Het STWW-, GBOU- en SBO-programma: Effectmeting van projecten met een economische finaliteit
Ingeborg Meijer Geert van der Veen Jan-Frens van Giessel Bastian Mostert Jon van Til Wieneke Vullings
Juni 2007
SAMENVATTING IWT en EWI hebben Technopolis gevraagd een effectmeting te verrichten van het SBO-programma en haar voorgangers STWW en GBOU. De basisrationale van deze drie programma’s is dezelfde: het creëren van een duidelijke toegevoegde waarde op economisch of maatschappelijk vlak in Vlaanderen middels het uitvoeren van baanbrekend generisch wetenschappelijk-technologisch basisonderzoek met een economisch en/of maatschappelijke finaliteit op langere termijn. Doelstelling is het realiseren van een brugfunctie tussen de onderzoekswereld enerzijds en de economie en maatschappij anderzijds. De effectmeting bestrijkt alleen de projecten van strategisch basisonderzoek met een primaire economische finaliteit. In de jaren tussen 1998 en 2006 zijn in totaal 102 projecten met een economische finaliteit gefinancierd voor een totaal bedrag van 180 miljoen euro, waarvan een deel nog niet is afgerond. In deze effectmeting worden de volgende onderzoeksvragen beantwoord: • Wat is de wetenschappelijke output van het programma en haar voorgangers? • Tot welke economische of maatschappelijke benutting van de onderzoeksresultaten heeft dit geleid? • Hoe verlopen de interacties tussen kennisinstellingen en bedrijven in de SBOplatformen in de voorbereidingsfase, bij de uitvoering en bij verdere vervolgO&O- en valorisatietrajecten? Door middel van een webenquête onder bedrijven en universitaire onderzoekers, alsmede uitgebreide interviews met projectleiders en leden van gebruikerscommissies, is informatie verzameld teneinde deze vragen te beantwoorden. Vervolgens is geïdentificeerd op welke wijze de doelmatigheid en de strategische impact van het SBO- programma verbeterd kan worden. In het kader van de effectmeting is tevens een uitgebreide portfolioanalyse uitgevoerd, die nader ingaat op de achtergronden en kerngegevens van de verschillende programma’s. De conclusies van de effectmeting luiden als volgt: Wetenschappelijke effecten • Productie van een aanzienlijke hoeveelheid (peer-reviewed) wetenschappelijke publicaties, promoties en workshopbijdragen. • Versterking van de kritische massa van onderzoeksgroepen met soms als gevolg ook een internationaal vooraanstaande rol. • Diverse typen vervolgprojecten voortvloeiend uit de SBO-projecten, van zeer fundamenteel tot zeer toegepast. • Een ruime meerderheid van zowel onderzoekers als de leden van gebruikerscommissie geeft aan dat hun SBO-project(en) vanuit een wetenschappelijk perspectief (zeer) geslaagd is/zijn. • Een validatie van de wetenschappelijke resultaten van het SBO-programma middels peer-review en bibliometrische analyse maakte geen onderdeel uit van deze effectmeting.
I
Maatschappelijke en economische effecten • Het is nog te vroeg om vanuit economisch perspectief een oordeel te geven over het al dan niet geslaagd zijn van het SBO-programma. • Bij veel projecten zijn nog geen valorisatie-effecten en dat is ook niet realistisch gezien de positionering van het onderzoek. Er wordt in de toekomst wel meer verwacht van de valorisatie van de onderzoeksresultaten. • Desalniettemin zijn gerealiseerd (op basis van de respons op de enquête, waarbij over ca. 60% van de projecten gegevens werden ontvangen): 25 octrooiaanvragen; 6 verleende licenties ter waarde van €250.000; 3 gerealiseerde spin-offbedrijven (met momenteel ca. 100 werknemers) en nog minimaal 3 in voorbereiding; circa 50 vervolgprojecten met betrokkenheid van industrie voor circa M€ 5; enkele tientallen onderzoekers die na het project hun loopbaan bij de betrokken industriële partijen hebben voortgezet (Veel van de genoemde effecten zijn overigens slechts gedeeltelijk aan het SBO-project toe te schrijven). Valorisatieproces, interactie tussen kennisinstellingen en bedrijven • Gebruikers hebben meestal geen rol gehad bij het definiëren van het onderzoek, waardoor de meeste projecten beperkt gericht zijn op latere valorisatie. • De gebruikerscommissie is m.n. een laagdrempelig instrument om geïnformeerd te worden, state-of-the-art kennis te vergaren en netwerken op te bouwen en onderhouden. • Gebruikerscommissies stellen zich doorgaans passief op en spelen een zeer beperkte rol ten aanzien van directe valorisatie. • Onderzoekers en gebruikers hebben hetzelfde beeld over de rol van gebruikerscommissies, maar dat is niet het actief zorgdragen voor valorisatie! Doelmatigheid en strategische impact SBO-programma • Het SBO-programma wordt door de onderzoekers en de gebruikers goed gewaardeerd, evenals de uitvoering van het programma door het IWT. • Het programma wordt een unieke plek toegedicht in het Vlaamse innovatiebeleidsinstrumentarium, tussen fundamenteel en toegepast onderzoek in. Deze positie, vertaald in de noodzakelijke combinatie van excellent strategisch basisonderzoek en valorisatie naar industriële toepassing creëert een intrinsiek spanningsveld. Dit spanningsveld komt goed naar voren bij deze effectmeting: − −
• •
Universitaire onderzoekers ervaren dat de nadruk ligt op valorisatie. Bedrijven vinden het onderzoek zo fundamenteel universitair dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de industriële behoeften en strategische plannen.
In de loop der jaren is een verschuiving van de aandacht van wetenschappelijke kwaliteit naar valorisatie opgetreden. De aandacht voor valorisatiepotentieel blijft achter bij de aandacht voor de valorisatieaanpak. De slaagkans is laag ten opzichte van de inspanning die voor het schrijven van een aanvraag geleverd moet worden.
De volgende aanbevelingen worden gedaan: • Versterk de communicatie over het SBO-programma, zowel in de voorlichting (en dan m.n. op het punt dat valorisatie reeds meegenomen dient te worden bij het definiëren van de onderzoeksactiviteiten) als tijdens en na de uitvoering van de II
•
projecten (waarbij netwerkvorming en toepassing van de onderzoeksresultaten voorop moeten staan). Richt projecten sterker op valorisatie door: − − − −
•
Aanpassingen in de aanvraag- en de selectieprocedure zouden zich, ter vergroting van de impact en strategische effecten van het programma, moeten richten op: − − − − −
•
• •
te stimuleren dat gebruikers al bij de opzet van projecten betrokken worden; meer marktkennis te betrekken bij de beoordeling van valorisatie; gebruikerscommissies een actievere rol te geven bij valorisatie; het verwerken van ‘cases’ van bedrijven in projecten, directe uitwisseling van onderzoekers tussen kennisinstellingen en bedrijven en een financiële bijdrage van bedrijven als bewijs van engagement bij deelname aan een gebruikerscommissie.
het instellen van een aanvraagprocedure in twee ronden waarbij in de eerste ronde korte aanvragen ingediend kunnen worden; het verhogen van het slagingspercentage naar tenminste 35-40%; het stimuleren dat gebruikers al bij de opzet van projecten betrokken worden, waarbij valorisatiepotentieel in projectaanvragen wordt beschreven in overleg met bedrijven; het vergroten van de waardering van valorisatiepotentieel bij de beoordeling ten opzichte van valorisatieaanpak; beoordeling van valorisatiepotentieel en aanpak door een industriële jury.
Maar: wees voorzichtig de modaliteiten van het programma te veel te veranderen. Het intrinsieke spanningsveld tussen strategisch basisonderzoek en industriële toepassing is redelijk in balans. Voorkom dat de balans en positionering verstoord wordt. Zorg voor een systematische monitoring van de wetenschappelijke effecten van het SBO-programma door het IWT. Versterk het beheer van projecten door IWT door meer tijd vrij te maken bij IWTadviseurs voor het actiever opvolgen van projecten en de valorisatie ervan.
III
SUMMARY IWT and EWI, the responsible Flemish government bodies for innovation policy, have asked Technopolis to perform an effect measurement of the SBO-programme for the support of strategic basic research and its predecessors STWW and GBOU. The rationale for these three programmes is the creation of a clear (economical or societal) added value in Flanders by performing longer term oriented, breakthrough generic scientific-technological basic research. Goal is to bridge the gap between the research world on the one side and economy and society on the other side. The effect measurement takes only projects with an economic orientation into account. Between 1998 and 2006 102 projects were supported with in total €180 million. (A large) part of the projects is still in the research phase. In this effect measurement the following research questions are answered: • What is the scientific output van of the programme and its predecessors? • What economic and societal use has been made of the research results? • What have been the interactions between the knowledge institutes and companies in the SBO-platforms, before start of the projects, during the projects and after the projects in follow-up R&D and valorisation trajectories? A portfolio analysis was performed to provide an overview of the programme. Furthermore web surveys and interviews among researchers and members of the industrial user committees have provided the information to answer the research questions and identify possibilities to improve the effectiveness and strategic impact of the SBO-programme. The conclusions of the effect measurement are the following: Scientific effects • Production of a considerable number of (peer-reviewed) scientific publications, conference contributions and PhD-theses. • Increase in size of a large number of research groups, with in a number cases, the result of attaining the critical mass to be able to play an internationally leading role. • Various types of follow-up projects, varying from very fundamental to very applied research. • A large majority of both researchers and members from user committees considers their SBO-projects to be (very) successful from a scientific point of view • However, a validation of the scientific results of the SBO-programme by means of peer-review and bibliometric analysis was no part of this effect measurement. Societal and economic effects • It is still too early to assess whether the SBO-programme has been a success from an economic point of view. • Many projects do not yet show valorisation. This is caused by the long-term orientation of the programme and the, relative, short history of it. It is expected that in future more valorisation of the research results will be realised.
IV
•
•
However, based on the survey which covers 60% of all projects, as a consequence of the SBO-programme, 25 patent applications have been realised; 6 licenses have been granted (for a total of €250.000); 3 spin-off companies have been realised (with at present 100 employees) and at least three others are in preparation; approximately 50 follow-up projects have started with an industry funding of approx. M€ 5; 20-50 SBO-researchers have continued their career after finishing the project with the industrial parties involved in the project. It must however be stated that many of the effects above can only be partly attributed to the SBO-programme, because often other funding sources were used for follow-up or parallel to the SBO-project
Valorisation process, interaction between knowledge institutes and companies • In general users did not have a role in defining the SBO-research projects, which hampers later valorisation of many projects • The user committee is primarily a low-threshold instrument for industry to be informed about the project, obtain state-of-the-art knowledge and build and maintain network relations • User committees usually have a rather passive role and do not generally have a large role with regard to direct valorisation. • Researchers and users do share the same opinion on the role of user committees, but this is not the active realisation of valorisation of research results! Effectiveness strategic impact of the SBO-programme • The SBO-programme, including the management of the programme by IWT, is appreciated quite well by both researchers and users. • The programme is considered to be uniquely placed between fundamental and applied research in the Flemish innovation policy mix. This intermediate position, translated in the necessary combination of excellent strategic basic research and valorisation towards industrial applications creates an intrinsic tension in the programme. This tension became very clear by this effect measurement: − −
• •
University researchers experience a large emphasis on valorisation Companies consider the research to be rather fundamental and would appreciate more attention for industrial needs and strategic plans
During the period of the programme a shift of attention from scientific quality to valorisation was noticed. At the evaluation of project proposals the attention for valorisation potential is too limited compared to the attention for valorisation approach. The rate of success in submitting an application for an SBO-grant is considered too low compared to the effort necessary to write a proposal.
The following recommendations are given: •
•
Improve the communication of the SBO-programme, both in the announcement of new calls for proposal (in order to increase attention of researchers for valorisation already in the project definition phase) as well as during and after the research phase (when network formation and application of research results should be central communication goals). Increase the valorisation orientation of projects by: V
− − − −
•
Adaptations of the application- and project selection procedure should be aimed at increasing the impact and strategic effects of the programme by means of: − − − − −
•
• •
Improving the way users are involved in setting up projects; Considering involving more market knowledge in the evaluation of valorisation potential and approach; Giving user committees a more active role in valorisation; Improve active participation of companies in projects by integrating industry ‘cases’ in projects, by direct exchange of researchers between knowledge institutes and companies and by asking a financial contribution from companies in projects as a sign of their commitment towards the project.
Installation of an application procedure in two rounds, with short applications in the first round; Increasing the success percentage of a ‘full’ application to at least 35-40% Stimulation of involvement of users already in the definition phase of projects, where valorisation potential is described by relevant companies in the applications; Increasing the appreciation for the valorisation potential compared to valorisation approach when evaluating project proposals; Evaluation of valorisation potential and approach by an industrial jury.
But: be careful not to change the modalities of the programme too much. The intrinsic tension between strategic basic research and industrial application is fairly well in balance. Prevent disturbance of this balance and positioning of the programme. Take care of a systematic monitoring of the scientific outcomes of the SBOprogramme by IWT. Strengthen the project management by IWT by creating more time for IWT project managers to more actively monitoring of the projects and the valorisation of the research results.
