Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2010-11
HET VERBOD VAN ERFOVEREENKOMSTEN BIJ DE ECHTSCHEIDING DOOR ONDERLINGE TOESTEMMING
Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟
Ingediend door
MAJA REYNEBEAU 00602079 Major Burgerlijk Recht en Strafrecht
Promotor: Prof. dr. BAEL JAN Commissaris: Mevr. BAERT HERLINDE
DANKWOORD
Zonder de hulp en steun van een aantal personen zou deze masterproef er niet gekomen zijn. Tot hen wil ik dan ook graag een dankwoord richten.
Vooreerst wil ik graag Prof. dr. JAN BAEL bedanken om mij als extra student te willen begeleiden toen ik in oktober besloot om het onderwerp van mijn masterproef nog te wijzigen. Uiteraard ook voor HERLINDE BAERT een groot woord van dank voor de maandenlange begeleiding en de goede raad.
Verder wil ik nog mijn ouders bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun tijdens mijn studies en in het bijzonder mijn mama voor het meermaals nalezen van dit schrijven.
Tot slot ben ik ook mijn zus FREYA nog dankbaar voor de hulp en de richtlijnen betreffende de lay-out van deze masterproef.
1
Inhoud I.
INLEIDING ........................................................................................................................... 4
II.
HET VERBOD VAN ERFOVEREENKOMSTEN.................................................................. 5
1.
Historiek ............................................................................................................................... 5
2.
De wettelijke bepalingen ..................................................................................................... 6
3.
De definitie ........................................................................................................................... 7 3.1.
Beding ............................................................................................................................ 7
3.2.
Betreffende een niet-opengevallen nalatenschap of een bestanddeel daarvan .............. 8
3.3.
Toekennen, wijzigen of afstaan van louter eventuele rechten ......................................... 9
3.4.
Afwijking van de wettelijke regeling ................................................................................ 9
4.
Discussiepunten aangaande het verbod van erfovereenkomsten ................................. 10 4.1.
Heeft het verbod van erfovereenkomsten eveneens betrekking op overeenkomsten
betreffende de eigen nalatenschap? ....................................................................................... 10 4.2.
Vallen eenzijdige bedingen onder het verbod van erfovereenkomsten? ....................... 11
4.3.
Is het verbod van erfovereenkomsten vandaag de dag nog van openbare orde? ......... 12
5.
Wettelijke uitzonderingen op het verbod van erfovereenkomsten ................................ 15
III.
EEN WETTELIJKE UITZONDERING VAN NADERBIJ BEKEKEN: DE
REGELINGSAKTE BIJ DE ECHTSCHEIDING DOOR ONDERLINGE TOESTEMMING (ART. 1287, DERDE LID GER. W.) ...................................................................................................... 17 1.
Inleiding ............................................................................................................................. 17
2.
Toepassingsgebied ........................................................................................................... 18
3.
Het opstellen van de regelingsakte .................................................................................. 21 3.1.
Vormvereisten van de regelingsakte............................................................................. 21
3.2.
Inhoud van de regelingsakte ........................................................................................ 22
3.2.1.
Regeling betreffende het wettelijk erfrecht en de reserve .......................................... 22
3.2.2.
Regeling betreffende de contractuele erfstellingen en de huwelijksvoordelen ........... 23
3.2.3.
Herroepen van de testamentaire beschikkingen ....................................................... 29
2
3.2.4.
Afstand van de vordering tot levensonderhoud ten laste van de nalatenschap ......... 30
3.2.5.
Conclusie .................................................................................................................. 30
3.3.
De wilsautonomie van de echtgenoten ......................................................................... 31
3.4.
Nietigheid van de regelingsakte .................................................................................... 34
4.
Uitwerking in de tijd van de regelingsakte ...................................................................... 35 4.1.
Vertrekpunt van de regelingsakte ................................................................................. 35
4.1.1.
Onmiddellijke uitwerking vanaf de ondertekening van de regelingsakte .................... 35
4.1.2.
Uitwerking vanaf de neerlegging van het verzoekschrift echtscheiding door onderlinge
toestemming ........................................................................................................................... 39 4.1.3.
Uitwerking vanaf de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank ............ 44
4.2.
Eindpunt van de regelingsakte ..................................................................................... 46
4.3.
Wilsautonomie van de echgenoten ............................................................................... 46
4.3.1.
Principe .................................................................................................................... 46
4.3.2.
De „Valkeniersovereenkomst‟.................................................................................... 48
5.
Afschaffing van art. 1287 Ger. W., vierde lid bij de wet van 27 april 2007 ..................... 50 5.1.
De situatie vóór de wet van 27 april 2007 ..................................................................... 50
5.2.
Afschaffing van art. 1287, vierde lid Ger. W.................................................................. 53
5.3.
Gevolgen van de afschaffing ........................................................................................ 53
6.
Overgangsrecht ................................................................................................................. 55
7.
De echtgenoten scheiden uit de echt op grond van een andere procedure ................. 55 7.1.
Principe ........................................................................................................................ 55
7.2.
Onterving op grond van art. 915bis, § 3 BW ................................................................. 56
7.3.
De „Valkeniersovereenkomst‟ ....................................................................................... 57
IV.
HET VERBOD VAN ERFOVEREENKOMSTEN BIJ DE ECHTSCHEIDING DOOR
ONDERLINGE TOESTEMMING ................................................................................................ 58 V.
CONCLUSIE ................................................................................................................... 62
VI.
BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................... 64
3
I.
INLEIDING
Het doel van deze masterproef is nader ingaan op de problematiek van het overlijden van één van de echtgenoten nadat een procedure echtscheiding door onderlinge toestemming is opgestart, doch voordat deze echtscheiding definitief is geworden door het in kracht van gewijsde treden van het vonnis of arrest van de echtscheidingsrechter.
Sinds enkele decennia worden de echtgenoten door art. 1287, derde lid Ger. W. verplicht tot het opstellen van een erfrechtelijke regeling voor het geval deze uitzonderlijke situatie zich zou voordoen. Immers, zolang de echtscheiding niet definitief is geworden, is het huwelijk niet ontbonden. Bijgevolg zou de langstlevende echtgenoot, bij gebrek aan enige voorafgaande regeling, over omvangrijke erfrechtelijke aanspraken beschikken in de nalatenschap van de eerststervende. Dit strookt in het merendeel van de gevallen niet met de verwachtingen en bedoelingen van de partijen.
Evenwel dient hierbij onmiddellijk de link te worden gelegd met het verbod om overeenkomsten te sluiten aangaande een nalatenschap die nog niet is opengevallen. Om het onderwerp van deze masterproef duidelijk te kunnen kaderen, volgt dan ook eerst een korte algemene uiteenzetting omtrent dit verbod. Voornamelijk de wettelijke bepalingen en een ontleding van de definitie komen aan bod.
Vervolgens wordt de regeling van art. 1287, derde lid Ger. W., als één van de wettelijke uitzonderingen op het verbod van erfovereenkomsten, grondig ontleed en kritisch bekeken. De nadruk wordt gelegd op wat in de regelingsakte kan of moet worden voorzien en op de problemen die hierbij kunnen rijzen, voornamelijk wat betreft de omvang van de wilsautonomie van de echtgenoten. Vervolgens wordt uitgebreid ingegaan op de betwisting aangaande het ogenblik waarop de erfrechtelijke regeling uitwerking verkrijgt.
In een laatste onderdeel worden beide voorgaande delen samen gelegd en met elkaar in verband gebracht. Waarom was het invoeren van deze wettelijke uitzondering noodzakelijk, wat zijn de „hete hangijzers‟ en hoe verhoudt art. 1287, derde lid Ger. W. zich ten opzichte van het algemeen geldende verbod tot het sluiten van erfovereenkomsten?
4
II. HET VERBOD VAN ERFOVEREENKOMSTEN 1. HISTORIEK Voor de ratio legis van het verbod tot het opmaken van bedingen omtrent een niet-opengevallen nalatenschap moeten we terugkeren naar het Romeinse Recht. Toen reeds wou men een onbezonnen afstand van erfrechten vermijden. Overeenkomsten waarin men vervroegd verzaakte aan een nalatenschap werden dan ook strijdig bevonden met de geldende regels inzake erfopvolging1. Er werd immers gevreesd dat mensen zichzelf al te vaak zouden benadelen in een overeenkomst betreffende hun toekomstige nalatenschap 2.
Het hoofdmotief voor het algemeen geldende verbod was evenwel het waarborgen van de gelijkheid tussen erfgenamen3. Erfovereenkomsten werden immers al te vaak aangewend om een ongelijkheid tussen de kinderen te creëren en zo de versnippering van de familie-eigendom tegen te gaan. De opstellers van de Code civil voerden het verbod in het art. 1130, tweede lid BW in met als doel weerstand te bieden aan de instandhouding van de heersende politieke en economische macht4.
Daarenboven had het verbod ook tot doel de mogelijkheid in stand te houden voor erflaters om, aan de hand van een testament, op vrije en onherroepelijke wijze over hun nalatenschap te beschikken5. Zowel het sluiten van overeenkomsten betreffende de eigen toekomstige nalatenschap, als het contracteren over de toekomstige nalatenschap van een derde tast immers de testeervrijheid in verregaande mate aan6.
1
C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten”, in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 198. 2 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 869. 3 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 254. 4 K. VANWINCKELEN, “Ontwikkelingen inzake familiale schikkingen: verboden erfovereenkomsten en onherroepelijke schenkingen, twee belemmeringen voor een vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 32. 5 H. CASIER, N. GEELHAND DE MERXEM, I. SCHUERMANS en B. VERDICKT , “De erfovereenkomst is niet langer strijdig met de openbare orde. Een nieuw mijlpaalarrest inzake successieplanning”, TEP 2010, afl. 3, 127. 6 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 871-873.
5
Het merendeel van bovengenoemde motieven voor het verbod van erfovereenkomsten zijn vandaag de dag evenwel niet langer relevant, hetzij ten gevolge van gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, hetzij ingevolge een aantal wetgevende initiatieven die op zich reeds voldoende waarborgen bieden7 8.
2. DE WETTELIJKE BEPALINGEN Zoals hierboven reeds werd vermeld, hernamen de opstellers van het Belgisch Burgerlijk Wetboek in 1804 het algemene principe waarbij erfovereenkomsten werden verboden. De overgang van een nalatenschap kan in principe niet bij overeenkomst worden geregeld. Evenwel voert de wetgever met de regelmaat van de klok afwijkingen in op dit basisbeginsel, waardoor we ons de vraag kunnen stellen of de uitzonderingen niet eerder de regel zijn geworden.
Het basisartikel dat een algemeen verbod op erfovereenkomsten introduceert is art. 1130 van het Burgerlijk Wetboek. Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt het volgende: ‘Men kan echter een nalatenschap die nog niet is opengevallen, niet verwerpen en evenmin omtrent zodanige nalatenschap enig beding maken, zelfs niet met toestemming van hem wiens nalatenschap het betreft (, tenzij in de gevallen bij de wet bepaald).’
Er mag dus geen enkele erfovereenkomst worden gesloten, behalve deze die door de wetgever zelf zijn gecreëerd9.
In drie andere wetsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek herhaalt de wetgever voornoemd verbod, met name in art. 791, art. 1388 en art. 1600. Deze artikelen formuleren niet zozeer een algemeen verbod, doch zij reglementeren eerder een aantal specifieke situaties10.
7
Het klassieke voorbeeld hiervan zijn de verschillende erfrechtelijke reserves die de wetgever heeft ingebouwd. K. VANWINCKELEN, “Ontwikkelingen inzake familiale schikkingen: verboden erfovereenkomsten en onherroepelijke schenkingen, twee belemmeringen voor een vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 32. 9 C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten”, in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 200. 10 K. VANWINCKELEN, “Ontwikkelingen inzake familiale schikkingen: verboden erfovereenkomsten en onherroepelijke schenkingen, twee belemmeringen voor een vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 32. 8
6
3. DE DEFINITIE Hoewel het Burgerlijk Wetboek erfovereenkomsten expliciet verbiedt, wordt in dit wetboek nergens gespecificeerd wat moet worden verstaan onder het begrip „erfovereenkomst‟. Men is dan ook aangewezen op een technisch-juridische definitie die voor het eerst werd geformuleerd door R. DILLEMANS en J. VERSTRAETE. Zij definiëren een beding aangaande een toekomstige nalatenschap als ‘een beding waardoor louter eventuele rechten op een niet opengevallen nalatenschap of een bestanddeel ervan worden toegekend, gewijzigd of afgestaan’11.
Laatstgenoemde auteurs baseerden zich op een arrest van het Hof van Cassatie uit de jaren zestig12. Hun definitie werd later algemeen overgenomen door een meerderheid van de rechtsleer en ook in de rechtspraak13.
In wat volgt wordt nader ingegaan op de verschillende constitutieve bestanddelen die in deze definitie vervat liggen.
3.1. Beding Vooreerst is het essentieel dat men zich definitief verbindt ten opzichte van de desbetreffende toekomstige nalatenschap14. Wanneer men zich niet juridisch heeft verbonden en aldus zijn gehele vrijheid behoudt, hebben we niet te maken met een erfovereenkomst 15.
11
R. DILLEMANS en J. VERSTRAETE, “Overzicht van rechtspraak (1961-1967). Erfenissen”, TPR 1968, 375. Cass. 10 november 1960, Pas. 1961, I, 259. 13 Het Hof van Cassatie nam deze definitie letterlijk over in haar arrest van 11 april 1980 (Cass. 11 april 1980, Arr. Cass. 1979-80, 996). 14 K. VANWINCKELEN, “Ontwikkelingen inzake familiale schikkingen: verboden erfovereenkomsten en onherroepelijke schenkingen, twee belemmeringen voor een vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 33. 15 C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten”, in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 203. 12
7
3.2. Betreffende een niet-opengevallen nalatenschap of een bestanddeel daarvan De erfovereenkomst moet daarenboven betrekking hebben op een toekomstige nalatenschap, wat impliceert dat de persoon om wiens nalatenschap het gaat, nog in leven moet zijn op het ogenblik dat het beding wordt opgesteld16.
Het is mogelijk dat de partijen zich omtrent deze voorwaarde vergissen. Twee hypotheses dienen hierbij onderscheiden te worden. Ofwel oordelen de partijen ten onrechte dat de erflater al is overleden, ofwel oordelen zij ten onrechte dat de erflater nog in leven is17. In het eerste geval is de overeenkomst door nietigheid aangetast, terwijl in het tweede geval de overeenkomst geldig is. De bewijslast betreffende het tijdstip waarop de overeenkomst werd gesloten, en dus ook betreffende het vervuld zijn van één van de voorwaarden om van een verboden erfovereenkomst te kunnen spreken, ligt bij degene die de nietigheid ervan inroept18.
Het is niet vereist dat het beding betrekking heeft op de gehele nalatenschap: het kan ook slechts een deel van de nalatenschap betreffen, of een welbepaald goed dat van de toekomstige nalatenschap deel zal uitmaken19.
Het verbod wordt zeer algemeen opgevat en beoogt tevens bedingen die betrekking hebben op rechten die een toekomstige erfgenaam zal verkrijgen als attribuut van zijn erfrechtelijke roeping20. Voorbeelden van deze attributen aan het erfrecht zijn onder meer het recht van inbreng en het recht om een nalatenschap te verwerpen. Behalve afwijkingen van de wettelijke erfopvolging, viseert het verbod eveneens afwijkingen van onder meer de testamentaire of contractuele nalatenschap21.
16
J. VERSTRAETE, “Overeenkomsten over niet-opengevallen nalatenschappen”, T. Not. 1990, 245. J. VERSTRAETE, “Overeenkomsten over niet openvallen nalatenschappen (A contrario bij artikel 791 B.W.)”, in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERSAVENDTS (ed.), Erfenissen, Schenkingen en Testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 9. 18 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 55-56. 19 M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE en N. GEELHAND, “Overzicht van rechtspraak (1988-1995). Erfenissen.”, TPR 1997, 152. 20 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 259-260. 21 C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten”, in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 205. 17
8
3.3. Toekennen, wijzigen of afstaan van louter eventuele rechten Bij een erfovereenkomst ontstaan de toegekende rechten pas bij het overlijden van de persoon wiens nalatenschap in het geding is. Hierdoor is het onmogelijk om op het ogenblik dat de overeenkomst wordt gesloten te bepalen waaruit de toegekende erfrechten zullen bestaan 22. Aangezien hij slechts zijn toekomstige erfenis heeft verbonden, en niet zichzelf, behoudt de toekomstige erflater de vrijheid om over zijn goederen te beschikken 23.
Bij een verboden erfovereenkomst is het voorwerp, als constitutief bestanddeel van de overeenkomst, toekomstig en onzeker, evenals het openvallen van de nalatenschap zelf. In het merendeel van de gevallen is de wil van degene die zich verbindt bepalend voor de aan- of afwezigheid van het voorwerp van de erfovereenkomst24.
3.4. Afwijking van de wettelijke regeling Tot slot dient opgemerkt te worden dat bedingen die een loutere bevestiging uitmaken van de wettelijke regeling, buiten het toepassingsgebied van art. 1130, tweede lid BW vallen en dus geen inbreuk uitmaken op het verbod van erfovereenkomsten 25. Belangrijk is wel dat het moet gaan om de enige wettelijke regeling (eigen cursivering)26.
22
R. DILLEMANS en J. VERSTRAETE, “Overzicht van rechtspraak (1961-1967). Erfenissen”, TPR 1968, 376. J. DU MONGH, “Vennootschapsclausules en erfrecht”, in X. (ed.), Liber Amicorum Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 722. 24 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 264. 25 J. VERSTRAETE, “Overeenkomsten over niet-opengevallen nalatenschappen”, T. Not. 1990, 245. 26 K. VANWINCKELEN, “Ontwikkelingen inzake familiale schikkingen: verboden erfovereenkomsten en onherroepelijke schenkingen, twee belemmeringen voor een vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 34. 23
9
4. DISCUSSIEPUNTEN AANGAANDE HET VERBOD VAN ERFOVEREENKOMSTEN
4.1. Heeft het verbod van erfovereenkomsten eveneens betrekking op overeenkomsten betreffende de eigen nalatenschap? Een deel van de rechtsleer is de mening toegedaan dat het verbod zowel betrekking heeft op het toekennen van rechten in de nalatenschap van een derde, als op de rechten in de nalatenschap van de partij die zichzelf verbindt27. J. BAEL verwijst naar de letterlijke bewoordingen van de artikelen 791, 1130, tweede lid en 1600 BW, evenals naar de voorbereidende werkzaamheden bij het tweede lid van art. 1130 BW 28. Telkenmale heeft men het over de nalatenschap van een derde (eigen cursivering). Op bedingen betreffende de eigen nalatenschap is art. 1130, tweede lid BW dan ook niet van toepassing: zij vallen, blijkens de parlementaire stukken, onder de gelding van art. 895 BW.
Dit artikel luidt als volgt: ‘Een testament is een akte waarbij de erflater, voor de tijd dat hij niet meer in leven zal zijn, over het geheel of een deel van zijn goederen beschikt, en die hij kan herroepen.’
Over de eigen toekomstige nalatenschap kan men dus beschikken, zij het enkel op herroepelijke wijze bij testament. Wanneer het evenwel een beding betreft dat uitsluitend betrekking heeft op een welbepaald goed van de eigen nalatenschap, dan meent laatstgenoemde auteur dat noch art. 1130, tweede lid BW, noch art. 895 BW hierop van toepassing is 29
30
. Bijgevolg moeten
dergelijke bedingen niet eenzijdig, noch in testamentvorm worden opgemaakt.
