Doris Panowitsch
Het taalgebuik in het Brusselse bedrijfsleven
I.
Inleiding
Dit empirisch onderzoek onderneemt een poging om de omgang met tweetaligheid in twee Brusselse bedrijven uiteen te zetten, met als achtergrond de politieke, sociale en taalkundige problemen van België. We wilden te weten komen of en hoe de tweetaligheid of de Nederlandse of Franse taal het beroeps-, gezins- en sociaal-culturele leven beïnvloedt en of en waarom het taalgedrag kan veranderen. Omdat de linguistische situatie in Brussel in de loop van de jaren sterk is veranderd, is het interessant te onderzoeken in welke richting de actuele ontwikkeling gaat. Daarom werd niet enkel geprobeerd de taalkundige realiteit vast te leggen, maar ook de attitudes van de sprekers. Deze attitudes kunnen onderworpen zijn aan bepaalde waarde- of prestigevoorstellingen en op die manier een invloed hebben op het globale resultaat. In een taalcontactsituatie zoals in Brussel drukken de attitudes een stempel op het taalbeeld van de stad en ze kunnen zich zelfs op het vlak van de taalpolitiek doen gevoelen. Tijdens het onderzoek vonden we nergens officiële cijfers van de interne taalkundige situatie in Brusselse bedrijven. Precies daarom leek de keuze van bedrijven in de Brusselse regio als onderzoeksobject zinvol en de moeite waard. We kozen voor middelgrote bedrijven uit de regio Brussel met 200 à 600 medewerkers. Aan de hand van een enquête wilden we een beschrijving geven van de actuele taalkundige situatie in de Brusselse bedrijfswereld. Vermits binnen deze doelgroep verschillende sociale lagen en leeftijdsgroepen konden worden ondervraagd, was ze voor onze doeleinden bijzonder geschikt. Vergeleken werden gebruik en beheersing van de beide talen als ook de intensiteit en de duur van het onderwijs in de vreemde taal. Tegelijkertijd wilden we de huidige positie van het Nederlands en het Frans op privé- en professioneel vlak onderzoeken en achterhalen of de eisen tot gelijkstelling van beide talen succesvol waren. Het onderzoek van het taalgebruik in de bedrijven was natuurlijk niet bedoeld als een controle op het in acht nemen van de taalwetten. Het
75
Doris Panowitsch
werd noch door ons, noch door de personeelsdirecteurs van de respectieve bedrijven zo opgevat. Het was onze bedoeling vast te stellen of het nog steeds voldoende is “alleen” Frans te spreken wanneer men in Brussel op professioneel vlak hogerop wil.
Structuur van het onderzoek Eerst worden de functie en de taak van de onderzochte ondernemingen voorgesteld. Dan worden de methode van ondervragen, de opbouw van de vragenlijst en de bedoeling van de afzonderlijke vragen toegelicht. Vervolgens wordt beschreven volgens welke methode de gegevens werden geregistreerd en hoe ze werden verwerkt. Het laatste en omvangrijkste gedeelte betreft de analyse en de interpretatie van de resultaten. De hypotheses zijn de volgende: • • • •
Is taalkeuze gebonden aan sekse? Is taalvaardigheid afhankelijk van leeftijd? Heeft taalkeuze iets te maken met de gesprekspartner? Worden Nederlands en Frans als gelijkwaardig beschouwd?
We hebben geprobeerd in de twee onderzochte bedrijven antwoorden te vinden op deze en andere vragen. Het onderhavige onderzoek is niet representatief voor de algemene situatie van het bedrijfsleven in Brussel, maar het is een poging om een precieze beschrijving te geven van het taalgebruik in twee middelgrote bedrijven in het Brusselse. We gaan er van uit dat in de meeste vergelijkbare bedrijven in de regio gelijkaardige resultaten uit de bus zouden komen. Toch mogen de resultaten niet zonder meer als geldig worden beschouwd voor de hele Brusselse bedrijfswereld. Deze studie wil dan ook niet representatief zijn, ze moet worden opgevat als een exemplaire steekproef.
II. Methode 1.
Voorstelling en beschrijving van de bedrijven
In dit gedeelte wordt een overzicht gegeven van de geschiedenis van de bedrijven Schlumberger-Contigea en Gervais-Danone in België, waar van juli tot augustus 1991 resp. van september 1991 tot januari 1992 het onderzoek werd uitgevoerd. De gegevens komen uit de tijdschriften Schlumberger1 en Gervais-Danone Echo2, die de personeelsdirecteurs van de bedrijven, de heren G. De Pauw en L. Lemmens, ter beschikking stelden.
76
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
1.1. Schlumberger-Contigea: onstaan en functie De firma Schlumberger dankt haar oprichting aan de Elzasser Paul Schlumberger die de veelbelovende uitvindingen van zijn zoons Marcel en Conrad financieel ondersteunde. Het gaat onder andere om de uitvinding van de “carottage électrique”, een zeer nuttig procédé voor het zoeken naar olie- en gasgebieden. Schlumberger verwierf zeer snel internationale bekendheid. Hij volgde zijn klanten, de oliemaatschappijen, naar de V.S. De leuze “Là où va le forage, Schlumberger le suit” getuigt van een avontuurlijk karakter, hetgeen natuurlijk belangrijk was voor de snelle expansie over de hele wereld. Schlumberger heeft ondertussen 60 jaar ervaring op de internationale markt. De naam is vertegenwoordigd in meer dan honderd landen, met in totaal vijftigduizend werknemers. De activiteiten van Schlumberger zijn verdeeld over twee grote sectoren: de “Services pétroliers” en “Mesure et système”. De eerste sector bestaat uit twee groepen: “Service de logging” — het bestuderen van oliebronnen en de seismologie — en “Service de forage et pompage”. De sector “Mesure et système” is op zijn beurt onderverdeeld in twee gebieden: “Schlumberger Industrie” (tellen van water, gas en electriciteitseenheden) en “Schlumberger Technologie” (electronische transacties). Schlumberger bezit wereldwijd vier onderzoekslaboratoria: in Ridgefield/Connecticut, in Cambridge/Groot-Brittannië, in Montrouge bij Parijs en in Austin/Texas. Precies het internationale karakter maakt een onderzoek naar het taalgebruik hier zeer interessant. De firma Schlumberger-Contigea is gevestigd in Ukkel, Stallestraat 140 in 1180 Brussel.
1.2. Gervais-Danone: ontstaan en functie Charles Gervais, bediende in de markthallen van Parijs, trekt in 1850 naar Normandië waar hij van een boerin een recept voor een nieuwe kaas krijgt. Zo ontstaat de “Petit Suisse Ch. Gervais”, die op de markt te Parijs met veel succes wordt verkocht. Door de constructie van de spoorweglijnen kon de verse kaas op korte tijd naar Parijs worden getransporteerd, en vanaf 1897 wordt de kaas naar Brussel geëxporteerd. De eerste wereldoorlog maakt echter voorlopig een einde aan de expansie. In 1925 begint Gervais met de productie van Petit Suisse in Brabant, in het kleine dorpje Jauche. De firma zoekt verdelers en op die manier ontstaan groothandels in Luik, Brussel, Antwerpen en Gent. In 1930 wordt in Brussel de Belgische N.V. Fromageries Ch. Gervais Extension Belge gesticht. Op dat ogenblik zijn vijfentwintig personeelsleden in de productieafdeling tewerk gesteld. Er ontstaan nieuwe producten, en de slogan “Un Gervais chaque jour, c’est la santé pour toujours” bleek en bijzonder effectieve reclameslogan te zijn.
77
Doris Panowitsch
In 1940 wordt de productie als gevolg van de tweede wereldoorlog onderbroken. Vanaf 1945 kan opnieuw met de vrije verkoop worden begonnen. In 1951 is de verkoop van Gervais-producten niet meer beperkt tot Brussel. Er wordt eveneens geleverd aan de regio’s rond Vilvoorde, Leuven en Waver. De belangrijkste stap komt echter in 1958: op de wereldtentoonstelling in Brussel wordt gefusioneerd met het Spaanse bedrijf Danone. In 1960 wordt Danone Extension Belge s.a. opgericht, een vennootschap dat haar kapitaal uit Gervais Danone Extension Belgique, Lacsoons en Danone France trok. Korte tijd later verkoopt Lacsoon zijn aandelen. Op die manier wordt de fusie Gervais-Danone in België in 1971 een feit. De vestiging in Brussel wordt uitgebreid. Reeds in 1968 werd de hoofdzetel van Schaarbeek naar de Broquevillelaan 12 in St.Lambrechts-Woluwe overgeplaatst, waar het onderzoek werd uitgevoerd. In 1973 fusioneert de Compagnie Gervais-Danone met BSN. BSN had reeds enkele bedrijven in de voedingssector (Evian, Kanterbräu, Kronenburg, Font Vella). In 1978 wordt de fabriek in Jauche gesloten en het nationale distributiedepot naar Evere overgeplaatst, waar ook werd onderzocht. Dit depot is vandaag de draaischijf van de verkoop. Hier worden bestellingen en leveringen uit 22 produktiebedrijven in België, Frankrijk en Duitsland gecoördineerd. Dit gegeven maakt een onderzoek naar het taalgebruik bij Gervais-Danone interessant. Gervais-Danone is overigens één van de grootste bedrijven van de Europese voedingssector.
2.
De vragenlijst
Het doel van deze enquête was het gebruik van het Frans en het Nederlands op en buiten de werkplaats. Tegelijkertijd wilden we de factoren onderzoeken die het gebruik beïnvloeden. De enquête moest eveneens inlichtingen geven over de attitudes tegenover de beide talen. We proberen de factoren die dit gebruik beïnvloeden te beschrijven. Zowel het reële taalgedrag als de houding tegenover de taal moest worden geregistreerd. We gaven de voorkeur aan de vragenlijstmethode omdat we van mening waren dat ze tijdbesparend en eenvoudiger en bovendien betrouwbaarder is dan interviews. Voor beide bedrijven werden dezelfde enquêteformulieren gebruikt. We veronderstelden dat de geïnterviewden bij een schriftelijke enquête bereid waren eerlijke antwoorden te geven, omdat de anonimiteit werd gevrijwaard. Een nadeel van deze methode is echter het geringere antwoordpercentage. De interviewer kan bij een schriftelijke ondervraging immers geen invloed uitoefenen. Hier treedt het probleem van de representativiteit op. Om van in het begin het vertrouwen te winnen van de geïnterviewden hebben we in een bijgevoegde brief uitdrukkelijk de anonimiteit en de neutraliteit van de enquête benadrukt. De geënquêteerden werden er tevens op gewezen dat de vragenlijst uitsluitend voor privé-gebruik was bestemd. De situatie en de reden voor het onderzoek werden eveneens toegelicht.
78
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
Het grootste gedeelte van de vragenlijst bestaat uit gesloten vragen. De vaste antwoordcategorieën garanderen een hoge graad van betrouwbaarheid en zijn gemakkelijk te beantwoorden, omdat een “herkennen” wordt gevraagd in plaats van “zich herinneren”, zoals dat bij open vragen het geval is3. Bovendien zijn gesloten vragen heel wat gemakkelijker wat de evaluatie van de antwoorden betreft: ondubbelzinnige resultaten vergemakkelijken de analyse. Bij de formulering van de vragen werd vooral aandacht besteed aan eenvoudig taalgebruik. Vreemde woorden en vaktermen werden zoveel mogelijk vermeden. De vragen werden meestal kort gehouden om misverstanden te vermijden en de duidelijkheid te bewaren. Toch ‘kan de vragenlijst maar bij benadering overeenkomen met de omgangstaal4’. We gaan er van uit dat de meerderheid van de geïnterviewden moeite doet om ondubbelzinnig te antwoorden. Vragen over gelijkaardige feiten kunnen elkaar beïnvloeden wanneer ze niet over de vragenlijst verspreid voorkomen5. Het was natuurlijk onze bedoeling om zoveel mogelijk vragenlijsten terug te krijgen. De geënquêteerde moest nieuwsgierig worden gemaakt en zijn belangstelling moest worden gewekt. Dus moest de vragenlijst visueel aantrekkelijk zijn en mocht, ondanks het grote aantal vragen, niet de indruk worden gewekt dat het invullen veel tijd in beslag zou nemen. De tabellen in de vragen betreffende de taal tijdens de opleiding en het leren van een tweede resp. derde taal, en in die betreffende de taalvaardigheid in de drie landstalen en het taalgebruik met verschillende gesprekspartners, nemen veel plaats in. De geënquêteerde heeft de indruk dat het beantwoorden vlug kan gebeuren en staat daarom niet afkerig tegenover het invullen van de vragenlijst. Door te zorgen voor afwisseling bij de bevraging wilden we verveling, tegenzin of vermoeidheid tegengaan.