VI
Inhoudsopgave SAMENVATTING
I
SUMMARY
IV
Inhoudsopgave
1
1
Inleiding
3
1.1 1.2 1.3
3 3 3
2
3
Aanpak en methodologie
5
2.1 2.2
5 5 6 6 7 9 9 9 9
11
3.1
11 11 11 12 14 17 20 20 22
3.3 3.4
5
Model voor effectmeting Gebruikte methoden 2.2.1 Bijwonen gebruikerscommissievergaderingen 2.2.2 Enquêtes 2.2.3 Interviews 2.2.4 Discussie met de Economische Overkoepelende Commissie 2.2.5 Discussie met IWT adviseurs 2.2.6 Stuurgroep 2.2.7 Beperkingen van de methodologie
Het SBO-programma en haar voorlopers
3.2
4
Achtergrond en doelstelling van de effectmeting Onderzoeksvragen Leeswijzer
Historiek 3.1.1 Rationale 3.1.2 Continuïteit in hoofddoelstellingen 3.1.3 Ontwikkeling van de programma’s Kerngegevens van het programma 3.2.1 Verdeling programmabudget over de kennisinstelling 3.2.2 Verdeling projecten over de technologiedomeinen Samenstelling gebruikerscommissie Werking gebruikerscommissies
Wetenschappelijke resultaten
24
4.1 4.2 4.3
24 24 25
Aantal en type wetenschappelijke publicaties (Self) Assessment kwaliteit wetenschappelijke resultaten Belang wetenschappelijke resultaten
Interactie onderzoekers en gebruikerscommissie
28
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
28 30 31 32 33
Bijdragen van de gebruikerscommissie voor en tijdens project Rol van de gebruikerscommissie Contacten buiten gebruikerscommissievergadering Positionering SBO-instrument en valorisatie De rol van het IWT
1
6
7
Economische effecten
35
6.1 6.2 6.3
35 38 38 39
Aantal en type valorisatie resultaten Problemen bij valorisatie Belang valorisatie vanuit het perspectief van de gebruikerscommissie 6.3.1 Verwachtingen valorisatie
Conclusies en aanbevelingen
40
7.1 7.2
40 43 43 43 44
Hoofdconclusies en aanbevelingen Overige conclusies effectmeting SBO 7.2.1 SBO-programma algemeen 7.2.2 Conclusies aanvraag en selectieprocedure 7.2.3 Conclusies resultaten en valorisatie 7.2.4 Conclusies gebruikerscommissie en andere vormen van interactie tussen kennisinstellingen en bedrijven
2
45
1
Inleiding
1.1
Achtergrond en doelstelling van de effectmeting IWT en EWI hebben Technopolis gevraagd een effectmeting te verrichten van het SBO-programma en haar voorgangers STWW en GBOU1. Voor u ligt de rapportage van deze effectmeting. Het doel van de effectmeting is een dieper inzicht te krijgen in de effectiviteit en de efficiëntie van het SBO-programma en de bijsturingmogelijkheden naar volgende oproepen. De opdracht bestrijkt de portfolio van projecten van strategisch basisonderzoek met een primaire economische finaliteit. Meer specifiek is bij het uitwerken van de opdracht rekening gehouden met de volgende subdoelstellingen: Het verwerven van inzicht in de bekomen wetenschappelijke output en in de valorisatie-effecten en outcome vanuit het perspectief van de projectuitvoerders; Het verwerven van inzicht in de valorisatietrajecten en -processen vanuit het perspectief van de betrokken bedrijven in de gebruikerscommissies; Het formuleren van voorstellen voor operationele verbeteringen of bijsturingen in de uitvoering en het beheer van het SBO-programma.
• • •
Deze doelstellingen zijn vertaald in een aantal onderzoeksvragen die in de volgende paragraaf worden beschreven. Tenslotte geven wij een leeswijzer voor de rapportage.
1.2
Onderzoeksvragen Op basis van het offerteverzoek van IWT en EWI heeft Technopolis de volgende onderzoeksvragen opgesteld voor de uitvoering van de effectmeting: Wat is de wetenschappelijke output van het programma en haar voorgangers? Zijn er meetbare en aantoonbare effecten/outcome in het veld? Wat is de strategische impact van de portfolio van gesteunde projecten met betrekking tot de verdere (economische en maatschappelijke) benutting van de onderzoeksresultaten door bedrijven of maatschappelijke actoren? Tot welke economische of maatschappelijke waardecreatie heeft dit geleid? Hoe verlopen de interacties tussen kennisinstellingen en bedrijven in de SBOplatformen in de voorbereidingsfase, bij de uitvoering en bij verdere vervolgO&O- en valorisatietrajecten? Op welke wijze kan de doelmatigheid en de strategische impact van het SBOprogramma verbeterd worden? Welke bijsturingen zijn wenselijk aan de modaliteiten en het beheer van het SBO-programma?
• •
•
•
1.3
Leeswijzer Het rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk twee wordt de aanpak van de effectmeting besproken. Hoofdstuk drie geeft een analyse van de input van het SBO1
Wanneer in deze rapportage wordt gesproken over het SBO-programma worden ook de voorgangers GBOU en STWW bedoeld, tenzij dit anders is aangegeven.
3
programma en haar voorgangers: welke middelen werden besteed en waaraan. Hoofdstuk vier gaat over de wetenschappelijke effecten van het programma. In hoofdstuk vijf wordt de interactie met onderzoekers en de gebruikerscommissie(s) besproken, terwijl in hoofdstuk zes de uitkomsten van dit interactieproces (outcomes, effecten en impacts van het SBO-programma) worden beschreven en geanalyseerd. In hoofdstuk zeven tenslotte worden conclusies getrokken en aanbevelingen gegeven.
4
2
Aanpak en methodologie
2.1
Model voor effectmeting Het SBO-programma is bedoeld om een situatie te creëren waarbij publieke O&O van excellente kwaliteit wordt uitgevoerd en waarvan de resultaten in sterke mate bijdragen aan de behoefte van economische actoren, en ook toepasbaar zijn voor hen. Om de effecten van het SBO-programma te meten is een onderscheid gemaakt tussen outputs, resultaten, en impacts (Figuur 1). Outputs komen rechtstreeks voort uit het gebruik van de SBO-financiering, zoals nieuwe kennis. Resultaten zijn de effecten op het economische presteren en de competenties van de bedrijven en anderen die hebben geprofiteerd van het instrument, als gevolg van de exploitatie van de outputs. De (sociaal-economische) impacts zijn de uiteindelijke effecten of ‘externaliteiten’ die invloed hebben op de economie en maatschappij in zijn geheel. Figuur 1
Conceptueel model voor de effectmeting van het SBO-programma
Impacts
Needs Problems Issues
Society Economy Environment Public Policies & Programmes
Results
Objectives
Inputs
Outputs
Relevance Efficiency Effectiveness Evaluation
Utility and Durability
Source: Technopolis Evaluation Training / Adapted from EC 1999
2.2
Gebruikte methoden Om op al deze niveaus uitspraken te kunnen doen en een grondige analyse van de effecten van het SBO-programma te maken, is gekozen voor een combinatie van onderzoeksmethodieken: portfolioanalyse, surveys en interviews. Daarnaast is een gebruikerscommissievergadering bezocht van een project, is een discussie gehouden met de Economische Overkoepelende Commissie, het gremium van onafhankelijke deskundigen die het advies verstrekt over de projectaanvragen op grond waarvan de 5
Raad van Bestuur van het IWT een besluit neemt over toekenning van de SBOsubsidie en is de studie begeleid door een stuurgroep met vertegenwoordigers van de opdrachtgevers. In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op de gebruikte methodieken. 2.2.1
Bijwonen gebruikerscommissievergaderingen Om ook direct de interactie tussen onderzoekers en gebruikers te kunnen beschouwen en om een sterker gevoel voor de SBO-praktijk te krijgen was in de offerte opgenomen om 2 à 3 gebruikerscommissievergaderingen van lopende projecten te bezoeken. Uiteindelijk bleek gedurende de korte doorlooptijd van de effectmeting maar één project, op een voor het team haalbaar moment, een gebruikerscommissievergadering te houden. Deze vergadering werd bezocht.
2.2.2
Enquêtes Om binnen een kort tijdsbestek een representatief beeld te krijgen van het SBOprogramma en haar effecten zijn drie webenquêtes uitgevoerd. Via een on-line applicatie zijn drie belangrijke groepen betrokkenen bij SBO-projecten bevraagd: de projectleiders van de projecten (vrijwel uitsluitend hoogleraren van Vlaamse universiteiten), de overige onderzoekers in het project (veelal ook hoogleraren of ander ZAP aan Vlaamse universiteiten, maar ook enkele onderzoekers van participerende bedrijven; van de doctoraatsstudenten die aan de projecten werk(t)en bleken geen e-mailadressen beschikbaar), en leden uit de gebruikerscommissies van de gehonoreerde projecten. Het IWT heeft de betreffende e-mailadressen beschikbaar gesteld, maar achteraf is gebleken dat niet voor alle projectleiders en onderzoekers emailadressen beschikbaar waren. In de enquêtes voor de projectleiders en onderzoekers kwamen vergelijkbare thema’s aan de orde: de samenwerking tussen de onderzoekspartners in de projecten, de relevantie van deze samenwerking en de tevredenheid hierover; de (samenwerking met de) gebruikerscommissie en de invloed van deze commissie op het onderzoeksvoorstel en de uitvoering ervan; de wetenschappelijke resultaten van het onderzoek en, tenslotte, de valorisatieresultaten van het onderzoek en eventueel tegengekomen belemmeringen voor valorisatie. In de enquêtes van de leden van de gebruikerscommissies werd gevraagd naar hun rol en invloed in de gebruikerscommissies, en hun rol en invloed tijdens de projectvoorbereiding en uitvoering. Daarnaast konden zij aangeven in hoeverre zij tevreden zijn over de interactie met de kennisinstellingen en de relevantie van het onderzoek. Tenslotte is ook hen gevraagd wat de belangrijkste wetenschappelijke resultaten van de projecten voor hen zijn, en in hoeverre de resultaten gevaloriseerd zijn, of mogelijk in de nabije toekomst gevaloriseerd worden. Daarbij konden zij ook aangeven wat de concrete effecten van de valorisatie voor de organisatie zijn geweest.
2.2.2.1 Respons op de enquête Op basis van de beschikbare e-mailadressen werden 90 projectleiders benaderd om een elektronische enquête in te vullen. Degenen die bij meerdere SBO-projecten projectleider zijn geweest, is gevraagd voor elk project een afzonderlijke enquête in te vullen. Van de 90 verstuurde e-mails bleken 4 e-mailadressen onjuist te zijn, hetgeen 6
heeft geresulteerd in 86 aangekomen uitnodigingen bij de desbetreffende projectleiders. De uiteindelijke respons, na enkele tussentijdse herinneringen per email, is uitgekomen op 66% (57 ingevulde enquêtes), hierbij moet wel opgemerkt worden dat 8 enquêtes slechts summier ingevuld zijn. Eén respondent heeft voor 2 verschillende projecten de enquête ingevuld en één respondent voor drie verschillende projecten. Van de 102 projecten die zijn gefinancierd in het STWW/GBOU/SBOprogramma is dus ruim de helft (56%) in de steekproef vertegenwoordigd met een representatieve verdeling over de verschillende programma’s (van elk programma reageerde 50-60% van de projectleiders). Van de 188 betrokken onderzoekers waarvan e-mail gegevens beschikbaar waren, bleken 13 e-mailadressen onjuist, zodat uiteindelijk 175 onderzoekers per e-mail zijn gevraagd een elektronische enquête in te vullen. 45% van de onderzoekers heeft gereageerd op de enquête, waarmee de respons iets lager was dan bij de projectleiders. Tenslotte zijn alle leden van de gebruikerscommissies waarvan e-mailadressen beschikbaar waren benaderd (550). Een groot aantal hiervan (107) bleek foutieve email gegevens te bevatten. Na diverse herinneringen bleek de respons bij de leden van de gebruikerscommissies lager te zijn dan bij de projectleiders en onderzoekers, namelijk 32%2. Naast het grote aantal foutieve e-mail gegevens heeft Technopolis het vermoeden dat een deel van de enquêteverzoeken niet bij de juiste persoon terecht is gekomen. Dit is mede de oorzaak voor de lage respons onder de gebruikerscommissies, met name degene die zijn ingesteld onder STWW en GBOU. Overigens is de lage respons wellicht ook een indicator voor het beperkte belang dat gebruikerscommissieleden aan SBO-projecten toekennen (zie hoofdstuk 5).
2.2.3
Interviews Om de surveyresultaten kwalitatief te onderbouwen en aan te vullen met onder meer informatie over de indirecte wetenschappelijke effecten, het valorisatieproces en de positie van het programma in het Vlaamse innovatiesysteem, en om ook enkele meningen te horen van vertegenwoordigers van bedrijven die niet in een SBO gebruikerscommissie deelnemen, maar die wel actief aan O&O doen3, zijn in totaal 46 interviews gehouden: 23 face-to-face en 23 telefonisch. Er is gesproken met 29 leden van gebruikerscommissies, 11 projectleiders en 6 niet-leden van gebruikerscommissies. Voor de interviews is geen volledige random steekproef genomen, maar zijn een aantal bewuste keuzes gemaakt. De rechtvaardiging daarvoor is gelegen in de volgende drie overwegingen: De overeenkomsten in doelstelling van de STWW-, GBOU- en SBOprogramma’s; 2
3
Bij een vergelijkbare enquête die uitgevoerd werd in het kader van de effectmeting van het, in een aantal opzichten goed met het SBO-programma vergelijkbare, STW-programma in Nederland in 2006 was de respons van projectleiders en onderzoekers (hier inclusief doctoraatsstudenten) met 43 respectievelijk 44% aanmerkelijk lager, maar van gebruikers met 38% iets hoger (Dialogic en Technopolis, 2006). Zoals blijkt uit hun deelname in O&O-projecten van het IWT.