27
Zie o.m. M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 259. J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 922-926. 29 Art. 895 BW heeft het immers over „het geheel of een deel van zijn goederen‟; een welbepaald eigen goed valt daar niet onder. 30 J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 210-211. 28
10
4.2. Vallen eenzijdige bedingen onder het verbod van erfovereenkomsten? Hoewel de hierboven uiteengezette definitie van erfovereenkomsten vrij algemeen wordt overgenomen in de rechtspraak en de rechtsleer, hanteert men occasioneel het begrip „overeenkomst‟ in plaats van „beding‟. De vraag die hier noodzakelijkerwijs uit voortvloeit is of de keuze voor de term „overeenkomst‟ moet geïnterpreteerd worden als een bevestiging van de stelling dat eenzijdige bedingen niet onder het verbod van erfovereenkomsten kunnen vallen 31. Een meerderheid van de auteurs meent dat onder de term „beding‟ zowel overeenkomsten als eenzijdige verbintenissen moeten worden begrepen32. Aangaande dit discussiepunt is evenwel geen duidelijke rechtspraak van het Hof van Cassatie voorhanden. Echter, in haar arrest van 9 maart 1989 vervangt ook het Hof de term „beding‟ door „overeenkomst‟ in haar definitie van het verbod tot het sluiten van erfovereenkomsten33. Er heerst evenwel geen eensgezindheid of deze begripskeuze moet worden opgevat als een verduidelijking bij het arrest van november 1960, dan wel als een loutere vertaalfout van het oorspronkelijk Franstalige arrest 34.
Indien de eerste opvatting wordt gevolgd, dient geconcludeerd te worden dat eenzijdige bedingen niet onder het verbod van erfovereenkomsten in de zin van art. 1130, tweede lid BW vallen. M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE en N. GEELHAND menen echter dat dit niet de bedoeling kan zijn geweest van het Hof van Cassatie35.
31
M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE en N. GEELHAND, “Overzicht van rechtspraak (1988-1995). Erfenissen.”, TPR 1997, 151. 32 Zie o.m. R. PIRET en R. PIRSON, “Examen de jurisprudence (1952 à 1955). Successions et libéralités”, RCJB 1956, 115. 33 Cass. 9 maart 1989, Pas. 1989, I, 861. 34 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 10-11. 35 M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE en N. GEELHAND, “Overzicht van rechtspraak (1988-1995). Erfenissen”, TPR 1997, 151.
11
4.3. Is het verbod van erfovereenkomsten vandaag de dag nog van openbare orde? Een ander veelbesproken gegeven betreft het „openbare orde – karakter‟ van het algemeen verbod van erfovereenkomsten.
Reeds in 1946 oordeelde het Hof van Cassatie dat de nietigheid van erfovereenkomsten van openbare orde is en bijgevolg voor het eerst mag aangevoerd worden voor dit Hof36. Ook in de recente rechtspraak kunnen nog voorbeelden worden aangehaald waarin wordt aangenomen dat het verbod van erfovereenkomsten de openbare orde raakt37.
Volgens J. BAEL vloeit de strijdigheid met de openbare orde echter niet rechtstreeks voort uit de wetsbepalingen betreffende het verbod van erfovereenkomsten 38. Hij is van mening dat het Hof van Cassatie in haar arrest van 31 oktober 200839 – impliciet – aangeeft dat erfovereenkomsten vroeger wel, doch nu niet langer strijdig zijn met de openbare orde. Laatstgenoemde auteur gaat hier uit van een a contrario – redenering: uit het oordeel van het Hof van Cassatie dat het verbod van erfovereenkomsten vóór de wetswijziging van 22 april 2003 40 de openbare orde raakte, kan afgeleid worden dat bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen vandaag de dag niet langer kunnen worden beschouwd als zijnde strijdig met de openbare orde41. Deze opvatting wordt in de recente literatuur eveneens bijgetreden door K. VANWINCKELEN42 en H. CASIER, N. GEELHAND DE MERXEM, I. SCHUERMANS en B. VERDICKT43. Laatstgenoemde auteurs gaan nog een stap verder en stellen dat zelfs de wetgever, met de invoering van de zinsnede
36
Cass. 28 november 1946, RW 1946-47, 1033. e In die zin Rb. Mechelen (4 k.) 7 mei 2008, T. Not. 2009, afl. 4, 242. 38 J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 202. 39 Cass. 31 oktober 2008, AR C.06.0445.N, www.cass.be. 40 Wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 22 mei 2003. Deze wet wordt ook wel de Wet Valkeniers genoemd en geeft echtgenoten met kinderen uit een eerdere relatie de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde grenzen een overeenkomst te sluiten aangaande erfrecht en reserve van de ene echtgenoot in de nalatenschap van de andere. 41 J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 204. 42 K. VANWINCKELEN, “Ontwikkelingen inzake familiale schikkingen: verboden erfovereenkomsten en onherroepelijke schenkingen, twee belemmeringen voor een vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 32. 43 H. CASIER, N. GEELHAND DE MERXEM, I. SCHUERMANS en B. VERDICKT , “De erfovereenkomst is niet langer strijdig met de openbare orde. Een nieuw mijlpaalarrest inzake successieplanning”, TEP 2010, afl. 3, 126-146. 37
12
‘tenzij in de gevallen bij de wet bepaald’
44
in de artikelen 1130 en 791 BW, expliciet te kennen
geeft dat het verbod van erfovereenkomsten de openbare orde niet kan raken 45. C. CASTELEIN voert nog twee andere argumenten aan om het openbare orde – karakter te verlaten. Enerzijds wijst hij op het feit dat de hierboven besproken historische motieven voor het verbod niet langer relevant zijn 46. Anderzijds valt het niet te verklaren waarom diezelfde overeenkomsten die in België dermate omstreden zijn dat zij een strijdigheid met de openbare orde en de goede zeden zouden uitmaken, in een aantal vergelijkbare samenlevingen zonder meer toegelaten zijn47. Daarenboven is „de openbare orde‟ een evolutief begrip dat doorheen de tijd een andere invulling kan krijgen overeenkomstig de geldende maatschappelijke opvattingen48. Dienaangaande merkt M. PUELINCKX-COENE nog op dat het verbod van erfovereenkomsten zelf moet gezien worden als een uitzondering op het algemene principe van de contractsvrijheid49. Deze auteur pleit er dan ook voor om de wettelijk voorziene uitzonderingen op het algemene verbod niet al te restrictief te interpreteren. Desalniettemin bleef de traditionele „openbare orde – opvatting‟, tot vóór het hierboven aangehaalde arrest van het Hof van Cassatie van 200850, behoorlijk standhouden.
Aansluitend bij de vraag of het verbod van erfovereenkomsten de openbare orde nog raakt, kan tevens de sanctie van de absolute nietigheid in twijfel worden getrokken51. Deze nietigheid kan in elke fase van het geding door elke belanghebbende worden ingeroepen. Bovendien kunnen partijen deze nietigheid niet bevestigen52. Het is wel mogelijk dat de partijen een nieuwe overeenkomst sluiten eens de persoon om wiens nalatenschap het gaat, is overleden53. De inhoud hiervan kan identiek zijn aan de inhoud van de nietige erfovereenkomst.
44
Ingevoegd bij wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 22 mei 2003. 45 H. CASIER, N. GEELHAND DE MERXEM, I. SCHUERMANS en B. VERDICKT , “De erfovereenkomst is niet langer strijdig met de openbare orde. Een nieuw mijlpaalarrest inzake successieplanning”, TEP 2010, afl. 3, 134-135. 46 C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten”, in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 215. 47 C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten”, in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 215. 48 H. CASIER, N. GEELHAND DE MERXEM, I. SCHUERMANS en B. VERDICKT , “De erfovereenkomst is niet langer strijdig met de openbare orde. Een nieuw mijlpaalarrest inzake successieplanning”, TEP 2010, afl. 3, 133. 49 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 278. 50 Cass. 31 oktober 2008, AR C.06.0445.N, www.cass.be. 51 Voor een uitgebreide bespreking zie J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 200-215 en M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 275-278. 52 Bergen 15 september 1992, Rev. not. b. 1995, 22. 53 C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 209.
13
Indien we ons daarentegen aansluiten bij
de stelling van onder meer J. BAEL en derhalve
oordelen dat het verbod niet langer de openbare orde raakt, dan dient logischerwijs geconcludeerd te worden dat verboden erfovereenkomsten sinds 1 juni 2003 54 slechts met een relatieve nietigheid worden gesanctioneerd. Bijgevolg is het vanaf die datum mogelijk om een erfovereenkomst te bevestigen na het overlijden van degene wiens toekomstige nalatenschap het voorwerp uitmaakt van deze overeenkomst55.
Slechts indien het nietig geachte beding zodanig met de overeenkomst is verknocht, dat die laatste niet kan bestaan zonder dat beding, zal de sanctie zich uitstrekken over de overeenkomst in haar geheel56. Hieruit volgt, a contrario, dat de hoofdovereenkomst haar uitwerking blijft behouden indien de verboden erfovereenkomst slechts toevallig en bijkomstig is en de partijen aldus de overeenkomst ook zonder dit nietige beding zouden hebben gesloten 57. Samenhangend met de vraag naar het „openbare orde – karakter‟ kan ook het bestaan van het algemene verbod op erfovereenkomsten in vraag worden gesteld58. Zoals uit de bespreking hieronder zal blijken, voert de wetgever de laatste jaren immers steeds meer uitzonderingen op het verbod in. Daarenboven zijn de historische argumenten voor het verbod grotendeels voorbijgestreefd. Niet alleen kunnen de politieke motieven van weleer en de vrees voor speculatie op iemands overlijden niet langer als valabele argumenten beschouwd worden, tevens kan het nut van sommige op heden verboden clausules niet ontkend worden59.
54
i.e. datum van inwerkingtreding van de Wet van 22 april 2003. J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 205. 56 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 269. 57 C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 210. 58 In die zin o.m. C. CASTELEIN, “Het verbod op erfovereenkomsten in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 214218. 59 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 275. 55
14
5. WETTELIJKE UITZONDERINGEN OP HET VERBOD VAN ERFOVEREENKOMSTEN Het valt niet te ontkennen dat de lijst met wettelijke uitzonderingen op het verbod van erfovereenkomsten in de loop der jaren zeer omvangrijk is geworden60. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, werden in 2003 aan de artikelen 1130, tweede lid en 791 BW de woorden ‘tenzij in de gevallen bij de wet bepaald’ toegevoegd. Vermits er reeds vóór deze datum vele wettelijke uitzonderingen op het verbod bestonden, heeft deze toevoeging weinig of geen praktisch belang61.
Een meerderheid van de auteurs meent dat de uitzonderingen op het algemene verbod om bedingen te sluiten betreffende toekomstige nalatenschappen restrictief geïnterpreteerd dienen te worden62.
M. PUELINCKX-COENE verdedigde dienaangaande evenwel een andere opvatting: zij meende dat het verbod van erfovereenkomsten de uitzondering is op de algemene regel van de contractuele vrijheid63. In deze opvatting moeten niet de wettelijke uitzonderingen, doch wel het principiële verbod van art. 1130, tweede lid BW op beperkende wijze worden opgevat. Deze visie kende evenwel slechts weinig navolging in de literatuur en in de rechtspraak. In 2009 heeft eerstgenoemde auteur haar visie hieromtrent dan ook gewijzigd 64. Zoals verder nog zal blijken, hangt de vraag naar het al dan niet restrictief interpreteren ook samen met de hierboven uiteengezette discussie aangaande het openbare orde – karakter van het verbod op erfovereenkomsten.
60
Zie voor een overzicht J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 166-167. 61 J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 204. 62 In die zin o.m. W. PINTENS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Antwerpen, Kluwer, 1982, 202. 63 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 278 en M. PUELINCKX-COENE en J. VERSTRAETE, “Overzicht van rechtspraak (1978-1987). Erfenissen”, TPR 1988, 926-927. 64 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 174.
15
Een eerste uitzondering op het algemene verbod tot het sluiten van overeenkomsten betreffende een nog niet opengevallen nalatenschap zijn de contractuele erfstellingen zoals die worden omschreven in de artikelen 1082 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Bij een contractuele erfstelling wordt een toekomstig goed geschonken: de erflater duidt zijn erfgenaam of erfgenamen aan door middel van een overeenkomst 65. De „Valkeniersovereenkomst‟ die bij de wet van 22 april 200366 werd ingevoerd in art. 1388 BW vormt eveneens een uitzondering op het algemene principe van art. 1130, tweede lid BW . Eerstgenoemde wetsbepaling maakt het mogelijk dat echtgenoten in hun huwelijkscontract of wijzigingsakte een regeling treffen omtrent de rechten die de ene in de nalatenschap van de andere kan uitoefenen67. Deze mogelijkheid is evenwel aan een aantal beperkingen onderworpen. Zo staat ze enkel open indien minstens één van de echtgenoten een afstammeling uit een eerdere relatie heeft en kan de concrete reserve 68 nooit worden ontnomen aan de langstlevende.
Een andere wettelijke uitzondering ligt vervat in het derde lid van art. 1287 Ger. W.. Echtgenoten die door onderlinge toestemming uit de echt wensen te scheiden moeten een regeling treffen aangaande hun wettelijk en reservatair erfrecht voor het geval één van hen zou overlijden vóór het vonnis of het arrest waarbij de echtscheiding definitief wordt uitgesproken. Deze uitzondering en de interactie met het verbod van erfovereenkomsten wordt hieronder uitvoerig besproken.
65
J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 459. Wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 22 mei 2003. 67 Voor een uitgebreide bespreking: J. DU MONGH, “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot: de 'Wet-Valkeniers' van 22 april 2003”, RW 2003-04, afl. 39, 1521-1532. 68 i.e. het vruchtgebruik op de gezinswoning en de daarin aanwezige huisraad. 66
16
III. EEN WETTELIJKE UITZONDERING VAN NADERBIJ BEKEKEN: DE REGELINGSAKTE BIJ DE ECHTSCHEIDING DOOR ONDERLINGE TOESTEMMING (ART. 1287, DERDE LID GER. W.)
1. INLEIDING Wanneer echtgenoten besloten hebben een procedure echtscheiding door onderlinge toestemming op te starten, dan dienen zij het hoofd te bieden aan enkele erfrechtelijke kwesties. Waarop kan de langstlevende onder hen aanspraak maken indien het overlijden van de eerststervende zich voordoet vooraleer de echtscheidingsprocedure is beëindigd? Kunnen de echtgenoten hieromtrent een regeling treffen en wanneer zal deze regeling dan uitwerking krijgen? En wat met de voordelen die zij elkaar in hun huwelijkscontract hebben toegekend?
Vooraleer ik de mogelijke erfrechtelijke problemen en oplossingen bespreek, volgt eerst een kort overzicht aangaande de omvang en de inhoud van het erfrecht van de echtgenoten.
Het wettelijk erfrecht van de langstlevende echtgenoot bestaat overeenkomstig art. 745bis BW uit het vruchtgebruik op de gehele nalatenschap van de eerststervende. Daarnaast beschrijft de wet in art. 915bis, § 1 BW ook het reservatair erfrecht waarover de langstlevende echtgenoot beschikt. Dit recht omvat het vruchtgebruik op de helft van de goederen in de nalatenschap.
Overeenkomstig art. 915bis, § 3 BW kan deze reserve slechts aan de langstlevende worden ontnomen bij testament en op voorwaarde dat bovendien aan drie voorwaarden is voldaan. Vooreerst moeten de echtgenoten op de dag van het overlijden reeds meer dan zes maanden gescheiden leven. Daarnaast dient de erflater vóór zijn overlijden bij gerechtelijke akte een afzonderlijk verblijf te hebben gevorderd. Tot slot mogen de echtgenoten na die akte niet opnieuw zijn gaan samenwonen. De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen heeft hieromtrent geoordeeld dat het mogelijk is om het ontervend testament vóór de periode van feitelijke scheiding op te maken69.
69
Rb. Antwerpen 16 april 1990, Not. Fisc. M. 1993, afl. 10, 209-210, noot C. DE BUSSCHERE.
17
Het tweede lid van artikel 915bis, § 3 BW bepaalt evenwel uitdrukkelijk dat voornoemde ontervingsmogelijkheid geen toepassing meer kan vinden wanneer de echtgenoten reeds verwikkeld zijn in een procedure echtscheiding door onderlinge toestemming en in dat kader de door art. 1287, derde lid Ger. W. verplichte overeenkomst betreffende hun erfrechten hebben gesloten. Dit impliceert dat het reservatair erfrecht aan de langstlevende echtgenoot niet meer ontnomen kan worden vanaf de opmaak van de regelingsakte. Deze onmogelijkheid tot onterven is een logisch gevolg van het feit dat de erfrechtelijke regeling gevolgen begint te ressorteren vanaf de ondertekening ervan. Immers, vanaf dat ogenblik gelden tussen de echtgenoten de bepalingen die zij in hun regelingsakte hebben opgenomen70. Uit de bespreking aangaande de uitwerking in de tijd van art. 1287, derde lid Ger. W. zal evenwel blijken dat er geen eensgezindheid heerst in de rechtspraak en rechtsleer aangaande de dies a quo van de erfrechtelijke regeling.
2. TOEPASSINGSGEBIED Sinds de wet van 14 mei 198171 bepaalt het derde lid van art. 1287 Ger. W. het volgende: ‘In dezelfde akte moeten zij vaststellen wat zij zijn overeengekomen met betrekking tot de uitoefening van de rechten bedoeld in de artikelen 745bis en 915bis van het Burgerlijk Wetboek, voor het geval één van hen zou overlijden vóór het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding definitief wordt uitgesproken.’
De bijzondere situatie die de hierboven geciteerde wetsbepaling regelt, is diegene waarbij het huwelijk door overlijden wordt ontbonden, terwijl de echtgenoten reeds een procedure echtscheiding door onderlinge toestemming hadden aangevat, zonder dat die echtscheiding evenwel definitief is geworden. Het overlijden doet immers de echtscheidingsprocedure en de voorafgaandelijk gesloten overeenkomst vervallen72.
70
J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 503. Wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 27 mei 1981. 72 H. CASMAN, Notarieel Familierecht, Gent, Mys & Breesch, 1991, 386. 71
18
Sinds 6 juni 198173 dienen echtgenoten die door onderlinge toestemming uit de echt wensen te scheiden aldus een overeenkomst op te stellen waarin zij bepalen of en in welke mate de langstlevende onder hen nog enige erfrechtelijke aanspraken kan laten gelden in de nalatenschap van de andere echtgenoot, voor het geval waarin die laatste zou komen te overlijden vóór het echtscheidingsvonnis of –arrest definitief is geworden. Immers, tot op dat ogenblik blijven zij echtgenoten en kan de overlever aanspraak maken op het ruime erfrecht van de langstlevende echtgenoot74. Zelfs indien één van de partijen tijdens de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming zelfmoord heeft gepleegd, zal aan de door hen overeengekomen regeling uitvoering worden verleend75. De zinsnede „in dezelfde akte’ in art. 1287, derde lid Ger. W. verwijst terug naar de akte regeling van wederzijdse rechten, zoals die wordt omschreven in het eerste lid van art. 1287 Ger. W..
Wanneer één van de partijen echter overlijdt nadat het vonnis echtscheiding door onderlinge toestemming reeds is uitgesproken, maar vóór de overschrijving ervan, dan is de echtscheiding definitief geworden en kan de overeengekomen erfrechtelijke regeling geen uitwerking meer krijgen76.
De echtgenoten kunnen aldus verzaken aan het wettelijk erfrecht dat zij zouden kunnen uitoefenen in elkaars nalatenschap, zonder dat deze verzaking de volledige nalatenschap dient te beogen77.
Het is evenwel niet mogelijk om tijdens de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming een aanvullende akte op te maken voor het geval men geen regeling heeft getroffen betreffende het erfrecht78. De erfrechtelijke regeling dient steeds vooraf te worden opgesteld.