2.1. De vorm van de vragenlijst De vragenlijst bestaat uit 7 bladzijden met in totaal 38 genummerde vragen, die echter nog onderverdeeld werden. Het invullen van de lijst duurt ongeveer 20 minuten. We kunnen de soorten vragen op de volgende manier uitsplitsen: a. Algemene vragen betreffende de persoon (sekse, leeftijd, nationaliteit, moedertaal, woonplaats, studies, beroep) (1-15) b. Vragen over het taalgebruik binnen het bedrijf (taalgebruik met collega’s/superieuren/ondergeschikten, mogelijkheden om een taalcursus te volgen) (17, 19-21, 26-29) c. Vragen over de eigen inschatting van de taalvaardigheid in de drie talen (16, 31-32) d. Vragen over het taalgebruik in familie- en vriendenkring (33) e. Attitudevragen over het Frans en het Nederlands (18, 22-25, 30, 30a, 37)
79
Doris Panowitsch
Vraag 38, de laatste vraag, was een open vraag die ruimte laat voor een persoonlijke opinie of commentaar.
2.2. De vragen6 2.2.1.Persoonlijke gegevens De “persoonlijke” variabelen zijn geslacht, leeftijd, taal van de identiteitskaart, moedertaal, woonplaats, studies en beroep. De variabele “geslacht” leek ons belangrijk omdat we te weten wilden komen of de attituden van de mannelijke en de vrouwelijke geënquêteerden van elkaar verschillen. Jammer genoeg kregen we van vrouwelijke geënquêteerden heel wat minder respons, zodat vergelijken niet mogelijk is. De medewerkers werden ingedeeld in drie leeftijdgroepen. De eerste ligt tussen 16 en 30,de tweede tussen 31 en 45 en de derde bij 46 en ouder. We wilden onderzoeken of het taalgebruik afhankelijk is van de leeftijd. We gaan namelijk uit van de veronderstelling dat tweetaligheid in de loop van de jaren steeds belangrijker is geworden. We wilden nagaan of de vaardigheid in de twee talen bij jongere mensen beter is dan bij oudere. Onze hypothese was dat dit het geval zou zijn, omdat sedert enkele jaren meer aandacht wordt besteed aan het aanleren van talen in het onderwijs, nadat men had ingezien dat tweetalige afgestudeerden betere kansen hebben op de arbeidsmarkt. Bijzonder interessant is de vraag in welke taal de identiteitskaart is opgesteld. Hier komt het erop aan in welke taal het hoofd van de familie de aanvraag heeft ingediend. Op die manier komen we iets te weten over de geprefereerde taal van de geënquêteerde. Maar het is natuurlijk ook mogelijk dat de taalkeuze bij het aanvragen van de identiteitskaart afhing van de willekeur van de ambtenaar. Geboorte- en woonplaats kunnen, wanneer ze in verband worden gebracht met het taalgebruik, inlichtingen bezorgen over een eventuele verandering in de taalkeuze. Wanneer bijvoorbeeld iemand in Vlaanderen werd geboren, sedert enkele jaren in Brussel woont en als meest gebruikte taal het Frans noemt, kunnen we een verfransingsproces vaststellen. De oorzaken zijn van verschillende aard: het kan een aanpassing aan de Franstalige groep geweest zijn omwille van priviligering, misschien wilde men de Vlaamse herkomst loochenen of men koos voor het Frans omdat er een gebrek was aan Nederlandstalige gesprekspartners. Bij de vraag naar de moedertaal verwachtten we een spontaan antwoord. We wilden tegelijk ook te weten komen of het antwoord overeenkomt met de meest frequent gebruikte taal. Het is immers mogelijk dat een bepaalde taal als eerste taal wordt genoemd, terwijl achteraf blijkt dat in de meeste situaties de andere taal wordt gebruikt. In dergelijke gevallen zou het informatief zijn om te weten te komen wat de redenen hiervoor zijn.
80
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
Om de sociale klasse van de geënquêteerden te kennen, hebben we eerst gevraagd naar een korte omschrijving van het beroep. Dan moest de rang binnen het bedrijf worden ingeschat. Aangezien eerst de juiste benaming van het beroep werd gevraagd, was het voor ons eenvoudig om het waarheidsgehalte van de antwoorden te beoordelen. Deze methode leek het meest geschikt om een waarheidsgetrouw antwoord te krijgen, omdat de meesten niet graag hun sociale klasse bekend maken, vooral niet wanneer ze denken dat ze zichzelf tot een sociaal lagere klasse moeten rekenen. We hebben dan ook met opzet niet gevraagd naar het inkomen, omdat dit kan worden beschouwd als een netelige vraag en een inbreuk op de privé-sfeer. Een voor onze enquête zeer belangrijke factor is de opleiding van de ondervraagden, en in samenhang daarmee de taal van het onderwijs en de taalopleiding. Hier kunnen we namelijk verbanden leggen tussen intellectueel niveau, kennis van vreemde talen en taalgebruik. We kunnen vaststellen of de taal van het onderwijs als eerste taal wordt behouden, dan wel of er na verloop van tijd voor een andere taal werd gekozen.
2.2.2.Taalgebruik in het bedrijf Vervolgens werd het nut van tweetaligheid en de omgang met de taal in het bedrijf onderzocht. Vraag 17 wilde peilen naar tweetaligheid als voorwaarde voor het uitoefenen van het beroep. Aangezien de linguïstische situatie in België de laatste jaren sterk is veranderd, bevestigen of weerleggen we met het resultaat van de antwoorden op deze vraag de noodzaak om beide landstalen te spreken. Vraag 19, 19a en vraag 21 gaan over het taalgebruik van de geënquêteerden naar gelang van de gesprekpartners. We willen aantonen dat de gesprekspartner de taal kan bepalen en dat een verandering van taal naar gelang van de gesprekspartner mogelijk is. Aangezien het hier om een gesprekpartner binnen het bedrijf gaat (superieuren, collega’s, ondergeschikten), was het interessant te achterhalen, of en met wie taalverandering plaatsgrijpt. Uit dit resultaat kunnen besluiten worden getrokken wat de status van iedere taal betreft. Zo gaat vraag 19 over de taal die met de chef wordt gesproken, terwijl vraag 20 gaat over de talenkennis van deze chef. We wilden achterhalen of de talenkennis en het taalgebruik overeenkomen en of er een bepaalde voorkeur wordt gegeven bij gesprekspartners met een hogere rang. In verband met de tweetalige competentie en met het taalgebruik van de geënquêteerden met hun superieuren proberen we een antwoord te vinden op de vraag naar de positie van het Nederlands en het Frans. Wanneer de geënquêteerde en zijn chef bijvoorbeeld antwoorden dat ze tweetalig zijn, maar tegelijkertijd zeggen dat ze met elkaar enkel in een bepaalde taal praten, zegt dat iets over de status van deze taal.
81
Doris Panowitsch
Blijkbaar kunnen we ze dan als een geprivilegieerde taal beschouwen. Met deze relatie voor ogen kan een houding worden afgelezen. Vraag 25 peilde naar de mogelijkheid om binnen het bedrijf taalcursussen te volgen en of de geënquêteerde aan dergelijke cursussen deelneemt resp. zou deelnemen. Hieruit kunnen we besluiten trekken over de bereidheid van de geënquêteerde om vreemde talen te leren, en zien we of de kennis van andere talen voor hem belangrijk is. Vragen 26 tot 29 houden zich bezig met het taalgebruik in het bedrijf in concrete sitaties. Zo wordt gevraagd in welke taal het vaakst mondelinge informatie wordt verkregen resp. doorgegeven, in welke taal richtlijnen worden gelezen en in welke taal correspondentie wordt verwerkt. Deze antwoorden worden vooral dan interessant wanneer ze in verband worden gebracht met tweetaligheid. De voorkeurtaal van de tweetaligen kan zo worden achterhaald. 2.2.3.Zelfgerapporteerde kennis van de drie talen De vraag naar de kennis van de talen werd in verscheidene fasen gesteld. Eerst werd gevraagd welke talen de geënquêteerde spreekt. De geënquêteerde moet de talen opsommen, waarbij hij de best gekende taal eerst noemt, dan de tweede beste, enz. Dan worden de drie landstalen afzonderlijk vermeld, de geënquêteerde moet de vaardigheden begrijpen, lezen, schrijven en spreken beoordelen met “zeer goed”, “goed”, “redelijk” of “helemaal niet”. De antwoorden moeten echter worden gerelativeerd omdat bij het vaststellen van de taalvaardigheid door ondervraging ‘niet de werkelijke competentie wordt vastgesteld, maar het hier gaat om min of meer spontane verklaringen van de ondervraagden. Deze eigen inschatting mag niet worden gelijkgesteld met de daadwerkelijke competentie7’. Vaak wil de respondent zich slimmer voordoen dan hij is en beweert hij bijvoorbeeld dat hij meerdere talen perfect beheerst, terwijl we aan de taal van zijn opleiding of de thuis meest gebruikte taal kunnen zien, dat de realiteit er waarschijnlijk anders uitziet. ‘Het gevaar neemt toe dat de geënquêteerde volgens zijn voorstellingen van de norm antwoordt en niet over zijn concrete taalgedrag (…) informeert8’. Van doorslaggevend belang is de vraag of de geënquêteerde zichzelf als twee- of meertalig beschouwt. In verband met het taalgebruik binnen het bedrijf en buiten het bedrijf kan op die manier al een attitude worden afgelezen. Hier ‘moet worden gewezen op het feit dat de verklaringen van de geënquêteerden eveneens op attitudes gebaseerd zijn, en dat het dus om meningen gaat9’. 2.2.4.Taalgebruik in familie- en vriendenkring Dan volgen de vragen naar het taalgebruik in de vrienden- en familiekring. We wilden ook weten hoe de ouders en grootouders met elkaar praatten of praten, zodat het taalgebruik van verschillende generaties
82
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
kan worden vastgesteld. Bovendien wilden we achterhalen of er een taalverandering heeft plaatsgevonden, of de geënquêteerde bijvoorbeeld met de ouders of grootouders een andere taal spreekt of sprak dan hij nu met zijn partner, zijn kinderen of vrienden spreekt. Deze interactie met de familie en later met de vrienden speelt een belangrijke rol. Ze kan bepalend zijn voor het verdere taalgebruik. Taalveranderingen kunnen echter niet worden uitgesloten. Ondanks een Nederlandstalig “verleden” is het mogelijk dat een aanpassing aan de andere taalgroep plaatsgrijpt. ‘Ondanks een sterke emotionele binding aan een taal, bijvoorbeeld als taal van de kinderjaren, zijn de (primaire) sprekers misschien de mening toegedaan dat ze op basis van haar minderwaardigheid, het ontbreken van een codificatie (…) en haar andere zwakke punten moet worden opgegeven en dat haar plaats door het Frans moet worden overgenomen (Kremnitz)10’. 2.2.5.Houding tegenover het Nederlands en het Frans De houding tegenover een bepaald object, in dit geval een taal, is afhankelijk van talrijke factoren. Ze wordt gedefinieerd als de ‘aangeleerde, latente en relatief bestendige bereidheid om op een bepaald object op een bepaalde manier te reageren11’. Markhof12 gaat, in het spoor van Lambert, uit van een driedimensioneel systeem waarin hij een onderscheid maakt tussen de cognitieve, de affectief-evaluatieve en de conatieve component. De cognitieve component omvat de bewuste kennis, de begripsmatig verwerkte ervaring. Bij de affectief-evaluatieve component wordt het object beoordeeld. De sociale acceptatie of verwerping en de intensiteit daarvan zijn belangrijk. Bij de conatieve component tenslotte gaat het om bepaalde gedragspatronen tegenover het attitude-object. Zij stelt niet het feitelijke gedrag, maar wel het bedoelde gedrag van de geënquêteerde voor. Tegelijkertijd geeft Lambert toe dat het tot een vermenging van de cognitieve en de affectieve elementen kan komen en dat de indeling daarom in vele gevallen een soort compromis betekent. Omdat attitudes, zoals eerder vermeld, slechts relatief bestendig zijn, moeten we ervan uitgaan dat een verandering optreedt. Toegepast op de drie componenten kan deze verandering plaatsgrijpen door: • nieuwe informatie • aangename of onaangename ervaringen met het object • verandering van normen en wetten13. De attitudevragen werden bewust gespreid over de hele vragenlijst, opdat ze niet meteen als dusdanig zouden opvallen. De bedoeling is dat de geïnterviewde de vraag als onschuldig beschouwt en door de afwisselende thematiek wordt afgeleid. Vragen die op het eerste gezicht puur informatief overkomen, zijn indirect te gebruiken voor het meten van