7
-
•
•
•
Continuïteit in de werkwijze ten aanzien van valorisatie en de oriëntatie van deze effectmeting op het proces van valorisatie; De representatieve situatieschets die is verkregen vanuit de survey. Leden gebruikerscommissie. De steekproef van de leden van de gebruikerscommissie die geïnterviewd werden bestond voor de helft (15 interviews) uit vertegenwoordigers van de 15 meest participerende bedrijven (7 GC deelnames of meer) en voor de andere helft uit een aselecte steekproef van de andere bedrijven. Op deze wijze werd zowel input gekregen van gebruikers die veel ervaring hebben met het SBO-programma (en dus over meerdere cases kunnen verhalen, die een centrale rol hebben binnen het Vlaamse innovatiesysteem, die dat systeem ook goed kennen en het IWT goed kennen) als van incidentele gebruikers die (veelal) op een wat grotere afstand staan van het SBO-programma en meer perifeer opereren in het Vlaamse innovatiesysteem. De ‘veelgebruikers’ die wij benaderden hebben allemaal gehoor gegeven aan ons verzoek om medewerking aan een interview. De respons uit de andere groep van bedrijven was lager: in plaats van de geplande 20 interviews zijn er maar 14 uitgevoerd omdat van een random selectie van 27 gebruikers er 8 gebruikers niet wilden meewerken en 5 niet konden meewerken (bedrijf failliet, betreffende persoon vertrokken bij bedrijf, geen tijd). Door deze wijze van steekproefbepaling werd een goede spreiding van respondenten verkregen over grote bedrijven, KMO’s en ‘niet-bedrijven’, over de verschillende bedrijfssectoren en over de verschillende technologiedomeinen. Zie verder Appendix A. Niet-gebruikers. Van het IWT werden tevens de coördinaten ontvangen van bij het IWT bekende partijen die niet participeren in SBO-gebruikerscommissies, maar wel actief zijn in O&O-projecten. Vanuit deze groep van 168 bedrijven werden 20 bedrijven random gekozen en benaderd voor een telefonisch interview. Negen bedrijven konden niet worden bereikt vanwege verouderde gegevens van bedrijf en/of contactpersoon. Van de resterende 11 bedrijven waren er 6 bedrijven bereid mee te werken. Zie verder Appendix A. Projectleiders. Bij de projectleiders is een steekproef samengesteld waarbij vooral projectleiders geselecteerd zijn die vanuit de oude oproepen een STWWof GBOU-project hebben geleid, met afgeronde of bijna afgeronde projecten, omdat hier de kans op valorisatie het grootst is. Daarnaast is gelet op een goede verdeling over de domeinen: 4 uit het domein biotechnologie, voeding en milieutechnologie, 4 uit het domein materiaal- en basistechnologie en 3 uit het domein informatietechnologie en elektrische systemen. Dit is globaal overeenkomstig de verdeling van projecten over deze domeinen (zie 3.2.2) en over de universiteiten. Verder hebben de geselecteerde projectleiders meestal met meer dan 1 SBO en voorloper project te maken. Dit geldt in het algemeen voor een minderheid van de projectleiders: 75% heeft te maken met 1 gehonoreerd project. Zie verder Appendix A.
De interviews zijn op basis van gestructureerde vragenlijsten afgenomen. In de interviews met de projectleiders is o.a. aandacht besteed aan de selectieprocedure van het SBO-programma, het verloop van het project, de samenwerking met overige onderzoekers en de bedrijven in de gebruikerscommissies, de resultaten en effecten van het project op verschillende gebieden, en de aantoonbare valorisatie. Daarnaast is ook gevraagd naar verwachtingen ten aanzien van valorisatie, en mogelijke belemmeringen voor kennisvalorisatie. In de interviews met de leden van de gebruikerscommissie is vooral gevraagd naar het verloop van de gebruikerscommissie 8
bijeenkomsten en de valorisatie van de projectresultaten. Hierbij is specifiek aandacht besteed aan de aard van de valorisatie, het valorisatietraject, en eventuele moeilijkheden of knelpunten van kennisvalorisatie. Bij de niet-gebruikers kwamen vooral de redenen aan de orde om niet in SBO-projecten te participeren, alsmede suggesties voor verbetering. 2.2.4
Discussie met de Economische Overkoepelende Commissie Half april 2007 is een discussie gehouden met de Economische Overkoepelende Commissie, het gremium van onafhankelijke deskundigen die het advies verstrekt over de projectaanvragen op grond waarvan de Raad van Bestuur van het IWT een besluit neemt over toekenning van de SBO-subsidie. Tijdens deze discussie kwamen de (toen nog) voorlopige resultaten van de surveys aan de orde en is onder meer gesproken over de portfolio aan SBO-projecten en het valorisatieproces.
2.2.5
Discussie met IWT adviseurs Aan het einde van de opdracht is de conceptrapportage voorgelegd aan een kleine groep IWT-adviseurs (zie ook Appendix A), en is met hen gesproken over de modaliteiten van het SBO-programma, het interne proces van IWT en mogelijke verbeteringen daarin.
2.2.6
Stuurgroep Het onderzoek werd begeleid door een stuurgroep met vertegenwoordigers van de opdrachtgevers. Met de stuurgroep zijn drie bijeenkomsten geweest: een startbijeenkomst, een voortgangsbijeenkomst halverwege het project en een bespreking van de conceptrapportage. Inbreng van de beleidscontext (met name het EWI) en de uitvoeringscontext (met name het IWT) werd geleverd in deze vergaderingen.
2.2.7
Beperkingen van de methodologie Allereerst dient te worden opgemerkt dat de periode die in deze effectmeting wordt bestreken loopt van 1998 tot 2006. Dit betekent dat er dus veel projecten zijn die net zijn gestart of nog lopen en dus nog relatief weinig resultaten hebben opgeleverd. Wetenschappelijke resultaten zijn immers pas een aantal jaar na start van het onderzoek te verwachten aangezien er de nodig tijd (1-3 jaar) zit tussen het uitvoeren van onderzoek en het publiceren van de resultaten in een peer-reviewed tijdschrift. Met betrekking tot valorisatie is de tijdshorizon zo mogelijk nog langer. Uit eerdere effectmetingen die Technopolis heeft uitgevoerd blijkt dat het gemiddeld 5 tot 10 jaar duurt voordat basisonderzoeksresultaten doorwerken in nieuwe producten, processen en/of diensten die op de markt worden gebracht. Verder is voor de bepaling van de wetenschappelijke output alleen gebruik gemaakt van de rapportering van de projectleiders die aan de survey hebben meegewerkt. Een goede controle hierop heeft niet plaatsgevonden, omdat, om de belasting voor de projectleiders van de enquête te beperken, aan de projectleiders gevraagd is naar aantallen publicaties en de tevredenheid daarover en niet naar titels van publicaties en naar citatiegraden. Een peer-review en een bibliometrische analyse maakten geen onderdeel uit van deze effectmeting. Hieraan lagen zowel fundamentele (het betreft een open programma, zonder samenhangend thema waardoor het onmogelijk is een 9
commissie van peers samen te stellen die het hele programma kan overzien) als praktische bezwaren (budget, doorlooptijd van de effectmeting) aan ten grondslag. Zie Appendix B voor een nadere overweging. De resultaten van deze effectmeting ten aanzien van wetenschappelijke effecten dienen in dat licht beschouwd te worden. Het bepalen van de economische impact van een instrument als SBO kent ook vele beperkingen. Feitelijk is er sprake van een dataprobleem (geen systematische gegevens op microniveau over de financiering van O&O, O&O performantie en de uitwerking op economisch presteren4), een attributieprobleem (kan het gevonden effect worden herleid tot het instrument?) en een additionaliteitsvraag (zouden de effecten zonder het instrument niet zijn opgetreden?). Bovendien verkeren vele projecten nog in de onderzoeksfase waardoor de economische effecten nog niet opgetreden zijn. Dit betekent dat in de praktijk het economisch effect van een regeling als SBO vooral indicatief en kwalitatief van aard zal zijn. Indicatoren voor (potentiële) economische effecten zijn te vinden in het proces van kennisoverdracht en samenwerking zoals dat vooraf gaat aan economische valorisatie. In Tabel 2, gebaseerd op een kennistransfermodel dat door Dialogic en Technopolis is gebruikt bij de effectmeting van het STW-programma in Nederland5, worden indicatoren gepresenteerd. Tabel 2
Indicatoren voor economische valorisatie
Mobiliteit van mensen Samenwerking in R&D Contractonderzoek & -advisering Intellectueel eigendom
Spin-offs en ondernemerschap Effecten bij bedrijven
Overige effecten
# onderzoekers dat bij bedrijven uit de gebruikerscommissie is gaan werken # vervolgprojecten met bedrijven uit de GC # overige vervolgprojecten op terrein project Omzet behaald met contractonderzoek en advisering op terrein project (door universiteiten) # octrooien # licenties # octrooien dat gebruikt wordt door partners opbrengsten van kennisexploitatie # spin-offs op basis van SBO-projecten # werknemers bij spin-offs # nieuwe producten/processen/diensten op basis van projecten gerealiseerde omzet overige effecten bij bedrijven (kennis, weten wat niet te doen, etc.) Versterken netwerk
In de SBO-effectmeting zijn deze, voor zover de data beschikbaar kwamen, gebruikt. De additionaliteitsvraag is bij het SBO-programma en haar voorgangers maar beperkt van belang: het betrof 100% financiering van onderzoek aan universiteiten waarbij de veronderstelling dat zonder het programma het onderzoek niet (of in ieder geval veel later) had plaatsgevonden vrij vanzelfsprekend is.
4
5
Een bepaling van het effect op innovativiteit en economische performance langs econometrische weg zoals uitgevoerd voor de WBSO in Nederland vergt een hoge kwaliteit van beschikbare data op het niveau van individuele ondernemingen, zie Brouwer, E. , P. den Hertog, T. Poot en J. Segers (2002), WBSO nader beschouwd. Onderzoek naar de effectiviteit van de WBSO, EZ onderzoeksreeks no. 4, Den Haag. Effectmeting van het STW-programma, Dialogic en Technopolis, 2006.
10
3
Het SBO-programma en haar voorlopers
3.1
Historiek
3.1.1
Rationale In deze effectmeting zijn drie programma’s onderzocht: Het programma Strategische Technologieën voor Welvaart en Welzijn (STWW), 1998/1999, 2 oproepen; Het programma Generisch Basisonderzoek aan de Universiteiten (GBOU), 2000/2002, 2 oproepen; Het programma Strategisch Basis Onderzoek (SBO), 2003-2006, 4 oproepen.
• • •
Alledrie de programma’s zijn gericht op het overbruggen van de ‘innovation gap’, de kloof tussen de wetenschap en het bedrijfsleven die geleid heeft tot de Europese Innovatieparadox: Europa heeft universitair onderzoek van (zeer) hoog niveau, maar de resultaten daarvan leiden (in vergelijking tot andere regio’s in wereld) maar in beperkte mate tot economische activiteit in het bedrijfsleven. Basisgedachte bij alledrie de programma’s was om door middel van het selectieproces onderzoeksprojecten te selecteren op economisch (of maatschappelijk) relevante terreinen, en om deze door middel van begeleiding van de projecten te laten beïnvloeden door de vragende partijen, waardoor de resultaten beter toegespitst werden op de economische (of maatschappelijke) vraag. Bovendien zorgde de instelling van gebruikerscommissies (vanaf GBOU) ervoor dat reeds gedurende het project interactie tussen onderzoekers en gebruikers optrad, waardoor de drempels van kennisoverdracht zouden worden verlaagd. Het economische luik van alledrie de programma’s is altijd open geweest voor aanvragen uit alle wetenschapsgebieden en er zijn vrijwel jaarlijks oproepen geweest (alleen in de periode 2000/2001 was er maar 1 oproep).
3.1.2
Continuïteit in hoofddoelstellingen Bij het STWW-programma waren doelstellingen op vier niveaus gedefinieerd6: • op beleidsniveau: Het creëren van een voedingsbodem aan wetenschappelijktechnologische kennis ten behoeve van verdere onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten. Deze voedingsbodem samen met de daarop geënte activiteiten kan dan resulteren in significante verbeteringen van het welzijn en de welvaart in Vlaanderen. Om deze voedingsbodem optimaal te laten renderen is een brede diffusie van de bekomen resultaten noodzakelijk naar de Vlaamse technologiegebruikers. • op IWT-niveau: Het uitbouwen van een efficiënt, permanent, domeinoverschrijdend en complementair steunkanaal voor wetenschappelijk-
6
Oproepdocument STWW, versie augustus 98, IWT.