73
i.e. de datum van inwerkingtreding van de wet van 14 mei 1981. M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 167. 75 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 168. 76 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 50. 77 J. VERSTRAETE, “Erfovereenkomsten”, in X. (ed.), Familiale Vermogensplanning 2003-2004, XXXste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, 2003-04, Mechelen, Kluwer, 2004, 135. 78 Rb. Turnhout 23 november 1995, Turnh. Rechtsl. 1994-95, 106 en J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 500. 74
19
Er wordt algemeen aangenomen79 dat de echtscheiding niet kan worden uitgesproken indien de echtgenoten hun regelingsakte niet hebben opgemaakt. Dit kan worden afgeleid uit art. 1288bis Ger. W., dat voorschrijft dat het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming als bijlage de overeenkomsten moet bevatten die in art. 1287 Ger. W. worden omschreven. Eerstgenoemde wetsbepaling is voorgeschreven op straffe van nietigheid. J.-L. RENS benadrukt in dat verband nog dat het opmaken van de voorafgaande overeenkomsten een substantiële formaliteit uitmaakt, zonder dewelke het onmogelijk is de echtscheiding door onderlinge toestemming uit te spreken80. Indien één van de echtgenoten tijdens de echtscheidingsprocedure overlijdt zonder dat er enige erfrechtelijke regeling werd getroffen, dan behoudt de langstlevende het volledige wettelijk en reservatair erfrecht81.
Het vooraf vastleggen van de erfrechtelijke aanspraken die men mogelijks in de nalatenschap van iemand anders zou kunnen uitoefenen valt in principe onder het verbod van art. 1130, tweede lid BW, aangezien de nalatenschap nog niet is opengevallen op het ogenblik waarop de overeenkomst wordt gesloten82. Echter, de regeling van art. 1287, derde lid Ger. W. moet worden beschouwd als een uitzondering op het verbod tot het aangaan van erfovereenkomsten.
Hier reeds dient het onderscheid te worden benadrukt met de akte regeling van wederzijdse rechten, zoals die verplicht wordt gesteld door art. 1287, eerste lid Ger. W., en waarin de echtgenoten hun globale vermogensrechtelijke afspraken opnemen voor de periode na de echtscheiding door onderlinge toestemming83. De regeling van wederzijdse rechten verkrijgt slechts uitwerking nadat de echtscheiding definitief is geworden 84, terwijl de bedingen betreffende het erfrecht reeds op een vroeger tijdstip uitwerking krijgen. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt dient de erfrechtelijke regeling wel in diezelfde overeenkomst te worden opgenomen.
Over het exacte beginpunt van de uitwerking in de tijd van de erfrechtelijke regeling wordt evenwel nog steeds uitvoerig geredetwist. Deze problematiek wordt verder in extenso behandeld.
79
Zie o.m. F. BUYSSENS, “Regelingsakte en familierechtelijke overeenkomsten. Aandachtspunten.”, in KONINKLIJKE FEDERATIE VAN HET BELGISCH NOTARIAAT (ed.), Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brugge, die Keure, 2002, 15. 80 Rb. Oudenaarde 28 mei 1991, T.Not. 1991, 388-389, noot J.-L. RENS. 81 R. BOURSEAU en P. HARMEL, Les droits successoraux du conjoint survivant, Brussel, Larcier, 1982, 85. 82 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T.Not. 2009, 167. 83 M. PUELINCKX-COENE, “De grote promotie van de langstlevende echtgenote. Beschouwingen bij de integratie van de wet van 14 mei 1981 in het bestaande recht”, TPR 1981, 635. 84 Tussen echtgenoten wordt aan de regeling evenwel retroactieve uitwerkingskracht verleend, zie M. PUELINCKXCOENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T.Not. 2009, 169.
20
3. HET OPSTELLEN VAN DE REGELINGSAKTE 3.1. Vormvereisten van de regelingsakte Er bestaat geen twijfel over dat de regelingsakte in het kader van art. 1287, derde lid Ger. W. door de echtgenoten schriftelijk moet worden vastgesteld 85. Wel is er discussie over de vraag of de tussenkomst van de notaris hierbij vereist is.
Welke stelling men ook bijtreedt, de voordelen van een notariële akte mogen niet onderschat worden. Zoals verder zal blijken, kan een echtscheidingsovereenkomst die in een notariële akte vervat ligt tegelijkertijd als wijzigingsakte worden aangewend en, indien de echtgenoten dit wensen, kan erin worden voorzien dat verzaking aan de onherroepelijke contractuele erfstellingen en aan de huwelijksvoordelen onmiddellijk uitwerking zal hebben 86
87
. Daarenboven
biedt de authenticiteit van een notariële akte de mogelijkheid om een echtgenoot te dwingen zijn verplichtingen na te komen88.
Een greep uit de rechtsleer van de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw brengt nogal wat onenigheid aan het licht aangaande de vorm waarin de overeenkomst
betreffende de
89
wederzijdse rechten moet worden opgenomen .
De eerste strekking was van mening dat de erfrechtelijke afspraken in principe geen bijzondere vorm vereisten en aldus in een onderhandse akte konden worden opgenomen90. Een ander deel van de auteurs, daarentegen, meende dat het opmaken van een notariële akte steeds noodzakelijk was91. Recent heerst er in de literatuur meer eensgezindheid: behoudens de hierna besproken gevallen volstaat de opmaak van een onderhandse akte.
85
Zie o.m. H. CASMAN, “Echtscheiding door onderlinge toestemming”, in G. BAETEMAN e.a. (ed.), Het echtscheidingsrecht in België na de hervorming 1974-1975, Gent, Story-Scientia, 1977, 187. 86 J. VERSTRAETE, “Erfovereenkomsten”, in X. (ed.), Familiale Vermogensplanning 2003-2004, XXXste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, 2003-04, Mechelen, Kluwer, 2004, 135-136. 87 Deze problematiek wordt later meer uitgebreid besproken. 88 H. CASMAN, “Echtscheiding door onderlinge toestemming”, in G. BAETEMAN e.a. (ed.), Het echtscheidingsrecht in België na de hervorming 1974-1975, Gent, Story-Scientia, 1977, 188. 89 E. VAN HOVE, “Verminderde tussenkomst van de notarissen in echtscheiding door onderlinge toestemming”, T. Not. 1972, 246-248. 90 W. PINTENS, “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot bij feitelijk scheiding, scheiding van tafel en bed en echtscheiding”, in L. W EYTS (ed.), Clausules over het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, Antwerpen, Kluwer, 1983, 103 en R. BOURSEAU en P. HARMEL, Les droits successoraux du conjoint survivant, Brussel, Larcier, 1982, 84. 91 H. CASMAN, “Echtscheiding door onderlinge toestemming”, in G. BAETEMAN e.a. (ed.), Het echtscheidingsrecht in België na de hervorming 1974-1975, Gent, Story-Scientia, 1977, 188 en E. VAN HOVE, “Verminderde tussenkomst van de notarissen in echtscheiding door onderlinge toestemming”, T. Not. 1972, 246-247.
21
Een authentieke akte is vooreerst wel nog vereist indien er in de regelingsakte schenkingen worden herroepen die de echtgenoten elkaar desgevallend hebben verschaft92. Indien er in de regeling van wederzijdse rechten overeenkomstig art. 1287, eerste lid Ger. W.93 onroerende zakelijke rechten worden opgenomen, dient er eveneens een authentieke akte opgemaakt te worden94. Tot slot vereisen ook het toekennen, overdragen of opheffen van een hypotheek en de overeenkomst aangaande het in onverdeeldheid blijven een akte in notariële vorm95.
Sinds 1994 meent een deel van de advocatuur dat, zelfs indien de regelingsakte transacties aangaande onroerende goederen omvat, een onderhandse akte volstaat96. Hoewel hieraan de verplichting wordt gekoppeld om na de uitspraak van de echtscheiding een notariële akte op te maken, brengt deze werkwijze teveel rechtsonzekerheid met zich mee97. Daarenboven verhindert deze praktijk eveneens dat de regelingsakte volledig en definitief is vóór het begin van de echtscheidingsprocedure98.
3.2. Inhoud van de regelingsakte 3.2.1. Regeling betreffende het wettelijk erfrecht en de reserve De overeenkomst zoals bedoeld in art. 1287, derde lid Ger. W. moet zowel betrekking hebben op het wettelijk erfrecht, als op de reserve99. Dit kan worden afgeleid uit de letterlijke tekst van die wetsbepaling zelf, die expliciet verwijst naar de artikelen 745bis en 915bis van het Burgerlijk Wetboek. De echtgenoten beschikken niet slechts over de mogelijkheid om dienaangaande hun wederzijdse rechten vast te leggen: zij zijn hiertoe verplicht100.
92
E. BOUTTIAU en P. VAN DEN EYNDE, “La réserve et la quotité disponible”, in X. (ed.), Les droits successoraux du conjoint survivant. Approche de la loi du 14 mai 1981, Brussel, Bruylant, 1981, 116. 93 Deze regeling verkrijgt evenwel slechts uitwerking na het definitief worden van de echtscheiding. 94 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 170. 95 F. BUYSSENS, “Enkele topics bij de redactie van de overeenkomsten inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, Not. Fisc. M. 1997, 191. 96 F. BUYSSENS, “Enkele topics bij de redactie van de overeenkomsten inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, Not. Fisc. M. 1997, 192. 97 C. DE BUSSCHERE en S. BROUWERS, “Onderhandse of authentieke vorm van de voorafgaande regelingsakte houdende overdracht van onroerende goederen in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming?”, EJ 1996/10, 146-147. 98 E. VAN HOVE, “Moet de in artikel 1287 Ger. W. bedoelde regelingsakte notarieel zijn?”, Notarius, 1997/1, 50. 99 H. CASMAN, Notarieel Familierecht, Gent, Mys & Breesch, 1991, 387. 100 Y.-H. LELEU, “Les conventions patrimoniales préalables au divorce par consentement mutual”, TBBR 1999, 380.
22
In tegenstelling tot wat het geval is bij de hierboven reeds besproken „Valkeniersovereenkomst‟, kan de concrete reserve101 wel aan de langstlevende worden ontnomen bij de overeenkomst die bedoeld wordt in het derde lid van art. 1287 Ger. W.. Indien de echtgenoten reeds een „Valkeniersovereenkomst‟ hebben gesloten waarin zij elke erfrechtelijke aanspraak uitsluiten, dan volstaat het dus niet dat zij deze overeenkomst bevestigen in hun regelingsakte overeenkomstig art. 1287, derde lid Ger. W.102. De partijen zullen een bijkomend beding aangaande de concrete reserve dienen op te nemen.
Vooraf dient nog een terminologische opmerking te worden gemaakt. Een meerderheid van de rechtsleer heeft het over het herroepen van bepaalde rechten in de regelingsakte. J. BAEL wijst in zijn doctoraatswerk op de verwarrende bijklank die dit begrip met zich meebrengt. Het herroepen van rechten doet immers denken aan een eenzijdige rechtshandeling 103. Men kan echter in geen geval eenzijdig bepaalde rechten ontnemen aan de andere echtgenoot in de regelingsakte: hiertoe is de handtekening van beide echtgenoten vereist.
3.2.2. Regeling betreffende de contractuele erfstellingen en de huwelijksvoordelen 3.2.2.1. Algemeen Bij de invoering van het derde lid van art. 1287 Ger. W. werden noch de huwelijksvoordelen, noch de contractuele erfstellingen beoogd door de wetgever104. Desalniettemin wordt het door een aantal auteurs105 aanbevolen dat de echtgenoten eveneens bepalen wat de gevolgen zijn voor de huwelijksvoordelen en de contractuele erfstellingen indien één van hen overlijdt tijdensde echtscheidingsprocedure. Deze regeling kan evenwel niet worden opgenomen in de erfrechtelijke regeling overeenkomstig het derde lid van art. 1287 Ger. W..
101
i.e. het vruchtgebruik op de gezinswoning en de daarin aanwezige huisraad. M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 168. 103 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 500. 104 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 505 en 508510 en H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote, Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 131. 105 Zie o.m. K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 46. 102
23
Echter, het ontbreken van een regeling omtrent het lot van de huwelijksvoordelen en contractuele erfstellingen kan door de rechter niet ingeroepen worden als reden om te weigeren de echtscheiding uit te spreken106. Eerst volgt een korte uiteenzetting aangaande de invulling van de begrippen „contractuele erfstelling‟ en „huwelijksvoordeel‟.
De essentie van een contractuele erfstelling is dat de erflater zijn erfgenaam aanduidt door middel van een overeenkomst en aldus een schenking doet van toekomstige eigen goederen107. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de herroepelijke en de onherroepelijke contractuele erfstellingen. Contractuele erfstellingen die in het voordeel van de langstlevende echtgenoot in het huwelijkscontract zijn opgenomen, worden hierdoor onherroepelijk. Dit heeft tot gevolg dat het voorwerp van die contractuele erfstelling niet langer vervreemd kan worden en dat de langstlevende aldus definitief de hoedanigheid van erfgenaam behoudt108. De onherroepelijke contractuele erfstelling wordt behandeld in art. 1097 BW. Indien de echtgenoten de contractuele erfstellingen daarentegen niet opnemen in hun huwelijkscontract, dan kunnen zij deze, overeenkomstig art. 1096 BW, steeds herroepen109.
Een huwelijksvoordeel wordt door G. VAN OOSTERWIJCK omschreven als een voordeel dat toegekend wordt aan één der echtgenoten en dat zijn oorsprong onder meer kan vinden in de samenstelling en de werking van het huwelijksvermogensstelsel110. Het beding van vooruitmaking en het beding van ongelijke verdeling zijn huwelijksvoordelen111.
106
P. VAN DEN EYNDE en M.-L. VAILLANT , “Droits succesoraux et libéralités entre époux”, in X. (ed.), Le divorce par consentement mutuel, Brussel, Bruylant, 1993, 97. 107 M. VAN QUICKENBORNE, Contractuele erfstelling in APR, Gent, Story-Scientia, 1991, 104. 108 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote, Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 93. 109 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 48. 110 G. VAN OOSTERWIJCK, “Huwelijksvoordelen en contractuele erfstellingen”, TPR 1985, 227-228. 111 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Gent, Larcier, 2006, 60.
24
3.2.2.2. De huwelijksvoordelen en de onherroepelijke contractuele erfstellingen De regelingsakte van art. 1287, derde lid Ger. W. kan geen betrekking hebben op rechten die de echtgenoten elkaar zouden toegekend hebben bij huwelijkscontract of
later in een
wijzigingsakte112. Uit de restrictieve aard van de wettelijke uitzonderingen op het verbod om bedingen aangaande toekomstige nalatenschappen te sluiten, volgt dat de echtgenoten geen regeling kunnen treffen omtrent deze onherroepelijke voordelen voor het geval één van hen zou komen te overlijden tijdens de echtscheidingsprocedure 113. Sinds de wijziging van art. 299 BW 114 vervallen evenwel alle huwelijksvoordelen en onherroepelijke contractuele erfstellingen van rechtswege nadat de echtscheiding definitief is geworden, behoudens andersluidende overeenkomst115. Het verval dient sinds 2007 aldus niet langer expliciet voorzien te worden, wel het behoud van die voordelen indien de partijen dit wensen. Deze nieuwe regeling is ook van toepassing op huwelijksvoordelen en erfstellingen waarvan de toekenning dateert van vóór 1 september 2007, op voorwaarde dat de echtscheiding na die datum werd uitgesproken116. Het nieuwe „verval – principe‟ geldt ongeacht de echtscheidingsvorm. Voor de echtscheiding door onderlinge toestemming is er sinds 2007 dus een omkering van het oude principe117 118.
Het behoud van de huwelijksvoordelen kan worden opgenomen in de akte regeling van wederzijdse rechten overeenkomstig het eerste lid van art. 1287 Ger. W. Zoals reeds eerder werd opgemerkt, heeft deze regeling slechts uitwerking indien de echtscheiding definitief wordt uitgesproken en ook slechts vanaf dat ogenblik119.
112
W. PINTENS, “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot bij feitelijk scheiding, scheiding van tafel en bed en echtscheiding”, in L. W EYTS (ed.), Clausules over het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, Antwerpen, Kluwer, 1983, 103. 113 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 505. 114 Gewijzigd bij Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, BS 7 juni 2007. 115 F. BUYSSENS, “Echtscheiding door onderlinge toestemming na de Wet van 27 april 2007”, Not. Fisc. M. 2008, afl. 3, 18-19. 116 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 169. 117 Vóór 2007 gold als principe het behoud van de huwelijksvoordelen, behoudens het door de partijen overeengekomen verval. 118 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 169. 119 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote, Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 131.
25
De echtgenoten kunnen anderzijds ook opteren voor een wederzijdse verzaking120
121
. Deze
rechtshandeling kan naar keuze in een onderhandse, dan wel in een notariële akte worden opgenomen122. Echter, in het geval één der echtgenoten overlijdt in de loop van de echtscheidingsprocedure, en het huwelijk aldus door overlijden is ontbonden, dan blijft de wederzijdse verzaking zonder gevolg en geldt het huwelijkscontract onverkort 123. De bestaande huwelijksvoordelen en de onherroepelijke contractuele erfstellingen blijven van kracht.
Indien
de
echtgenoten
het
huwelijksvoordeel
of
de
contractuele
erfstelling
in
hun
huwelijkscontract aan de hoedanigheid van erfgenaam hebben gekoppeld, dan blijft het voordeel zonder gevolg wanneer in de regelingsakte elke erfrechtelijke aanspraak wordt uitgesloten 124. Tevens is het mogelijk in het huwelijkscontract te bedingen dat het desbetreffende beding geen uitwerking zal krijgen indien er zich een feitelijke scheiding voordoet of indien er een echtscheidingsprocedure hangende is125. In het geval waarin de echtgenoten hieromtrent niets hebben bepaald, behouden de huwelijksvoordelen en contractuele erfstellingen hun gelding indien één van hen overlijdt vooraleer de echtscheidingsprocedure definitief is geworden. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 14 juli 1976 126 kunnen echtgenoten ook door een wijziging van hun huwelijksvermogensstelsel 127 bekomen dat de huwelijksvoordelen en de onherroepelijke contractuele erfstellingen ophouden uitwerking te hebben vanaf de datum van hun akkoord. Een wijziging aan of afschaffing van voornoemde voordelen wordt immers beschouwd als een „kleine wijziging‟ aan het huwelijkscontract128. Ingevolge de gewijzigde § 2 van artikel 1396 BW bij wet van juli 1998129 ressorteren de tussen echtgenoten bedongen wijzigingen onmiddellijk gevolg vanaf de datum van hun wijzigingsakte. Dit komt voort uit de afschaffing van de verplichte rechterlijke homologatie voor „kleine wijzigingen‟ aan het
120
K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 47. 121 Sinds de wijziging van art. 299 BW in 2007 is de wederzijdse verzaking voor de periode na de echtscheiding evenwel overbodig geworden, aangezien sindsdien het verval van de huwelijksvoordelen en de contractuele erfstellingen het wettelijke principe is indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden. 122 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Gent, Larcier, 2006, 61. 123 H. CASMAN, Notarieel Familierecht, Gent, Mys & Breesch, 1991, 385-387. 124 F. BUYSSENS, “Regelingsakte en familierechtelijke overeenkomsten. Aandachtspunten.”, in KONINKLIJKE FEDERATIE VAN HET BELGISCH NOTARIAAT (ed.), Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brugge, die Keure, 2002, 16. 125 H. CASMAN, Notarieel Familierecht, Gent, Mys & Breesch, 1991, 385-386. 126 Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, BS 18 september 1976. 127 Overeenkomstig artikel 1394 BW. 128 J. VERSTRAETE, “Erfovereenkomsten”, in X. (ed.), Familiale Vermogensplanning 2003-2004, XXXste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, 2003-04, Mechelen, Kluwer, 2004, 135. 129 Wet van 9 juli 1998 betreffende de procedure inzake wijziging van het huwelijksvermogensstelsel, BS 7 augustus 1998.