83
Doris Panowitsch
attituden, omdat de verklaringen over een bepaald thema dienaangaand verhelderend kunnen zijn. Zo wordt in vraag 18 naar de mening van de respondent over de meest gebruikte communicatietaal in het bedrijf gevraagd. Het is best mogelijk dat de geïnterviewde die taal noemt, waaraan hij de voorkeur geeft, en niet de taal die effectief het meest wordt gebruikt. Dit kan samenhangen met de eventuele wens van de geïnterviewde dat de door hem geprefereerde taal ook de meest gesproken taal is. Gelijkaardig is vraag 22, waar gevraagd wordt in welke taal, naar het aanvoelen van de geïnterviewde, de meeste briefwisseling wordt geschreven. Omdat hier expliciet naar een mening wordt gevraagd, kan men zich afvragen of de geïnterviewde wel weet in welke taal de meeste correspondentie wordt gevoerd. Hier kan het antwoord eveneens overeenkomen met wishful thinking. Vraag 23 gaat na in hoeverre de geïnterviewden geloven dat hun collega’s hun kennis van een bepaalde taal willen verbeteren. Hier wordt geïmpliceerd dat de respondenten eigenlijk graag willen dat hun collega’s een bepaalde taal beter beheersen. Tegelijkertijd leek het ons interessant om na te gaan of de geïnterviewde zelf een andere taal wil leren of zijn talenkennis wil verbeteren, of hij daartoe de mogelijkheid heeft en of hij het ook doet. Vooral vraag 24, een vraag naar de persoonlijke behoefte om de talenkennis te vergroten, zegt veel over de houding van de geïnterviewde tegenover de andere taal. Wanneer de geïnterviewde het overbodig acht om andere talen te leren, getuigt dat van een negatieve houding resp. een gebrek aan interesse voor de andere talen. Vragen 30 en 30a houden zich bezig met de houding tegenover tweetaligheid. De geïnterviewde moet beoordelen of twee- of meertalige medewerkers meer kansen op promotie maken. Dat zegt iets over het feit of de geïnterviewde het nodig acht om open te staan voor meerdere talen om op professioneel vlak vooruit te komen. Zo komen we te weten of de geïnterviewde gelooft dat twee- of meertaligheid werkelijk een onontbeerlijk factum is voor de professionele carrière. Hier krijgen we de directe mening over tweetaligheid en kunnen we deze waarneembare reactie voor de verklaring gebruiken. De laatste pagina van de vragenlijst bestaat voor het merendeel uit zogenaamde controlevragen. Er wordt nog eens afzonderlijk gepeild attitude bij verschillende gespreksonderwerpen, gesprekspartners en op de verschillende lokaties. We proberen op die manier vast te stellen of de geïnterviewde voordien waarheidsgetrouw heeft geantwoord. Door het feit dat over dezelfde feiten vragen worden gesteld in een andere formulering, vat de geïnterviewde ook niet meteen argwaan op wordt de vraag niet als controlevraag herkend. Bovendien werden de vragen 34-36 met een “meeloper-effect” geformuleerd. Dat betekent dat een bepaalde situatie als vanzelfsprekend wordt voorgesteld en dat de geïnterviewde zo de indruk krijgt dat zijn eventueel gedrag “heel normaal” is, opdat hij waarheidsgetrouw antwoordt en alle remmingen afbouwt14.
84
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
De voorlaatste vraag peilt naar het waarom van de beslissing de vragenlijst in deze taal in te vullen, daar waar de respondent zichzelf aanvankelijk als tweetalig had voorgesteld. Vooral hier komen we veel te weten over de attituden tegenover het Nederlands en het Frans. Wanneer hij namelijk aan een bepaalde taal de voorkeur geeft, dan betekent dat meteen ook dat de andere taal niet zo erg wordt gewaardeerd. ‘Attitudes tegenover de eigen taal vertonen bij de afzonderlijke affectieve componenten een positieve richting, terwijl ze voor andere talen veeleer negatief zijn15’. De mogelijke antwoorden lieten geen ruimte voor dubbelzinnigheid. Er werd bijvoorbeeld gevraagd of de geïnterviewde aan de gebruikte taal de voorkeur geeft, of hij ze beter beheerst, het gewoon eens met deze taal wilde proberen, of hij eigenlijk veeleer de andere taal gebruikt, of het louter toeval was dat hij de vragenlijst in het Nederlands resp. het Frans heeft ingevuld. Opvallend is hoeveel geïnterviewden geloofden dat het “louter toeval” was dat ze die bepaalde taal voor het beantwoorden hadden gebruikt16. De laatste vraag liet plaats voor een eigen mening of commentaar. Kritiek op de vragenlijst of over de taalsituatie kon hier worden vermeld en toegelicht. Velen maakten van deze mogelijkheid ook gebruik.
2.3. De evaluatie De evaluatie van de vragenlijst ging met tal van moeilijkheden gepaard. De codering van de vragen werd manueel uitgevoerd. Na het opsplitsen van de 38 vragen op de lijst kregen we in totaal 78 afzonderlijke vragen, die van een codenummer werden voorzien. Voor het intikken van de codenummers in de PC hebben D. Van Lindt en L. Tambuyser van VLEKHO in Brussel het tabellencalculatieprogramma Lotus 1-2-3 ter beschikking gesteld17. Ze hebben ons bij de verwerking van de gegegevens geholpen, waarvoor dank. Ze gebruikten het programma SAS, waarmee ze de frequentieverdeling en nadien enkele frequentietabellen berekenden. Hieruit werd dan weer de samenhang tussen de afzonderlijke variabelen duidelijk18. De gegevens van beide bedrijven werden zowel bij de frequentieverdeling als bij de frequentietabellen samengevoegd. Dit werd als zinvoller beschouwd dan een afzonderlijke vermelding van deze gegevens. De redenen hiervoor zijn de volgende: • de bedoeling van dit werk is niet een presentatie of een vergelijking tussen deze bedrijven; • de steekproef in de afzonderlijke bedrijven zou voor een ingewikkelde statistische berekening als deze te klein geweest zijn19. Onafhankelijk van de geografische ligging, van de bedrijfssectoren en van het administratieve domein werden gegevens betreffende de houding tegenover tweetaligheid in twee toevallig gekozen bedrijven verza-
85
Doris Panowitsch
meld. Met deze factoren werd geen rekening gehouden, omdat ze buiten het bestek van dit werk vallen. Wanneer een vergelijking van beide bedrijven interessant leek omdat bijvoorbeeld een groot verschil zichtbaar werd, dan werd daar rekening mee gehouden (zie bijv. afbeeldingen 8 en 9). In de meeste gevallen zijn de resultaten in de ondernemingen echter ongeveer identiek. Daarom werd van een vergelijking afgezien. 1. Eendimensionele basistelling De codering van de vragenlijst gebeurde manueel en voor iedere vraag afzonderlijk. In de analyse vinden we de resultaten in de vorm van een frequentieverdeling, waarbij de cijfers verwijzen naar de volledige steekproef, d.w.z. naar de gegevens van beide bedrijven samen. Wegens het groot aantal kruistabellen hebben wij de voorkeur aan driedimensionele tabellen gegeven i.p.v. aan een voorstelling van de frequentie. We zijn van mening dat driedimensionele tabellen minder verwarring stichten en optisch duidelijker zijn. 2. Tweedimensionele verbanden Moeilijker was de evaluatie van de verbanden tussen bepaalde variabelen, dus het berekenen en het verklaren van de kruistabellen. Hiervoor moest de X2-test worden uitgevoerd die de afhankelijkheid tussen twee variabelen vaststelt. We moeten dus testen of er wel degelijk een verband bestaat tussen precies die bepaalde variabelen. De hypothese voor deze test is de nulhypothese (H0), d.w.z. dat men ervan uitgaat dat de variabelen statistisch onafhankelijk van elkaar zijn. Nu moeten we vaststellen of de waarde van X2 groot genoeg is (X2 > 1.0) om een afhankelijkheid aan te tonen en de nulhypothese te verwerpen. Hiervoor hebben we de P-waarde (probabiliteit), dus de waarschijnlijkheidswaarde nodig, die aantoont of er een afhankelijkheid bestaat. Wanneer de probabiliteit kleiner is dan 0.1, is het voor 90% zeker dat er een afhankelijkheid tussen de variabelen bestaat. De X¨-test toont wel aan dat er een afhankelijkheid bestaat, maar hij zegt niets over de sterkte van deze relatie of afhankelijkheid. De sterkte van de afhankelijkheid kan door middel van de correlatiecoëfficient Cramer’s V worden berekend. Het is moeilijk te zeggen vanaf welke waarde van Cramer’s V er sprake is van een sterke relatie. Omdat de steekproef relatief klein is, werd het percentage van sommige vakken slechts op basis van een zeer gering aantal antwoorden berekend (minder dan vijf per vakje). 3. Analyse en interpretatie Het doel van het onderzoek was het bevestigen of weerleggen van volgende hypothesen:
86
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
Hyp. I: Er zijn geen geslachtsverschillen Hyp. II: De verwerving van tweetalige competentie is afhankelijk van de leeftijd. Verondersteld wordt dat de oudere generatie een minder grote talenkennis heeft dan de jongere Hyp. III: Met collega’s of ondergeschikten wordt een andere taal gesproken dan met meerderen. Hyp. IV: In het bedrijf (zakelijk gesprek) wordt een andere taal gesproken dan thuis (gesprekken over privé-aangelegenheden). Hyp. V: Het Frans is niet meer de geprivilegieerde taal, Nederlands wordt steeds belangrijker. Eentaligheid volstaat niet meer. In eerste instantie wordt voor iedere variabele de frequentieverdeling beschreven (ééndimensionele basistelling). Daarna wordt nagegaan of tweedimensionele verbanden kunnen worden vastgesteld (kruistabellen). Deze verbanden proberen we te analyseren en te interpreteren. De grafieken en de kruistabellen geven de totale waarde van beide bedrijven weer. 3.1.
Persoonlijke gegevens
3.1.1.
Leeftijd
a) Frequentieverdeling
Afb. 1 – Leeftijd
46 jaar en ouder 24%
31-45 jaar 50,5%
16-30 jaar 25,5%
De middelste leeftijdsgroep, d.w.z. die van 31 tot 45 jaar, is met 50.5% de grootste. De groep van de 16 tot 30-jarigen bedraagt 25.5%. De geïnterviewden die 46 jaar en ouder zijn, maken 24% uit van de respondenten.
