Nadere onthullingen over het leven van
De verloren zoon 1 “Wat zullen we nou krijgen?” Verbaasd en geërgerd boog Nabbal zich voorover naar de monitor en zoomde in op de figuur die aan het eind van het looppad op een kist zat. Driftig schakelde hij over naar een andere camera. Dat de figuur zat te eten was duidelijk, en dat het schaaltje op zijn schoot bij hen uit de keuken kwam ook. Maar nu moest hij ook weten wát er gegeten werd. Blijkbaar merkte de eter niet dat de camera schuin boven hem draaide en zoomde, want hij bleef gehaast eten - schrokken kon je het wel noemen. “Vrouw!” Getergd was hij half opgerezen - als om zijn echtgenote tegemoet te gaan - maar bleef toch, met zijn knokkels op de lessenaar, de blik aan het beeldscherm gekluisterd, op zijn plaats. Met haastige tred kwam de vrouw naar het vertrek waar de varkensfokker Nabbal zijn kantoortje had. Ze aarzelde op de drempel, met een ongerust gezicht, en kwam pas dichterbij toen Nabbal haar gebood op de monitor te kijken. “Mooi volk weet jij binnen te halen! Ten eerste heeft hij een schaal uit de keuken gepikt, en ten tweede heeft hij kans gezien wat van de biks te jatten, terwijl” - hij keek om zich te vergewissen naar het haakje naast de deur - “de sleutel hier in mijn kantoor hangt. Of weet jij…” De laatste woorden klonken langzaam en dreigend, en Abbegal, de vrouw van Nabbal, wachtte niet tot hij uitgesproken zou zijn; het was toch al verloren. Had ze hem nu maar geïnstrueerd buiten bereik van de camera’s te eten. Het was nu te laat. Zenuwachtig aan haar schort frommelend bepleitte ze haar zaak.
Ja, inderdaad had zij de biks gegeven. De vreemdeling, die gisterenmiddag aan was komen lopen en smekend gevraagd had of ze een baantje voor hem hadden, had vandaag met een benauwd stemmetje gezegd dat hij zo’n honger had, al drie dagen had hij niets gegeten. Vol ontferming had ze, terwijl Nabbal zijn middagslaapje deed, een schaal gevuld met biks, zich generend dat ze hem geen gewoon menselijk voedsel kon geven – ze wist immers dat Nabbal secuur de voorraden bijhield, en zij alles moest verantwoorden; geen korrel suiker en geen snufje zout kon ze aan zijn wakend oog onttrekken. Eén schaaltje biks uit de volle bunkers zou niet opvallen, zo had ze gedacht. De man had zich gehaast haar verontschuldigingen tegen te spreken; hij wilde hen niet tot last zijn. Het waren barre tijden, en het varkensvoer was immers voedzaam. “Ja, en ook kostbaar”, onderbrak Nabbal haar pleidooi. “En sinds wanneer doen wij hier aan barmhartigheid?” smaalde hij, “en nog wel achter mijn rug om!” Hij begon zich steeds meer op te winden en voegde zijn vrouw allerlei onbehoorlijks toe. Plotseling draaide hij zich met een ruk naar de monitor, en grauwde dat hij zijn tijd verder maar niet aan haar moest verknoeien en eerst eens orde op zaken ging stellen. De vreemdeling was niet meer in beeld, en nadat draaien en zoomen met verschillende camera’s geen resultaat opleverde, griste hij een knipmes uit een lade, duwde zijn vrouw, die zich tot half in de deuropening teruggetrokken had, ruw opzij, en beende haastig naar de varkensstal. Ze protesteerde zwakjes. Nabbal sloeg er geen acht op. Onmachtig het tij te keren ging Abbegal terug het huis in. Ze bleef stil voor zich uit starend op een stoel zitten wachten op wat komen zou.
Had ze er verkeerd aan gedaan de vreemdeling te eten te geven? Nee, ze wist dat het goed was geweest. Zij hadden het nog goed, ondanks de wereldwijde crisis. Natuurlijk waren de opbrengsten uit hun bedrijf teruggelopen, maar ze konden tegen een stootje. Dankzij het spaarzame beleid van Nabbal, dat moest ze hem nageven. Hij was daarin echter zo meedogenloos, werkelijk alles stond in het teken van het bedrijfsresultaat. Het was een buitengewone genade geweest van zijn kant dat hij ingestemd had met het verzoek om een baantje. Abbegal had zich er in haar hart over verheugd, ze had direct sympathie opgevat voor de schuchtere jongeman. Vermoedelijk was hij van goede afkomst had ze gezien. Zijn kleding was weliswaar haveloos, maar van degelijke oorsprong. Teleurstellend was het geweest dat Nabbal haar uitdrukkelijk verboden had hem ook maar iets te eten te geven, of andere kosten te maken tot zijn gerief. Altijd had ze zich geschikt in de nukken van haar man, nu had ze hem weerstaan en stonden er verschrikkelijke dingen te gebeuren. Ze wist dat Nabbal tot alles in staat was. Haar hart kromp ineen, en een bibberende zucht ontsnapte aan haar boezem. Tranen drupten in haar schoot.