11
technologisch onderzoek met aantoonbare economische of maatschappelijke toegevoegde waarde en van strategisch belang voor Vlaanderen. op programmaniveau: Het realiseren van een brugfunctie tussen de onderzoekswereld enerzijds en de maatschappij en economie anderzijds. Via deze weg kan vervolgens de kennis vanuit de onderzoekswereld doorstromen naar potentiële gebruikers en in vervolgprojecten met deze gebruikers verder uitgediept of toegepast worden. Het aantal vervolgprojecten in samenwerking met actoren uit de doelgroep en die gebruik maken van de onderzoeksresultaten uit het STWWprogramma is een indicator voor het succes van het programma. De termijn waarop deze vervolgprojecten verwacht kunnen worden is in overeenstemming met de positionering van elk van de deelprogramma’s. op projectniveau: Een STWW-project Technologie & Economie heeft tot doel baanbrekend wetenschappelijk-technologisch onderzoek uit te voeren voor het oplossen van een industrieel relevant probleem. Dit onderzoek wordt bij voorkeur reeds bij de start van het project gekoppeld aan een intensieve diffusieactie van de verworven kennis naar een zo breed mogelijke groep bedrijven in Vlaanderen. De mate waarin de onderzoeksresultaten op termijn effectief gebruikt worden door de Vlaamse industrie, is een indicator voor het succes van het project. Een STWWT&E-project onderscheidt zich van het fundamenteel onderzoek omdat het toepasbaar maken van de onderzoeksresultaten een onderdeel van het project zelf vormt. Het onderscheidt zich van industrieel basisonderzoek omdat de onzekerheid over het marktperspectief te groot is, omdat het onderzoek betreft met een focus op lange termijn (publiek goed).
•
•
Op de IWT-website worden de doelstellingen van het GBOU programma momenteel niet in dergelijk detail vermeld, maar de basisrationale is dezelfde: het creëren van een duidelijke toegevoegde waarde op economisch of maatschappelijk vlak in Vlaanderen middels het uitvoeren van baanbrekend generisch wetenschappelijktechnologisch basisonderzoek met een economisch en/of maatschappelijke finaliteit op langere termijn. Hierbij is het realiseren van een brugfunctie tussen de onderzoekswereld enerzijds en de economie en maatschappij anderzijds een basisdoelstelling7. Vergelijkbare rationale en doelstellingen gelden nog steeds. In het oproepdocument voor SBO 20078 wordt aangegeven dat men strategisch basisonderzoek wil ondersteunen dat zich situeert zich tussen het fundamenteel algemeen kennisverruimend onderzoek (doorgaans aan de universiteiten) en het meer specifiek gericht toegepast onderzoek (doorgaans bij de bedrijven, overheidsinstellingen en andere economische of maatschappelijke actoren). Het is de bedoeling om strategisch belangrijke kennisplatformen te ontwikkelen met ruime economische of maatschappelijke toepassingsmogelijkheden in Vlaanderen. 3.1.3
Ontwikkeling van de programma’s Binnen deze continuïteit in rationale zijn er in de loop van de jaren echter ook ontwikkelingen geweest die het karakter van het programma duidelijk beïnvloed hebben. 7 8
Website IWT, sub GBOU, 22 januari 2007. Oproep 2007 in het kader van de ondersteuning van het Strategisch Basis Onderzoek in Vlaanderen (SBO), 21 september 2006, IWT.
12
Allereerst is in de loop van de jaren het belang van valorisatie duidelijk toegenomen. Hoewel dit niet rechtsreeks blijkt uit de zwaarte die tijdens de beoordeling van de aanvragen werd gehecht aan de utilisatiecriteria (zie Tabel 3, hieruit blijkt dat bij STWW utilisatie zelfs bepalend was, maar bij GBOU juist helemaal niet) blijkt dit wel heel duidelijk uit de aanvragen. Was bij STWW en GBOU een utilisatieparagraaf van één pagina al heel uitgebreid, bij SBO is de utilisatieparagraaf vaak tientallen pagina’s. Tabel 3 STWW98 STWW99 GBOU2000/1 GBOU2002 SBO2003 SBO2004 SBO2005 SBO2006
Weging beoordelingscriteria bij de verschillende oproepen Beoordeling U-as (mits W voldoende, W-score bij ex aequo) W+2*U W (mits U voldoende) W (mits U voldoende) W+U W+U W+U W+U
Hiermee samenhangend is ook de rol van de bedrijven versterkt. Was bij STWW nog geen enkele randvoorwaarde met betrekking tot bedrijven opgenomen, bij GBOU werd een gebruikerscommissie verplicht gesteld, terwijl het bij SBO daarnaast ook nog mogelijk werd dat bedrijven zelf participeerden in de onderzoeksprojecten. Ook de rol van samenwerking werd belangrijker. Hoewel samenwerking tussen universiteiten in alle oproepen mogelijk was (en ook meestal gebeurde) leeft bij aanvragers momenteel sterk de perceptie dat samenwerking verplicht is (zie verderop deze paragraaf). Dat is echter niet het geval (wel zijn er in de beoordelingsmethodiek en de financieringsvoorwaarden enkele elementen opgenomen die samenwerking stimuleren). In de loop van de jaren evolueerde ook het evaluatieproces (Tabel 4): Tabel 4 STWW98 STWW99 GBOU2000/1 GBOU2002 SBO2003 SBO2004 SBO2005 SBO2006
Evaluatieproces Evaluatieproces Mondeling college Mondeling college Mondeling college Mondeling college Mondeling college 3 rondes met in R2 schriftelijke experts Idem SBO2004 Idem SBO2004
Het groeiende gebruik van internationale experten (als gevolg van internationalisering van de wetenschap en groeiende behoefte aan onafhankelijke beoordeling) maakte werken met mondelinge colleges moeilijk, waardoor nu bij de wetenschappelijke beoordeling gebruik gemaakt wordt van schriftelijke bevraging van expertencolleges). Tot slot is ook de rol van projecten met een maatschappelijke finaliteit in de loop van de jaren regelmatig veranderd. De projecten met maatschappelijke finaliteit zijn bij deze effectmeting echter niet in beschouwing genomen.
13
In de volgende paragrafen, waarin de kerngegevens van de programma’s gegeven worden en de deelname geanalyseerd wordt, zullen de effecten van deze ontwikkelingen op de portfolio duidelijk worden.
3.2
Kerngegevens van het programma In onderstaande Tabel 5 is het STWW/GBOU/SBO-programmabudget en het totaal aantal gehonoreerde projecten voor de periode 1998-2006 weergegeven. In totaal zijn er in de periode 1998-2006 129 projecten gehonoreerd waarbij een subsidiebedrag van €222 miljoen euro is gemoeid. Hierbij moet worden opgemerkt dat sinds 2004 ook projecten met een maatschappelijke finaliteit zijn gehonoreerd. Ook bij de eerste oproep van STWW in 1998 was een deel van de projecten maatschappelijk georiënteerd (in totaal 11 van de 26). Als alleen wordt gekeken naar de projecten met een economische finaliteit blijkt dat er in de periode 1998-2006 102 projecten zijn gefinancierd voor een totaal bedrag van €180 miljoen. Duidelijk is te zien dat de omvang van het programma is toegenomen van ongeveer €17 miljoen in 1998 naar ruim €38 miljoen in 2006. Het budget voor projecten met een economische finaliteit is sinds 2002 constant met ongeveer €25 miljoen per jaar, met als uitschieter 2003 waar het budget €35 miljoen bedroeg. Opvallend is dat de gemiddelde projectomvang door de jaren heen steeds gestegen is, van gemiddeld zo’n €0,8 miljoen (STWW), via €1,5 miljoen in het GBOU programma, naar €2,8 miljoen voor een gemiddeld SBO-project in 2006. Ondanks een toename van het programmabudget is hierdoor het aantal gehonoreerde projecten met ongeveer 15 per jaar nagenoeg constant gebleven. Tabel 5
Budget en aantal projecten STWW/GBOU/SBO-programma
Algemeen / financieel
STWW 1998
STWW 1999
Totaal budget 17,150 10,190 programma (miljoen €) Budget economische 12,150 10,190 projecten (miljoen €) Totaal aantal 26 13 gehonoreerde projecten Aantal gehonoreerde 15 13 economische projecten Gemiddelde omvang economische project 0,810 0,784 (in miljoen €) Bron: IWT. Technopolis analyse. 2007
GBOU 00-01
GBOU 2002
SBO 2003
SBO 2004
SBO 2005
SBO 2006
Totaal
20,280
25,890
35,000
37,488
37,488
38,604
222,090
20,280
25,890
35,000
24,992
25,823
25,317
179,642
15
17
12
15
16
15
129
15
17
12
10
11
9
102
1,352
1,523
2,917
2,499
2,348
2,813
1,761
De verschillende jaarlijkse oproepen hebben structureel tot meer aanvragen geleid dan dat er gesubsidieerd kunnen worden, waardoor selectie van alleen de beste voorstellen noodzakelijk is. De eerste oproep in 1998 heeft geleid tot 91 aanvragen (economisch en maatschappelijk tezamen). De daarop volgende STWW/GBOU-oproepen resulteerde over het algemeen in een lager aantal aanvragen; gemiddeld 65. Binnen het SBO-programma is het aantal aanvragen (hoewel 2003 een uitzondering vormt met 71 aanvragen, zie onder, en gegevens over 2004 ontbreken) gedaald naar ongeveer 50 per oproep (waarvan 35 economisch, Tabel 6). Dit is een stuk lager dan 14
in de voorgaande periode en heeft waarschijnlijk te maken met de toegenomen project omvang (waardoor onderzoekers meer tijd moeten steken in het schrijven van een goede aanvraag en daar dus alleen aan beginnen als het onderwerp goed past bij de oproep) en de perceptie die heerst bij onderzoekers dat de kans op succes in het programma klein is. Tabel 6
Totaal aantal project aanvragen en succespercentages9, 1998-2006
Aanvragende instellingen
STWW 1998
nvt 91 34 26 15 29% 44% Bron: IWT. Technopolis analyse. 2007 Totaal aantal verkorte aanvragen Totaal aanvragen Waarvan economische finaliteit Totaal gehonoreerd Waarvan economische finaliteit Overall kans op succes Waarvan bij economische finaliteit
STWW 1999
GBOU 00-01
GBOU 2002
SBO 2003
SBO 2004
SBO 2005
SBO 2006
nvt 30 30 13 13 43% 43%
nvt 63 63 15 15 24% 24%
nvt 66 66 17 17 26% 26%
183 71 71 12 12 17% 17%
nvt 65 49 15 10 23% 20%
nvt 51 34 16 11 32% 32%
nvt 52 37 15 9 29% 24%
De SBO-oproep in 2003 vormt een uitzondering ten opzichte van de andere jaren. In tegenstelling tot de andere oproepen is toen gewerkt met een indieningsprocedure in twee ronden waarbij in de eerste ronde korte projectvoorstellen konden worden ingediend. Hierdoor was de drempel om in te dienen lager, omdat het schrijven van het voorstel minder tijd kostte, wat leidde tot veel meer (maar summiere) aanvragen, namelijk 183! Alleen voorstellen die door de voorselectie heen kwamen is vervolgens gevraagd een volledige aanvraag te schrijven. Dit betrof 71 voorstellen. Ondanks de voorselectie en budgetverhoging in 2003 was het succespercentage met 17% erg laag en ver onder het gemiddelde van de andere oproepen. Het succespercentage fluctueert over de jaren, en m.n. bij de STWW-oproepen ligt het succespercentage vrij hoog, rond de 45%. Wat betreft GBOU en SBO kan over het algemeen worden gesteld dat ongeveer één op de vier aanvragen wordt gehonoreerd. Onderzoekers vinden vooral dit laatste succespercentage te laag. Hierover wordt veelvuldig geklaagd bij het IWT en ook kwam het tijdens de interviews herhaaldelijk aan bod. Ook het IWT zelf constateerde in 2003 dat er “een belangrijk spanningsveld blijft bestaan tussen de aangevraagde steun en de beschikbare middelen voor het steunkanaal”. Het succespercentage van 25% is, naar onze mening, aan de lage kant gezien de kosten/baten verhouding van indiening. De subsidies zijn weliswaar hoog (€2-3 miljoen per project), maar de inspanning is ook hoog: Onderzoekers geven aan 3-6 maanden fulltime bezig te zijn met het schrijven van een goed voorstel (dragelijk als een project wordt gehonoreerd maar niet te verantwoorden bij een afwijzing). Het verdient aanbeveling om te onderzoeken of de procedure niet zo veranderd kan worden dat dit voorkomen wordt. Een voorselectie op basis van korte projectvoorstellen is dan een optie, hoewel het experiment in 2003 niet succesvol verliep (veel onzinvoorstellen, veel werk, en ook nog het laagste succespercentage ooit). Ervaringen met programma’s die een voorselectie hanteren/hanteerden (bijv. het E.E.T.-programma in Nederland) leert dat het aantal aanvragen in eerste instantie wel 9
Het succespercentage is het totaal aantal gehonoreerde aanvragen gedeeld door het totaal aantal ingediende aanvragen. Van het IWT werd niet voor elk jaar de volledige data ontvangen.