26
huwelijkscontract130. In het licht van de rechtszekerheid wordt het in de rechtsleer evenwel aanbevolen om de onmiddellijke uitwerking in expliciete bewoordingen op te nemen131. Een groot nadeel dat verbonden is aan het wijzigen van het huwelijkscontract is evenwel dat de aangebrachte wijzigingen definitief zijn en dus ook behouden blijven in de hypothese dat er afstand wordt gedaan van de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming 132. Zelfs indien de partijen zich verzoenen vooraleer de echtscheiding definitief is geworden, blijven de aan het huwelijkscontract aangebrachte wijzigingen gelden133.
Indien de echtgenoten, in uitvoering van art. 1287, eerste lid Ger. W., in een notariële akte regeling van wederzijdse rechten134 overeengekomen zijn dat de tussen hen bestaande voordelen vervallen indien één van hen overlijdt tijdens de echtscheidingsprocedure, dan kan hieraan toch onmiddellijk gevolg worden gegeven door toepassing van de gerechtelijke conversie135. Deze rechtsfiguur kan ingeroepen worden voor de omzetting van een nietige rechtshandeling in een geldige rechtshandeling, met als doel de intenties van de partijen zo veel als mogelijk te realiseren136. Hiertoe dienen de partijen zich tot de rechter te wenden, die het vervalbeding kan omzetten in een akte wijziging aan het huwelijkscontract137. Zoals hierboven werd uiteengezet, ressorteert dergelijke akte sinds 1998 tussen de partijen immers onmiddellijk gevolgen.
Bijgevolg
zal
het
door
de
echtgenoten
overeengekomen
verval
van
de
huwelijksvoordelen en de onherroepelijke contractuele erfstellingen van toepassing zijn indien één van hen tijdens de echtscheidingsprocedure komt te overlijden.
In dezelfde lijn meent ook J. BAEL dat, ongeacht de gebruikte bewoordingen, gevolg moet worden gegeven aan het door de partijen beoogde gemeenschappelijke resultaat 138. Een te sterk doorgedreven formalisme moet worden vermeden. Enkele uitzonderlijke situaties terzijde gelaten, hebben de echtgenoten meestal de intentie om de langstlevende onder hen onmiddellijk elk
130
F. BUYSSENS, “Regelingsakte en familierechtelijke overeenkomsten. Aandachtspunten”, in KONINKLIJKE FEDERATIE VAN HET BELGISCH NOTARIAAT (ed.), Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brugge, die Keure, 2002, 17. 131 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 505-506. 132
K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 48, voetnoot (3). 133 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Gent, Larcier, 2006, 62. 134 Die normalerwijze evenwel slechts uitwerking verkrijgt vanaf het moment waarop de echtscheiding definitief wordt uitgesproken. 135 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 176. 136 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 175-176. 137 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 175-176. 138 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 506 en 508.
27
voordeel te ontzeggen, dus ook de huwelijksvoordelen en contractuele erfstellingen die zij elkaar bij huwelijkscontract hebben toegekend.
Een verhelderend wetgevend ingrijpen betreffende deze materie dringt zich op. In de rechtsleer werd voorgesteld dat de echtgenoten verplicht worden om te bepalen wat er gebeurt met de tussen hen bestaande overlevingsrechten voor het geval één van hen zou komen te overlijden tijdens de procedure139.
3.2.2.3. De herroepelijke contractuele erfstellingen Uit de benaming „herroepelijke contractuele erfstellingen‟ volgt logischerwijs dat deze erfstellingen door de echtgenoten herroepen kunnen worden. Aangezien het Burgerlijk Wetboek nergens de vorm voorschrijft waarbij zulke herroeping dient te gebeuren, kan dit ook in de akte regeling van wederzijdse rechten, overeenkomstig het eerste lid van art. 1287 Ger. W. 140. Daarbij is het wel vereist dat de regelingsakte in notariële vorm is opgemaakt141. Kenmerkend voor deze herroeping is dat zij onmiddellijk uitwerking krijgt vanaf de ondertekening ervan142. G. VERSCHELDEN is van mening dat de herroeping van deze contractuele erfstellingen uitdrukkelijk dient te gebeuren143, terwijl H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS menen dat dit zowel stilzwijgend als expliciet kan gebeuren144. Laatstgenoemde auteurs oordelen eveneens dat de herroeping absoluut is, wat impliceert dat de aanstelling als erfgenaam te allen tijde en zonder motivering ongedaan kan worden gemaakt145.
139
F. BUYSSENS, “Enkele topics bij de redactie van de overeenkomsten inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, Not. Fisc. M. 1997, 194. 140 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 509. 141 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote, Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 96. 142 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 48. 143 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in J. GERLO, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 48. 144 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote, Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 96. 145 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote, Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 96.
28
Het is eveneens mogelijk dat in de voorafgaande overeenkomst wordt verzaakt aan de herroepelijke contractuele erfstellingen. In tegenstelling tot de herroeping, verkrijgt de verzaking evenwel slechts uitwerking op het moment dat de echtscheiding definitief wordt146. Indien één van de echtgenoten aldus tijdens de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming komt te overlijden, dan behoudt de herroepelijke contractuele erfstelling haar uitwerking ten volle.
3.2.3. Herroepen van de testamentaire beschikkingen De testator kan te allen tijde en zonder motivering terugkomen op wat hij in zijn testament heeft bepaald. Uit art. 1035 BW kan evenwel afgeleid worden dat een herroeping enkel mogelijk is in een later testament of bij notariële akte. Indien de regelingsakte aldus opgemaakt is in notariële vorm, kunnen echtgenoten de testamentaire beschikkingen herroepen die zij desgevallend in elkaars voordeel hebben bedongen147. De herroeping kan expliciet of stilzwijgend gebeuren148 en krijgt onmiddellijk uitwerking149. Er kan evenwel steeds op teruggekomen worden150.
Een afwijkend standpunt omtrent deze materie wordt ingenomen door J. BAEL. Hij meent uit het principe van de beperkende interpretatie van de wettelijke uitzonderingen op het verbod van erfovereenkomsten te kunnen afleiden dat een herroeping van testamentaire beschikkingen niet mogelijk is in de regelingsakte151. Deze auteur meent dat hiertoe een herroeping van het testament zelf vereist is. De verklaring die hiervoor wordt gegeven is dat het derde lid van art. 1287 Ger. W. slechts naar het wettelijk erfrecht en de reserve verwijst; het testamentaire erfrecht blijft onvermeld152.
146
H. CASMAN, Notarieel Familierecht, Gent, Mys & Breesch, 1991, 387. K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 49. 148 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Gent, Larcier, 2006, 59. 149 Y.-H. LELEU, “Les conventions patrimoniales préalables au divorce par consentement mutual”, TBBR 1999, 381. 150 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in J. GERLO, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 49. 151 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 507. 152 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 508. 147
29
3.2.4. Afstand van de vordering tot levensonderhoud ten laste van de nalatenschap Overeenkomstig art. 205bis, § 1 BW is de nalatenschap van de eerststervende echtgenoot levensonderhoud verschuldigd aan de langstlevende indien deze laatste op het ogenblik van het overlijden in staat van behoefte verkeert.
Aangezien vorderingen tot levensonderhoud de openbare orde raken, kunnen echtgenoten in geen geval vooraf afstand doen van een vordering tot levensonderhoud die zij desgevallend kunnen uitoefenen ten aanzien van de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot153.
3.2.5. Conclusie Om zoveel mogelijk erfrechtelijke discussies te vermijden indien één van de echtgenoten overlijdt tijdens de echtscheidingsprocedure, dient vooreerst een regelingsakte in de zin van art. 1287, derde lid Ger. W. opgemaakt te worden. Daarin kan sowieso een regeling worden getroffen met betrekking tot het wettelijk en reservatair erfrecht. Indien de akte in notariële vorm is opgesteld, kunnen de echtgenoten daarin eveneens een overeenkomst sluiten betreffende de testamentaire beschikkingen en de herroepelijk contractuele erfstellingen.
Daarnaast acht de rechtsleer het raadzaam dat er eveneens, in een afzonderlijke akte, een kleine wijziging van het huwelijksvermogensstelsel overeenkomstig art. 1394 BW wordt doorgevoerd154. Hierin kunnen de echtgenoten immers een regeling opnemen aangaande de huwelijksvoordelen en de contractuele erfstellingen die zij elkaar bij huwelijkscontract hadden toegekend. Dergelijke regeling verkrijgt onmiddellijk uitwerking vanaf de ondertekening ervan.
153
M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 169. 154 F. BUYSSENS, “Echtscheiding door onderlinge toestemming na de Wet van 27 april 2007”, Not. Fisc. M. 2008, afl. 3, 19.
30
3.3. De wilsautonomie van de echtgenoten Echtgenoten genieten een enorme vrijheid bij het opstellen van de overeenkomst die wordt beoogd in art. 1287, derde lid Ger. W.. Zij kunnen verschillende formules uitwerken, gaande van het behoud van het erfrecht en/of de reserve tot een volledige uitsluiting van (één van) deze rechten155. Een beperking tot de kwalitatieve reserve behoort eveneens tot de mogelijkheden 156. Het dient benadrukt te worden dat, in tegenstelling tot wat het geval is bij de eerder besproken Valkeniersovereenkomst, in de regelingsakte de concrete reserve wel kan worden ontnomen aan de langstlevende echtgenoot.
In de rechtsleer heerst consensus over het feit dat wederkerigheid in de regelingsakte niet vereist is. De echtgenoten zijn aldus niet verplicht om hetzelfde te bedingen voor het geval de ene, dan wel de andere echtgenoot overlijdt157. In het merendeel van de gevallen bepalen echtgenoten dat zowel het wettelijk erfrecht als de reserve komen te vervallen vanaf het aanvatten van de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming158.
Toch kan het nuttig zijn om in de regelingsakte bepalingen op te nemen die de financieel zwakkere echtgenoot in staat stellen om er, ook na de ontbinding van het huwelijk, een voldoende hoge levensstandaard op na te houden 159. Zo wordt vermeden dat de langstlevende door het overlijden behoeftig wordt en vervolgens, overeenkomstig art. 205bis BW, een vordering tot levensonderhoud zou instellen lastens de nalatenschap van de eerststervende echtgenoot160. Immers, de enige voorwaarde die voor dergelijke vordering wordt gesteld, is dat het huwelijk door overlijden werd ontbonden. Dit impliceert dat deze vordering zelfs kan worden ingesteld indien de echtgenoten op het ogenblik van het overlijden feitelijk gescheiden waren, van tafel en bed gescheiden leefden of verwikkeld waren in een echtscheidingsprocedure161.
155
K. BOONE, “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: nieuw leven voor de controverse betreffende de uitwerking van de regeling in verband met de erfrechten” (noot onder Gent (11e k.) 3 mei 2007), TBBR 2008, 536. 156 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote, Erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 131. 157 H. CASMAN, Notarieel Familierecht, Gent, Mys & Breesch, 1991, 387. 158 Y.-H. LELEU, “Les conventions patrimoniales préalables au divorce par consentement mutual”, TBBR 1999, 380. 159 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 501. 160 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 45. 161 L. SWENNEN, “De vordering tot levensonderhoud van de langstlevende echtgenoot ten laste van de nalatenschap”, RW 1981-82, 914-915.
31
De langstlevende die zich in staat van behoefte bevindt, beschikt aldus over erf- en reserveaanspraken in de nalatenschap van zijn echtgenoot die overleden is alvorens de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming is beëindigd. De grondslag hiervoor is echter niet de in het kader van art. 1287, derde lid Ger. W. overeengekomen regeling, maar wel de wet en meer bepaald de artikelen 745bis BW en 915bis BW. Op het ogenblik van het overlijden van de eerststervende zijn de partijen immers nog elkaars echtgenoot en dus ook elkaars erfgenaam162.
Een andere situatie waarin het geheel of gedeeltelijk behoud van de erfrechtelijke aanspraken aangeraden kan zijn, is die waarin de echtgenoten minderjarige kinderen hebben. Indien één van de echtgenoten overlijdt, kan een volledige ontneming van het erfrecht immers nefast uitdraaien op het ogenblik dat de kinderen meerderjarig worden163.
Welke regeling de echtgenoten ook overeenkomen, het dient steeds uitdrukkelijk te gebeuren. Als er niets expliciet is bepaald, kan, volgens de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde, noch tot het behoud, noch tot de ontneming van de erfrechten worden besloten 164.
De vrijheid waar de echtgenoten over beschikken bij het uitwerken van hun erfrechtelijke regeling kent evenwel grenzen. Zo kunnen zij geen regeling opnemen voor de periode nadat de echtscheiding definitief werd uitgesproken. Immers, op het ogenblik dat de echtscheiding door onderlinge toestemming in kracht van gewijsde is getreden, komt er een einde aan de erfrechtelijke bedingen165. De echtgenoten kunnen aldus enkel bepalen wat er gebeurt indien één van hen hangende de echtscheidingsprocedure overlijdt, en niet meer voor de periode nadat de echtscheiding tot stand is gekomen .
Een ontervende regeling voor de periode na de echtscheiding heeft trouwens niet veel zin, aangezien de langstlevende echtgenoot, vanaf het ogenblik dat de echtscheiding wordt uitgesproken, niet langer over enig erfrecht in de nalatenschap van de eerststervende beschikt 166. Zowel het wettelijk erfrecht als het reservatair erfrecht verdwijnen door en vanaf het definitief
162
M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 174. 163 F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 113, voetnoot (20). 164 Rb. Oudenaarde 28 mei 1991, T.Not. 1991, 388, noot J.-L. RENS. 165 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 43. 166 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 511.
32
worden van de echtscheiding. Het is enkel de langstlevende echtgenoot die niet van tafel en bed, noch uit de echt is gescheiden die aanspraak kan maken op het wettelijk erfrecht en de reserve. Nadat het echtscheidingsvonnis in kracht van gewijsde is getreden, kunnen deze rechten niet meer uitgeoefend worden167. Wat de testamentaire beschikkingen betreft, meent J. BAEL dat een herroeping mogelijk is in de akte regeling van wederzijdse rechten overeenkomstig het eerste lid van art. 1287 Ger. W.168. Deze akte kan, maar moet niet, in notariële vorm zijn opgesteld.
In de regelingsakte kan evenmin een geheel of gedeeltelijk behoud van de erf- en reserveaanspraken worden overeengekomen voor een periode nadat de echtscheiding definitief is geworden169. Dergelijke erfrechtelijke bevoordeling is enkel mogelijk bij testament. Echter, aangezien de partijen niet langer elkaars echtgenoot zijn eens de echtscheiding definitief is geworden, zal deze werkwijze fiscaal gezien zeer nadelig uitvallen170.
In het geval waarin één van de partijen overlijdt nadat het echtscheidingsvonnis is uitgesproken, maar vooraleer het is overgeschreven in de aktes van de burgerlijke stand overeenkomstig art. 1303 Ger. W., is het huwelijk ontbonden door de echtscheiding en niet door overlijden171. Overeenkomstig art. 1304, eerste lid Ger. W. worden de echtgenoten in dat geval ook ten aanzien van derden beschouwd als zijnde uit de echt gescheiden, evenwel onder de opschortende voorwaarde van overschrijving van het echtscheidingsvonnis172. Voor deze situatie kunnen de echtgenoten dus niets overeenkomen in hun regelingsakte overeenkomstig art. 1287, derde lid Ger. W..
167
S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Gent, Larcier, 2006, 58. J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 524-525. 169 M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE en N. GEELHAND, “Overzicht van rechtspraak (1988-1995). Erfenissen.”, TPR 1997, 154. 170 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 168, voetnoot (9). 171 S. BROUWERS, Echtscheiding door onderlinge toestemming, Gent, Larcier, 2006, 62. 172 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 50. 168
33
3.4. Nietigheid van de regelingsakte Bij arrest van 16 juni 2000 heeft het Hof van Cassatie komaf gemaakt met de oude opvatting dat de overeenkomsten opgesteld voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming één geheel vormen met de echtscheiding op zich173. Vóór dit arrest was het niet mogelijk een enkel beding nietig te laten verklaren en bovendien had de integrale nietigheid van de overeenkomsten noodzakelijkerwijs een weerslag op de echtscheidingsuitspraak174.
Voornoemd arrest liet ook door de rechtsleer een nieuwe wind waaien. J. GERLO leidt eruit af dat er slechts tot nietigverklaring van de gehele overeenkomst kan worden besloten indien het nietige beding onlosmakelijk verbonden is met het grotere geheel175. Essentieel hierbij is dat de rechter zich vergewist van de gemeenschappelijke bedoelingen van de partijen. Hij dient tevens na te gaan of de verbintenis nog kan worden uitgevoerd nadat het nietige beding eruit is gehaald176.
W. PINTENS wijst er nog op dat echtgenoten een grotere voorzichtigheid aan de dag zullen leggen bij het opstellen van hun voorafgaande overeenkomsten indien ze zich ervan bewust zijn dat hun regelingen kunnen worden vernietigd ingeval er een wilsgebrek wordt ontdekt 177.
Verderop zal evenwel blijken dat het Hof van Cassatie sinds 2009 opnieuw aansluiting zoekt bij haar eerdere opvatting volgens dewelke de voorafgaande regelingsakte niet zelfstandig bestaat, doch noodzakelijkerwijs afhangt van de daaropvolgende echtscheiding door onderlinge toestemming178.
173
Cass. 16 juni 2000, EJ 2001, 31-34, noot P. SENAEVE. E. VAN DER VELPEN, “Recente ontwikkelingen inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, in P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht, Brugge, die Keure, 2004, 94. 175 J. GERLO, Handboek voor Familierecht, I, Personen- en familierecht, Brugge, die Keure, 2003, 6. 176 P. SENAEVE, “De nietigverklaring van een beding van de overeenkomst voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming na de ontbinding van het huwelijk” (noot onder Cass. 16 juni 2000), EJ 2001, 30. 177 W. PINTENS, “De vernietiging van de overeenkomsten bij echtscheiding door onderlinge toestemming” (noot onder Cass. 16 juni 2000), RW 2000-01, 239. 178 Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, afl. 6, 107, noot F. BUYSSENS. 174
34
4. UITWERKING IN DE TIJD VAN DE REGELINGSAKTE 4.1. Vertrekpunt van de regelingsakte Er bestaat geen eensgezindheid omtrent het vertrekpunt van de door de echtgenoten overeengekomen erfrechtelijke regeling in het kader van art. 1287, derde lid Ger. W.. De uitkomst van deze discussie is van belang voor het geval waarin één van de echtgenoten overlijdt nadat de regelingsakte werd ondertekend maar voordat de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming werd aangevat179. Sinds de wet van 1994180 wordt de procedure niet langer ingeleid door de eerste verschijning van de echtgenoten voor de voorzitter van de rechtbank, doch wel door de neerlegging van het verzoekschrift overeenkomstig art. 1288bis Ger. W..
Hieronder wordt uitvoerig ingegaan op de heersende strekkingen in de rechtspraak en rechtsleer.
4.1.1. Onmiddellijke uitwerking vanaf de ondertekening van de regelingsakte De eerste strekking meent dat de regelingsakte onmiddellijk uitwerking krijgt vanaf de ondertekening ervan181. Behoudens andersluidend conventioneel beding of andersluidende wettelijke bepaling treden overeenkomsten immers onmiddellijk in werking vanaf het moment dat zij worden gesloten182. Dit vormt een loutere toepassing van de algemene principes van het ontstaan van verbintenissen183.