2 Met een ruk was de grijze gestalte in zijn bed overeind gekomen, klaarwakker, opgeschrikt door een droom. Zijn zoon was in gevaar, dat mes! Waarom was die vrouw hem niet achterna gegaan? Vroeger zou hij het van zich af gezet hebben, dromen zijn immers bedrog, producten van de geest, die de indrukken van overdag opslaat in het brein. Zoiets werd het tenminste door de geleerden verklaard. Inmiddels
dacht hij er wat genuanceerder over. Korte tijd nadat zijn jongste zoon weggegaan was, waren ze gekomen: de dromen, die steeds op logische wijze op elkaar aan leken te sluiten en daarom sterk de indruk wekten van hogerhand doorgegeven informatie te zijn. Dat hij over zijn zoon droomde was te verklaren – hij dacht ieder moment van de dag aan hem. Je zou dan echter verwachten dat er geen enkel logisch verband in zou zitten; allerlei verwarde beelden, waarvan hooguit de typische verschijnselen zouden bijblijven, zoals rennen zonder vooruit te komen en andere ongemakken. Hij had echter tot in detail gedroomd over een verre reis naar vreemde streken, en hoe zijn zoon zich daar te buiten ging aan allerlei schandelijkheden, waarmee hij zijn opvoeding volledig leek te ontkennen. Met iedere volgende droom was het erger geworden. Zodoende was het leven voor de vader een voortdurende kwelling geworden; dag en nacht was hij met zijn zoon bezig. Dat hij zijn opgeëiste deel van het familiekapitaal er door joeg raakte hem nog het minst. Dat hij zich kennelijk grondig afzette tegen zijn opvoeding, die toch niet overdreven streng was geweest, sneed door zijn ziel. En het leek wel of de jongen zich er van bewust was dat zijn vader toekeek. Er was een fundamentele verandering opgetreden, waardoor de vader moed vatte, en hoop voor de toekomst begon te krijgen: het geld van zijn jongen begon op te raken, zo schouwde de inmiddels van verdriet grijs geworden vader in de nacht. Ingewijd in de slechte streken van zijn kameraden had hij door financiële malversaties zijn bankroet nog wat kunnen rekken, maar het was alsof zich een net om hem begon te sluiten. Hij moest zijn schuldeisers zien te ontlopen, en toen er ook nog schaarste aan de eerste levensbehoefte begon op te treden was het helemaal gedaan met de pret: hij
was plotseling een vreemdeling, en zijn vroegere vrienden zagen hem niet meer staan, hadden genoeg aan zichzelf. Bedelen bleek hem slecht af te gaan, en hij trok weg uit de stad. Deze ommekeer was een bevestiging van het vermoeden dat de dromen de waarheid brachten en van goddelijke oorsprong waren. Inmiddels was hij vol vertrouwen geraakt op een goede afloop: zijn zoon zou weer thuiskomen! De waarschijnlijke oorsprong had hem er van weerhouden naspeuringen te doen naar zijn verblijfplaats – hij moest vertrouwen hebben; iedere poging van zijn kant om op de zaken vooruit te lopen zou afgestraft worden, zo vreesde hij. Deze nacht was gekomen, en had hij gezien hoe zijn kind varkensvoer zat te eten - en het werd hem nog niet eens gegund. O, mocht het zijn jongen toch spoedig tot bezinning brengen, hem naar huis drijven, waar vrede en geluk zijn deel zouden zijn! Mogelijk waren zijn verwachtingen tijdens het zien van dit nachtgezicht hooggespannen geraakt, bij zo’n bruut kon je toch niet blijven? Toen had de vrek het mes gegrepen. Liep nu toch nog alles fout? Hij wilde wel opstaan, naar buiten, op weg naar zijn zoon om hem te redden, maar waarheen? Het had geen zin, hij kwam immers te laat. Zijn nog prille vertrouwen werd duchtig op de proef gesteld, alles wankelde. Hij kleedde zich gehaast aan en ging naar buiten, hij moest lucht hebben, ruimte om zich heen. Bij het zien van zijn meester had de bediende zich uitgeput in verontschuldigingen, dat er nog niets gereed was, het was ook nog zo vroeg. De heer van het huis had het met een geruststellend handgebaar afgesneden, het was goed zo. Hij liep weg van het huis in de richting van de heuvel, die aan het eind van zijn gebied lag, alsof hij vandaar af wilde speuren naar de bewuste varkensfokkerij. Nergens in de wijde
omgeving vond je zulke bedrijven, zo wist hij. Verder naar het zuiden moest je zijn, al deden de namen die in de droom genoemd waren meer aan een ver buitenland denken. Op het moment maakte het niet uit, hij moest zijn onrust zien te vertreden.