87
Doris Panowitsch
b) Tweedimensionele verbanden Tab. 01 – Beschouwt u zichzelf als tweetalig? p < 0.1 Leeftijd 16-30 31-45 46 en ouder Geen antwoord: 0.6%
ja
enkel N
enkel F
72.5% 77.5% 53%
7.5% 9% 22%
20% 14% 25%
72.5% van de jongste leeftijdsgroep (16-30) beschouwt zichzelf als tweetalig. Bij de middelste groep is dat zelfs 77.5%. In de groep van 46 en ouder denkt toch nog 53% tweetalig te zijn. In deze oudste groep is 22% eentalig Nederlands en 25% eentalig Frans. Bij de jongeren zegt 7,5% alleen het Nederlands en 20% alleen het Frans te beheersen. In de middengroep is dat resp. 9 en 14%. Het is duidelijk dat de tweetalige competentie bij de ouderen daalt. Er moet worden gelet op het opvallend lage percentage Nederlands-eentaligen. Het aantal Frans-eentaligen ligt duidelijk hoger. Een uitzondering vormt de oudste groep. Hier valt op dat het aantal Nederlands-eentaligen en Frans-eentaligen bijna gelijk is. Maar in deze groep beweren ook veel minder geïnterviewden dat ze tweetalig zijn, hoewel 53% een opmerkelijk resultaat is. We zien ook dat er in de groep 46 jaar en ouder aanzienlijk meer eentaligen zijn dan bij de jongeren. Redenen hiervoor kunnen het vroegere onderwijssysteem en de plaats van het Nederlands tegenover het Frans zijn. De tabel toont aan dat in de jongere leeftijdsgroepen het aantal tweetaligen relatief groot is, dat van de Nederlands-eentaligen echter uiterst gering. Met grote waarschijnlijkheid bestaat de groep van de tweetaligen voor een groot deel uit Vlamingen met een zeer goede kennis van het Frans. Dat blijkt ook uit de resultaten bij de oudste leeftijdsgroep: daar zijn de tweetaligen minder sterk vertegenwoordigd, terwijl het aantal Nederlands-eentaligen vrij groot is.
Tab. 02 – Hebt u tijdens uw opleiding een tweede taal geleerd? p < 0.1 Leeftijd 16-30 31-45 46 en ouder Geen antwoord: 4%
88
ja
neen
92% 94% 74%
8% 6% 26%
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
92% van de jongste leeftijdscategorie beantwoordt deze vraag positief. Bij de middengroep is dat zelfs 94%. Maar ook het percentage van de oudste groep is met 74% opmerkelijk. De geïnterviewden maken duidelijk een onderscheid tussen kennis van een tweede taal en het werkelijk beheersen van die taal, hetgeen blijkt wanneer men de antwoorden op deze vraag vergelijkt met het resultaat van de vraag naar de tweetaligheid. De meesten hebben wel een tweede taal geleerd, maar niet allen zijn van mening dat hun kennis ook voldoende is om zichzelf als tweetalig te beschouwen. Ook hier worden de meeste neen-antwoorden in de oudste groep gegeven, namelijk 26%. Slechts 8% van de jongste en 6% van de middengroep geeft als antwoord tijdens hun opleiding geen tweede taal te hebben geleerd. Voor diegenen die jonger zijn dan 45 lijkt het vanzelfsprekend andere talen te kennen. Alhoewel 74% van de groep 46 jaar en ouder zegt een tweede taal te hebben geleerd, beweert slechts 53% tweetalig te zijn. Het is niet verwonderlijk dat het gedeelte van de oudste groep (26%) dat geen andere taal heeft geleerd, overeenkomt met het aantal Frans-eentaligen (25%). Voor de Nederlandstaligen van de oudste leeftijdsgroepen was Frans al in de lagere school in het leerplan opgenomen. In het zuiden van het land werd echter niet in dezelfde mate Nederlands geleerd. Dat het aantal geïnterviewden ouder dan 46, dat geen andere taal heeft geleerd, overeenkomt met het aantal Frans-eentaligen (tab. 01), was dus te verwachten. De Nederlands-eentaligen hebben wel een tweede taal — dus Frans — geleerd, maar ze beheersen ze niet zo goed dat ze kunnen beweren dat ze tweetalig zijn. Waarschijnlijk was in hun beroep de kennis van het Frans niet zo belangrijk en hebben ze hun kennis in de loop van de jaren ook niet bijgehouden. Omdat ze het Frans vroeger niet zo dringend voor hun beroep nodig hadden als de jongere generatie nu, hebben ze hun talenkennis wellicht verloren. Zodoende beschouwt deze groep zich als Nederlands-eentalig.
Tab. 03 – Geef een beoordeling van uw talenkennis! Frans spreken. p < 0.1
Leeftijd 16-30 31-45 46 en ouder Geen antwoord: 1%
zeer goed 41% 70% 72%
goed
redelijk
niet
51% 21% 19%
8% 9% 5%
0% 0% 3%
Er bestaat een significante samenhang tussen de variabele leeftijd en de vaardigheid om Frans te spreken. In de jongste leeftijdsgroep zegt 41% over een zeer goede kennis van het Frans te beschikken, en nog eens 51% beweert gewoon goed Frans te spreken.
89
Doris Panowitsch
In de tweede leeftijdsgroep schat zelfs 70% de taalvaardigheid voor het Frans als zeer goed in, en 21% is van mening nog een goede kennis te hebben. De Franse taal wordt ook door de oudste groep zeer goed beheerst. 72% vermeldt een zeer goede en 19% een goede kennis van het Frans. Bij “redelijk” zette 8% van de jongste leeftijdsgroep een kruisje, 9% van de middengroep en 5% van de ouderen. Over geen kennis beschikte maar 3% van de oudste groep. We kunnen stellen dat het Frans volgens eigen inschatting van de geïnterviewden in het algemeen goed wordt beheerst. Bij de antwoordmogelijkheid “redelijk” en vooral “niet” werd slechts door zeer weinigen een kruisje geplaatst. Opvallend is dat bij de eerste groep de percentages bij “zeer goed” en “goed” ongeveer gelijk zijn verdeeld, terwijl in beide andere groepen het antwoord “zeer goed” duidelijk overweegt. Een reden hiervoor is niet meteen te bedenken.
Tab. 04 – leeftijd / Geef een beoordeling van uw talenkennis! Nederlands spreken. p < 0.1
Leeftijd 16-30 31-45 46 en ouder Geen antwoord: 2.5.%
zeer goed 50% 38% 35%
goed
redelijk
niet
25% 30% 26%
20% 25% 21%
5% 6% 18%
De taalvaardigheid ligt bij het Nederlands iets anders. Van de jongste groep spreekt 50% zeer goed Nederlands, 25% goed, 20% redelijk en 5% spreekt helemaal geen Nederlands. In de middengroep beoordeelt slechts 38% de kennis van het Nederlands als “zeer goed” en 30% heeft een kruisje geplaatst bij “goed”. 25% spreekt redelijk, 6% van de geïnterviewden van deze leeftijdsgroep spreekt helemaal geen Nederlands. Slechts 35% van de oudste groep meent zeer goed Nederlands te spreken. 26% gelooft het nog goed te kunnen spreken. Redelijk Nederlands praat 21% van de geïnterviewden, “helemaal niet” antwoordde 18% van deze groep. Het percentage is ongeveer gelijk verdeeld over de verschillende leeftijdsgroepen. Er zijn geen significante verschillen in de Nederlandse taalvaardigheid naargelang van de leeftijd. Opvallend is dat het aantal geïnterviewden dat geen Nederlands spreekt in de oudste groep met 18% het grootst is. Tegelijkertijd is het percentage van diegenen die zeer goed Nederlands spreken in deze leeftijdsgroep het laagst. Het hoogste percentage heeft de jongste groep, waar 50% zegt zeer goed Nederlands te spreken. Wanneer we de vaardigheden om Nederlands en Frans te spreken met elkaar vergelijken, dan valt op dat het aantal Nederlandstaligen met een
90
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
goede taalvaardigheid in het Frans, aanzienlijk groter is dan het aantal Fransstaligen met een goede kennis van het Nederlands. Het antwoord “zeer goed” werd bij de vraag naar de taalvaardigheid in het Frans aanmerkelijk vaker gegeven dan bij de vraag naar de Nederlandse taalvaardigheid. Tegelijkertijd kan een onderscheid in de kolom “niet” worden vastgesteld. In de jongste leeftijdsgroepen heeft O% op de vraag over de Franse taal op die manier geantwoord, en ook in de oudste groep was dat maar 3%. Bij het Nederlands werd echter met “niet” geantwoord door 5% in de jongste groep, 6% in de middengroep en 18% bij de ouderen. Hieruit blijkt dat de jongste leeftijdsgroep het belang van de Nederlandse taal heeft ingezien en ze beter beheerst dan de oudere leeftijdscategorieën. Het aantal Franstaligen is wel groot, maar een trend richting tweetaligheid is toch herkenbaar. Natuurlijk blijft de vraag in welke mate de antwoorden met de werkelijkheid overeenkomen. De zelfrapportage van talenkennis blijft een subjectieve aangelegenheid die gemakkelijk een vertrokken beeld van de werkelijkheid kan geven. Hypothese II, namelijk dat meer tweetalige vaardigheden bij de jongeren dan bij de ouderen worden vastgesteld, wordt hiermee als bevestigd beschouwd. Dit blijkt ondubbelzinnig uit de resultaten van de kruistabellen. In oudste groep zijn er aanzienlijk minder twee- of meertaligen dan in de twee jongere groepen. Ook de algemene taalvaardigheid is in de oudste groep het kleinst, vermits hier het antwoord “niet” het vaakst werd gegeven.
3.1.2. Moedertaal
a) Frequentieverdeling Afb. 2 – moedertaal
Nederlands 41,5%
Frans 58,5%
91
Doris Panowitsch
41.5% van de werknemers van beide bedrijven beschouwt het Nederlands als moedertaal; 58,5% geeft Frans als moedertaal op. We willen dit benadrukken, omdat pas sedert korte tijd de Nederlandstaligen ook achter hun taal staan. Wanneer we naar de laatste telling van 1947 kijken, waar velen blijkbaar onder sociale druk van de Franse prestigetaal stonden en “verkeerde” verklaringen aflegden en zich niet vrij voor hun moedertaal inzetten, dan wordt nu een heel andere situatie zichtbaar. De mensen met Nederlands als moedertaal staan erop hun eigen taal te spreken, zowel thuis als in het beroepsleven. Het aantal niet-Belgen is zo klein (4) dat we ervoor hebben geopteerd deze groep buiten beschouwing te laten. Bovendien hebben ze in België allemaal eerst Frans geleerd, wat meestal te wijten was aan het land van herkomst (Spanje, Italië, Marokko,…). We zien een kleine meerderheid van mensen met Frans als moedertaal. Wanneer we beide bedrijven met elkaar vergelijken, dan zien we dat er geen groot verschil bestaat tussen het aantal mensen dat het Frans en het aantal mensen dat het Nederlands als moedertaal heeft20. 3.1.3. Geboorte- en woonplaats a) Frequentieverdeling
Afb. 3 – Woonplaats
Vlaanderen 32%
Brussel 48,50%
Wallonië 19,5%
92
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
Afb. 4 – Geboorteplaats
Andere 6% Vlaanderen 32%
Brussel 39%
Wallonië 23%
We kunnen vaststellen dat de meesten in Brussel werden geboren, namelijk 39%. Uit Vlaanderen komt 32% en uit Wallonië 23%. Wanneer de gegevens over het Frans of het Nederlands als moedertaal in de berekening worden opgenomen, dan kunnen we afleiden dat een groot aantal mensen dat in Brussel geboren is, Frans spreekt. Maar het aantal Nederlandstaligen is toch aanzienlijk. Niet in België geboren werd 6% van de geïnterviewden. 48.5% van de geïnterviewden heeft zijn woonplaats in Brussel. Het kleinste aantal woont in Wallonië, namelijk 19.5%. In Vlaanderen woont 32% van de geïnterviewden. Men kan er van uitgaan dat de meerderheid van de geïnterviewden haar geboorteplaats ook als woonplaats heeft behouden. Verhuizen gebeurt naar de hoofdstad, dichter bij de werkplaats dus.