179
E. DE KEZEL, “Cassatie verduidelijkt erfrecht bij echtscheiding door onderlinge toestemming”, Juristenkrant 14 oktober 2009, 3. 180 Wet van 30 juni 1994 houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procedures van echtscheiding, BS 21 juli 1994. 181 Zie o.m. S. BROUWERS, “EOT Actualia”, Not. Fisc. M. 2010, afl. 3, 67; F. BUYSSENS, “Regelingsakte en familierechtelijke overeenkomsten. Aandachtspunten.”, in KONINKLIJKE FEDERATIE VAN HET BELGISCH NOTARIAAT (ed.), Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brugge, die Keure, 2002, 15; J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 503 en M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Antwerpen, Kluwer, 1996, 382. 182 K. BOONE, “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: nieuw leven voor de controverse betreffende de uitwerking van de regeling in verband e met de erfrechten” (noot onder Gent (11 k.) 3 mei 2007), TBBR 2008, 536-537. 183 M. PUELINCKX-COENE, “Beschouwingen bij het patrimoniaal statuut van de weduwe, tien jaar na de hervorming van het erfrecht van de langstlevende echtgenote”, TPR 1991, 780.
35
Voorstanders
van
deze
opvatting
baseren
zich
vooreerst
op
beperkingen
van
de
ontervingmogelijkheid zoals die is voorzien in art. 915bis, § 3 BW. Het tweede lid van dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat de opmaak van een ontervend testament niet meer mogelijk is vanaf het ogenblik dat de echtgenoten die door onderlinge toestemming uit de echt wensten te scheiden een regeling hebben vastgesteld betreffende hun erfrecht en reserve 184. Aannemen dat de akte slechts uitwerking krijgt op een later tijdstip dan de ondertekening ervan, zou tot gevolg hebben dat de echtgenoten terechtkomen in een „juridisch vacuüm‟185. Immers, de langstlevende echtgenoot bij testament onterven is niet meer mogelijk vanaf het ogenblik dat de overeenkomst zoals bedoeld in art. 1287, derde lid Ger. W. is opgemaakt. Bijgevolg zouden de echtgenoten elkaar enerzijds niet kunnen onterven bij toepassing van art. 915bis, § 3 BW, terwijl anderzijds ook aan hun erfrechtelijke afspraken geen uitwerking wordt verleend186.
Een ander argument dat wordt opgeworpen in deze discussie is de gemeenschappelijke bedoeling van de echtgenoten187
188
. In het merendeel van de gevallen willen echtgenoten die
met een echtscheiding in het achterhoofd hun voorafgaande overeenkomsten opstellen, zo weinig mogelijk erfrechtelijke aanspraken behouden voor de langstlevende onder hen 189. Volledigheidshalve dient hierbij wel vermeld te worden dat er enige betwisting heerst aangaande het belang dat mag worden gehecht aan de wilsautonomie van partijen.
Vervolgens kan ter ondersteuning van deze zienswijze ook een tekstueel argument worden ingeroepen. J. BAEL voert aan dat de erfrechtelijke regeling in de tekst van art. 1287, derde lid Ger. W. niet wordt gekoppeld aan een overlijden tijdens de echtscheidingsprocedure, doch wel aan een overlijden vooraleer de echtscheiding wordt uitgesproken bij vonnis of arrest 190.
184
K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 43. 185 PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 171. 186 F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 109. 187 H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 180. 188 Toch sluit H. DE DECKER zich niet aan bij de strekking van de onmiddellijke uitwerking vanaf de ondertekening van de akte, aangezien er meer (tekst)argumenten voorhanden zijn die stroken met de tweede opvatting. 189 K. BOONE, “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: nieuw leven voor de controverse betreffende de uitwerking van de regeling in verband e met de erfrechten” (noot onder Gent (11 k.) 3 mei 2007), TBBR 2008, 537. 190 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 503.
36
Het volgen van de strekking van de onmiddellijke uitwerking komt enigszins in conflict met de beperkende wijze waarop uitzonderingen op het verbod van erfovereenkomsten normalerwijze dienen te worden geïnterpreteerd. K. VISSERS en G. VERSCHELDEN hebben er echter, m.i. terecht, op gewezen dat het niet de bedoeling van de wetgever kan geweest zijn dat het voor echtgenoten onmogelijk wordt om elkaars erfrechten uit te schakelen voor de periode tussen het ondertekenen van hun akte en de start van de echtscheidingsprocedure 191. Het restrictieve karakter van de wettelijke uitzonderingen dient niet tot in het absurde te worden doorgetrokken.
Aan deze opvatting is evenwel een belangrijk nadeel verbonden. Het is namelijk niet ondenkbaar dat de echtgenoten overgaan tot een manipulatie van hun erfrecht en zelfs van de reserve192. Indien we aan de inhoud van de regelingsakte reeds uitwerking toekennen vanaf de ondertekening ervan, dan kunnen de echtgenoten zulke akte opstellen, zelfs zonder de bedoeling om nadien een echtscheidingsprocedure op te starten 193. Om tegemoet te komen aan deze problematiek suggereert F. BUYSSENS enerzijds de invoering van een maximumtermijn tussen de ondertekening van de erfrechtelijke regeling en de neerlegging van het verzoekschrift, en anderzijds een verplichte melding van de ondertekening bij de rechtbank194.
In de Franstalige literatuur wordt de strekking van de onmiddellijke uitwerking van de regelingsakte onder meer verdedigd door Y.-H. LELEU195 en E. BOUTTIAU196.
Tot enkele jaren geleden werd deze opvatting mijns inziens ook, zij het impliciet, bijgetreden door het Hof van Cassatie. In een arrest van 2000 oordeelde het Hof dat de regeling betreffende het onderhoudsgeld voor de ex-echtgenoot, zoals die voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming tussen de partijen was overeengekomen, aan de regels van het algemeen verbintenissenrecht is onderworpen197.
191
K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 43-44. 192 PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 172. 193 H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 178-179. 194 F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 112-113. 195 Y.-H. LELEU, “Les conventions patrimoniales préalables au divorce par consentement mutual”, TBBR 1999, 380. 196 E. BOUTTIAU en P. VAN DEN EYNDE, “La réserve et la quotité disponible”, in X. (ed.), Les droits successoraux du conjoint survivant. Approche de la loi du 14 mai 1981, Brussel, Bruylant, 1981, 118-119. 197 Cass. 16 juni 2000, RW 2000-01, 238-239, noot W. PINTENS.
37
W. PINTENS kent deze uitspraak evenwel een algemene draagwijdte toe en meent dat ze geldt voor alle vermogensrechtelijke afspraken tussen de echtgenoten198. Indien we deze redenering doortrekken, dan kan niet anders dan geconcludeerd worden dat het Hof van Cassatie zich in 2000 heeft uitgesproken in het voordeel van de onmiddellijke uitwerking van de voorafgaande overeenkomsten, en dus ook van de regelingsakte. Immers, in het gemeen verbintenissenrecht krijgen overeenkomsten onmiddellijk uitwerking, behoudens wettelijke of conventionele afwijkingen.
Een bijkomend argument voor deze stelling kan worden geput uit de overweging van het Hof dat noch de nietigheid van een voorafgaand beding, noch de nietigheid van de gehele voorafgaande overeenkomst de echtscheiding op zich aantasten 199. In 2000 koppelt het Hof van Cassatie de echtscheiding aldus los van deze overeenkomsten200.
Zoals hieronder duidelijk zal worden heeft het Hof van Cassatie intussen een ommekeer gemaakt in haar denkwijze en is zij vandaag de dag voorstander van de tweede strekking, die aan de regelingsakte slechts vanaf een later tijdstip uitwerking verleent. Uit de bespreking van haar arrest van 6 maart 2009 zal blijken dat het Hof nu oordeelt dat de voorafgaande regelingsakte niet zelfstandig bestaat, doch noodzakelijkerwijs afhangt van de daaropvolgende echtscheiding door onderlinge toestemming201. Reeds in 2002 had het Hof geoordeeld dat de overeenkomsten voorafgaand aan een echtscheiding door onderlinge toestemming hun bestaansreden vinden in de echtscheiding op zich202.
198
W. PINTENS, “De vernietiging van de overeenkomsten bij echtscheiding door onderlinge toestemming” (noot onder Cass. 16 juni 2000), RW 2000-01, 240. 199 Cass. 16 juni 2000, RW 2000-01, 239, noot W. PINTENS. 200 W. PINTENS, “De vernietiging van de overeenkomsten bij echtscheiding door onderlinge toestemming”, (noot onder Cass. 16 juni 2000), RW 2000-01, 242. 201 Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, afl. 6, 107, noot F. BUYSSENS. 202 Cass. 18 oktober 2002, RW 2003-04, 539.
38
4.1.2. Uitwerking vanaf de neerlegging van het verzoekschrift echtscheiding door onderlinge toestemming Een ander deel van de rechtspraak en rechtsleer 203 meent dat de regelingsakte onlosmakelijk verbonden is met de echtscheiding door onderlinge toestemming en de totstandkoming daarvan. De erfrechtelijke regeling bestaat dus niet op zichzelf, doch is verknocht met de daaropvolgende echtscheiding204. Bijgevolg treedt de regeling pas in werking vanaf het ogenblik waarop de procedure is gestart, meer bepaald vanaf de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming205.
Doorslaggevende argumenten voor deze opvatting worden aangereikt in de recente rechtspraak. In casu lag er een regelingsakte voor met een beding waarbij zowel het wettelijk erfrecht als de reserve aan de langstlevende onder de echtgenoten werd ontnomen 206. Vervolgens pleegde één van de echtgenoten zelfmoord in de periode tussen de opmaak van de regelingsakte en de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming 207. Het huwelijk van de partijen was aldus ontbonden door overlijden en niet door echtscheiding.
De rechter diende zich uit te spreken omtrent het tijdstip waarop het ontervende beding in de regelingsakte uitwerking had dienen te krijgen208. De rechtbank van eerste aanleg oordeelde dat het beding geen onmiddellijke uitwerking verkreeg vanaf de ondertekening van de regelingsakte, doch wel pas vanaf de eerste verschijning van de echtgenoten voor de voorzitter van de rechtbank209. Op deze opvatting, die momenteel achterhaald is, wordt later verder ingegaan.
203
Zie o.m. H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 177-183 en P. DELNOY, “Les droits successoraux du conjoint survivant”, JT 1982, 387. 204 S. BROUWERS, “EOT Actualia”, Not. Fisc. M. 2010, afl. 3, 67. 205 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 44. 206 K. BOONE, “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: nieuw leven voor de controverse betreffende de uitwerking van de regeling in verband e met de erfrechten” (noot onder Gent (11 k.) 3 mei 2007), TBBR 2008, 538. 207 F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 108. 208 G. VERSCHELDEN, “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 138. 209 Rb. Gent (14e k.), 6 december 2005, A.R. nr. 02/266/A, onuitg..
39
Belangrijker is evenwel de opvatting die in graad van beroep werd geformuleerd en de motivering hierbij. De appelrechters waren van mening dat de regelingsakte vanaf de neerlegging van het verzoekschrift uitwerking kreeg210. Als hoofdargument voeren zij de hierboven uiteengezette stelling aan dat noch de regelingsakte, noch de familierechtelijke overeenkomst op zichzelf bestaat. Indien de overeenkomst van art. 1287, derde lid Ger. W. niet werd opgemaakt, kan de echtscheiding zelfs niet uitgesproken worden211.
Tevens wordt benadrukt dat de wilsautonomie van de partijen strikt moet worden opgevat, aangezien de regelingsakte een uitzondering vormt op het algemeen geldende verbod om overeenkomsten aangaande een nog niet opengevallen nalatenschap te sluiten 212. Bijgevolg is het niet mogelijk dat echtgenoten een erfrechtelijke regeling overeenkomen voor een periode voorafgaand aan de inleiding van de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming 213. Dergelijke overeenkomst zou buiten de grenzen van de wettelijke uitzondering van art. 1287, derde lid Ger. W. vallen. Het Hof benadrukt ook nog het hierboven reeds aangehaalde risico op een manipulatie van het wettelijk en reservatair erfrecht214. Verder wordt opgeworpen dat „uit de omstandigheid dat aan de grondvereisten inzake echtscheiding door onderlinge toestemming vervat in art. 275 en 276 BW pas voldaan moet zijn op de datum van het neerleggen ter griffie van het verzoekschrift bedoeld in art. 1288bis Ger. W. (…),
volgt
(…)
dat
de
voorafgaande
overeenkomsten
die
in
het
raam
van
de
echtscheidingsprocedure geoorloofd dan wel verplicht zijn, ook pas vanaf dat tijdstip uitwerking krijgen‟215.
210
Gent (11e k.) 3 mei 2007, TBBR 2008, 532, noot K. BOONE en NJW 2008, 780, noot G. VERSCHELDEN en RW 200809, 463. 211 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 173 en Rb. Oudenaarde 28 mei 1991, T. Not. 1991, 388-389, noot J.-L. RENS. 212 G. VERSCHELDEN, “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 138. 213 K. BOONE, “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: nieuw leven voor de controverse betreffende de uitwerking van de regeling in verband e met de erfrechten” (noot onder Gent (11 k.) 3 mei 2007), TBBR 2008, 538. 214 e Gent (11 k.) 3 mei 2007, TBBR 2008, 532, noot K. BOONE. 215 Gent (11e k.) 3 mei 2007, RW 2008-09, 464.
40
Ook in de literatuur216 verwees men wel eens naar de grondvereisten van art. 275 en 276 BW. Sinds de opheffing van voornoemde wetsartikelen bij wet van 27 april 2007217 hebben deze argumenten evenwel elke betekenis verloren. Het belangrijkste argument dat de beroepsrechters aanvoerden is het – intussen opgeheven – vierde lid van art. 1287 Ger. W., dat aan een afstand van de echtscheidingsprocedure automatisch het verval van de bindende kracht van de regelingsakte koppelde. Uit het feit dat de echtscheidingsprocedure slechts aanvangt op het ogenblik van de neerlegging van het verzoekschrift, dient volgens het Hof van Beroep besloten te worden dat de regelingsakte steeds onder opschortende voorwaarde van het aanvatten van de procedure wordt aangegaan218. Aangezien bij een afstand van procedure de regelingsakte ophoudt uitwerking te hebben, kan deze akte slechts enig effect ressorteren van zodra de procedure werd opgestart219.
J. BAEL meent echter dat het vierde lid van art. 1287 Ger. W. louter verband houdt met het eindpunt van de regelingsakte220. Volgens deze auteur kan er dan ook onmogelijk een a contrario –
redenering
worden
getrokken
uit
voornoemde wetsbepaling
voor wat betreft het
aanvangstijdstip van de erfrechtelijke regeling. F. BUYSSENS is dezelfde mening toegedaan221. Sinds de afschaffing van art. 1287, vierde lid Ger. W. in 2007 dient deze discussie evenwel niet langer te worden gevoerd. De implicaties van dit wetgevend ingrijpen worden later verder behandeld.
Vervolgens meent het Gentse Hof van Beroep nog dat het tweede lid van art. 915bis, § 3 BW niet slechts verwijst naar de totstandbrenging van de regelingsakte, doch ook naar de neerlegging van het verzoekschrift als noodzakelijke voorwaarde om tot een echtscheiding door onderlinge toestemming te komen222. Dit argument werd reeds in 1985223 opgeworpen door H. DE DECKER. Hij stelde dat de bewoordingen „de overeenkomst … tot stand hebben gebracht‟ in art. 915bis, §
216
Zie o.m. H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 181. 217 Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, BS 7 juni 2007. 218 e Gent (11 k.) 3 mei 2007, RW 2008-09, 464. 219 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 173. 220 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 502-503. 221 F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 111. 222 M. PUELINCKX-COENE, “De discussie rond artikel 1287, derde lid Ger. W. beslecht!”, T. Not. 2009, 366-367. 223 Toen de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming evenwel nog aanving vanaf de eerste verschijning van de echtgenoten voor de voorzitter van de rechtbank.
41
3, tweede lid BW moeten begrepen worden als „zodra deze overeenkomst effect kan sorteren’ 224. Het doortrekken van deze redenering haalt het zogenaamde „juridisch vacuüm – argument‟ van de eerste strekking logischerwijs onderuit. Tot op het moment dat de echtscheidingsprocedure wordt ingeleid door de neerlegging van het verzoekschrift, kunnen de echtgenoten immers nog een beroep doen op de ontervingsmogelijkheid van art. 915bis, § 3 BW. Het Hof van Beroep haalt ook nog een ander argument aan dat reeds door enkele auteurs225 in de jaren tachtig naar voren werd geschoven, met name de verknochtheid van de echtscheiding en de voorafgaande overeenkomsten. Aangezien deze overeenkomsten deel uitmaken van de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming, kunnen zij slechts enig juridisch gevolg ressorteren indien de echtscheiding er ook daadwerkelijk op volgt226. Dat was in deze zaak niet het geval: het huwelijk werd uiteindelijk door overlijden en niet door echtscheiding ontbonden.
Tot slot menen de appelrechters dat, uit het feit dat de langstlevende onder de echtgenoten zich reeds bepaalde gelden en goederen had toegeëigend, geenszins kan worden afgeleid dat de regelingsakte van partijen directe uitwerking kreeg op het ogenblik waarop ze werd ondertekend227.
Hoewel de argumenten die gesteund worden op de oude artikelen 275 en 276 BW en het vierde lid van artikel 1287 Ger. W. hun overtuigingskracht enigszins verloren hebben, blijft de basisgedachte uit het arrest van 3 mei 2007 meer dan duidelijk. Voor de periode die de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming voorafgaat, kunnen echtgenoten geen wijzigingen aanbrengen aan de devolutie van hun nalatenschap 228.
224
H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 183. 225 Zie voetnoten 203-205. 226 F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 110. 227 Gent (11e k.) 3 mei 2007, RW 2008-09, 465. 228 G. VERSCHELDEN, “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, NJW 2008, afl. 190, 781-782.
42
Tegen deze uitspraak van mei 2007 werd cassatieberoep aangetekend. In haar arrest van 6 maart 2009 bevestigt het Hof van Cassatie het bestreden arrest en sluit zich aldus aan bij wat tot dan de minderheidsstrekking was in de literatuur, met name uitwerking van de regelingsakte vanaf het ogenblik dat het verzoekschrift tot echtscheiding ter griffie wordt neergelegd 229.
Het Hof van Cassatie neemt het merendeel van de argumenten uit het arrest van het Gentse Hof van Beroep over. Hoewel het vierde lid reeds was opgeheven op het moment van de opmaak en de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming, kon dit toch als geldig argument worden ingeroepen door de appelrechters. Immers, op het ogenblik van het opstellen en de ondertekening van de regelingsakte door de echtgenoten, was deze wetsbepaling wel nog van kracht230. Het Hof verwijst in haar beslissing ook uitdrukkelijk naar art. 1130 BW. ‘Toelaten dat de regeling die is bepaald in artikel 1287, derde lid Ger. W., al vóór het inleiden van de echtscheiding uitwerking heeft, is in strijd met artikel 1130 BW, onverminderd de mogelijkheden tot dan die in artikel 915bis BW, zijn bepaald.’ 231.
Het kan niet onvermeld blijven dat het manifest tegen de bedoeling en de verwachtingen van de echtgenoten ingaat dat de langstlevende nog enige erfrechtelijke aanspraken kan laten gelden indien de andere echtgenoot overlijdt na de ondertekening van de akte maar vóór het aanvatten van de echtscheidingsprocedure232.
Indien deze tweede strekking wordt bijgetreden, kunnen rechtszoekenden geconfronteerd worden met enige onzekerheid aangaande de uitwerking van hun erfrechtelijke afspraken. Het is mogelijk dat er een zekere tijdsspanne verloopt tussen de ondertekening van de akte enerzijds en de neerlegging van het verzoekschrift echtscheiding door onderlinge toestemming anderzijds233. De wetgever heeft immers niet voorzien in een maximumtermijn tussen beide voornoemde handelingen. Hieraan dient evenwel een groot voordeel van de tweede strekking te worden gekoppeld. In de praktijk kan het voorkomen dat één van de echtgenoten de andere wil tegenwerken en de neerlegging van het verzoekschrift blijft uitstellen. In die situatie is de „gewillige‟ echtgenoot het meest gebaat bij een uitwerking van de regelingsakte vanaf het
229
Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, afl. 6, 103-113, noot F. BUYSSENS. F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 111. 231 Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, afl. 6, 107, noot F. BUYSSENS. 232 V. DE BACKER, “Gevolgen overlijden tijdens echtscheidingsprocedure”, Notarius 2003/3, 49. 233 V. DE BACKER, “Gevolgen overlijden tijdens echtscheidingsprocedure”, Notarius 2003/3, 49. 230
43
opstarten van de echtscheidingsprocedure234. Zoals hierboven reeds werd aangehaald heeft het doortrekken van deze opvatting immers tot gevolg dat een onterving overeenkomstig art. 915bis, § 3 BW mogelijk blijft tot op het ogenblik waarop het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming wordt neergelegd235.