15
omhooggaat, maar bij latere oproepen weer afneemt als blijkt dat zonder een serieus plan de kans op een vervolg klein is. Ook dient sterk rekening gehouden te worden met het beschikbare budget bij de bepaling hoeveel projecten worden doorgelaten naar de volgende ronde (en die dus een uitgewerkte aanvraag mogen indienen). Gemiddeld zijn er in de periode 1998-2006 zo’n 585 projectaanvragen gedaan (waarvan 183 in 2003). Deze 585 projectaanvragen zijn gedaan door een groep van 385 onderzoekers; de hoofdaanvragers of (potentiële) projectleiders. Een derde deel van deze groep (125 aanvragers) heeft gedurende de periode 1998-2006 meer dan één voorstel ingediend; gemiddeld 2-3 voorstellen per hoofdaanvrager. De overige aanvragers hebben slechts eenmaal ingediend in het STWW-, GBOU- of SBOprogramma. Om inzicht te verkrijgen in de groep van onderzoekers die heeft ingediend in het SBO-programma is het interessant om na te gaan hoeveel van deze aanvragers nieuw zijn voor het programma en hoeveel al hebben ingediend in de voorlopers van het SBO-programma: STWW en GBOU. Uit de gegevens van het IWT blijkt dat van de 241 onderzoekers die een aanvraag heeft ingediend in het SBO-programma, er 79 ook een of meerdere aanvragen hebben ingediend in het STWW- en/of GBOUprogramma. Dit betekent dat 1/3 van de SBO-aanvragers al bekend is met het programma. Twee op de drie hadden dus nog nooit eerder een voorstel ingediend bij STWW en/of GBOU voordat een aanvraag bij het SBO-programma werd ingediend. Tenslotte is ook gekeken naar alleen de goedgekeurde projectaanvragen. Ook hieruit blijkt dat ongeveer 1/3 van de onderzoekers die een gehonoreerd SBOprojectaanvraag heeft ingediend al eerder een (gehonoreerde) aanvraag heeft ingediend bij STWW/GBOU. Uit de gegevens van het IWT blijkt niet dat een gehonoreerd voorstel in het STWWof GBOU-programma de kans op een gehonoreerd voorstel in het SBO-programma vergroot. Wel blijkt dat onderzoekers die meer dan één aanvraag hebben ingediend bij het STWW- en/of GBOU- en/of SBO-programma een iets hogere kans op succes hebben binnen deze programma’s. Dit kan worden verklaard doordat onderzoekers die vaker een voorstel schrijven er beter in worden en het onderzoek beter kunnen positioneren aan de hand van de eisen die in het programma worden gesteld. Bovendien krijgen afgewezen onderzoekers de kans om hun voorstel te verbeteren waardoor de kans dat het voorstel een jaar later wordt gehonoreerd toeneemt. Uit een analyse van de gegevens van IWT blijkt dat er van de 585 projectvoorstellen 35 voorstellen twee of meer keer zijn ingediend. Zoals uit Tabel 7 blijkt wordt de meerderheid van deze voorstellen ook in tweede en derde instantie afgewezen. Dit wijst erop dat herindieningen projectvoorstellen betreffen die meestal geen sterk doorbraakpotentieel vertonen; een tekortkoming die eerder versterkt dan verzwakt bij opeenvolgende herindieningen. Bij projectvoorstellen die na herindiening alsnog gehonoreerd worden gaat het vaak om verbeteringen in de uitwerking en/of onderbouwing. Op basis van bovenstaande is het derhalve aannemelijk te veronderstellen dat het SBO-programma breed toegankelijk genoeg is voor nieuwe aanvragers. Het SBOprogramma is geen ‘closed-shop’.
16
Tabel 7
Herindieningen van projectvoorstellen
Herindieningen N projectaanvragen N goedgekeurd N afgewezen
3.2.1
2e indiening 31 6 29
3e indiening 4 2 2
4e indiening 0
Verdeling programmabudget over de kennisinstelling In onderstaande tabel wordt weergegeven hoe vaak een organisatie deelneemt als onderzoekspartner aan een gehonoreerd STWW/GBOU/SBO-onderzoeksproject. Voor de SBO-projecten zijn alleen de projecten met economische finaliteit meegenomen. Daarnaast is ook het aandeel van elk type organisatie in het totaal van deelnemingen in de verschillende programma’s weergegeven. Het betreft hier zowel de projectleiders als de overige onderzoekspartners. Alle Vlaamse universiteiten tezamen zijn met gemiddeld 80% van het aantal deelnemers de belangrijkste onderzoekspartners. Wel is de rol van de universiteiten in de loop der jaren iets minder groot geworden. In het STWW-programma waren de universiteiten nog verantwoordelijk voor 85% van het totaal aantal deelnemingen, terwijl dit in het SBO-programma nog maar 75% is. Daarvoor in de plaats hebben onderzoeksinstellingen als IMEC, VITO, IBBT en VIB, maar ook bedrijven, in het SBO-programma meer ruimte gekregen om deel te nemen als onderzoekspartner. In totaal zijn er over de gehele periode 414 onderzoeksdeelnemingen in 113 projecten (dit is inclusief de 11 maatschappelijk georiënteerde projecten uit de STWW-oproep van 1998). Dit betekent dat er gemiddeld 3,7 onderzoekspartners deelnemen in een project. De gemiddelde projectomvang is echter wel gestegen in de loop der jaren. Bij het STWW-programma deden er gemiddeld 2-3 onderzoeksgroepen mee aan een project, bij GBOU is dit al gestegen naar 3-4 per project en binnen het SBOprogramma doen er gemiddeld 5 onderzoeksgroepen mee aan een project. Met het stijgen van de projectomvang is dus ook het belang van samenwerking sterk toegenomen. Tabel 8
Aantal deelnemingen (totaal en procentueel) in gehonoreerde onderzoeksprojecten per type organisatie, 1998-2006
STWW Tot % KU Leuven 40 41% UGent 21 22% UAntwerpen 7 7% VUB 10 10% UHasselt 2 2% Hogeschool 1 1% Onderzoeksinstelling 8 8% Onderneming 4 4% Overig 4 4% Totaal 97 100% Bron: IWT. Technopolis analyse. 2007
GBOU Tot 34 25 12 15 3 2 14 2 107
17
% 32% 23% 11% 14% 3% 2% 13% 2% 100%
SBO Tot 65 40 10 24 16 3 28 20 4 210
% 31% 19% 5% 11% 8% 1% 13% 10% 2% 100%
Totaal Tot 139 86 29 49 21 6 50 26 8 414
% 34% 21% 7% 12% 5% 1% 12% 6% 2% 100%
Uit de tabel blijkt duidelijk de dominante rol van de KU Leuven en de Universiteit Gent (UG) in het gehele programma. Opvallend is echter dat de KU Leuven in het GBOU- en SBO-programma met 31-32% van het totaal aantal deelneming en stuk lager scoort dan in het STWW-programma, waar de deelname op 41% van het totaal lag. De categorie overige universiteiten scoorde in het SBO-programma met 8% van het totaal aantal deelnemingen juist een stuk hoger dan in de voorgaande programma’s. Dit komt vrijwel in het geheel op conto van de Universiteit Hasselt (UH). Ook is de rol van bedrijven, en in iets minder mate de rol van de onderzoeksinstelling, in het SBO-programma toegenomen. Dit is te verklaren doordat binnen het SBOprogramma is besloten dat ook andere organisaties dan de Vlaamse universiteiten in aanmerking kunnen komen voor subsidie uit het programma. Dit betreft met name de Vlaamse onderzoeksinstellingen zoals IMEC, VITO, VIB en IBBT, maar ook bedrijven, hogescholen en buitenlandse onderzoeksploegen in consortium verband met Vlaamse onderzoekers. Hierdoor is het programma veel meer open dan de voorgangers STWW/GBOU (hierin konden alleen de Vlaamse kennisinstituten onder bepaalde voorwaarde subsidie ontvangen uit het programma). Dit heeft tot gevolg dat een deel van de middelen is verschoven van de Vlaamse universiteiten naar andere O&O-actoren in Vlaanderen en daarbuiten, in het bijzonder de Vlaamse onderzoeksinstellingen IMEC en VITO. In Tabel 9 wordt per jaar het totale toegekende budget in miljoenen euro’s voor de gehonoreerde STWW/GBOU/SBO-projecten weergegeven, per ontvangende kennisinstelling. In Tabel 10 wordt de verdeling als percentage van het totaal budget weergegeven. Duidelijk blijkt dat de KU Leuven gevolgd door de Universiteit Gent zowel absoluut als procentueel de grootste ontvangers van subsidie zijn uit het programma. De kleinere universiteiten, UHasselt en UA ontvangen minder subsidie uit het programma. De verdeling van het budget is conform de onderzoekscapaciteit en budget van deze universiteiten. Tabel 9
Verdeling van de middelen over de verschillende kennisinstellingen in miljoenen euro’s, projecten economische finaliteit, 1998-2006
Aanvragende STWW STWW instelling 1998 1999 KU Leuven 4,7 5,6 UGent 2,5 2,8 VUB 2,4 0,7 UH 0,3 1,2 UA 1,0 0,0 Overige 1,3 0,0 Totaal 12,2 10,2 Bron: IWT. Technopolis analyse. 2007
GBOU 2000-20001 7,1 7,1 3,9 0,6 1,0 0,6 20,3
18
GBOU 2002 9,2 8,3 2,5 4,9 0,0 1,0 25,9
SBO 2003 13,1 2,9 3,7 1,3 5,0 9,0 35,0
SBO 2004 6,8 6,5 4,6 2,5 0,7 3,9 25,0
SBO 2005 10,4 4,8 3,2 0,3 0,0 7,1 25,8
SBO 2006 8,3 6,1 0,8 3,3 0,0 5,4 25,3
Totaal 67,7 43,1 22,2 14,3 6,8 24,3 179,6
Tabel 10
Verdeling van de middelen over de verschillende kennisinstellingen als percentage van het totaal budget, projecten economische finaliteit, 1998-2006
Aanvragende STWW STWW instelling 1998 1999 KU Leuven 39% 55% UGent 21% 27% VUB 20% 6% UHasselt 2% 11% UA 8% 0% Overige 11% 0% Bron: IWT. Technopolis analyse. 2007
GBOU 2000-20001 35% 35% 19% 3% 5% 3%
GBOU 2002 35% 32% 10% 19% 0% 4%
SBO 2003 37% 8% 11% 4% 14% 26%
SBO 2004 27% 26% 18% 10% 3% 16%
SBO 2005 40% 19% 12% 1% 0% 28%
SBO 2006 33% 24% 3% 13% 0% 21%
Totaal 38% 24% 12% 8% 4% 14%
In Tabel 11 is per universiteit weergegeven bij hoeveel projecten (met economische finaliteit) die universiteit optreedt als projectleider. Hieruit blijkt wederom de dominante positie van de Katholieke Universiteit Leuven. De KU Leuven treedt in bijna de helft van alle gehonoreerde projecten op als projectleider en is hiermee veruit de belangrijkste universiteit voor het programma. De Universiteit Gent levert slechts in 24% van de gehonoreerde projecten de projectleider. De Universiteit Antwerpen en het Limburgs Universitair Centrum waren met 3 projecten niet erg succesvol bij het binnenhalen van STWW/GBOU/SBO-projecten, waarbij deze universiteit optreedt als projectleider. Tabel 11
Aantal gehonoreerde projecten met economische finaliteit waarbij universiteit optreedt als projectleider, 1998-2006
Aanvragende STWW STWW instelling 1998 1999 KU Leuven 7 9 UGent 4 3 VUB 3 0 UHasselt 0 0 UA 0 1 Overige 1 0 Totaal 15 13 Bron: IWT. Technopolis analyse. 2007
GBOU 2000-20001 6 4 4 1 0 0 15
GBOU 2002 8 4 3 0 2 0 17
SBO 2003 9 0 1 2 0 0 12
SBO 2004 2 3 4 0 0 1 10
SBO 2005 5 2 3 0 0 1 11
SBO 2006 4 4 0 0 0 1 9
Totaal 50 24 18 3 3 4 102
In Tabel 12 worden bovenstaande indicatoren voor de verschillende universiteiten genormeerd (totaal universiteiten = 100) om hun rol t.o.v. de andere universiteiten te kunnen evalueren en daarna afgezet tegen het percentage dat de universiteiten ontvangen van de basisdotatie die de universiteiten krijgen van de Vlaamse Gemeenschap.10 UHasselt en KU Leuven ontvangen in vergelijking met hun basisdotatie veel middelen uit het SBO-programma (Tabel 12), waarbij Leuven ook procentueel gezien veel projecten leidt en aan veel projecten deelneemt. UA scoort binnen de economische finaliteit van het SBO-programma niet sterk11. Bij VUB en UGent komt het aantal deelnames en de door hen verkregen SBO-middelen overeen met hun 10 11
Gegevens over 2004, bron: Vlaams Indicatorenboek 2005. De UA lijkt vooral sterk te staan in de humaan-wetenschappelijke onderzoeksdisciplines, hetgeen blijkt uit verwerving van een aanzienlijk deel van de middelen van het SBO-programma met een maatschappelijke finaliteit (persoonlijke communicatie IWT).
19
aandeel in de Vlaamse wetenschapswereld (op basis van de basisdotatie die zij van de Vlaamse Gemeenschap ontvangen). Tabel 12
KU Leuven UGent VUB UHasselt UA
3.2.2
Relatief belang universiteiten in SBO-programma % projectleiding,
% deelnames
% middelen
% basisdotatie
51 25 18 3 3
43 27 15 6 9
44 28 14 9 5
38 31 13 3 15
Verdeling projecten over de technologiedomeinen Het SBO-programma richt zich niet op specifieke, vooraf geselecteerde technologieterreinen. Het doel is immers het ontwikkelen van breed toepasbare basistechnologie die relevant is voor de Vlaamse economie en maatschappij. Hierdoor is het niet mogelijk om de projecten onder te verdelen naar specifieke technologiegebieden. Een globaal overzicht naar technologiedomein is in Tabel 13 weergegeven. Alle drie de grote domeinen (biotechnologie, milieutechnologie en voeding; basistechnologie en materiaaltechnologie; micro-elektronica en IT) zijn vertegenwoordigd in het SBO-programma en haar voorgangers. In vergelijking met de industriële programma’s van het IWT (O&O-programma en KMO-programma) is biotechnologie (inclusief voeding en milieu) sterker vertegenwoordigd en IT/Microelektronica minder. Dit is plausibel in het licht van de tijdshorizon van het SBOprogramma en de ontwikkelingstermijnen op deze domeinen (biotech lang; IT kort) en de industriële structuur van Vlaanderen (vrij veel ICT onderzoek o.a. door AlcatelBell). Tabel 13
Verdeling per technologiedomein
STWW 46% BIO (+Food+Mil) 32% MAC-BAS 21% MES-ITS Bron: IWT. Technopolis analyse. 2007
3.3
GBOU 44% 23% 33%
SBO 27% 40% 33%
O&O 13% 21% 66%
KMO 12% 46% 42%
Samenstelling gebruikerscommissie In Figuur 14 wordt de gemiddelde samenstelling van de gebruikerscommissie (GC) van alle gehonoreerde projecten weergegeven voor de periode 1998-2006. Het gaat hierbij om alle STWW- en GBOU-projecten en de projecten met economische finaliteit uit het SBO-programma.