93
Doris Panowitsch
3.2. Taalgebruik binnen het bedrijf: verschillende gesprekspartners 3.2.1. Taal met de meerdere
a) Frequentieverdeling
Afb. 5 – taal met de meerdere
Frans 71,50%
Nederlands 28,50%
In beide bedrijven zegt 28.5% met de chef Nederlands te spreken, 71.5% Frans. Toch zegt 38% dat de chef beide talen even goed beheerst, en denkt zelfs 26.5% dat hij tweetalig is, maar beter Nederlands spreekt. Daartegenover denkt 28% dat hij ondanks zijn tweetaligheid toch beter Frans praat. Dat de chef slechts één taal beheerst, denken maar weinigen (7%). We mogen niet vergeten dat 70% zegt tweetalig te zijn21. We kunnen vaststellen dat het aantal geïnterviewden dat zegt met de chef Frans te spreken en het aantal mensen dat beweert tweetalig te zijn, identiek is. Tweetaligen spreken dus F met hun chef, ongeacht het feit dat ze beide landstalen beheersen. Het percentage van diegenen die beweren dat ze Nederlands met hun chef spreken en het percentage respondenten dat zegt dat de chef beter Nederlands spreekt is ongeveer gelijk. De Nederlandstaligen lijken er wel op te staan dat hun chef hun moedertaal beter spreekt dan het Frans. De som van de percentages van de geïnterviewden die zeiden dat hun chef tweetalig is, beter Frans spreekt en maar één taal spreekt, ligt zeer dicht bij het percentage van geïnterviewden die zeggen dat ze alleen Frans met hun chef spreken. Waarschijnlijk kan
94
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
hier “slechts één taal” worden vervangen door het “Frans”. Het merendeel van de werknemers geeft dus de voorkeur aan het Frans wanneer ze met hun meerdere spreken, ondanks het feit dat beiden de twee talen kennen.
b) Tweedimensionele verbanden
Tab. 05 – Taal met de meerdere p < 0.1
Taal met de meerdere Moedertaal Nederlands Frans Geen antwoord: 8%
Nederlands
Frans
65% 7%
34% 93%
65% van de respondenten met Nederlands als moedertaal, spreekt met de chef Nederlands en 34% spreekt Frans. De geïnterviewden die Frans als moedertaal hebben, spreken in deze taal met hun chef (93%) en slechts 7% probeert het in het Nederlands. We kunnen hieruit besluiten dat er een bereidheid tot aanpassing vanwege de Vlamingen bestaat om hun moedertaal ten voordele van het Frans op te geven tijdens gesprekken met hun meerdere. Slechts enkele geïnterviewden die Frans als moedertaal hebben, doen de moeite om het gesprek met hun chef in het Nederlands te voeren. Waarschijnlijk zijn de meesten van de 7% Franstaligen die met hun chef Nederlands praten, in werkelijkheid tweetaligen die door onderwijs en omgang met vrienden verfransten, maar die de Nederlandse taal bij gelegenheid toch nog gebruiken.
95
Doris Panowitsch
3.2.2. Taal met de collega’s 1) Frequentieverdeling Afb. 6 – Taal met de collega’s
Nederlands én Frans 8%
Nederlands 17,5%
Frans 74,5%
In beide ondernemingen zei slechts 17.5% van de respondenten dat ze met de collega’s meestal Nederlands spreken; 74.5% zegt het vaakst in het Frans met hun collega’s te praten. Beide talen afwisselend spreekt 8% in deze bedrijven. Gezien de antwoorden op de vraag naar tweetaligheid wordt ook in de omgang met de collega’s prioriteit gegeven aan het Frans, want 70% zegt vaardigheden in beide talen te hebben.
b) Tweedimensionele verbanden
Tab. 06 – Taal met de collega’s p < 0.1
Taal met de meerdere Nederlands Frans Geen antwoord: 1%
Nederlands
Frans
69% 3%
31% 97%
69% van diegenen die beweerden dat ze met hun chef Nederlands spreken, doen dat ook met de collega’s. 31% spreekt wel met de chef Nederlands, maar met de collega’s veeleer Frans. Slechts 3% spreekt Frans
96
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
met de chef en Nederlands met de collega’s. Daarentegen spreekt 97% van diegenen die in de omgang met hun chef het Frans gebruiken, deze taal ook met de collega’s. Dit resultaat verrast een beetje. We hadden een andere tendens verwacht, namelijk dat in tegenstelling tot de taalkeuze in gesprekken met collega’s, het Frans veel frequenter als taal in conversaties met de meerdere zou worden aangeduid. We gingen er namelijk van uit dat het Frans als geprivilegieerd zou worden beschouwd, en daarom in de omgang met de meerdere een bijzondere plaats zou innemen (zie resultaat afb. 05). Maar slechts weinigen maken een onderscheid qua taalgebruik wanneer ze met hun chef of met collega’s spreken. Meestal wordt met beiden dezelfde taal gesproken. We hadden niet verwacht dat 31% met hun meerdere Nederlands spreekt en tegelijkertijd in de omgang met collega’s het Frans als taal gebruikt.
Tab. 07 – Taal met collega’s voor diegenen, die beweren dat ze tweetalig zijn – >code26=1 – p < 0.1
Taal met de meerdere
Nederlands
Nederlands Frans Geen antwoord: 30%
63% 4.5%
Frans 37% 95.5%
Bijzonder interessant zijn de kruistabellen bij de tweetaligen. 63% spreekt zowel met de meerdere als met de collega’s Frans. 37% spreekt Nederlands met de chef, met de collega’s daarentegen Frans. 4.5% van diegenen die Frans met hun chef spreken, spreekt Nederlands met de collega’s; 95.5% van diegenen, die met de meerdere Frans spreken, doet dat eveneens met collega’s. Een tendens om bij die taal te blijven is ook hier zichtbaar. Een kleine uitzondering is ook hier het feit dat 37% van de tweetaligen Frans met de collega’s spreekt, terwijl diezelfde respondenten in de omgang met de meerdere het Nederlands gebruiken. Misschien was tweetaligheid de voorwaarde voor een hogere functie. Dat zou overeenkomen met het feit dat slechts 7% van de geïnterviewden van mening is dat hun chef maar één taal spreekt (zie 3.2.1.). De meeste chefs zijn dus tweetalig, terwijl de geïnterviewden beweren dat het merendeel van hun collega’s Franstalig zou zijn.
97
Doris Panowitsch
3.2.3. Taal met ondergeschikten
a) Frequentieverdeling
Afb. 7 – Taal met ondergeschikten
Nederlands 26%
Frans 74%
26% van de medewerkers spreekt met ondergeschikten Nederlands en 74% Frans. De cijfers komen overeen met de frequentieverdeling “taal met collega’s” (zie afb. 06) of ook “taal met de chef” (zie afb. 05). In de omgang met collega’s gebruikte echter nog 8% beide talen. We kunnen hieruit besluiten dat deze 8% met ondergeschikten veeleer Nederlands spreekt, gezien de som van de geïnterviewden die met de collega’s Nederlands spreken, en diegenen die beide talen met hen spreken, overeenkomt met het aantal respondenten dat met ondergeschikten Nederlands spreekt. Met ondergeschikten wordt dus vaker enkel Nederlands gesproken dan met collega’s. Naar alle waarschijnlijkheid komt dit niet doordat de geïnterviewden het Nederlands als taal van een lagere klasse zien, maar eerder doordat de meerderheid van de ondergeschikten meer vertrouwd is met die taal. We leiden dit af uit het feit dat met de chefs door 28.5% van de geïnterviewden Nederlands wordt gesproken, vaker dus dan met ondergeschikten of collega’s. Frans is desondanks de taal die in het bedrijf het frequentst wordt gebruikt.
98
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
b) Tweedimensionele verbanden
Tab. 08 – Taal met ondergeschikten p < 0.1
Taal met de meerdere
Nederlands
Frans
Nederlands Frans Geen antwoord: 16%
71% 10%
28% 90%
71% van de geïnterviewden die met hun chef Nederlands spreken, doet dat ook met ondergeschikten. 28% spreekt Frans met de ondergeschikten. 90% van diegenen die Frans spreken met de chef, doet dat ook met ondergeschikten en slechts 10% zou dan het Nederlands gebruiken. Voor de communicatie met de meerdere wordt in het bedrijf dus meestal dezelfde taal gebruikt als bij gesprekken met ondergeschikten. Wanneer een aanpassing plaatsheeft, dan is dat ten nadele van het Nederlands. Maar dat gebeurt niet, zoals verwacht, bij gesprekken met de chef, maar met ondergeschikten. Opnieuw valt op hoe laag het percentage is dat Frans met de chef en Nederlands met de ondergeschikte spreekt (vgl. collega’s -> tab. 06 en tab. 07). Precies hier hadden we een duidelijke voorkeur voor het Frans verwacht. In gesprekken met ondergeschikten waren we er vrij zeker van dat het Nederlands vaker zou worden gebruikt. Het omgekeerde is echter het geval.
Tab. 09 – Taal met ondergeschikten voor diegenen die beweren dat ze tweetalig zijn. p < 0.1
Taal met de meerdere
Nederlands
Frans
Nederlands Frans Geen antwoord: 9.5%
64% 11%
37% 89%
Van diegenen die beweren dat ze tweetalig zijn spreekt 64% met de meerdere én met ondergeschikten Nederlands. 37% echter van hen die met de chef Nederlands spreken, communiceert met ondergeschikten in het Frans. Hier is bij 11% van de geïnterviewden Frans de taal die ze met hun chef spreken en Nederlands met hun ondergeschikten. 89%
99
Doris Panowitsch
spreekt zowel met de chef als met ondergeschikten Frans. Ook hier kunnen we geen belangrijk verschil met de resultaten in tab. 08 constateren. Waarschijnlijk blijven ook tweetaligen trouw aan hun moedertaal, om het even of ze met hun chef of met een ondergeschikte spreken. Hypothese III, waarin gesteld werd dat met de chef een andere taal wordt gesproken dan met collega’s en ondergeschikten, werd niet bevestigd. Wellicht is het zo dat het Frans niet meer als een taal van hogere rang wordt beschouwd. Toch wordt het Frans veel vaker gebruikt en kan men het Frans als geprefereerde taal beschouwen. Deze bewering geldt echter voor gesprekspartners in het bedrijf in het algemeen, zonder onderscheid. Frans is dus geen geprivilegieerde taal in de zin dat ze alleen met mensen hoger in rang zou worden gesproken.
3.3. Taal in het bedrijf/thuis 3.3.1. De taal waarin men inlichtingen verkrijgt a) Frequentieverdeling
Afb. 8 – Taal waarin men inlichtingen krijgt
Contigea Nederlands én Frans 12%
Danone Nederlands 29,5%
Nederlands 16%
Frans 72%
Frans 70,5%
Hier worden de resultaten van de enquête per bedrijf voorgesteld omdat het verschil qua taalgebruik en attitude toch opvallend is. 16% van de geïnterviewden van de firma Contigea zegt meestal inlichtingen in het Nederlands te krijgen, terwijl 72% zegt dat dit meestal in het Frans gebeurt. 12% antwoordt dat de informatie in beide talen wordt verspreid.
100
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
Afb. 9 – Welke is volgens u de meest gebruikte communicatietaal binnen het bedrijf?
Danone
Contigea Nederlands 11,5%
Frans 88,5%
Frans 12%
Nederlands 88%
De resultaten komen overeen met vraag 18, waar gevraagd wordt naar de taal die het vaakst binnen het bedrijf wordt gebruikt. Dat dit het Nederlands is, gelooft immers slechts 11.5%. Frans wordt eveneens door 88.5% beschouwd als de meest gebruikte taal binnen het bedrijf. Bij Danone krijgt 29.5% van de geïnterviewden de informatie in het Nederlands en 70.5% in het Frans. De resultaten bij vraag 18 wijzen echte op het tegendeel. 88% van de Danone-medewerkers gelooft namelijk dat het Nederlands de meest gesproken taal is en slechts 12% gelooft dat het Frans het meest wordt gesproken. Een dergelijke discrepantie is slechts mogelijk wanneer we ervan uitgaan, dat de antwoorden niet met de reële stand van zaken overeenkomen. Met grote waarschijnlijkheid willen de geïnterviewden meer Nederlands in de communicatie binnen het bedrijf. In werkelijkheid is dit echter niet het geval.