4.1.3. Uitwerking vanaf de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank In de hierboven uitvoerig besproken zaak hadden de rechters die uitspraak deden in eerste aanleg dezelfde visie als de appelrechters en het Hof van Cassatie wat betreft de uitwerking in de tijd van de regelingsakte, met name geen onmiddellijke uitwerking vanaf de ondertekening ervan. Toch dient melding te worden gemaakt van een bijzonderheid in hun motivering. De rechters binnen de rechtbank van eerste aanleg te Gent oordeelden dat de voorafgaande overeenkomsten pas vanaf de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank, overeenkomstig art. 1289 Ger. W., uitwerking kunnen hebben 236, dus op een later tijdstip dan de neerlegging van het verzoekschrift echtscheiding door onderlinge toestemming.
Ter argumentering werd de noodzaak aan rechterlijke controle aangevoerd, omdat echtgenoten misbruik zouden kunnen maken van de voordelen van de echtscheiding door onderlinge toestemming237. In hun erfrechtelijke regeling overeenkomstig art. 1287, derde lid Ger. W. zouden zij het erfrecht kunnen uitschakelen, zonder vervolgens de echtscheidingsprocedure verder te zetten238.
234
M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 174. 235 F. TAINMONT , “L'incidence du décès d'un des époux avant l'introduction de la procédure sur le règlement des droits successoraux du conjoint survivant dans la convention préalable à divorce par consentement mutuel”, Rev. trim. dr. fam. 2010, afl. 4, 1307. 236 e Rb. Gent (14 k.), 6 december 2005, A.R. nr. 02/266/A, onuitg.. 237 PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 172. 238 F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 109.
44
Ook in de rechtsleer die dateert van enkele decennia geleden werd deze strekking door een aantal auteurs verdedigd239. In tegenstelling tot het arrest van de rechtbank van Gent van 2005, dateren de hieronder besproken bijdragen van de periode dat de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming nog aanving met de eerste verschijning van de echtgenoten.
H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS beroepen zich op de verregaande mogelijkheid om de reservataire erfaanspraken van de langstlevende echtgenoot geheel of ten dele uit te schakelen om aan de regelingsakte uitwerking te verlenen vanaf de eerste verschijning 240.
Ook H. DE DECKER benadrukt het beperkende karakter van uitzonderingen op het principiële verbod van erfovereenkomsten en wijst op de noodzaak aan rechterlijke controle op de wilsautonomie van de echtgenoten241. Aangezien het al niet verplicht is de regelingsakte in een authentieke akte op te nemen, zou een uitwerking vanaf de ondertekening teveel vrijheid geven aan de partijen bij het moduleren van hun erfrecht en reserve. Hieruit concludeert laatstgenoemde auteur dan ook dat de mogelijkheid om de andere echtgenoot overeenkomstig art. 915bis, § 3 BW eenzijdig te ontverven slechts vanaf de eerste verschijning voor de voorzitter vervalt242. Daarenboven vermeldt H. DE DECKER tevens de voorbereidende werkzaamheden bij de wet van 14 mei 1981, waarin de verplichting tot het opmaken van een overeenkomst in de zin van art. 1287, derde lid Ger. W. wordt gekoppeld aan de eigenlijke echtscheidingsprocedure243.
239
In die zin o.m. R. BOURSEAU en P. HARMEL, Les droits successoraux du conjoint survivant, Brussel, Larcier, 1982, 82-83 en H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote: erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 131-132. 240 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote: erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 131-132. 241 H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 180-181. 242 H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 180-181. 243 H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 182.
45
Het komt enigszins vreemd over dat de rechtbank van eerste aanleg in haar uitspraak van 2005 nog aanknoopt bij de eerste verschijning voor de rechter, aangezien de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming reeds sinds 1994244 een ander aanvangstijdstip heeft, met name de neerlegging van het verzoekschrift. Het Gentse Hof van Beroep dat over deze zaak uitspraak moest doen, stelde in haar overwegingen dan ook terecht dat een verwijzing naar art. 1304 Ger. W. niet langer dienstig was245. Deze derde zienswijze kan vandaag de dag dus niet meer bijgetreden worden246.
4.2. Eindpunt van de regelingsakte Wat betreft het eindpunt van de geldingsduur van de regelingsakte, heerst er geen discussie in de rechtspraak en rechtsleer. Het derde lid van art. 1287 Ger. W. verwijst immers uitdrukkelijk naar het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding definitief wordt uitgesproken. Vanaf het in kracht van gewijsde treden van de rechterlijke uitspraak betreffende de echtscheiding door onderlinge toestemming, houdt de regelingsakte dus op uitwerking te hebben247.
4.3. Wilsautonomie van de echgenoten 4.3.1. Principe Ondanks de beslechting door het Hof van Cassatie in 2009, is de discussie aangaande het moment waarop de regelingsakte uitwerking verkrijgt tot op heden nog niet ten einde. In het licht van de rechtszekerheid wordt het dan ook door sommige auteurs verdedigd dat de echtgenoten zelf kunnen bepalen wanneer hun erfrechtelijke afspraken uitwerking krijgen248.
244
Wet van 30 juni 1994 houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procedures van echtscheiding, BS 21 juli 1994. 245 e Gent (11 k.) 3 mei 2007, RW 2008-09, 464. 246 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 502. 247 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 43. 248 In die zin o.m. F. BUYSSENS, “Regelingsakte en familierechtelijke overeenkomsten. Aandachtspunten.”, in KONINKLIJKE FEDERATIE VAN HET BELGISCH NOTARIAAT (ed.), Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brugge, die Keure, 2002, 15-16 en V. DE BACKER, “Gevolgen overlijden tijdens echtscheidingsprocedure”, Notarius 2003/3, 49.
46
Echter, een ander deel van de rechtspraak en rechtsleer houdt er een beperktere visie op na wat de invulling van de contractsvrijheid van de echtgenoten betreft. Zo meent het Hof van Beroep te Gent dat het de partijen niet toegelaten is zelf te bepalen vanaf welk ogenblik hun erfrechtelijke regelingen toepassing vinden249. Het Hof meent immers dat de wilsautonomie van de echtgenoten beperkend moet worden geïnterpreteerd en dat er met name slechts gevolg aan mag worden gegeven wanneer de wettelijk bepaalde voorwaarden zijn nageleefd250. In haar arrest van 6 maart 2009 sluit het Hof van Cassatie zich hierbij aan: de grenzen van een wettelijke uitzondering, die restrictief geïnterpreteerd moet worden, kunnen door de echtgenoten niet conventioneel overschreden worden251. Ook G. VERSCHELDEN252 en M. PUELINCKX-COENE253 menen dat het sinds voornoemd arrest van het Hof van Cassatie niet langer verdedigbaar is dat in de regelingsakte expliciet wordt bepaald dat zij uitwerking krijgt vanaf het sluiten ervan. In het licht van deze cassatierechtspraak hangt zulk beding immers samen met de echtscheidingsprocedure op zich 254. Indien het uiteindelijk niet tot een procedure komt, dan kan dit beding onmogelijk bestaan. De echtgenoten bepalen daarenboven zelf wanneer zij overgaan tot het opstarten van de echtscheidingsprocedure door neerlegging van het verzoekschrift. Doen zij dit onmiddellijk na het ondertekenen van hun regelingsakte, dan zal deze overeenkomst ook vanaf dat moment uitwerking krijgen.
J. BAEL ziet het evenwel anders. Naar zijn mening kunnen echtgenoten, zonder te raken aan het restrictieve karakter van de wettelijke uitzondering die het derde lid van art. 1287 Ger. W. is, expliciet overeenkomen dat hun regeling gevolgen ressorteert vanaf de ondertekening ervan, dan wel vanaf een later tijdstip255. Dit later tijdstip kan de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank zijn, dan wel de neerlegging van het verzoekschrift echtscheiding door onderlinge toestemming.
249
Rb. Gent (14e k.), 6 december 2005, A.R. nr. 02/266/A, onuitg.. F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 110. 251 Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, afl. 6, 107, noot F. BUYSSENS. 252 G. VERSCHELDEN, “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het Notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 140. 253 M. PUELINCKX-COENE, “De discussie rond artikel 1287, derde lid Ger. W. beslecht!” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Not. 2009, afl. 6, 364-367. 254 G. VERSCHELDEN, “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, NJW 2008, 782. 255 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 503. 250
47
Met het oog op de rechtszekerheid dringt een wetgevend optreden omtrent deze problematiek zich op. In de rechtsleer werd reeds gesuggereerd dat de wetgever de wilsautonomie van de echtgenoten zou verruimen door het invoeren van de mogelijkheid om het beginpunt van hun erfrechtelijke afspraken vrij te bepalen256.
4.3.2. De „Valkeniersovereenkomst‟ Zoals hierboven reeds werd aangegeven, bestaat er sinds de wet Valkeniers van 2003257 voor echtgenoten met afstammelingen uit een vorige relatie de mogelijkheid om een regeling te treffen aangaande de rechten die de ene echtgenoot kan uitoefenen in de nalatenschap van de andere258. Behoudens de concrete reserve259, kunnen deze personen met onmiddellijke uitwerking en los van enige echtscheidingsprocedure afstand doen van hun erfaanspraken 260. Het is evenwel essentieel dat de echtgenoten hun regeling in het huwelijkscontract of in een akte wijziging aan het huwelijkscontract bedingen.
De vraag stelt zich of echtgenoten die hun erfrechtelijke regeling overeenkomstig art. 1287, derde lid Ger. W. in een notariële akte hebben opgenomen, deze akte kunnen herkwalificeren als een Valkeniersovereenkomst261. Het voordeel van dergelijke herkwalificatie is duidelijk: ingevolge art. 139§, § 2 BW heeft laatstgenoemde overeenkomst, die in een wijzigingsakte ligt vervat, onmiddellijk uitwerking tussen de echtgenoten. De regelingsakte, daarentegen, ressorteert ingevolge de gezaghebbende rechtspraak van het Hof van Cassatie slechts gevolgen vanaf de neerlegging van het verzoekschrift262.
256
F. BUYSSENS, “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Fam. 2009, afl. 6, 112. 257 Wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 22 mei 2003. 258 Zie art. 1388, tweede lid BW. 259 i.e. het vruchtgebruik op de gezinswoning en de daarin aanwezige huisraad. 260 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 175. 261 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 175. 262 Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, afl. 6, 103-113, noot F. BUYSSENS.
48
In de rechtsleer heerst verdeeldheid over deze mogelijkheid tot herkwalificatie. Voorstanders steunen zich op de toepassing van de rechtsfiguur van de gerechtelijke conversie. Zoals hierboven reeds werd uiteengezet in het kader van de huwelijksvoordelen en de onherroepelijke contractuele erfstellingen, houdt deze techniek in dat de rechter een nietige rechtshandeling omzet in een geldige rechtshandeling, en dit met behulp van de bestanddelen van eerstgenoemde rechtshandeling263.
De gerechtelijke conversie laat aldus toe dat zoveel als mogelijk rekening wordt gehouden met het doel dat partijen voor ogen hebben. Mits voldaan is aan de voorwaarden van art. 1388 BW en indien de erfrechtelijke regeling in het kader van art. 1287, derde lid Ger. W. in een notariële akte is opgenomen, kan de afstand van erfrechten onmiddellijk uitwerking krijgen. Het beding in de regelingsakte wordt immers geconverteerd in een wijzigingsakte, met een onmiddellijke uitwerking tot gevolg264. Behalve M. PUELINCKX-COENE zijn nog een aantal andere auteurs gekant tegen een al te sterk doorgedreven formalisme. Het door de partijen beoogde doel moet primeren, terwijl de vorm van de rechtshandeling en de bewoordingen van minder belang zijn265. J. RONSE stelt dienaangaande nog „dat het moderne rechtsgevoel ernaar streeft de nietigheden binnen redelijke perken te houden’266.
Onder de auteurs leeft er evenwel nog een andere strekking. Zij menen dat de hierboven beschreven conversie niet mogelijk is: een Valkeniersovereenkomst kan enkel in een wijzigingsakte vervat liggen, niet in een regelingsakte267.
263
M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 175-176. 264 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T.Not. 2009, afl. 4, 176. 265 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 506 en 508. 266 J. RONSE, “Gerechtelijke conversie van nietige rechtshandelingen”, TPR 1965, 220. 267 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 21.
49
5. AFSCHAFFING VAN ART. 1287 GER. W., VIERDE LID BIJ DE WET VAN 27 APRIL 2007268
5.1. De situatie vóór de wet van 27 april 2007 Vóór de inwerkingtreding van de nieuwe echtscheidingswet in september 2007 bepaalde het vierde lid van art. 1287 Ger. W. dat de overeenkomsten aangaande het erfrecht en de reserve ophielden gevolg te hebben indien afstand werd gedaan van de echtscheidingsprocedure en indien daarop het overlijden van één der echtgenoten volgde269. Voor een procedure echtscheiding door onderlinge toestemming is immers de volgehouden medewerking van beide partijen vereist270. De verbindende kracht verviel zelfs indien de partijen hadden beslist om, ondanks de stopzetting van de procedure, de uitvoering van hun voorafgaande overeenkomsten geheel of gedeeltelijk verder te zetten271.
Art. 1287, vierde lid Ger. W. beoogde zowel de gehele vermogensrechtelijke regeling als de familierechtelijke overeenkomst uit art. 1288 Ger. W.272. Het Hof van Cassatie oordeelde in 2002 immers dat beide overeenkomsten noodzakelijkerwijs samenhangen met de echtscheiding door onderlinge toestemming273. Zelfs indien de partijen deze overeenkomsten niet uitdrukkelijk hadden opgezegd of beëindigd, bleven zij zonder gevolg bij een afstand van procedure 274. Deze afstand kon eenzijdig, dan wel wederkerig gebeuren en kon zelfs blijken uit het niet verschijnen voor de voorzitter van de rechtbank binnen de voorgeschreven termijn 275. Een eenzijdige afstand, die zowel kon uitgaan van degene die de andere onterfde als van degene die onterfd zou worden, diende door de andere echtgenoot niet aanvaard te worden276.
268
Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, BS 7 juni 2007. H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote: erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 132. 270 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote: erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 132. 271 E. VAN DER VELPEN, “Recente ontwikkelingen inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, in P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht, Brugge, die Keure, 2004, 93. 272 K. VISSERS. en G. VERSCHELDEN, “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT , J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 50. 273 Cass. 18 oktober 2002, RW 2003-04, 539. 274 F. BUYSSENS, “Afstand van procedure bij EOT: draagwijdte van de voorafgaande overeenkomsten” (noot onder Cass. 18 oktober 2002), EJ 2004, afl. 1, 6. 275 S. BROUWERS, “EOT Actualia”, Not. Fisc. M. 2010, afl. 3, 67. 276 H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote: erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 132. 269
50
Overeenkomen dat de regelingsakte slechts bij een akkoord tussen de echtgenoten zou vervallen maakte evenwel een verboden erfovereenkomst uit en was bijgevolg nietig277. Daarenboven zou dergelijke overeenkomst in conflict komen met de vrijheid van iedere echtgenoot om zijn of haar eerdere beslissing te herzien278. In het licht van de restrictieve wijze waarop uitzonderingen op het verbod van erfovereenkomsten geïnterpreteerd moeten worden, dient nog opgemerkt te worden dat de echtgenoten bij een afstand van de echtscheidingsprocedure geen verlenging van hun erfrechtelijke regelingen konden overeenkomen279.
Het bewijs van afstand diende te worden geleverd door de overlevende echtgenoot die, ondanks wat tussen de echtgenoten was overeengekomen, zijn erfrecht opeiste280.
Een vermeldenswaardige zaak betreffende de afstand van procedure is een arrest van het Hof van Cassatie van 2002. In deze zaak had de vrouw, vóór de tweede verschijning voor de rechtbank, afstand gedaan van de procedure. Kort daarop liet de man een dagvaarding in echtscheiding op grond van feiten betekenen281. De overeenkomsten die voorafgaand aan de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming waren opgesteld, werden evenwel nog gedeeltelijk nageleefd door de partijen282.
Het Hof van Beroep begaat in haar arrest een vergissing door deze gedeeltelijke vrijwillige nakoming door te trekken naar alle afspraken voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming283. Door alle voorafgaande regelingen bindende kracht te verlenen, ondanks de afstand van de procedure, schond het Hof art. 1287, vierde lid Ger. W.284.
De motivering van het bestreden arrest werd door het Hof van Cassatie verworpen. De appelrechters hadden zich ten onrechte expliciet gebaseerd op de verbindende kracht van de regelingsakte die was gesloten in het kader van een stopgezette procedure echtscheiding door
277
M. PUELINCKX-COENE, “De grote promotie van de langstlevende echtgenote. Beschouwingen bij de integratie van de wet van 14 mei 1981 in het bestaande recht”, TPR 1981, 635. 278 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en erfrechtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, 178-179. 279 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 504-505. 280 Y.-H. LELEU, “Les conventions patrimoniales préalables au divorce par consentement mutual”, TBBR 1999, 381 en H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote: erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 132. 281 F. BUYSSENS, “Afstand van procedure bij EOT: draagwijdte van de voorafgaande overeenkomsten” (noot onder Cass. 18 oktober 2002), EJ 2004, afl. 1, 6. 282 Cass. 18 oktober 2002, RW 2003-04, 539. 283 F. BUYSSENS, “Afstand van procedure bij EOT: draagwijdte van de voorafgaande overeenkomsten” (noot onder Cass. 18 oktober 2002), EJ 2004, afl. 1, 7. 284 Cass. 18 oktober 2002, RW 2003-04, 540.
51
onderlinge toestemming285. Het Hof van Cassatie stelde dat de partijen hun overeenkomsten voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming noodzakelijkerwijs hadden gesloten onder de ontbindende voorwaarde van de beëindiging van deze procedure 286. Immers, de bestaansreden van deze overeenkomsten ligt in de echtscheiding door onderlinge toestemming en de rechtspleging die daaraan voorafgaat287. Het Hof van Beroep had in haar arrest dus geen verbindende kracht mogen toekennen aan de overeenkomsten voorafgaand aan een procedure echtscheiding door onderlinge toestemming waar de partijen naderhand afstand van hadden gedaan.
Het belangrijkste gevolg van de afstand van een procedure echtscheiding door onderlinge toestemming
was
dat
opnieuw
gebruik
kon
gemaakt
worden
van
de
eenzijdige
ontervingsmogelijkheid overeenkomstig art. 915bis, § 3, lid 1 BW. Het vierde lid van art. 1287 Ger. W. maakte het mogelijk dat een echtgenoot, die eerst had ingestemd met de erfrechtelijke regeling in de regelingsakte, naderhand deze afspraken eenzijdig ongedaan kon maken door afstand te doen van de echtscheidingsprocedure, en alzo dus zijn erfaanspraken kon terugkrijgen288. Evenwel beschikte de andere echtgenoot dan over de mogelijkheid om zich op art. 915bis, § 3 BW te beroepen289 en een testament op te stellen dat een volledige onterving inhield290.
M. PUELINCKX-COENE komt aldus terecht tot de bizarre conclusie dat het akkoord van beide echtgenoten vereist is om het erfrecht ongedaan te maken, doch dat terugkomen op dit akkoord eenzijdig kan gebeuren291.