20
Figuur 14
Samenstelling gebruikerscommissie gehonoreerde projecten STWW/GBOU/SBO-programma, 1998-2006
Overheid 3%
Overig 4%
Kennisinstelling 10%
Vereniging 5%
Grote onderneming 46%
KMO 32%
Bron: IWT. Technopolis analyse. 2007
Bedrijven, zowel grote ondernemingen als kleine en middelgrote ondernemingen, zijn met ruim driekwart van het totaal het meest vertegenwoordigd in de gebruikerscommissies. De overige organisaties zijn kennisinstellingen (10%), overheid (3%) en diverse verenigingen (5%) waaronder met name brancheverenigingen en administraties. De categorie overige (4%) bestaat uit intermediaire organisaties of organisaties waarvan de classificatie niet bekend is. Over het algemeen is de samenstelling van de gebruikerscommissie redelijk constant gebleven over de jaren heen bij de verschillende programma’s. Alleen bij het STWWprogramma is het aandeel KMO met 28% van het totaal een stuk lager dan bij het GBOU-programma (36%) en het SBO-programma (32%). Dit komt omdat bij de STWW-projecten ook de gebruikerscommissies van de projecten met een maatschappelijke finaliteit zijn meegenomen in de analyse waardoor overheidsadministraties en kennisinstellingen een duidelijk aandeel hebben in de GC’s (bij GBOU was er geen maatschappelijke finaliteit, en bij SBO is deze buiten beschouwing gelaten). Per project nemen er gemiddeld 8 organisaties deel aan de gebruikerscommissie. Voor het STWW-programma ligt dit met 6 lager dan voor het GBOU- en SBOprogramma waar het gemiddeld aantal organisaties dat deelneemt in de gebruikerscommissie uitkomt op respectievelijk 8 en 9. Dit betekent dus dat er in deze projecten ongeveer 6-7 bedrijven deelnemen in de gebruikerscommissie, waarvan ongeveer de helft KMO12. 12
Ter vergelijk: de gemiddelde gebruikerscommissie bij een STW project in Nederland telt 6,2 leden. Hiervan is 57% een bedrijf. Van deze bedrijven is circa 38% een KMO. In Vlaanderen zijn de GC’s dus groter, en is de relatieve participatie van KMO’s groter.
21
Ook op basis van de enquête onder leden van de gebruikerscommissie is inzicht verkregen in de samenstelling van de gebruikerscommissies. Alhoewel de respons met ruim 30% (139 ingevulde enquêtes) voldoende is om een representatief beeld te schetsen, blijkt na analyse van de gegevens dat, mede door de beschikbaarheid van accurate contactgegevens, leden van gebruikerscommissies die in de periode 20032006 zijn ingesteld oververtegenwoordigd zijn in de steeproef. Ruim 62% van de respondenten neemt deel in een SBO-gebruikerscommissie, de rest in STWW (21%) en GBOU (17%). Dit betekent dat het beeld dat uit de enquête komt met name iets zegt over de gebruikerscommissie die zijn ingesteld onder het SBO-programma en in minder mate over de voorlopers STWW en GBOU. De gegevens uit de enquête bevestigen bovenstaande samenstelling van een gebruikerscommissie. De bedrijven domineren de gebruikerscommissies en er is gemiddeld een evenwichtige verdeling van grote en middelgrote/kleine bedrijven13. De belangrijkste R&D bedrijven zijn betrokken bij SBO. Een klein deel van de gebruikerscommissies wordt gevuld door onderzoeksinstellingen, branche organisaties en hogescholen. Uit de enquête blijkt tevens dat een beperkt aantal sectoren het overgrote deel van de gebruikerscommissieleden levert (Tabel 15). Tabel 15
GC deelnames per sector afgezet tegen aandeel van de sector in Vlaamse bedrijfs-O&O % GC deelnames
Farmaceutische industrie Elektrotechnische industrie Onderzoek Computerservicebureaus Metaalproductenindustrie Chemie Overige zakelijke dienstverlening
23 11 9 5 6 5 2
% aandeel in Vlaamse bedrijfs-O&O (2004)14 24.38 21.12 5.56 4.80 6.29 4.26 8.86
Organisaties uit andere sectoren zijn slechts incidenteel vertegenwoordigd in de gebruikerscommissies. De deelname in SBO-gebruikerscommissies komt dus in redelijke mate overeen met de R&D verdeling over de sectoren in Vlaanderen. De elektrotechnische industrie en de overige zakelijke dienstverlening zijn in mindere mate vertegenwoordigd in de gebruikerscommissies van SBO.
3.4
Werking gebruikerscommissies De frequentie waarmee de gebruikerscommissies bij elkaar komen is over het algemeen 2 keer per jaar. Bijna 1/3 van de leden van de GC geeft aan dat er maar eens per jaar een bijeenkomst is. Over het algemeen worden de bijeenkomsten goed
13 14
KMO’s zijn gedefinieerd als bedrijven die minder dan 250 medewerkers hebben en/of minder dan 50 miljoen euro omzet genereren per jaar. Vlaams Indicatorenboek 2005.
22
bijgewoond door de leden van de gebruikerscommissie. Ruim driekwart geeft aan vrijwel altijd naar de bijeenkomsten te gaan. Uit de interviews blijkt dat in de loop van de jaren minder lichtzinnig wordt omgesprongen met toezeggingen in gebruikerscommissies te participeren: men participeert alleen nog maar als het onderwerp van het onderzoek relevant is. Men participeert niet meer alleen om een goede relatie met een hoogleraar. Dit beeld wordt ook bevestigd in de interviews met O&O uitvoerende partijen die niet participeren in SBO-gebruikerscommissies. Afgezien van onbekendheid met het SBO-programma geven zij vier redenen voor niet participatie: • Het SBO-onderzoek heeft een te lange termijn voor het karakter van het betreffende bedrijf; • SBO-projecten hebben een te lange looptijd die niet aansluit bij de strategische horizon van het bedrijf; • Gebruikerscommissies zijn geen optimaal instrument, er gaat te weinig invloed van uit; • Gebruikerscommissies kennen een relatief hoge administratieve belasting.
23
4
Wetenschappelijke resultaten De (wetenschappelijke) resultaten van de binnen het SBO-steunkanaal gesubsidieerde projecten worden niet systematisch bijgehouden door het IWT. Daarom is in de webenquête onder projectleiders en onderzoekers gevraagd naar de wetenschappelijke resultaten van de gesubsidieerde projecten. In totaal is van 57 van de 102 projecten informatie ontvangen, waarbij moet worden opgemerkt dat 8 enquêtes slechts summier ingevuld zijn. Deze 57 projecten zijn evenwichtig verdeeld over de verschillende programma’s STWW (15), GBOU (19) en SBO (23) en zijn dus representatief voor het programma. De hieronder genoemde resultaten zijn gebaseerd op deze 57 projecten en geven derhalve geen volledig overzicht van de behaalde wetenschappelijke resultaten.
4.1
Aantal en type wetenschappelijke publicaties Van de 57 projecten waarvan de projectleiders de webenquête hebben ingevuld, hebben er 13 (nog) geen wetenschappelijke resultaten opgeleverd. Van de overige 44 projecten worden de resultaten hieronder weergegeven in Tabel 16. Het betreft resultaten van lopende en van afgesloten projecten. Tabel 16
Overzicht wetenschappelijke resultaten (n=57) Totaal aantal
Master scripties PhD dissertaties Peer reviewed wetenschappelijke artikelen Overige papers (Bijdragen aan) boeken Invited lectures Bijdragen aan (internationale) conferenties en workshops Vervolgprojecten Onderzoekers uit het project met een vervolgaanstelling Bron: Enquête projectleiders; Technopolis analyse
96 58 414 133 30 156 409 65 48
Gemiddeld aantal per project 1,7 1,0 7,3 2,3 0,5 2,7 7,2 1,1 0,8
Uit deze tabel blijkt dat er voornamelijk veel peer reviewed wetenschappelijke artikelen (414) en bijdragen aan (internationale) conferenties en workshops (409) als resultaten uit de projecten voortvloeien. Hierbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat enkele projecten een groot aandeel hebben in dit totaal aantal publicaties; dit zijn in het bijzonder de projecten die in 1998-2000 zijn gestart.
4.2
(Self) Assessment kwaliteit wetenschappelijke resultaten In de webenquête is aan zowel de projectleiders en onderzoekers als de leden van de gebruikerscommissie gevraagd naar hun oordeel over de wetenschappelijk kwaliteit van het onderzoek. Vrijwel alle projectleiders en ruim 80% van de onderzoekers geeft aan dat het SBOproject vanuit wetenschappelijk perspectief succesvol is geweest en (zeer) geslaagd is. Dit percentage is met 65% iets lager voor de leden van de gebruikerscommissie, maar 24
nog steeds hoog. Uiteraard dient dit alleen als indicatie ten aanzien van de wetenschappelijke kwaliteit van de projecten te worden gezien, want het betreft het oordeel van respondenten in relatie tot een eigen projecten. Figuur 17
Mate waarin verschillende betrokken de SBO-projecten geslaagd vinden vanuit wetenschappelijk perspectief
Gebruikers
Onderzoekers
Projectleiders
0%
Zeer geslaagd
4.3
20%
40%
Redelijk geslaagd
60%
Neutraal
80%
100%
Weinig geslaagd
Niet
Belang wetenschappelijke resultaten Naast het in kaart brengen van de wetenschappelijke output is het ook belangrijk om onderscheid te maken tussen de verschillende type resultaten aangezien niet elk type resultaat even belangrijk is. In het algemeen geldt voor onderzoekers dat het publiceren van peer-reviewed artikelen een zeer belangrijke doelstelling is van het project. Als dit achterblijft bij de verwachting dan is dat een indicatie dat het project niet heel succesvol is geweest. Resultaten waarvan het belang niet hoog wordt geacht kunnen worden beschouwd als extra resultaten, zeker als dit de verwachtingen overtreft. Om te bepalen wat het belang is van deze wetenschappelijke resultaten is de projectleiders gevraagd een oordeel te geven over het belang van de resultaten en in hoeverre deze resultaten hebben bijgedragen aan het realiseren van de projectdoelstellingen. Dit is in Figuur 18 op de volgende pagina weergegeven.
25
Figuur 18
Belang wetenschappelijke resultaten Master scripties PhD dissertaties Peer reviewed wetenschappelijke artikelen Overige papers (Bijdragen aan) Boeken Invited lectures
Bijdragen aan (internationale) conferenties en workshops Vervolgprojecten Onderzoekers uit het project met een vervolgaanstelling Onderhouden en uitbreiden van wetenschappelijk domein Exploreren van nieuwe alternatieve onderzoekskansen Diversifiëren van bestaande kennisbasis
0
10
20
30
40
50
60
70
80
% % van de projectleiders dat vindt dat het resultaat zeer belangrijk is % van de projectleiders dat vindt dat de doelstellingen volledig behaald zijn
Bron: Enquête projectleiders; Technopolis analyse
Zoals uit de figuur blijkt wordt een aantal wetenschappelijke resultaten als zeer belangrijk aangeduid door de projectleiders. Met name vervolgprojecten (87%), het diversifiëren van de bestaande kennisbasis (84%), het onderhouden en uitbreiden van bijdragen aan een wetenschappelijk domein en het publiceren van peer reviewed wetenschappelijke artikelen (beiden 83%) scoren zeer hoog. Resultaten die minder belangrijk zijn volgens de projectleiders zijn het schrijven van master scripties (18%), overige papers (15%) en (bijdragen aan) boeken (31%). Vervolgens is de projectleiders gevraagd in hoeverre ze vinden dat deze doelstellingen volledig behaald zijn. Een meerderheid van de projectleider vindt dat vrijwel alle belangrijke wetenschappelijke doelen volledig worden bereikt. Wel valt op dat de mate van doelbereiking gemiddeld gezien lager wordt beoordeeld dan het belang dat wordt toegekend aan de resultaten. Dit kan worden verklaard doordat een deel van de onderzoeksprojecten nog niet is afgerond en derhalve nog de resultaten van het onderzoek moet publiceren. Met andere woorden: de resultaten moeten nog komen. Uitzonderingen hierop zijn de doelstelling die maar in beperkte mate belangrijk worden gevonden door de projectleiders. Omdat dit geen belangrijke projectresultaten zijn ligt het ambitieniveau laag en wordt de doelstelling al vrij snel bereikt. Voor bijdrage aan boeken geldt dat dit voor de meerderheid van de projectleiders nog niet van toepassing is; het heeft meer tijd nodig voordat daar een oordeel over kan worden gegeven. Uit de interviews blijkt dat voor projectleiders een SBO-project vaak een sleutelrol speelt bij het opbouwen van een onderzoeksgroep met een behoorlijke kritische massa. De SBO-projecten zijn zodanig strategisch gepositioneerd dat zij als brug fungeren tussen het meer fundamentele onderzoek (dat projectleiders bijv. financieren via FWO) en het meer toegepaste onderzoek dat via O&O-projecten, contractonderzoek en Europese projecten wordt uitgevoerd. Gemiddeld verdubbelde 26
90
100
bij de geïnterviewden de omvang van een onderzoeksgroep, hetgeen uiteraard ook te maken heeft met de grote financiële omvang van SBO-projecten. Dit laatste aspect wordt dan ook zeer goed gewaardeerd door de onderzoekers.