3 Abbegal had gewacht, uren naar zij meende. Ze had met angst en gespitste aandacht gewacht op geluiden van een worsteling, of een gorgelende noodkreet. Tenslotte kon ze het niet meer uithouden en haastte zich zonder gerucht te maken in de richting van de stallen, ondertussen om zich heen kijkend of ze ergens sporen van de onvermijdelijke strijd ontwaarde. Bij de stallen hield ze in en ging omzichtiger te werk. Ze kwam langs de plek waar de vreemdeling had zitten eten. Er was geen enkele aanwijzing voor een handgemeen of steekpartij. Enigermate opgelucht ging ze verder, wetend echter dat haar volgende doel meer voor de hand lag als plaats van handeling: als Nabbal hem overrompeld had in het provisorisch als slaapvertrek ingerichte hokje was er weinig hoop. Bij het betreden van de volgende stal zag ze, nadat haar ogen aan het schemerduister gewend waren geraakt, halverwege op het middenpad een vormloze massa liggen. Met bonzend hart sloop ze dichterbij. Was het de vreemdeling? Op enige afstand herkende ze de kleding: Nabbal! Er was nergens bloed, het knipmes lag schoon en ingevouwen naast hem, kennelijk ongebruikt. Gevoelens van opluchting bekropen haar vanwege de vreemdeling, maar ze bestreed ze; hier lag haar man, asgrauw, en niet reagerend op haar roepen en schudden. Er kwam een snork uit zijn keel, als van een varken,
en Abbegal deinsde verschrikt terug. Het bleef echter bij deze ene reutel. Abbegal wist niet goed wat te doen. Moest ze de politie bellen, of liever eerst een arts? Nabbal had nooit veel inmenging in zijn zaken geduld; ieder die kwam voor iets anders dan voor hem voordelige handel scheepte hij zoveel mogelijk bij de poort af. Abbegal durfde geen inbreuk te maken op dat beleid. Iets anders voelde ze echter ook diep in haar hart: een diepe afkeer van de man die haar in hun huwelijk had geterroriseerd – de vrijheid lonkte. Ze besloot eerst verder te gaan, om te zoeken naar de vreemdeling. Nergens vond ze hem, niet in de slaapruimte en verder nergens op het bedrijfsterrein, en na zich nogmaals vergewist te hebben van Nabbals onbeweeglijkheid – ze voelde zich schuldig daarbij – ging ze terug naar het huis, schuchter roepend waar hij was, en dat het veilig was. Ook in huis was hij niet, en een nieuw soort onrust bekroop haar. Nu was haar man dood, en de vreemdeling was weg. Wat moest ze nu? Logisch nadenken was haar onmogelijk - had ze ook lange tijd niet mogen doen, want Nabbal dacht voor haar, en overwegingen van haar kant waren niet welkom geweest. Met het bedrijf had ze verder niets, en noties over een erfenis speelden absoluut geen rol in haar denken. Het was trouwens zeer de vraag of er sprake zou zijn van een deel voor haar. Ongetwijfeld had Nabbal zijn wilsbeschikkingen vastgelegd, en zou zij daar niet in voorkomen als begunstigde. Een eerste min of meer vastomlijnde gedachte was dan ook dat ze hier weg wilde. Een volgende factor van belang was de vreemdeling. Hij was zo’n volstrekte tegenpool van Nabbal. Natuurlijk was hij niet in de positie geweest om te bevelen of brutaal te zijn, maar zijn schuchterheid en dankbaarheid hadden haar geraakt. Nu was hij weg. Wist ze maar waarheen. Ieder moment dat zij hier bleef vergrootte de
afstand - als hij inderdaad weggegaan was. Daar ging ze echter zondermeer van uit. Uiteindelijk kon Abbegal het bij haar vertrek niet over haar hart verkrijgen de varkens aan hun lot over te laten; wat konden die dieren er aan doen dat ze het eigendom waren geweest van Nabbal? De hokken en ook de staldeuren openen, zodat ze vrij waren, leek haar niet verstandig; ze had wel eens gehoord van een kudde die zich collectief in zee gestort had - blijkbaar konden ze een plotselinge vrijheid niet aan, zo vermoedde ze. Daarom besloot ze hen vrije toegang tot de biksvoorraad te geven, maar de staldeuren gesloten te houden. Op den duur zouden er toch wel mensen komen kijken, als er geen teken van leven van het bedrijf kwam? En misschien wisten de varkens wel een deur te forceren. Bij één varkentje was Abbegal blijven staan. Het was haar lievelingetje, en tegenover deze big had ze meerdere malen haar hart uitgestort. Ze besloot het er op te wagen met dit varkentje op weg te gaan. Dan had ze een kameraadje voor onderweg, en wie weet pikte hij het spoor van de vreemdeling op – er werden immers wel varkens ingezet voor het opsporen van drugs.