285
F. BUYSSENS, “Afstand van procedure bij EOT: draagwijdte van de voorafgaande overeenkomsten” (noot onder Cass. 18 oktober 2002), EJ 2004, afl. 1, 7. 286 E. VAN DER VELPEN, “Recente ontwikkelingen inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, in P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht, Brugge, die Keure, 2004, 93. 287 Cass. 18 oktober 2002, RW 2003-04, 539. 288 M. PUELINCKX-COENE, “De grote promotie van de langstlevende echtgenote. Beschouwingen bij de integratie van de wet van 14 mei 1981 in het bestaande recht”, TPR 1981, 636. 289 Immers, door het verval van de regelingsakte vallen de echtgenoten niet langer onder het tweede lid van art. 915bis, § 3 BW. Bijgevolg kunnen zij, mits aan de voorwaarden uit het eerste lid is voldaan, een ontervend testament opmaken. 290 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 179. 291 M. PUELINCKX-COENE, “De grote promotie van de langstlevende echtgenote. Beschouwingen bij de integratie van de wet van 14 mei 1981 in het bestaande recht”, TPR 1981, 636.
52
5.2. Afschaffing van art. 1287, vierde lid Ger. W. Door de echtscheidingswet van april 2007 werd het vierde lid van art. 1287 Ger. W. geschrapt. Hoewel deze schrapping naderhand een vergissing bleek te zijn, werd ze niet ongedaan gemaakt in de daaropvolgende repartiewet van 2008292. Tot haar afschaffing in 2007 was de „afstandsbepaling‟ een belangrijk argument in de discussie aangaande de uitwerking in de tijd van de erfrechtelijke afspraken zoals die in de regelingsakte vervat lagen293. In haar arrest van 3 mei 2007 riep ook het Gentse Hof van Beroep deze wetsbepaling in ter verdediging van de stelling dat de regelingsakte slechts uitwerking krijgt op het ogenblik dat het verzoekschrift echtscheiding door onderlinge toestemming wordt neergelegd294. Uit het feit dat bij de afstand van procedure de regelingsakte ophield uitwerking te hebben, leidden de appelrechters af dat deze akte slechts enig effect kon ressorteren van zodra de procedure werd gestart295. Het Hof van Cassatie oordeelde dat de beroepsrechters zich terecht konden beroepen op het vierde lid van art. 1287 Ger. W. om hun beslissing naar recht te verantwoorden296. Overeenkomstig de overgangsbepaling van artikel 23 van de wet van 27 april 2007 bleef deze wetsbepaling immers van toepassing op regelingsakten die vóór 1 september 2007 ondertekend waren297.
5.3. Gevolgen van de afschaffing Tot enkele jaren geleden had een afstand van de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming tot gevolg dat de echtgenoten opnieuw de mogelijkheid kregen een beroep te doen op de ontervingsmogelijkheid zoals voorgeschreven door art. 915bis, § 3 BW. Sinds de
292
Wet van 31 oktober 2008 tot wijziging van artikel 1294bis, § 2 Ger. W. teneinde de Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding te verduidelijken, BS 23 januari 2009. 293 In die zin o.m. H. DE DECKER, “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 177-183 en P. DELNOY, “Les droits successoraux du conjoint survivant”, JT 1982, 387. 294 e Gent (11 k.) 3 mei 2007, TBBR 2008, 532, noot K. BOONE en NJW 2008, 780, noot G. VERSCHELDEN en RW 200809, 463. 295 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 173. 296 Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, afl. 6, 107, noot F. BUYSSENS. 297 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 176 en G. VERSCHELDEN, “Echtscheiding door onderlinge toestemming”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 12, Brugge, die Keure, 2008, 36.
53
inwerkingtreding van de nieuwe echtscheidingswet in september 2007 is dat dus niet langer het geval. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt voorziet art. 23 van deze wet wel nog in een overgangsbepaling.
De vraag dringt zich op of de afschaffing van art. 1287, vierde lid Ger. W. tot gevolg heeft dat de erfrechtelijke regeling die de echtgenoten hebben opgemaakt voorafgaand aan de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming behouden blijft indien zij deze procedure verlaten en zich verzoenen of de overstap maken naar een echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting.
Op het eerste zicht zou dit inderdaad het geval moeten zijn, ingevolge de opheffing van de wetsbepaling die voorzag in een verval van de voorafgaande regelingen bij een afstand van de procedure. Echter, in het licht van de rechtspraak van het Gentse Hof van Beroep van 2007 dringt een ontkennend antwoord zich op. Dit Hof stelt immers dat de regelingsakte van art. 1287, derde lid Ger. W. niet zelfstandig kan bestaan, doch steeds afhangt van de daaropvolgende echtscheiding door onderlinge toestemming298. Wanneer de echtscheiding niet volgt, verliest de erfrechtelijke regeling haar bestaansreden en zal ze derhalve vervallen 299. Het Hof van Cassatie heeft zich bij deze visie aangesloten300. Zoals hieronder301 zal blijken, is het verval logisch indien de procedure door onderlinge toestemming werd verlaten om over te stappen naar een andere echtscheidingsprocedure. Voor andere echtscheidingsvormen voorziet de wet immers niet in de mogelijkheid om een erfrechtelijke regeling op te maken voor het geval waarin één van de echtgenoten tijdens de procedure komt te overlijden302.
Indien de partijen de procedure verlaten omdat zij zich verzoend hebben, zal een verval van de uitgewerkte erfregeling ook het best aansluiten bij hun verwachtingen en bedoelingen.
298
e
Gent (11 k.) 3 mei 2007, TBBR 2008, 532, noot K. BOONE en NJW 2008, 780, noot G. VERSCHELDEN en RW 200809, 463. 299 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 178. 300 Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, afl. 6, 107, noot F. BUYSSENS. 301 Zie 7. De echtgenoten scheiden uit de echt op grond van een andere procedure 302 M. PUELINCKX-COENE , “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 167-168.
54
Om alle twijfel uit te sluiten wordt het aangeraden dat de echtgenoten in hun regelingsakte uitdrukkelijk bedingen dat haar verbindende kracht vervalt indien afstand wordt gedaan van de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming303.
6. OVERGANGSRECHT Art. 35 van de wet van 14 mei 1981304 voorziet een overgangsbepaling voor echtgenoten die in een procedure echtscheiding door onderlinge toestemming waren verwikkeld op het ogenblik dat voornoemde wet in werking is getreden. Deze personen konden, vrijblijvend en desgevallend bij onderhandse akte, een aanvullende regeling voegen bij hun overeenkomst 305. Dergelijk aanvullend beding kon worden opgemaakt in toepassing van de theorie van de uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden306.
7. DE ECHTGENOTEN SCHEIDEN UIT DE ECHT OP GROND VAN EEN ANDERE PROCEDURE
7.1. Principe Voor echtgenoten die, vóór of na de echtscheidingswet van april 2007, niet door onderlinge toestemming maar op grond van een andere procedure uit de echt willen scheiden, voorziet de wet niet in de mogelijkheid tot het sluiten van een regelingsakte307. Bijgevolg blijven deze personen
in
principe
van
elkaar
erven
indien
één
van
hen
overlijdt
tijdens
de
echtscheidingsprocedure, tenzij zij zich in één van de hieronder besproken situaties bevinden.
303
F. BUYSSENS, “Echtscheiding door onderlinge toestemming na de Wet van 27 april 2007”, Not. Fisc. M. 2008, afl. 3,
6.
304
Wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 27 mei 1981. M. VAN QUICKENBORNE,” Art. 35 Wet 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – Overgangsbepaling”, in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERSAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl., 11. 306 W. PINTENS, “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot bij feitelijk scheiding, scheiding van tafel en bed en echtscheiding”, in L. W EYTS, (ed.), Clausules over het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, Antwerpen, Kluwer, 1983, 106. 307 M. PUELINCKX-COENE , “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 167-168. 305
55
Het feit dat de echtgenoten dienaangaande iets anders zijn overeengekomen, doet geen afbreuk aan het feit dat zij elkaars erfgenaam blijven tot op het ogenblik dat het echtscheidingsvonnis in kracht van gewijsde treedt308.
De situaties die hieronder worden beoogd zijn voornamelijk de echtscheiding op grond van feiten onder het oude echtscheidingsrecht en de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting onder de nieuwe echtscheidingswet.
7.2. Onterving op grond van art. 915bis, § 3 BW Aangezien enkel de echtscheiding door onderlinge toestemming wordt beoogd door het tweede lid van art. 915bis, § 3 BW, kunnen echtgenoten die op grond van een andere procedure uit de echt wensen te scheiden elkaar wel op elk ogenblik onterven bij testament. Zoals eerder reeds werd vermeld dienen hiertoe drie voorwaarden te zijn vervuld, waaronder de feitelijke scheiding van zes maanden.
Belangrijk voor de praktijk is dat zelfs de onterfde langstlevende nog recht heeft op levensonderhoud ten laste van de nalatenschap van de eerststervende, indien laatstgenoemde overleden is vooraleer de echtscheiding definitief is geworden 309. Hiertoe is het wel vereist dat de langstlevende in staat van behoefte verkeert op het ogenblik dat de andere echtgenoot vooroverlijdt. Dergelijke onderhoudsvordering dient te worden gesteund op art. 205bis BW.
In de rechtsleer bestaat evenwel onenigheid aangaande de vraag of het ontervend testament dat in art. 915bis, § 3 BW wordt bedoeld al dan niet moet dateren uit de periode van de feitelijke scheiding, die op het ogenblik van het overlijden van de eerststervende nog aan de gang is 310.
308
M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 168. 309 C. DE BUSSCHERE, “Art. 915bis, § 3 van het B.W.. Belang van het tijdstip van het opmaken van het ontervende testament in geval van feitelijke scheiding der echtgenoten?” (noot onder Rb. Antwerpen 16 april 1990), Not. Fisc. M. 1993, 212 en Rb. Antwerpen 16 april 1990, Not. Fisc. M. 1993, 210. 310 C. DE BUSSCHERE, “Art. 915bis, § 3 van het B.W.. Belang van het tijdstip van het opmaken van het ontervende testament in geval van feitelijke scheiding der echtgenoten?” (noot onder Rb. Antwerpen 16 april 1990), Not. Fisc. M. 1993, 210.
56
7.3. De „Valkeniersovereenkomst‟ Zoals reeds werd vermeld in het algemene deel bij de bespreking van de uitzonderingen op het verbod van erfovereenkomsten, kunnen echtgenoten bij „Valkeniersovereenkomst‟ een regeling treffen omtrent hun erfrechten. Deze mogelijkheid staat evenwel alleen maar open voor echtgenoten die voldoen aan de voorwaarden van art. 1388, tweede lid BW.
Een belangrijke beperking wordt gevormd door de concrete reserve, met name het vruchtgebruik op de gezinswoning en de daarin aanwezige huisraad: hiervan kan nooit afstand worden gedaan bij „Valkeniersovereenkomst‟. Wanneer in dergelijke overeenkomst aldus wordt bepaald dat de langstlevende afstand doet van elke erfaanspraak, dan nog behoudt hij het recht op vruchtgebruik op de zogenaamde preferentiële goede ren311.
311
M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 168.
57
IV. HET VERBOD VAN ERFOVEREENKOMSTEN BIJ DE ECHTSCHEIDING DOOR ONDERLINGE TOESTEMMING Het derde lid van artikel 1287 Ger. W. vormt een uitzondering op het verbod van erfovereenkomsten. In strijd met het algemene principe van art. 1130, tweede lid BW is het immers toegelaten een regeling overeen te komen aangaande een nog niet opengevallen nalatenschap. De invoering van deze afwijking is voor de praktijk van groot belang. Zonder enige regeling aangaande het wettelijk en reservatair erfrecht, zou de langstlevende echtgenoot immers tot de nalatenschap van de eerststervende worden geroepen in het geval waarin die laatste komt te overlijden vooraleer de echtscheiding door onderlinge toestemming definitief werd uitgesproken. Het behoeft geen nadere uitleg dat dit meestal niet strookt met de intenties van de echtgenoten.
Indien we de traditionele opvatting doortrekken en aldus aannemen dat het verbod van erfovereenkomsten nog steeds de openbare orde raakt, dan dient geconcludeerd te worden dat de regelingsakte van art. 1287, derde lid Ger. W., als uitzondering op het algemene principe, restrictief geïnterpreteerd dient te worden. Een argument dat pleit voor deze enge interpretatie kan onder meer worden gevonden in het feit dat met de erfrechtelijke regeling afbreuk kan worden gedaan aan de principieel onaantastbare reservataire erfrechten van de langstlevende echtgenoot312.
Een restrictieve invulling heeft onder meer tot gevolg dat de regelingsakte steeds voorafgaand aan de procedure echtscheiding door onderlinge toestemming opgemaakt moet worden; tijdens de procedure is dit niet meer mogelijk313. Bovendien kunnen de echtgenoten in hun overeenkomst van art. 1287, derde lid Ger. W. niets bepalen omtrent de huwelijksvoordelen en de onherroepelijke contractuele erfstellingen voor het geval één van hen zou komen te overlijden tijdens de echtscheidingsprocedure314. Voornoemd wetsartikel beoogt immers slechts het wettelijk erfrecht en de reserve.
312
H. CASMAN en A. VASTERSAVENDTS, De langstlevende echtgenote: erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 131-132. 313 Rb. Turnhout 23 november 1995, Turnh. Rechtsl. 1994-95, 106 en J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Reeks Notariële Praktijkstudies, Mechelen, Kluwer, 2006, 500. 314 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 505.
58
Ingevolge dit strikte karakter is het daarenboven niet mogelijk dat de echtgenoten erfafspraken maken voor een periode nadat de echtscheiding definitief is geworden 315. Evenmin is het toegelaten aan de erfrechtelijke afspraken uitwerking te verlenen voor een periode die de inleiding van de echtscheidingsprocedure voorafgaat316
317
. Dergelijke overeenkomst zou immers
buiten de grenzen van het toepassingsgebied van art. 1287, derde lid Ger. W. vallen en bijgevolg een verboden erfovereenkomst uitmaken in de zin van art. 1130, tweede lid BW. Het strookt evenwel niet met de traditionele „openbare orde – opvatting‟ dat de wetgever geen enkele waarborg voorziet voor personen die zich beroepen op één van de wettelijke uitzonderingen op het algemene verbod, en in het bijzonder op het derde lid van artikel 1287 Ger. W.. De bedingen aangaande het wettelijk erfrecht en de reserve kunnen eenvoudigweg bij onderhandse overeenkomst318 worden gesloten en zonder dat enige formaliteit moet worden nageleefd319. Daarenboven heeft de wetgever de contractsvrijheid van de echtgenoten evenmin aan enige beperking onderworpen320. Op erfrechtelijk vlak kunnen zij zowat alles overeenkomen, zonder dat hun regeling wederkerig dient te zijn. Dit ontbreken van enige controle strookt geenszins met de strikte voorschriften die normalerwijze gelden voor situaties die de openbare orde en de goede zeden aanbelangen. Indien we ons evenwel aansluiten bij de recente visie van onder meer J. BAEL321
322
, dan is het
gebrek aan formalisme en rechterlijke controle minder omstreden. Als we aannemen dat het verbod van erfovereenkomsten de openbare orde niet langer raakt, dan kan het ook niet vereist worden dat afwijkingen in een authentieke akte worden opgenomen.
315
M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE en N. GEELHAND, “Overzicht van rechtspraak (1988-1995). Erfenissen.”, TPR 1997, 154. 316 G. VERSCHELDEN, “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het Notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 140. 317 A contrario J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 503. 318 Zoals bij de bespreking omtrent de vorm van de regelingsakte reeds werd vermeld, is een authentieke akte in een aantal hypotheses wel nog vereist, onder meer indien er schenkingen worden herroepen. 319 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 887-888. 320 W. PINTENS, “Echtscheiding”, TPR 1985, 17. 321 Deze auteur verdedigt de stelling dat het verbod van erfovereenkomsten vandaag de dag niet langer de openbare orde, noch de goede zeden raakt. 322 J. BAEL, “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 202-205.
59
Ook K. VANWINCKELEN is van mening dat het, gezien de steeds langer wordende lijst met wettelijke uitzonderingen, niet langer opgaat om art. 1130, tweede lid BW te kwalificeren als een wetsbepaling van openbare orde323. Terecht wordt de traditionele restrictieve interpretatie van de uitzonderingen dan ook door een aantal auteurs in vraag gesteld324. In 1996 verzette ook M. PUELINCKX-COENE zich tegen een al te limitatieve opvatting door erop te wijzen dat niet zozeer de uitzonderingen, doch wel het verbod zelf moet worden gezien als een afwijking, meer bepaald een afwijking op de algemeen geldende contractsvrijheid325.
Tot slot is de beperkende invulling van de wettelijke uitzonderingen ook een belangrijk argument in de discussie aangaande het tijdstip waarop de door de echtgenoten uitgewerkte erfrechtelijke regeling uitwerking krijgt. Is dit vanaf de ondertekening van de regelingsakte of pas vanaf de neerlegging van het verzoekschrift echtscheiding door onderlinge toestemming? Een aantal auteurs heeft zich, evenwel vóór het arrest van het Hof van Cassatie van 2009326, uitgesproken in het voordeel van de opvatting volgens dewelke de erfrechtelijke regeling reeds uitwerking krijgt vanaf de ondertekening ervan door de partijen 327. De verklaring hiervoor zou zijn dat de wetgever de opmaak van een erfregeling verplicht stelt voor een overlijden op enig moment vooraleer de echtscheiding wordt uitgesproken, zonder dat daarbij de link wordt gelegd met de echtscheidingsprocedure op zich328. In haar arrest van 2007 bestempelt het Gentse Hof van Beroep het opstarten van de echtscheidingsprocedure evenwel als een noodzakelijke voorwaarde opdat de overeenkomst van art. 1287, derde lid Ger. W. reden van bestaan zou hebben329.
Daarenboven
benadrukken
de
appelrechters
nog
dat
het
verbod
van
erfovereenkomsten de wilsautonomie van de echtgenoten strikt begrenst 330. Het Hof van Cassatie bevestigde dit arrest en sloot zich aan bij de argumenten die door het Hof van Beroep
323
K. VANWINCKELEN, “Ontwikkelingen inzake familiale schikkingen: verboden erfovereenkomsten en onherroepelijke schenkingen, twee belemmeringen voor een vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (ed.), Familiaal vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 32. 324 In die zin o.m. M. PUELINCKX-COENE, J. VERSTRAETE en N. GEELHAND, “Overzicht van rechtspraak (1988-1995). Erfenissen.”, TPR 1997, 159. 325 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 278. 326 Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, 103-113, noot F. BUYSSENS. 327 Zie o.m. J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 503 en V. DE BACKER, “Gevolgen overlijden tijdens echtscheidingsprocedure”, Notarius 2003/3, 48-49. 328 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 503. 329 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 173. 330 G. VERSCHELDEN, “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 138.
60
werden aangereikt331. De echtgenoten kunnen dan ook geen erfrechtelijke regeling treffen voor een periode voorafgaand aan de neerlegging van het verzoekschrift echtscheiding door onderlinge toestemming332. Daarentegen meent J. BAEL dat de contractsvrijheid van de echtgenoten hen wel toelaat zelf overeen te komen wanneer hun erfrechtelijke regeling in het kader van art. 1287, derde lid Ger. W. uitwerking zal krijgen 333. Hieromtrent is M. PUELINCKXCOENE vandaag de dag een andere mening toegedaan: zij sluit zich aan bij de visie van het Hof van Beroep en meent dat er een verboden erfovereenkomst voorligt wanneer de echtgenoten overeenkomen dat hun erfrechtelijke regeling reeds vanaf de ondertekening ervan uitwerking zal krijgen334. Waar zij zich in 1996 nog verzette tegen een al te beperkende interpretatie van de wettelijke uitzonderingen op het verbod335, heeft deze auteur haar mening intussen dus herzien336.