101
Doris Panowitsch
3.3.2. Taal waarin men informatie doorgeeft a) Frequentieverdeling
Afb. 10 – Taal waarin men informatie doorgeeft
Andere 5% Nederlands 28%
Frans 67%
28% van de geïnterviewden antwoordt informatie in het Nederlands door te geven, 67% beweert dit in het Frans te doen. 5% zegt een andere taal te gebruiken. De cijfers zijn nagenoeg identiek met de resultaten van de vraag “Taal waarin men informatie krijgt” (zie afb. 08)
b) Tweedimensionele verbanden
Tab. 10 – Taal in gesprek met vrienden p < 0.1
Taal waarin men informatie doorgeeft Nederlands Frans Geen antwoord: 2.5%
102
Nederlands
Frans
76% 19%
9.5% 81%
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
67% van diegenen, die informatie binnen het bedrijf in het Nederlands doorgeven, spreekt ook Nederlands met vrienden. Slechts 9.5% spreekt Frans met vrienden. Wanneer de taal waarin de informatie binnen het bedrijf wordt doorgegeven het Frans is, is ze in de omgang met vrienden voor 19% Nederlands en voor 81% Frans. Slechts zeer weinigen veranderen van taal in gesprekken met vrienden. Het verschil tussen diegenen, die met vrienden Nederlands spreken en in het bedrijf Frans, is 10% hoger dan tussen diegenen die Frans spreken met vrienden en Nederlands in het bedrijf. De taal die in het bedrijf wordt gebruikt om informatie door te geven is ook de meest gebruikte taal in het privé-leven (in dit geval in de omgang met vrienden). Een verandering van taal gebeurt dus slechts zelden. De combinatie “Nederlands spreken met vrienden/ Frans spreken in het bedrijf” komt iets vaker voor dan omgekeerd. Algemeen kan men stellen dat de lokatie van het gesprek ook hier geen invloed heeft op de taalkeuze.
Tab. 11 – Taal met de partner p < 0.1
Taal waarin men informatie doorgeeft Nederlands Frans Geen antwoord: 2.5%
Nederlands
Frans
80% 22%
7% 74%
80% van de geïnterviewden die in het bedrijf informatie in het Nederlands doorgeven, spreekt deze taal ook met de partner. 7% spreekt Frans met de partner. 22% spreekt Frans om informatie door te geven in het bedrijf, maar Nederlands met de partner. De taal om informatie door te geven en de taal met de partner is naar eigen zeggen bij 74% het Frans. Overschakelen naar een andere taal gebeurt ook in een gesprek met de partner slechts zelden. Meestal is de taal die het vaakst in het bedrijf wordt gebruikt, ook de taal die thuis met de kinderen en de partner wordt gesproken. Net als in kruistabel 10 valt ook hier op dat het overschakelen naar een andere taal vaker bij Nederlandstaligen voorkomt. Dat betekent dat het Nederlands iets vaker bij privé-gesprekken wordt gebruikt, terwijl in het bedrijf Frans wordt gesproken. Het tegendeel gebeurt veel minder vaak. Overschakelen naar een andere taal is dus meestal ten nadele van het Nederlands.
103
Doris Panowitsch
3.3.4. De taal thuis a) Frequentieverdeling
Afb.11 – De taal thuis Nederlands én Frans 10% Nederlands 33,5%
Frans 56,5%
33.5% van de geïnterviewde medewerkers zegt thuis Nederlands te spreken. Frans 56.5%. In 10% van de gezinnen spreekt men afwisselend Nederlands en Frans. b) Tweedimensionele verbanden
Tab. 12 – Taal bij bedrijfsvergaderingen p < 0.1
De taal thuis Nederlands Frans N en F Geen antwoord: 52%!
Nederlands 71% 28.5%
Frans
N en F
10% 80% 36%
71% van diegenen, die bij een bedrijfsvergadering Nederlands spreken, doet dat ook thuis. Het omgekeerde, Nederlands spreken op vergaderingen en thuis Frans, doet 28.5%. Frans is bij 10% de taal bij een bedrijfsvergadering, terwijl thuis Nederlands wordt gesproken. 80% spreekt zowel in een vergadering in het bedrijf als thuis Frans. 36% zegt zowel bij een vergadering als thuis beide talen te gebruiken.
104
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
We stellen vast dat de meesten de taal, die ze thuis het vaakst spreken, ook consequent in officiële situaties hanteren. Maar bij deze tabel valt het op dat een vrij groot aantal geïnterviewden antwoordt, dat thuis Frans wordt gesproken en in vergaderingen Nederlands. Het percentage ligt zelfs hoger dan dat van de geïnterviewden die beweren dat ze thuis Nederlands spreken en in een vergadering Frans. We kunnen hieruit besluiten dat de Nederlandse taal steeds vaker ook voor belangrijke aangelegenheden wordt gebruikt. Het is niet enkel de taal van de interne communicatie of het gezin, maar ze wordt ook in stijgende mate voor het beroepsleven gebruikt. Opnieuw moeten we wijzen op het grote aantal geïnterviewden dat geen antwoord gaf.
Tab. 13 – De taal in het bedrijf p < 0.1
De taal thuis Nederlands Frans Geen antwoord: 58.5%!
Nederlands
Frans
51% 26%
46% 74%
Hier wilden we achterhalen welke taal de geïnterviewde het meest spreekt in het bedrijf, zonder enige differentiëring van onderwerpen of situatie. Thuis en in het bedrijf spreekt 51% Nederlands. Thuis Nederlands, maar in het bedrijf Frans spreekt 46%. 74% spreekt zowel thuis als op het werk Frans. Van diegenen, die thuis Frans spreken, schakelt 26% in het bedrijf over naar het Nederlands. We stellen vast dat in het bedrijf over het algemeen aanzienlijk meer Frans wordt gesproken dan Nederlands. Dat wordt vooral duidelijk wanneer we naar het vakje “thuis Nederlands — in het bedrijf Frans” kijken. Dit percentage is met 46% relatief hoog. Omgekeerd ging het slechts om 26%. Uit deze resultaten wordt duidelijk dat bij het taalgebruik in het bedrijf het Frans op de eerste plaats staat, maar dat het Nederlands toch een belangrijke plaats heeft ingenomen. Wanneer we naar de toepassing van de taalwetten in de bedrijven kijken, dan stellen we vast dat deze wetten pas sedert de jaren 50 min of meer worden gerespecteerd. Vóór deze periode werd Nederlands beschouwd als niet geschikt voor commerciële of professionele aangelegenheden zoals bijv. vergaderingen. Men dacht dat deze taal daarvoor te weinig uitstraling had. Het opvallende verschil tussen deze cijfers en de cijfers over taalkeuze die aan onderwerpen of situaties gebonden is (bijv. tab. 10), kan een aanwijzing zijn voor een verschil met het reële taalgedrag. Jammer genoeg valt niet uit te
105
Doris Panowitsch
maken op welke vragen waarheidsgetrouw werd geantwoord en waar een vervormd resultaat naar voren komt, hetzij als uitdrukking van een wens van de geïnterviewde, hetzij als teken van prestige. Dit laatste lijkt ons echter onwaarschijnlijk, vooral omdat de resultaten van andere kruistabellen ondubbelzinnig tot andere besluiten leiden (bijv. tab. 12). We zijn veeleer geneigd te geloven dat de geïnterviewden vermoeid waren en dat ze de vragen een beetje slordig hebben beantwoord. 3.3.5. Taal met de partner a) Frequentieverdeling
Afb. 12 – Taal met de partner
Andere 5%
Nederlands én Frans 12%
Nederlands 28%
Frans 55%
Het aantal geïnterviewden dat met de partner Nederlands spreekt, bedraagt 28%. Frans spreekt 55% en afwisselend beide talen geldt voor 12%. 5% spreekt een andere taal met de partner. In gesprekken met de partner wordt duidelijk vaker Frans dan Nederlands gebruikt.
106
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
b) Tweedimensionele verbanden Tab. 14 – Taal met de kinderen p. < 0.1
Taal met de partner
Nederlands
Frans
Nederlands Frans N en F Geen antwoord: 20%
87% 3% 8%
3% 84% 29%
N en F 11% 13% 62.5%
Van diegenen die Nederlands met de partner spreken, spreekt 87% ook Nederlands met de kinderen. Met de partner Nederlands en met de kinderen Frans spreekt slechts 3%. 11% spreekt met de partner Nederlands en gebruikt beide talen in de omgang met de kinderen. Van diegenen die met de partner Frans spreken, spreekt 3% Nederlands met de kinderen. 84% spreekt zowel met de kinderen als met de partner Frans. Van diegenen die Frans met de partner spreken, gebruikt 13% beide talen met de kinderen. 62.5% spreekt afwisselend Nederlands en Frans, zowel met de partner als met de kinderen. 8% van de geïnterviewden spreekt Nederlands en Frans met de partner, maar enkel Nederlands met de kinderen. Het gebeurt vaak dat de taal die met de partner gesproken wordt, ook met de kinderen wordt gebruikt. Hier wordt duidelijk dat in heel wat gevallen met de partner één taal — om het even of dat het Nederlands of het Frans is — wordt gesproken, terwijl met de kinderen beide talen worden gesproken. De meeste ouders blijken steeds meer belang te hechten aan een tweetalige opvoeding. Hiervan wijkt het resultaat in het veld “Taal met de partner = Nederlands en Frans”/”Taal met de kinderen = Frans” af. 29% van de geïnterviewden is in dit veld vertegenwoordigd. Hoewel met de partner beide talen worden gesproken, krijgen de kinderen een uitsluitend Franstalige opvoeding. Hypothese IV, waarin werd gesteld dat in het bedrijf een andere taal wordt gesproken dan thuis, kan dus worden weerlegd. Het lijkt aangetoond dat de plaats waar het gesprek plaatsheeft geen of zeer zelden een invloed heeft op de taalkeuze. Nederlands wordt misschien toch iets meer in privé-situaties gesproken, maar de verschillen zijn zo klein, dat niet kan worden beweerd dat Nederlands de taal van thuis is en Frans de taal voor het beroep. Tab. 12 bijvoorbeeld toont aan dat Nederlands zeker ook voor professionele aangelegenheden wordt gebruikt. Wat de opvoeding van de kinderen betreft, kan men ook hier een tendens naar de eigen moedertaal waarnemen. Men geeft niet langer de voorkeur aan het Frans terwille van het prestige, Nederlands wordt als gelijkwaardig beschouwd. Meer en meer wordt belang gehecht aan tweetaligheid. De taal van het ouderlijk huis is de taal die ook met de partner wordt gesproken. Enig prestige van het Frans kan ook hier niet worden vastgesteld.
107
Doris Panowitsch
3.4. Frans als geprivilegieerde taal? 3.4.1. Beschouwt u zichzelf als tweetalig?
a) Frequentieverdeling Afb. 13 – Beschouwt u zichzelf als tweetalig?
Nee, enkel Frans 18%
Nee, enkel Nederlands 12%
Ja 70%
70% van de respondenten beantwoordt deze vraag met ja. 12% antwoordt alleen Nederlands te spreken; 18% is uitsluitend Franstalig. Een grote meerderheid van de werknemers van beide bedrijven zegt tweetalig te zijn.
b) Tweedimensionele verbanden
Tab. 15 – Heeft iemand die meertalig is meer promotiekansen? p < 0.1
Beschouwt u zichzelf als tweetalig? Ja enkel N enkel F Geen antwoord: 8%
108
81%
Ja
Neen
88% 85% 19%
12% 15%
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
Van diegenen die beweren tweetalig te zijn, denkt 88% dat een meertalig iemand meer promotiekansen heeft. 12% zegt dat zo iemand niet noodzakelijk meer kansen op promotie maakt. Van diegenen die zeggen dat ze enkel Nederlands spreken, denkt 85% dat iemand die meerdere talen beheerst ook meer kansen heeft op professioneel vlak. Dat dit niet het geval is gelooft 15% van de Nederlandstalige geïnterviewden. Van de Franstaligen is 81% van mening dat meertaligheid bijdraagt tot professioneel succes. 19% zegt dat een meertalige medewerker niet noodzakelijk meer promotiekansen heeft. De overgrote meerderheid van de geïnterviewden is van mening dat de kennis van meerdere talen een pluspunt is wanneer het om succes en promotiekansen gaat. Zowel tweetaligen als eentaligen benadrukken de voordelen van de meertaligheid in het beroepsleven. Deze standpunten getuigen bij de Franstaligen van een gerelativeerd zelfbewustzijn op taalgebied. Terwijl het Frans enkele jaren geleden volstond voor de professionele carrière, is nu ook voor de Frans-eentaligen duidelijk dat de promotiekansen stijgen naarmate men beide talen beter beheerst.