4 De wandeling en de aansluitende beklimming van de heuvel hadden de vader goed gedaan. Het praten in zichzelf - of was het bidden – had een kalmerende uitwerking op zijn geschokt gemoed gehad, en de indrukken van de natuur om hem heen brachten alles in een ander perspectief. De pijn om het gemis van zijn zoon werd niet minder, maar er was tegenwicht
gekomen. Kracht om te dragen. Toch keek hij intens verlangend vanaf de heuvel naar alle richtingen in de verte. Er reed een tractor over het kronkelende weggetje dat vanaf de andere zijde naar de voet van de heuvel voerde; zijn buur ging wellicht hooien. Hij wendde zich weer naar zijn bezit. Over niet al te lange tijd zou zijn oudste hem opvolgen. In feite had hij hem nu reeds alles overgegeven, slechts in naam nog voerde hij zelf het bewind. De tractor schakelde op, hoorde hij, en hij draaide zich om, teneinde zijn buur met een armzwaai te groeten. Deze verdween echter juist achter enkele struiken. Er kwam nu iemand de heuvel op, mogelijk een knecht van zijn buur, meegereden, met een bericht voor hem. Even schoot het door hem heen dat het mogelijk bericht over zijn zoon kon zijn, maar hij verwierp die gedachte meteen weer. Het was moeilijk te zien wie het was die daar omhoog kwam; de breedgerande hoed benam het zicht op de persoon voor een groot deel. Plotseling stond hij echter stil en keek omhoog. De adem stokte de vader in de keel, en even leek het er op dat hij zou flauwvallen. Hij overwon de duizeling echter en snelde half struikelend naar zijn zoon. Hij wilde hem in zijn armen nemen, maar zijn zoon weerde hem aanvankelijk af - hij begon iets te haspelen over onwaardigheid en knecht zijn. Zijn vader sneed zijn woordenstroom resoluut af. Ze omhelden elkaar daarna langdurig, en spraken onsamenhangende woorden tot elkaar. Tenslotte daalden ze samen af naar huis. Daar raakte alles in rep en roer, en er werden snel voorbereidingen getroffen voor een groot feestmaal. Kort voordat alles gereed zou zijn, was er een big de oprijlaan opgestoven en tot aan de deur gekomen, gevolgd door een vrouw, die zich kennelijk geneerde voor deze toestand. Ze
had haar verontschuldigingen aangeboden, en wilde het biggetje aan de halsband weer naar de straat leiden. Het spartelde en krijste echter uit alle macht. De pas thuisgekomen zoon was op het kabaal afgekomen. Bij het zien van de vreemdeling duizelde het in Abbegal. Hij! Hier in deze kapitale villa, en wat droeg hij elegante kleding, het leek wel een prins! Hij droeg ook een gouden ring. Twijfel bekroop haar: moest ze maar snel weer weggaan? Ze had deze edele heer varkensvoer gegeven! De prinselijke jongeman trad echter op haar toe, en begroette haar hartelijk - hij noemde haar zijn weldoenster. Inmiddels was ook de vader naar de deur gekomen. Hij herkende haar direct uit zijn droom als de vrouw van Nabbal. Natuurlijk werd ze voor het feestmaal genodigd. Het was een vrolijke verwarrende boel, die avond: alles wat gezegd werd leek wel een ingewikkelde, driedimensionale puzzel, waarvan het in elkaar passen, om tot een helder overzicht te komen, nog wel enige tijd zou vergen. Over één ding bestond al snel duidelijkheid: de thuisgekomen zoon wilde graag Abbegal tot vrouw nemen. De vader was het daar roerend mee eens, al kon hij niet voluit blij zijn nu zijn oudste nijdig weggelopen was, omdat zijn jongere broer zo vorstelijk werd onthaald. Blijkbaar bleef de onbezorgde oude dag een utopische wensdroom.