Het is duidelijk dat er onder de auteurs eerder verdeeldheid heerst dan consensus. Daarenboven blinkt de gezaghebbende rechtspraak van het Hof van Cassatie niet uit in duidelijkheid337, noch in consequentie338. Dit alles zou de wetgever tot een verhelderend ingrijpen moeten aanzetten, quod non.
331
Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, 103-113, noot F. BUYSSENS. K. BOONE, “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: nieuw leven voor de controverse betreffende de uitwerking van de regeling in verband e met de erfrechten” (noot onder Gent (11 k.) 3 mei 2007), TBBR 2008, 538. 333 J. BAEL, Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 503. 334 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 174. 335 M. PUELINCKX-COENE, Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 278. 336 M. PUELINCKX-COENE, “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 174, voetnoot (33). 337 Ter illustratie de rechtspraak betreffende het openbare orde – karakter die voor meerdere interpretaties vatbaar is: Cass. 31 oktober 2008, AR C.06.0445.N, www.cass.be. 338 Ter illustratie het gewijzigde oordeel aangaande de samenhang tussen de voorafgaande overeenkomsten en de echtscheiding door onderlinge toestemming: Cass. 16 juni 2000, RW 2000-01, 239, noot W. PINTENS en Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, 107, noot F. BUYSSENS. 332
61
V. CONCLUSIE Hoewel de meeste motieven ter rechtvaardiging van het verbod van erfovereenkomsten vandaag voorbijgestreefd zijn, houdt het principiële verbod tot op de dag van vandaag nog steeds stand. Desalniettemin kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de wetgever steeds meer wettelijke uitzonderingen op het verbod invoert. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de zin van art. 1130, tweede lid BW door sommige auteurs in twijfel wordt getrokken. Anderen menen evenwel dat de opeenvolgende wettelijke uitzonderingen tot doel hebben een aantal voor de praktijk nuttige rechtshandelingen toe te laten, eerder dan dat zij het principiële verbod pogen af te zwakken.
Hoewel het belang voor de praktijk van het verbod van erfovereenkomsten vaststaat, zijn de uitzonderingen minstens even belangrijk. Of zij al dan niet strikt geïnterpreteerd dienen te worden, hangt grotendeels samen met de vraag naar het openbare orde – karakter van art. 1130, tweede lid BW. Sommige auteurs menen dat het Hof van Cassatie deze kwestie in haar arrest van oktober 2008 heeft beslecht in het nadeel van de traditionele openbare orde – interpretatie, doch eensgezindheid hieromtrent bestaat er niet.
Zowel de invulling van het verbod, als de draagwijdte van de wettelijke uitzonderingen vormen het voorwerp van vele discussies in de literatuur. Dit is niet anders voor het uitwerken van de regeling omtrent het erfrecht voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming. Weinig tot geen discussie bestaat er omtrent de grote vrijheid waarover echtgenoten beschikken bij het bepalen van de inhoud van hun erfrechtelijke regeling. Aangaande een aantal andere punten, waaronder de vorm van de akte, bestaat er evenwel minder eensgezindheid. Veel inkt is er ook gevloeid aangaande de uitwerking in de tijd van de erfrechtelijke regeling. Jarenlang werden argumenten opgeworpen in het voordeel van de onmiddellijke uitwerking, dan wel ter verdediging van de uitwerking vanaf de inleiding van de echtscheidingsprocedure. In 2009 heeft het Hof van Cassatie zich dan uiteindelijk over deze problematiek gebogen. Het Hof sprak zich, tegen de verwachtingen in, uit in het voordeel van de uitwerking vanaf de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming. Ondanks de duidelijke bewoordingen van dit arrest, zijn nog steeds niet alle auteurs het eens met deze visie.
62
Hoewel de uitwerking vanaf de neerlegging van het verzoekschrift quasi altijd tegen de bedoeling van de echtgenoten zal ingaan, mag toch niet worden voorbijgegaan aan het grote voordeel van deze
strekking.
De
echtgenoten
kunnen
namelijk
tot
aan
de
inleiding
van
hun
echtscheidingsprocedure een ontervend testament opmaken, overeenkomstig art. 915bis, § 3 BW. Immers, zo lang hun procedure niet is ingeleid, vallen zij niet onder de uitsluitingsgrond van art. 915bis, § 3, tweede lid BW. Tegelijkertijd wordt hiermee ook het „juridisch vacuüm – argument‟ verworpen dat door de voorstanders van de onmiddellijke uitwerking van de regelingsakte wordt aangevoerd.
Ondanks de vele vaagheden en discussiepunten dient de regeling van art. 1287, derde lid Ger. W. toch te worden beschouwd als een privilege voor echtgenoten die door onderlinge toestemming uit de echt willen scheiden. Personen die op andere gronden uit elkaar wensen te gaan, dienen zich veelal te behelpen met het opmaken van een ontervend testament. Het „achterpoortje‟ dat wordt geboden door de Valkeniersovereenkomst staat immers niet voor iedereen open en kan daarenboven nooit de concrete reserve ontnemen aan de langstlevende. Indien evenwel voldaan is aan de voorwaarden van art. 915bis, § 3 BW , blijft een volledige onterving mogelijk.
Dat de vele vaagheden en hiaten in de desbetreffende wettelijke bepalingen meermaals het voer zijn geweest voor discussies in de rechtsleer, en nu en dan ook in de rechtspraak, mag duidelijk blijken uit deze hele uiteenzetting. De afwezigheid van enig wetgevend initiatief noopt tot de conclusie dat het nog steeds niet geheel duidelijk is hoe de regeling van art. 1287, derde lid Ger. W. zich verhoudt tot het verbod van erfovereenkomsten en welke rol de wilsautonomie van de echtgenoten hierbij mag spelen. Tot op heden dienen we ons dus nog steeds te behelpen met de beperkte rechtspraak van het Hof van Cassatie en de uiteenlopende opvattingen in de literatuur.
63
VI. BIBLIOGRAFIE WETGEVING Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, BS 18 september 1976
Wet van 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 27 mei 1981
Wet van 30 juni 1994 houdende wijziging van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en van de bepalingen betreffende de procedures van echtscheiding, BS 21 juli 1994
Wet
van
9
juli
1998
betreffende
de
procedure
inzake
wijziging
van
het
huwelijksvermogensstelsel, BS 7 augustus 1998
Wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, BS 22 mei 2003
Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, BS 7 juni 2007
Wet van 31 oktober 2008 tot wijziging van artikel 1294bis, § 2 Ger. W. teneinde de Wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding te verduidelijken, BS 23 januari 2009
64
LITERATUUR BAEL, J., “Een pleidooi voor een fundamenteel andere interpretatie van het verbod van erfovereenkomsten”, in F. SWENNEN en R. BARBAIX (ed.), Liber amicorum Mieken PuelinckxCoene, Mechelen, Kluwer, 2006, 17-51
BAEL, J., Familiale Vermogensplanning 2003-2004, Mechelen, Kluwer, 2004, 772 p.
BAEL, J., Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen, Mechelen, Kluwer, 2006, 1040 p. BAEL, J., “Het verbod van bedingen betreffende toekomstige nalatenschappen”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 200-215 BOONE, K., “Overlijden van één van de echtgenoten vóór de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding door onderlinge toestemming: nieuw leven voor de controverse betreffende de uitwerking van de regeling in verband met de erfrechten” (noot onder Gent (11e k.) 3 mei 2007), TBBR 2008, 535-539
BOURSEAU, R. en HARMEL, P., Les droits successoraux du conjoint survivant, Brussel, Larcier, 1982, 418 p. BOUTTIAU, E. en VAN DEN EYNDE, P., “La réserve et la quotité disponible”, in X. (ed.), Les droits successoraux du conjoint survivant. Approche de la loi du 14 mai 1981, Brussel, Bruylant, 1981, 114-120 BROUWERS, S., Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brussel, Larcier, 2006, 171 p. BROUWERS, S., “EOT Actualia”, Not. Fisc. M. 2010, afl. 3, 57-80
BUYSSENS, F.,
“Afstand
van procedure
bij EOT:
draagwijdte
van de
voorafgaande
overeenkomsten” (noot onder Cass. 18 oktober 2002), EJ 2004, afl. 1, 6-8 BUYSSENS, F., “Echtscheiding door onderlinge toestemming na de Wet van 27 april 2007”, Not. Fisc. M. 2008, afl. 3, 3-22
65
BUYSSENS, F., “Enkele topics bij de redactie van de overeenkomsten inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, Not. Fisc. M. 1997, 189-201 BUYSSENS, F., “Het lot van de bij artikel 1287, derde lid Ger. W. bepaalde erfrechtafspraken bij EOT in geval van overlijden vóór de inleiding van de eis”, T. Fam. 2009, afl. 6, 108-113 BUYSSENS, F., “Regelingsakte en familierechtelijke overeenkomsten. Aandachtspunten”, in KONINKLIJKE FEDERATIE VAN HET BELGISCH NOTARIAAT (ed.), Echtscheiding door onderlinge toestemming, Brugge, die Keure, 2002, 1-42 CASIER, H., GEELHAND DE MERXEM, N., SCHUERMANS, I. en VERDICKT, B., “De erfovereenkomst is niet langer strijdig met de openbare orde. Een nieuw mijlpaalarrest inzake successieplanning”, TEP 2010, afl. 3, 126-146 CASMAN, H., “Echtscheiding door onderlinge toestemming”, in G. BAETEMAN e.a. (ed.), Het echtscheidingsrecht in België na de hervorming 1974-1975, Gent, Story-Scientia, 1977, 177-204
CASMAN, H., Notarieel Familierecht, Gent, Mys & Breesch, 1991, 654 p.
CASMAN, H. en VASTERSAVENDTS, A., De langstlevende echtgenote: erfrechtelijke en huwelijksvermogensrechtelijke aspecten, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1982, 254 p. CASTELEIN, C., “Het verbod op erfovereenkomsten”, in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (ed.), Actualia Vermogensrecht. Liber Alumnorum KULAK. Als hulde aan Prof. dr. Georges Macours, Brugge, die Keure, 2005, 195-218 DE BACKER, V., “Gevolgen overlijden tijdens echtscheidingsprocedure”, Notarius 2003/3, 48-49 DE BUSSCHERE, C., “Art. 915bis, § 3 van het B.W.. Belang van het tijdstip van het opmaken van het ontervende testament in geval van feitelijke scheiding der echtgenoten?” (noot onder Rb. Antwerpen 16 april 1990), Not. Fisc. M. 1993, 210-213 DE BUSSCHERE, C. en BROUWERS, S., “Onderhandse of authentieke vorm van de voorafgaande regelingsakte houdende overdracht van onroerende goederen in het kader van een echtscheiding door onderlinge toestemming?”, EJ 1996/10, 146-149
66
DE DECKER, H., “Procedure echtscheiding door onderlinge toestemming – het erfrecht van de langstlevende echtgenoot – overlijden van een der echtgenoten – overlijden van een der echtgenoten na het opmaken van de regeling betreffende hun wederzijdse rechten, maar voor de eerste verschijning voor de voorzitter van de rechtbank”, T. Not. 1985, 177-183 DE KEZEL, E., “Cassatie verduidelijkt erfrecht bij echtscheiding door onderlinge toestemming”, Juristenkrant 14 oktober 2009, 3 DELNOY, P., “Les droits successoraux du conjoint (loi du 14 mai 1981)”, JT 1982, 385-395 DILLEMANS, R. en VERSTRAETE, J., "Overzicht van rechtspraak (1961-1967). Erfenissen”, TPR 1968, 371-400 DU MONGH, J., “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot: de 'Wet-Valkeniers' van 22 april 2003”, RW 2003-04, afl. 39, 1521-1532 DU MONGH, J., “Vennootschapsclausules en erfrecht”, in X. (ed.), Liber amicorum Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 717-747
GERLO, J., Handboek voor Familierecht, I, Personen- en familierecht, Brugge, die Keure, 2003, 359 p. LELEU, Y.-H., “Les conventions patrimoniales préalables au divorce par consentement mutuel”, TBBR 1999, 365-388
PINTENS, W. en DU MONGH, J. (ed.), Familiaal Vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 101 p. PINTENS, W., “De vernietiging van de overeenkomsten bij echtscheiding door onderlinge toestemming”, RW 2000-01, 239-242 PINTENS, W., “Echtscheiding”, in M. STORME, G. BAETEMAN en J. GERLO (ed.), Het familierecht geactualiseerd, Postuniversitaire cyclus Willy Delva, 1984-85, Gent, s.n., 1985, 1-20 PINTENS, W., “Echtscheiding”, TPR 1985, 1-21
67
PINTENS,
W.,
Echtscheiding
door
onderlinge
toestemming,
Antwerpen,
Kluwer
Rechtswetenschappen, 1982, 408 p. PINTENS, W., “Het erfrecht van de langstlevende echtgenoot bij feitelijk scheiding, scheiding van tafel en bed en echtscheiding”, in L. W EYTS, (ed.), Clausules over het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, Antwerpen, Kluwer, 1983, 89-119
PINTENS, W., VANWINCKELEN, K. en DU MONGH, J., Schets van het familiaal vermogensrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 394 p.
PIRET, R. en PIRSON, R., “Examen de jurisprudence (1952 à 1955). Successions et libéralités”, RCJB 1956, 115-147
PUELINCKX-COENE, M., “De discussie rond artikel 1287, derde lid Ger. W. beslecht!” (noot onder Cass. 6 maart 2009), T. Not. 2009, afl. 6, 364-367 PUELINCKX-COENE, M., “De grote promotie van de langstlevende echtgenote. Beschouwingen bij de integratie van de wet van 14 mei 1981 in het bestaande recht”, TPR 1981, 593-747 PUELINCKX-COENE, M., “Erfrecht en echtelijke moeilijkheden. Iets over artikel 1287, derde lid Ger. W. na de vele recente wetswijzigingen”, T. Not. 2009, afl. 4, 167-180
PUELINCKX-COENE, M., Erfrecht, Antwerpen, Kluwer, 1996, 508 p.
PUELINCKX-COENE, M., Erfrecht, Brussel, Story-Scientia, 1996, 430 p.
PUELINCKX-COENE, M., “Beschouwingen bij het patrimoniaal statuut van de weduwe. Tien jaar na de hervorming van het erfrecht van de langstlevende echtgenote”, TPR 1991, 739-802
PUELINCKX-COENE, M., VERSTRAETE, J. en GEELHAND, N., “Overzicht van rechtspraak (19881995). Erfenissen.”, TPR 1997, 149-160 RONSE, J., “Gerechtelijke conversie van nietige rechtshandelingen”, TPR 1965, 199-227
68
SENAEVE, P., “De nietigverklaring van een beding van de overeenkomst voorafgaand aan de echtscheiding door onderlinge toestemming na de ontbinding van het huwelijk”, EJ 2001, 26-31 SWENNEN, L., “De vordering tot levensonderhoud van de langstlevende echtgenoot ten laste van de nalatenschap”, RW 1981-82, 913-938 TAINMONT, F.,” L'incidence du décès d'un des époux avant l'introduction de la procédure sur le règlement des droits successoraux du conjoint survivant dans la convention préalable à divorce par consentement mutuel”, Rev. trim. dr. fam. 2010, afl. 4, 1305-1308
VAN DEN EYNDE, P. en VAILLANT, M.-L., “Droits successoraux et libéralités entre époux”, in X. (ed.), Le divorce par consentement mutuel, Brussel, Bruylant, 1993, 83-106
VAN DER VELPEN, E., “Recente ontwikkelingen inzake echtscheiding door onderlinge toestemming”, in P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht, Brugge, die Keure, 2004, 77-99 VAN HOVE, E., “Moet de in artikel 1287 Ger. W. bedoelde regelingsakte notarieel zijn?”, Notarius 1997/1, 48-50 VAN HOVE, E., “Verminderde tussenkomst van de notarissen in echtscheiding door onderlinge toestemming”, T. Not. 1972, 241-248 VAN OOSTERWIJCK, G., “Huwelijksvoordelen en contractuele erfstellingen”, TPR 1985, 227-259 VAN QUICKENBORNE, M., “Art. 35 Wet 14 mei 1981 tot wijziging van het erfrecht van de langstlevende
echtgenoot
–
Overgangsbepaling”,
in
M. COENE, W. PINTENS en
A.
VASTERSAVENDTS (ed.), Erfenissen, schenkingen en testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl.
VAN QUICKENBORNE, M., Contractuele Erfstelling in APR, Gent, Story-Scientia, 1991, 359 p. VANWINCKELEN, K., “Ontwikkelingen inzake familiale schikkingen: verboden erfovereenkomsten en onherroepelijke schenkingen, twee belemmeringen voor een vermogensplanning”, in W. PINTENS en J. DU MONGH (ed.), Familiaal Vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2004, 31-57
69
VERSCHELDEN, G., “Echtscheiding door onderlinge toestemming”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 12, Brugge, die Keure, 2008, 25-74 VERSCHELDEN, G., “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, in X. (ed.), Rechtskroniek voor het notariaat 15, Brugge, die Keure, 2009, 103-160 VERSCHELDEN, G., “Uitwerking van het beding inzake wettelijk erfrecht en reserve van de langstlevende in geval van overlijden van een echtgenoot na de ondertekening van de regelingsakte, maar vóór de (inleiding van de procedure) echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 1287 lid 3 Ger. W.)”, NJW 2008, 781-782 VERSTRAETE, J., “Erfovereenkomsten” in X. (ed.), Familiale Vermogensplanning, XXXste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, 2003-04, Mechelen, Kluwer, 2004, 75-146 VERSTRAETE, J., “Overeenkomsten over niet opengevallen nalatenschappen (A contrario bij artikel 791 B.W.)”, in M. COENE, W. PINTENS en A. VASTERSAVENDTS (ed.), Erfenissen, Schenkingen en Testamenten. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl. VERSTRAETE, J., “Overeenkomsten over niet-opengevallen nalatenschappen”, T. Not. 1990, 243265 VISSERS, K. en VERSCHELDEN, G., “Art. 1287 Ger. W.”, in H. CASMAN, A. HEYVAERT, J. PAUWELS en P. SENAEVE (ed.), Personen- en Familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, losbl.
70
RECHTSPRAAK Cass. 28 november 1946, Pas. 1946, I, 449-451 en RW 1946-47, 1033-1036
Cass. 10 november 1960, Pas. 1961, I, 259-266 en RCJB 1961, 8-31, noot J. RENAULD
Cass. 11 april 1980, Arr. Cass. 1979-80, 996-997
Cass. 9 maart 1989, Pas. 1989, I, 701-705
Cass. 16 juni 2000, RW 2000-01, 238-242, noot W. PINTENS en EJ 2001, 26-34, noot P. SENAEVE
Cass. 18 oktober 2002, RW 2003-04, 539-540 en EJ 2004, 5-6, noot F. BUYSSENS
Cass. 31 oktober 2008, AR C.06.0445.N, www.cass.be Cass. 6 maart 2009, T. Fam. 2009, 103-113, noot F. BUYSSENS
Bergen 15 september 1992, Rev. not. b. 1995, 22-74 Gent (11e k.) 3 mei 2007, RW 2008-09, 463-465 en TBBR 2008, 532-539, noot K. BOONE
Rb. Antwerpen 16 april 1990, Not. Fisc. M. 1993, afl. 10, 209-210, noot C. DE BUSSCHERE
Rb. Oudenaarde 28 mei 1991, T. Not. 1991, 388-389, noot J.-L. RENS
Rb. Turnhout 23 november 1995, Turnh. Rechtsl. 1994-95, 106 Rb. Gent (14e k.) 6 december 2005, A.R. nr. 02/266/A, onuitg. Rb. Mechelen (4e k.) 7 mei 2008, T. Not. 2009, afl. 4, 240-245
71