Tab. 16 – Was tweetaligheid een voorwaarde voor het uitoefenen van uw beroep? p < 0.1
Beschouwt u zichzelf als tweetalig? ja enkel N enkel F Geen antwoord: 2%
Ja
Neen
89% 6% 26%
11% 94% 74%
Van diegenen die zichzelf als tweetalig beschouwen, verklaart 89% dat deze vaardigheid een voorwaarde voor het uitoefenen van het beroep was. 11% gelooft dat niet. Van de Nederlandstaligen zegt 6% dat de kennis van beide landstalen een voorwaarde voor het uitoefenen van het beroep was. De meningen verschillen duidelijk. Wanneer een geïnterviewde eentalig is, heeft hij de neiging de kennis van beide landstalen minder belangrijk te vinden of zegt hij dat dit geen voorwaarde was voor het bekleden van de functie. Verrassend was echter het grote aantal eentaligen (F en N) dat zegt dat tweetaligheid een voorwaarde voor de aanwerving was. Waarschijnlijk hebben deze eentaligen wel enige notie van de andere landstaal, maar beheersen ze ze niet voldoende om zichzelf als tweetalig te beschouwen.
109
Doris Panowitsch
Tab. 17 – Heeft u in het bedrijf de mogelijkheid om een taalcursus te volgen? p < 0.1
Beschouwt u zichzelf als tweetalig? ja enkel N enkel F Geen antwoord: 4%
Ja
Neen
70% 39% 54%
28% 56% 43%
Van diegenen die beweren dat ze tweetalig zijn, weet 70% dat in het bedrijf taalcursussen kunnen worden gevolgd. Bij 28% van de tweetaligen is dit niet het geval. Van de Nederlandstaligen is 39% op de hoogte van het bestaan van taalcursussen. 56% zegt daar geen weet van te hebben. Van diegenen die enkel Frans spreken, meent 54% een taalcursus te kunnen volgen. 43% zegt die mogelijkheid niet te hebben. Deze onwetendheid kan te wijten zijn aan een gebrek aan informatie of aan belangstelling. Het is ook mogelijk dat het aanbod binnen het bedrijf te beperkt is.
Tab. 18 – Kan u binnen het bedrijf een taalcursus volgen? p < 0.1
Zou u uw talenkennis willen verbeteren? ja neen Geen antwoord: 6%
Ja
Neen
69% 50%
30% 44%
69% van diegenen die hun talenkennis willen verbeteren, heeft ook de mogelijkheid om binnen het bedrijf een taalcursus te volgen. 30% zou zijn kennis voor bepaalde talen willen verbeteren, maar ziet binnen het bedrijf geen mogelijkheid om die kennis bij te schaven. 50% van diegenen die het overbodig achten om de talenkennis op te frissen, zou dit binnen het bedrijf wel kunnen doen. 44% van diegenen die geen behoefte hebben om hun talenkennis te verbeteren, zegt die mogelijkheid ook niet te hebben. De meerderheid van de geïnterviewden kan deelnemen aan een taalcursus. De meesten zijn bereid hun talenkennis te verbeteren.
110
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
Tab. 19 – Zou u deelnemen aan een taalcursus? p < 0.1
Beschouwt u zichzelf als tweetalig?
Ja
ja enkel N enkel F Geen antwoord: 6%
Neen
82% 50% 80%
18% 37.7% 20%
Van diegenen die zich als tweetalig beschouwen, zegt 82% graag andere talen te willen leren, als daartoe de kans wordt geboden. Slechts 18% zou dat niet doen. Bij de Nederlandstaligen zou 50% inschrijven voor een taalcursus. Voor 37.5% is een taalcursus niet aanlokkelijk. Van diegenen die zeggen dat ze enkel Frans spreken, zou 80% aan een taalcursus deelnemen. Voor 20% heeft een taalcursus geen grote waarde. Zeer verwonderlijk is dat de Franstalige werknemers veel meer belangstelling hebben voor een taalcursus dan de Nederlandstalige. Voor de Franstaligen lijkt de kennis van het Nederlands steeds belangrijker te worden, vooral op professioneel vlak. Het was daarentegen weinig verrassend dat 37% van de Nederlands-eentaligen geen interesse heeft voor een taalcursus. Misschien staan ze erop dat het Nederlands als taal in het beroep toereikend moet zijn en willen ze onder geen beding dat hun taal door het Frans in gevaar wordt gebracht. Misschien hebben ze een meer conservatieve houding, of willen ze de rechten, waarvoor ze zo hard hebben gestreden, consolideren. Het aantal tweetaligen dat nog een andere taal wil leren, is daarentegen buitengewoon groot.
Tab. 20 – Welke taal zou u persoonlijk beter willen leren? p < 0.1
Beschouwt u zichzelf als tweetalig? ja enkel N enkel F Geen antwoord: 14%
Nederlands 23% 31% 68%
Frans
Duits
11% 31% 0%
23% 25% 8%
23% van de tweetaligen zou graag beter Nederlands leren, 11% Frans en 23% Duits. 31% van diegenen die zeggen dat ze Nederlandstalig zijn, wil de eigen taal beter leren. 31% wil bovendien beter Frans leren, en 25% drukt de
111
Doris Panowitsch
wens uit om beter Duits te leren. Van de Franstaligen wil 68% graag de kennis van het Nederlands verbeteren. Niemand in deze groep zegt dat hij de kennis van het Frans wil verbeteren. 8% van de uitsluitend Franstaligen wil graag Duits leren of de kennis ervan verbeteren. Opvallend is dat Duits ook zeer populair blijkt te zijn. Vooral de Nederlandstaligen en de tweetaligen hebben de behoefte om Duits te leren. Maar ook de Franstaligen zijn met 8% niet te verwaarlozen. Wat het leren van een bijkomende landstaal betreft, staat ook hier het Nederlands helemaal bovenaan het verlanglijstje van de Franstaligen. Maar ook de tweetaligen streven naar een betere kennis van het Nederlands; van de Nederlandstaligen wil zelfs 31% de kennis van de eigen taal opfrissen. Een reden hiervoor is misschien dat velen onder hen dialect spreken en dus naar een betere kennis van het algemeen Nederlands streven. Van de geïnterviewden zeiden namelijk enkel diegenen met Nederlands als moedertaal dat ze af en toe thuis dialect spraken. Maar het aantal was zo klein, dat het verwaarloosbaar was. Het viel op dat in deze weinige gevallen alleen met de grootouders dialect wordt gesproken. Diegenen met Frans als moedertaal spreken blijkbaar altijd de algemene taal. We gaan er echter van uit dat ook zij in sommige gevallen dialect, dus Waals spreken. Dit zou dan echter vanwege het prestige niet worden toegegeven, omdat hun hoog geplaatste Franse moedertaal zou worden gedegradeerd. De Franse taal willen vooral Nederlandstaligen beter leren. Ook 11% van de tweetaligen wil de kennis van het Frans verbeteren. Omdat dit een relatief klein aantal is, denken we dat diegenen, die van zichzelf beweren dat ze tweetalig zijn, in dit geval beter Nederlands dan Frans spreken.
3.4.2. Moedertaal a) Frequentieverdeling Zie afb. 02 b) Tweedimensionele verbanden
Tab. 21 – Beschouwt u zichzelf als tweetalig? p < 0.1
Wat is uw moedertaal? Nederlands Frans Geen antwoord: 8%
112
ja 82% 64%
enkel N
enkel F
18% 6%
0% 30%
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
Van diegenen, die zeggen dat Nederlands hun moedertaal is, beschouwt 82% zichzelf als tweetalig. 18% van deze groep spreekt enkel Nederlands. Hier antwoordde niemand dat hij enkel Frans spreekt. Bij diegenen, die Frans als moedertaal vermeldden, beschouwt 64% zichzelf als tweetalig. 30% geeft Frans als enige communicatietaal op. Vreemd genoeg beweerde 6% van deze groep alleen Nederlands te spreken, alhoewel Frans werd opgegeven als moedertaal. Dit kan eventueel te wijten zijn aan een puur Nederlandstalige omgeving, bijv. als de woonplaats in Vlaanderen ligt. Van diegenen die zichzelf als tweetalig beschouwen, zegt een meerderheid dat Nederlands de moedertaal is. De geïnterviewden met Frans als moedertaal blijven strikter qua taalgebruik dan diegenen met Nederlands als moedertaal. Het aantal tweetaligen dat Frans als moedertaal vermeldt, is dus opmerkelijk. De overgrote meerderheid van diegenen met Nederlands als moedertaal is dus tweetalig. Nederlandstaligen zijn gemakkelijker bereid Frans te spreken dan omgekeerd. Dit blijkt ook uit het kleine aantal respondenten dat uitsluitend Nederlands spreekt. Bij de Franstaligen is toch nog 30% eentalig. Desondanks kan men opmerken dat ook diegenen met Frans als moedertaal steeds meer belang hechten aan tweetaligheid.
Tab. 22 – Indien u zichzelf als tweetalig beschouwt, waarom vult u de vragenlijst precies in deze taal in? p < 0.1 Wat is uw moedertaal?
Nederlands Frans Geen antwoord: 18%
Voorkeur
33% 24%
betere kennis gewoon proberen toeval
23% 49%
9% 8%
21% 14%
Van diegenen die zeggen dat Nederlands hun moedertaal is, heeft 33% de vragenlijst in het Nederlands ingevuld omdat deze taal de voorkeur wegdraagt. 23% gaf als reden het Nederlands beter te beheersen. 9% van de Nederlandstaligen zei het eens in de andere landstaal te willen proberen. 21% beweerde dat de taalkeuze louter toeval was. Van diegenen die Frans als moedertaal hebben, antwoordde 21% de vragenlijst in het Frans te hebben ingevuld, vanwege een voorkeur voor deze taal. 49% noemde als reden het Frans beter te beheersen. 8% wilde het in de andere landstaal proberen. 14% van de geïnterviewden met Frans als moedertaal beweerde de vragenlijst louter toevallig in het Nederlands te hebben ingevuld. Naar eigen zeggen geven meer Nederlands- dan Franstaligen de voorkeur aan hun moedertaal. Aanzienlijk meer Franstaligen zeggen dan weer, dat ze die taal hebben gekozen omdat ze die taal beter beheersen.
113
Doris Panowitsch
Het aantal geïnterviewden dat antwoordde dat ze veeleer de andere taal gebruikten dan die welke ze voor de vragenlijst hadden gekozen, is voor beide taalgroepen nagenoeg gelijk. Hier vinden we het laagste percentage. Een opvallend groot aantal geïnterviewden antwoordt de vragenlijst toevallig in een bepaalde taal te hebben ingevuld. 7% meer Nederlandstaligen dan Franstaligen heeft dit vermeld. Dat kan natuurlijk waar zijn. Dit cijfer sluit dan een meerderheid van tweetaligen met Nederlands als moedertaal in, en zou bijgevolg tab. 21 bevestigen22. Hypothese V, die stelt dat F niet meer de geprivilegieerde taal in België is, werd bevestigd. De voordelen van de twee- en meertaligheid en de daarmee verbonden promotiekansen worden beklemtoond (zie tab. 15). Zo willen de meeste geïnterviewden hun talenkennis verbeteren of uitbreiden (zie tab. 18, 19). Vooral de Nederlandse taal heeft veel succes. Zoals tab. 20 toont, willen de meesten hun kennis van het Nederlands verbeteren. In totaal heeft 38% de vragenlijst in het Nederlands ingevuld en 62% in het Frans. De hoofdredenen hiervoor zijn een voorkeur voor of een betere kennis van de resp. taal (zie tab. 22). De geïnterviewden die het Nederlands als moedertaal hebben, staan achter hun moedertaal en hebben geen neiging onwaarheden te vertellen terwille van het prestige.