27
5
Interactie onderzoekers en gebruikerscommissie
5.1
Bijdragen van de gebruikerscommissie voor en tijdens project Ruim 2/3 van de organisaties geeft aan in de gebruikerscommissie van het project terecht te zijn gekomen doordat ze voor aanvang van het project zijn benaderd door een hen bekende onderzoeker. Dit beeld wordt ook bevestigd in de interviews. Onderzoekers zoeken (vaak kort voordat de aanvraag moet worden ingediend) bevriende relaties op in het bedrijfsleven en vragen hen om deel te nemen in de gebruikerscommissie van het project. Gezien de korte termijn hebben bedrijven weinig tijd om zich goed in het voorstel te verdiepen waardoor hun inbreng in de beginfase van het project beperkt is. Zij vinden wel dat ze goed genoeg geïnformeerd worden over een projectvoorstel – vaak mondeling en schriftelijk – om een beslissing te kunnen nemen. Bedrijven zijn over het algemeen bereid geweest om mee te doen omdat de inbreng die ze moeten leveren beperkt is en bovendien vrijwillig. Uit de interviews blijkt echter dat bedrijven hun deelname in toenemende mate zien als excuus voor onderzoekers om subsidie te krijgen van het IWT, zeker als ze zo kort voor de datum van indiening worden benaderd. Een aantal bedrijven heeft aangegeven hier van af te willen en niet meer zo makkelijk ja te zeggen om vrijblijvend deel te nemen aan gebruikerscommissies. Bedrijven worden ook steeds selectiever bij het toestemmen in deelname aan een gebruikerscommissie: als het niet past in de kerndoelen van het bedrijf of hun lange termijn strategische oriëntatie, wijzen zij deelname af. Opvallend is dat vrijwel geen enkel lid van de gebruikerscommissie heeft aangegeven zelf het initiatief te hebben genomen voor een bepaald onderzoek of zelf contact heeft gezocht met onderzoekers. Ook het IWT heeft geen enkele rol gespeeld om bedrijven te benaderen om deel te nemen aan een onderzoeksproject. Dit bevestigt het beeld dat de projecten volledig vanuit het initiatief van de onderzoekers worden opgezet. Bedrijven uit de gebruikerscommissie zijn geen vragende partij bij het tot stand komen van het onderzoeksvoorstel en spelen over het algemeen een beperkte rol bij de opzet van het project. Dat de rol van de gebruikers in de begin fase beperkt is blijkt ook uit de enquête. Dit is weergegeven in Figuur 19. Hieruit blijkt dat 60% van de leden van de gebruikerscommissie in het geheel niet is betrokken bij de opzet van het onderzoeksproject en derhalve geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de richting van het onderzoek. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat uit de interviews en de open vragen uit de enquête blijkt dat veel bedrijven geen behoefte hebben om in de beginfase van het onderzoek uitgebreid input te leveren omtrent de opzet van het onderzoek. Wanneer zij die behoefte wel hebben, kiezen zij tegenwoordig soms ook voor een rol als (onderzoeks)partner in het project. Dan zijn zij voor een deel van het onderzoek verantwoordelijk en is de betrokkenheid bij en het belang van het project veel groter. 35% geeft aan wel betrokken te zijn bij de opzet van het onderzoeksvoorstel, maar hiervan geeft de helft aan totaal geen of in slechts in beperkte mate invloed te hebben kunnen uitoefenen op de opzet van het project. De andere helft geeft aan voldoende 28
invloed te hebben kunnen uitoefenen of geen behoefte te hebben om zich te bemoeien met de opzet van het project. De bijdrage van bedrijven bestaat er vaak uit dat zij ten behoeve van de vereiste valorisatieparagraaf aangeven op welke wijze de resultaten van het onderzoek in hun bedrijf zou kunnen worden toegepast. Uit de interviews blijkt dat bedrijven de projecten over het algemeen als universitaire projecten beschouwen waar bij hun directe belang beperkt is.
Figuur 19
Mate waarin leden van de gebruikerscommissie zijn betrokken bij de opzet van het onderzoeksproject (n=128) Niet van toepassing 5%
In beperkte mate invloed kunnen uitoefenen op richting onderzoek 12% Geen invloed kunnen uitoefenen op richting van het onderzoek
Niet betrokken bij opzet project 60%
Wel betrokken bij opzet project 35%
Geen behoefte om invloed uit te oefenen op richting onderzoek 8%
In voldoende mate invloed kunnen uitoefenen op richting onderzoek 10%
Bron: Enquête gebruikerscommissie; Technopolis analyse
Vervolgens is gevraagd in hoeverre de leden van de gebruikerscommissie de mogelijkheid hebben (gehad) om tijdens de looptijd van het project het onderzoek (zo nodig) bij te sturen. Ongeveer de helft geeft aan dat dit slechts in beperkte mate mogelijk is, terwijl 1/3 hiervoor voldoende mogelijkheden ziet. Een voorbeeld van (bij)sturing is dat in een aantal gevallen leden van gebruikerscommissie een ‘case’ aanleveren waarop een modelmatige benadering in de praktijk kan worden getoetst. Bedrijven zien hierin een goede mogelijkheid om de focus van projecten op toepassing gericht te houden. Slechts 15% ziet totaal geen mogelijkheden voor bijsturen van het project. Dit is grafisch weergegeven in Figuur 20. Uit de interviews blijkt dat bijeenkomsten van gebruikerscommissies doorgaans bestaan uit presentaties van de resultaten van de onderzoekspartners, waarop vaak een discussie volgt over deze resultaten en de manier waarop ze geïnterpreteerd zouden kunnen worden. Bedrijven voelen zich echter niet geroepen tijdens bijeenkomsten van gebruikercommissies in te gaan op de waarde van de resultaten voor hun eigen lange termijn strategie, zeker niet wanneer er concurrenten in de gebruikercommissie zitten. De sfeer bij de bijeenkomsten wordt over het algemeen als open en betrokken ervaren, alhoewel de bedrijven erkennen niet het achterste van hun tong te laten zien. Overigens zijn ook onderzoeksinstellingen soms terughoudend in het presenteren van data als er kennisbeschermingsactiviteiten plaatsvinden. Sinds kennisinstellingen meer aandacht besteden aan kennisbescherming zijn bedrijven en kennisinstellingen 29
op dat terrein meer concurrenten van elkaar geworden. En aangezien de modaliteiten van het SBO-programma (100% onderzoeksfinanciering) en de Europese kaderregelgeving vereisen dat kennisbescherming is voorbehouden aan de universiteiten waarbij het tevens onmogelijk is om vooraf exclusieve IP afspraken te maken over projectresultaten met een bedrijf, is dat geen positieve factor voor valorisatie door bedrijven. Figuur 20
Mate waarin leden van de gebruikerscommissie mogelijkheden zien om het onderzoek tijdens de looptijd van het project bij te sturen (n=101)
Voldoende mogelijkheden om bij te sturen 36%
Totaal geen mogelijkheden om bij te sturen
Beperkte mogelijkheden om bij te sturen 49%
Bron: Enquête gebruikerscommissie; Technopolis analyse
5.2
Rol van de gebruikerscommissie Op de vraag op welke manier de leden van de gebruikerscommissie betrokken zijn bij het onderzoeksproject antwoord een ruime meerderheid (59%) dat de gebruikerscommissie met name fungeert als klankbord voor de onderzoekers en om ideeën in te brengen. Iets minder dan helft (48%) vindt dat de gebruikerscommissie met name de taak heeft om de voortgang van het project te monitoren. Dit komt overeen met de verwachting die de projectleiders hebben van de gebruikerscommissie. Andere functies van de gebruikerscommissie worden slechts incidenteel genoemd. Geconcludeerd kan worden dat zowel de onderzoekers als de leden van de gebruikerscommissie hetzelfde beeld hebben van elkaars rol in het project. Dit blijkt uit het antwoord op de vraag in hoeverre de bijeenkomsten van de gebruikerscommissie voldoen aan de verwachting. Ruim driekwart geeft aan dat het volledig voldoet aan de aanvankelijk verwachtingen en 20% heeft zich nog geen mening kunnen vormen omdat het nog te vroeg in het proces is (project is nog maar net van start gegaan). Of daarmee de gebruikerscommissies voldoen aan de verwachtingen van de overheid (het realiseren van economische activiteit door middel van het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek leidend tot innovatie) is echter ernstig de vraag. 30
Uit de interviews blijkt dat de gebruikercommissies zich over het algemeen passief opstellen. De passieve rol van de gebruikerscommissie wordt ook bevestigd door respons van gebruikers bij deze effectmeting. Allereerst blijkt dit uit de respons van de gebruikers op de webenquête. Deze is met 32% lager dan bij het enigszins vergelijkbare STW-programma in Nederland (namelijk daar 38%). Daarnaast bleek de bereidheid tot medewerking met interviews m.n. bij partijen die incidenteel lid zijn/waren van een gebruikerscommissie beperkt.
5.3
Contacten buiten gebruikerscommissievergadering Buiten de vaste bijeenkomsten van de gebruikerscommissie is er beperkt contact tussen onderzoekers en leden van de gebruikerscommissie. Iets minder dan de helft van de leden van de gebruikerscommissie geeft aan contact te hebben met de verschillende betrokkenen (o.a. projectleider, betrokken onderzoekers, overige leden GC) bij het project buiten de reguliere vergaderingen om. De andere helft geeft aan nooit contact te hebben buiten de reguliere vergaderingen om, of geeft aan dat dit niet van toepassing is in hun situatie. Dit is weergegeven in Figuur 21. De projectleider is de belangrijkste contactpersoon voor de leden van de gebruikerscommissie. Ongeveer 20% geeft aan minstens 1x per kwartaal contact te hebben met de projectleider en nog eens 30% geeft aan ongeveer 1x per jaar contact te hebben buiten de reguliere vergaderingen van de gebruikerscommissie om. Een kleine groep geeft aan maandelijks of zelfs wekelijks contact te hebben. Figuur 21
Contacten leden gebruikerscommissie met de overige betrokkenen bij het project, buiten de reguliere vergaderingen van de gebruikerscommissie om (n=110)
Andere bedrijven in de gebruikerscommissie
De onderzoeker(s)
De projectleider
0%
10% wekelijks
20%
30%
maandelijks
40%
50%
1x per kwartaal
60% 1x per jaar
70% Nooit
80%
90%
100%
Niet van toepassing
Bron: Enquête gebruikerscommissie; Technopolis analyse
Hieruit blijkt dat er ongeveer de helft van de organisaties in de gebruikerscommissie in enige mate betrokken is bij de onderzoeksinspanningen en ook buiten de officiële 31
contactmomenten contact zoekt met de onderzoekers en/of projectleiders. Dit betreft voor een deel contacten die bedrijven reeds hadden met de onderzoekers, maar ook contacten in het kader van bilaterale service contracten en O&O-trajecten die met bedrijven zijn of worden aangegaan. Wanneer bedrijven en onderzoekers elkaar treffen buiten een gebruikerscommissievergadering, wordt zelden gesproken over de voortgang van een lopend SBO-project, zo bleek uit de interviews.