III. Samenvatting en perspectieven De resultaten van de enquête in twee Brusselse bedrijven werden voorgesteld aan de hand van grafieken en kruistabellen waarop we onze interpretatie baseerden. Jammer genoeg konden de kruistabellen waarin de X2-waarde te groot was, en de gegevens in de vakken waar die waarde te klein was, niet in de berekening worden opgenomen. De statistische nauwkeurigheid zou anders niet zijn gewaarborgd. Samenvattend kunnen we in eerste instantie vaststellen dat van een bedreiging van of zelfs een gevaar voor de Nederlandse taal geen sprake is. Zoals onze enquête aantoont is het Frans-Nederlandse taalconflict op sommige domeinen nog wel te voelen, maar de beoordeling van en de houding tegenover tweetaligheid zijn zonder uitzondering positief. Maar ook de Nederlands-eentaligen hebben beslist promotiekansen en de Nederlandse taal is geen belemmering voor professioneel succes. Maar misschien hebben precies die personen aan de enquête deelgenomen, die een grote belangstelling voor de taalproblematiek in België hebben. Met grote waarschijnlijkheid waren dit de Vlamingen, omdat zij zich het sterkst voor hun moedertaal engageren. Het taalgebruik in verschillende domeinen werd in afzonderlijke hypotheses onderverdeeld. Dat leverde volgende resultaten op: • Omdat het aantal mannelijke en vrouwelijke geïnterviewden te sterk uiteenliep, kon de vraag of de taalkeuze binnen het bedrijf afhankelijk
114
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
is van het geslacht, niet worden beantwoord. Hypothese I kon dus worden bewezen noch weerlegd. • Bij hypothese II ligt dat anders. Hier werd gesteld dat tweetalige competentie vaker voorkomt bij de jongere dan bij de oudere generaties. We hebben vastgesteld dat dergelijke verschillen effectief bestaan. De resultaten tonen aan dat de jongere generaties duidelijk over meer tweetalige vaardigheden beschikken. Een reden hiervoor kunnen de betere beroepskansen zijn, omdat kennis van het Nederlands en het Frans een positief effect heeft op het beroepsleven. Hier wordt de veranderde positie van het Nederlands al een eerste keer weerspiegeld. Het Frans, ooit de dominerende taal, heeft een paar punten verloren op de waardeschaal van de tweetalige gemeenschap van Brussel. Dat het Frans nog steeds een hoge plaats inneemt, wordt niet ontkend, maar de stijgende aanwezigheid van het Nederlands in het alledaagse leven in de hoofdstad mag evenmin over het hoofd worden gezien. Omdat de meerderheid van de inwoners van Brussel het Frans als moedertaal heeft, is het niet verwonderlijk dat het Frans een sterkere stempel op de taalsituatie in Brussel drukt. • In hypothese III werd verondersteld dat een omschakeling naar een andere taal in het bedrijf diafasisch relevant zou kunnen zijn, in die zin dat met de superieuren veeleer Frans wordt gesproken, terwijl het gesprek met collega’s en ondergeschikten eerder in het Nederlands word gevoerd. De resultaten weerleggen deze stelling. De taalkeuze is niet afhankelijk van de rang van de gesprekspartner, maar van de moedertaal of meest gebruikte taal van de spreker en van de taalvaardigheid van de gesprekspartner. De socio-professionele status van de spreker heeft dus geen invloed op het taalgedrag. In contacten met superieuren, gelijkgestelden of ondergeschikten komen dus geen significante verschillen te voorschijn. Wel constateren we hier een bereidheid tot aanpassing vanwege de Vlamingen, die van hun moedertaal overschakelen naar een andere taal wanneer de superieur niet voldoende Nederlands kent. • Dat de plaats waar het gesprek plaatsheeft beslissend is voor de keuze van de taal (hypothese IV ), kon evenmin worden bevestigd. Misschien wordt het Nederlands iets vaker op privé-vlak gebruikt, maar we kunnen niet algemeen beweren dat het Nederlands niet geschikt wordt bevonden voor zakelijke gesprekken in het bedrijf. Integendeel: de geënquêteerden staan op hun recht om Nederlands te spreken bij professionele of zakelijke aangelegenheden. Toch wordt het Frans op professioneel gebied vaker gebruikt dan het Nederlands. Maar dit verschil is niet zo doorslaggevend dat men kan spreken van een omschakeling van taal onder invloed van de plaats van het gesprek. In de meeste gevallen blijft men consequent bij één taal, onafhankelijk van de plaats. Wat de berekening van de taalkeuze thuis en in het bedrijf betreft, kunnen we duidelijk een tendens herkennen om de kinderen tweetalig op te voeden. Niet alleen het huidige onderwijssysteem, maar ook
115
Doris Panowitsch
het besef dat tweetaligheid belangrijk is, dragen hiertoe bij. De negatieve houding, die tot niet zo lang geleden kon worden vastgesteld, veranderde in een positieve. Toch overweegt het Nederlands in geen enkele studierichting. Alhoewel het onderwijssysteem de mogelijkheid biedt om Nederlands te leren, wordt er maar door een minderheid gebruik van gemaakt. Vele Brusselaars die het Nederlands als moedertaal hebben, geven de voorkeur aan het Frans als opleidingstaal, maar ze verfransten niet in die mate dat ze het Nederlands zouden vergeten of loochenen. Respondenten die het Nederlands als moedertaal hebben, staan in het algemeen opener tegenover de Franse taal dan diegenen die het Frans als moedertaal hebben dat doen voor het Nederlands. Ze zijn bijvoorbeeld eerder bereid om onderwijs in een andere taal dan het Nederlands te doorlopen. Net als aan tweetaligheid, wordt ook aan het leren van de moedertaal veel belang gehecht. Nederlands als moedertaal neemt geen lagere plaats meer in. De kennis van deze taal kan slechts een voordeel zijn voor de sociale promotie, omdat, zoals uit de resultaten blijkt, talenkennis een voorwaarde is voor aanwerving of voor professioneel succes. • Hypothese V kan als bevestigd worden beschouwd. Frans is in Brussel niet meer geprivilegieerd, het is niet meer de taal voor sociale promotie. Dit wordt op overtuigende wijze aangetoond door de houding van de geïnterviewden tegenover het Nederlands en het Frans, en tegenover tweetaligheid. Het Frans heeft zijn dominerende positie verloren, het Nederlands en vooral de tweetaligheid worden in het algemeen positief beoordeeld. Deze principieel positieve houding tegenover het Nederlands is bevorderlijk voor deze taal in de hoofdstad van België. Traditionele gedragspatronen komen niet meer te voorschijn. Met dergelijke gedragspatronen bedoelen we onder andere het afleggen van valse verklaringen omwille van het grotere prestige dat aan het Frans zou worden toegekend. De geïnterviewden kwamen uit voor hun mening over de beide landstalen en toonden dit ook in hun antwoorden. Voor zover we dit konden controleren lieten zij zich niet beïnvloeden door sociale druk of door de druk om zich te assimileren. In het algemeen hebben we een toenemend gebruik van het Nederlands vastgesteld dat samenhangt met een groter taalbewustzijn en met een streven naar culturele en sociale onafhankelijkheid van de Vlaamse bevolking. Dat het Nederlands zo vaak voor het beroep wordt gebruikt, getuigt van een stijgende flexibiliteit. Het komt niet tot een echt harde linguïstische confrontatie. Het zijn natuurlijk vooral economische belangen die bijdragen tot een ontspanning van het conflict. In de betrokken bedrijven wordt er bijvoorbeeld op gelet dat potnetiële klanten in hun moedertaal worden aangesproken. Dit bleek alleen al uit het feit dat we tweetalig werden begroet toen we naar de bedrijven belden. Maar ook het besef bij de Franstaligen dat tweetaligheid voordelen kan opleveren, komt duidelijk uit de resultaten naar voren. Een discrepantie tussen
116
Het taalgebruik in het Brusselse bedrijfsleven
actieve en passieve talenkennis is nauwelijks aanwezig. Zowel het Nederlands als het Frans worden relatief goed beheerst. Aan de kant van de Vlamingen en aan de kant van de Walen is er duidelijk een verlangen om de talenkennis te verbeteren en uit te breiden. Er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een taalcursus te volgen. Met het oog op een eenwordend Europa wordt ook de behoefte om andere talen te leren groter. Niet alleen tweetaligheid, maar ook drie- of meertaligheid wordt op prijs gesteld en als voordelig voor de beroepsloopbaan beschouwd. Het gebruik van een Vlaams of Waals dialect kwam in feite zelden of niet voor, althans niet volgens de verklaringen van de geïnterviewden. Indien wel dialect werd gesproken, gebeurde dat alleen met de oudere generatie, bijv. met de grootouders. Tot besluit kan worden gesteld dat er op alle domeinen een aanwezigheid van het Nederlands kan worden opgemerkt. Dit kunnen we opvatten als een versterking van de positie van het Nederlands. We zijn misschien op weg naar een evenwicht in de verhouding tussen beide talen. De mate waarin tweetaligheid, en dus de twee culturen in Brussel worden aanvaard, bevestigt het gevoel van nationale identiteit en verbondenheid. Toch moeten we aan de hand van de resultaten van de enquête vaststellen dat in Brussel de grote meerderheid nog steeds Frans spreekt. Dit fenomeen wordt zowel duidelijk uit de contacten op het werk als thuis. Een grote discrepantie aangaande het taalgedrag in beide bedrijven is volgens onze enquête niet vast te stellen. Alhoewel we deze resultaten niet zonder meer geldig willen verklaren voor alle middelgrote bedrijven in Brussel, denken we dat we toch een exemplarisch inzicht in de taalproblematiek van België en de actuele situatie in Brussel hebben gekregen.
Noten 11 12 13
14
15 16
17 18 19
10
Het bedrijfsblad Schlumberger was alleen in het Frans beschikbaar. Van Danone kregen we documentatie in het Nederlands en in het Engels. Vgl. MAYNTZ (R.), HOLM (K.), HUEBNER (P.). Einführung in die Methoden der empririschen Soziologie. Opladen, 1971, 3, p. 108. BERGER (M.). Sprachkontakt in der Bretagne: Sprachloyalität versus Sprachwechsel. Tübingen, 1988, p. 35. Vgl. BERGER (M.), o.c., p. 36. Geïnteresseerde lezers kunnen een copie van de volledige vragenlijst opvragen op het Centrum voor de interdisciplinaire studie van Brussel. BERGER (M.), o.c., p. 33. Ibidem. MARKHOF (W.). Renaissance oder Substitution? Eine soziolinguistische Untersuchung zur Stellung des Okzitanischen im Département Cantal. Genève, 1987, p. 35. MARKHOF (W.), o.c., p. 33.
117
Doris Panowitsch 11
12 13 14
15 16 17 18
19
20 21 22
KOLDE (G.).
Sprachkontakt im gemischtsprachigen Städten (Wiesbaden, 1983), p. 336. Vgl. MARKHOF (W.), o.c., p. 29. MARKHOF (), o.c., p. 31. We hebben gekozen voor de formulering ‘Sommige mensen maken de taalkeuze afhankelijk van …’, waarna het gespreksonderwerp, de gesprekspartner en de locatie werden ingevuld. MARKHOF (W.), o.c., p. 33. In totaal gaf 36% van de ondervraagden dit antwoord. VLEKHO: Vlaamse Ekonomische Hogeschool Omdat enerzijds de percentages naar boven of beneden werden afgerond, en anderzijds de cijfers in meerdere vakken niet konden worden gebruikt omdat de waarde van X¨ niet groot genoeg was, kan de som (in enkele gevallen) afwijken van 100%. Vaak konden we reeds op het einde van een kruistabel een indicatie vinden voor het feit dat minder dan vijf geïnterviewden hadden geantwoord. Hieruit volgt dat X2 eigenlijk geen geldige test kon zijn. Contigea: 40% Nederlands, 60% Frans; Danone: 43% Nederlands, 57% Frans. 13% eentalig-Nederlands, 18% eentalig-Frans. “Toeval” zou in dit geval onverschilligheid betekenen. Het zou ook mogelijk geweest zijn de vragenlijst in de andere taal in te vullen.
118