5.4
Positionering SBO-instrument en valorisatie De interviews die in het kader van deze effectmeting zijn gehouden met projectleiders en leden van gebruikerscommissies geven een homogeen beeld. Zowel onderzoekers als bedrijven zijn over het algemeen genomen positief over het SBO-programma en de niche die dit programma inneemt. De positionering van SBO tussen fundamenteel en toegepast onderzoek in wordt aan beide zijden gewaardeerd, en die waardering strekt zich uit tot het IWT. Tegelijkertijd creëert de combinatie van strategisch basisonderzoek en valorisatie naar industriële toepassingen een intrinsiek spanningsveld dat zich continu presenteert. Het blijft balanceren tussen beide kanten. Vanuit projectleiders is er grote waardering voor de omvang van de projecten die het mogelijk maakt kritische massa in het eigen kennisdomein op te bouwen en de wetenschappelijke oriëntatie op doorbraaktechnologieën waarbij serendipiteit nog overheerst. Anderzijds ervaren universitaire onderzoeker tegenwoordig een veel grotere nadruk op valorisatie bij het indienen van SBO-projecten. Daardoor verschuift naar hun mening de oriëntatie meer in de richting van toegepast onderzoek, waarbij er een nieuw gat is ontstaan tussen fundamenteel en SBO-onderzoek. Hoewel universitaire onderzoekers op opportunistische wijze onderzoeksvoorstellen indienen waarbij gebruik wordt gemaakt van het hele scala aan steunkanalen, wordt SBO duidelijk positief beoordeeld ten opzichte van Europese projecten via FP6 of FP7. Het Europese steunkanaal wordt als meer toepassingsgericht en minder toegankelijk beoordeeld. Verder valt met name de ondoorzichtige beoordelingsprocedure en de zware administratieve overhead van EC-projecten in negatieve zin op. Opmerkingen die specifiek ten aanzien van het SBO-programma worden gemaakt: • Consortiumvorming met andere onderzoekspartners. Hoewel er begrip is voor de oriëntatie op een multidisciplinaire aanpak, betwijfelt een aantal projectleiders of de opbrengst wel toeneemt met het aantal partners. Zoals eerder vermeld bestaat bij de projectleiders de perceptie dat samenwerking verplicht is, op grond van de interviews hebben wij de indruk dat soms zelfs allianties worden aangegaan zonder inhoudelijke noodzaak omdat men denkt dat dat de slaagkans van een aanvraag verhoogt. • De valorisatieparagraaf. Deze paragraaf moet naar de mening van projectleiders bijna businessplan-achtige vormen aannemen, die vervolgens beoordeeld wordt in een interne IWT-procedure. Vooral dit laatste stuit op bezwaar. Vanuit bedrijven kan een omgekeerd verhaal worden geschetst. Zij zijn positief, maar vinden het onderzoek in SBO-projecten vaak zo fundamenteel dat het niet voldoende aansluit bij industriële strategische plannen. Daarmee is indirect een extra steunvorm voor universitair onderzoek gecreëerd die eigenlijk voor de industrie bedoeld is, zo vinden sommigen. Met name vertegenwoordigers van bedrijven die frequent (>5x) aan SBO-projecten meewerken via de gebruikerscommissie zouden een grotere 32
invloed cq. betrokkenheid bij de richting en invulling van het onderzoek van SBOprojecten op prijs stellen. Opmerkingen die worden gemaakt betreffen: • De fase van projectvoorbereiding. Wanneer in de fase van het schrijven al rekening kan worden gehouden met de industriële ‘roadmaps’ en lange termijn strategieën, is de kans op succesvolle valorisatie groter, zo denken zij. • De selectieprocedure betreffende valorisatie. Bedrijven vinden dat de beoordeling van het valorisatiepotentieel zwaarder moet wegen in de selectieprocedure, en bij voorkeur gedaan zou moeten worden voorafgaand aan de wetenschappelijke beoordeling. Zij pleiten voor actievere betrokkenheid van deskundigen uit het bedrijfsleven in deze fase van de beoordeling. Net als de projectleiders hebben zij bezwaar tegen de interne beoordeling van valorisatie door IWT-medewerkers. • Een aantal van de R&D georiënteerde Vlaamse bedrijven is goed op de hoogte van het Vlaamse onderzoekslandschap en innovatiesysteem. Zij zouden een industrieel panel willen vormen dat vooral kijkt naar het valorisatiepotentieel van SBO-projecten in het licht van de industriële behoeften in Vlaanderen.
5.5
De rol van het IWT Het IWT is op verschillende momenten betrokken bij de uitvoering van het SBOprogramma: • Opstellen van oproepdocumenten • Communiceren van de modaliteiten naar aanvragers • Begeleiding en uitvoering van het selectieproces • Beheer van lopende projecten, o.a.: − − −
financieel rapportage onderhouden contact en bezoek gebruikerscommissie vergadering
IWT-adviseurs geven zelf aan dat meer dan 95% van hun tijd in beslag genomen wordt door activiteiten voorafgaand aan en rondom het selectieproces. Daarmee blijft er weinig tijd over voor voorlichting en beheerstaken. Dit beeld wordt bevestigd door geïnterviewden die het idee hebben dat met tussen- en eindrapportages weinig wordt gedaan. De rapportages zouden overigens ook aanzienlijk korter kunnen (maximaal 4 pagina’s): dat scheelt aan beide kanten aanzienlijk in de administratieve lasten. Wat betreft het opvolgen van projecten naar valorisatie toe, spelen IWT-adviseurs momenteel nauwelijks een rol, hoewel zij daartoe wel kwalificaties bezitten. Hun expertise met betrekking tot het beoordelen van valorisatieplannen en de potentie van voorstellen wordt vooral benut in de selectieprocedure. Te overwegen valt de communicatie over het SBO-programma te versterken, zowel in de voorlichting (en dan m.n. op het punt dat valorisatie reeds meegenomen dient te worden bij het definiëren van de onderzoeksactiviteiten) als tijdens en na de uitvoering van de projecten (waarbij netwerkvorming en toepassing van de onderzoeksresultaten voorop moeten staan). De rol van het IWT bij het SBO-programma wordt door onderzoekers en gebruikers over het algemeen positief beoordeeld, zo komt uit de interviews naar voren. Zij zijn inhoudelijk deskundig, betrokken en er bestaat m.n. waardering voor de IWT33
adviseurs. De rol van het IWT is vooral gericht op procesbegeleiding, zo ervaren de geïnterviewden, en dat zien zij het liefst zo gehandhaafd. Zij vinden het niet tot de taak van IWT behoren een actievere rol naar valorisatie op te nemen en pleiten voor actievere betrokkenheid van deskundigen uit het bedrijfsleven in het beoordelingsproces. Een rol zoals STW, dat eigenaar is van de resultaten van het STW onderzoek zien zij niet zitten: dit lost de huidige problemen niet op en creëert andere.
34
6
Economische effecten Naast het realiseren van wetenschappelijke output is een belangrijke doelstelling van het SBO-programma het creëren van toegevoegde economische waarde in Vlaanderen. Plannen voor en potentie van valorisatie van de onderzoeksresultaten bepalen dan ook de helft van de beoordeling van de projecten. Ook gedurende de projecten wordt er middels de gebruikerscommissies getracht de valorisatie van resultaten te bevorderen. Uit eerder onderzoek van Technopolis blijkt dat toepassing van de resultaten uit strategisch/fundamenteel onderzoek 5 tot 10 jaar op zich laat wachten nadat het project is afgerond. De SBO-projecten zijn gestart in de periode 1998-2006 en hebben in principe een doorlooptijd van vier jaar. Dit betekent dat een groot deel van de SBO-projecten nog niet zijn afgerond. Alleen van de projecten die in de periode 1998-2001 zijn gestart mag worden verwacht dat ze medio 2007 zijn afgesloten en enige activiteiten met betrekking tot valorisatie hebben ontplooid. Er mag dus op dit moment nog niet al te veel worden verwacht van de valorisatie effecten van de SBO-projecten. Dit wordt bevestigd door de webenquêtes onder projectleiders en de leden van de gebruikerscommissie. Bijna 60% van de projectleiders vindt het nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de valorisatie resultaten van de SBO-projecten. Eenzelfde percentage van de leden van de gebruikerscommissie geeft aan dat het SBO-project nog niet heeft geleid tot concrete resultaten die kunnen worden toegepast binnen het bedrijf.
6.1
Aantal en type valorisatie resultaten Om toch een beeld te krijgen van de mate waarin SBO-projecten nu al hebben geleid tot valorisatie is de projectleiders gevraagd aan te geven welke van onderstaande concrete valorisatie resultaten15 het project opgeleverd heeft. Dit wordt weergegeven in onderstaande tabel. Van de 57 projecten waarvoor een ingevulde enquête is ontvangen hebben er 26 één of meerdere op valorisatie gerichte resultaten opgeleverd, variërend van patentaanvraag tot vervolgproject met de industrie.
15
Conform de bij de STW effectmeting gebruikte methodologie.
35
Tabel 22
Valorisatie resultaten (n=57) Totaal aantal 25 4 0 0 6 250 316 46 5.021
Patentaanvragen Verleende patenten Verkochte patenten Opbrengst verkochte patenten (in k€) Licenties Opbrengst licenties (in k€) Spin-offs als gevolg van project Vervolgcontracten met de industrie Omvang vervolgcontracten met de industrie (in k€) Aantal onderzoekers dat na het project bij betrokken industriële partijen is gaan werken Bron: Enquête projectleiders; Technopolis analyse
22
Daarnaast is ook de leden van de gebruikerscommissie gevraagd in hoeverre zij de resultaten van het onderzoek gebruiken. Een ruime meerderheid (72%) geeft aan dat het nog te vroeg is om de onderzoeksresultaten daadwerkelijk in de organisatie toe te passen. Slechts 5 bedrijven (van de in totaal 139 respondenten) noemen concrete effecten door het SBO-onderzoek. Dit betreft vervolgonderzoek ter waarde van ongeveer 2 miljoen euro en twee bedrijven rapporteren extra omzet van 1 miljoen euro. Figuur 23
Mate waarin verschillende betrokkenen de SBO-projecten geslaagd vinden vanuit economisch perspectief
Gebruikers
Onderzoekers
Projectleiders
0%
Zeer geslaagd
20%
40%
Redelijk geslaagd
60%
Neutraal
80%
100%
Weinig geslaagd
Niet
De geringe mate van valorisatie is ook terug te vinden in het oordeel dat de verschillende betrokkenen geven over het succes van de SBO-projecten ten aanzien 16
Exclusief 3 spin-offs in voorbereiding.
36
van valorisatie. Alhoewel een meerderheid van de projectleiders (59%) en de onderzoekers (52%) nog wel aangeeft dat het SBO-project redelijk geslaagd is vanuit economisch perspectief, geeft een ruime meerderheid van de leden van de gebruikerscommissie (63%) aan dat het nog te vroeg is om over het succes van het SBO-project ten aanzien van de economische meerwaarde te kunnen oordelen (Figuur 23). Uit de interviews komt naar voren dat er een verschil in appreciatie van de valorisatie effecten bestaat tussen projectleiders en bedrijven. Projectleiders geven aan dat naast de wetenschappelijke resultaten, valorisatie naar (industriële) toepassingen ook plaatsvindt via de vervolgprojecten: een (doorbraak) technologie heeft meer tijd nodig dan 4 jaar om tot een toepassing te komen. Het feit dat een aantal van de eerste STWW- en GBOU-projecten tot een vervolg SBO-project heeft geleid waar een generieke vinding verder wordt geëxploreerd geeft dit ook aan. Verder blijkt ook dat de absorptiecapaciteit van een bedrijf om een projectresultaat verder te ontwikkelen niet altijd even groot is. Een model of tool dat nog niet echt gebruiksvriendelijk is wordt meestal niet door een bedrijf overgenomen, terwijl zij wel het potentieel ervan (h)erkennen. Omgekeerd vindt er ook valorisatie plaats die in natura wordt verrekend: Bijvoorbeeld validering van een model of testmethode door een onderzoeksgroep die gesponsord wordt door een bedrijf, waarna de methode wordt geïmplementeerd in het bedrijf. Tenslotte kan de kennis die wordt gegenereerd in een SBO-project bedrijven ook informatie geven over welke weg zijzelf niet moeten gaan. Deze voorbeelden geven aan dat er de nodige verborgen valorisatie plaatsvindt, die door bedrijven niet als een economisch effect wordt gewaardeerd omdat er geen bedrag aan gekoppeld kan worden. Hetzelfde geldt in feite voor een aantal van de O&O-projecten die het resultaat zijn van een afgerond SBO-traject, of onderzoekers die na afloop van een project bij bedrijven gaan werken. SBO voorziet zo indirect kleine bedrijven met kennis. Behalve de conclusie dat het te vroeg is om van economische effecten van de SBO-projecten te spreken, kan ook gesteld worden dat het onderzoek dat in de SBOprojecten wordt gedaan meer tijd dan 4 jaar nodig heeft om tot economische valorisatie te komen. In die zin beantwoordt het SBO-onderzoek precies aan zijn doelstellingen. Het aantal spin-offs dat is opgericht in de periode die het SBO-programma bestrijkt, is tenminste drie, zo blijkt uit enquête en intervies. Gezien het feit dat de meeste onderzoeksgroepen een portfolio aan projecten uitvoeren, die gaan van zeer fundamenteel tot zeer toegepast, is het overigens moeilijk deze spin-offs specifiek aan een SBO/GBOU/STWW-project toe te wijzen. Projectleiders die deel uitmaken van VIB of IBBT hebben sowieso meer toegang tot specifieke valorisatiekennis. Maar er zijn er ook nog een aantal spin-offs – tenminste drie – in voorbereiding. Het oprichten van een nieuw spin-off bedrijf neemt daarmee een duidelijke en discrete positie in bij de valorisatiemogelijkheden die worden geëxploreerd. Dat blijkt tevens uit het feit dat in een aantal gevallen een spin-off is overwogen en onderzocht maar niet is doorgezet vanwege economische redenen. Tenslotte heeft, zo bleek uit de interviews, een succesvolle doorbraaktechnologie voor een universitaire groep veel waarde. Als op basis van die technologie een spin-off wordt gestart, kan een (te) verregaande transfer (van IP) naar een bedrijf wel de toekomstige toegang tot een steunkanaal als SBO bemoeilijken, zeker als die technologie (en bijbehorende IP) essentieel is om latere SBO projecten te kunnen valoriseren.
37
6.2
Problemen bij valorisatie Omdat valorisatie van de onderzoeksresultaten vrijwel nog niet aan de orde is bij de meeste SBO-projecten is het moeilijk om een overzicht te geven van de belangrijkste problemen die optreden bij valorisatie. Een belemmering voor valorisatie vanuit het perspectief van de gebruikers is over het algemeen dat de onderzoeksresultaten technisch of economisch niet toepasbaar zijn. Door de 139 respondenten is dit argument respectievelijk 13 en 8 keer genoemd. Andere redenen die worden genoemd zijn dat de resultaten van het onderzoek te high-end zijn of niet goed passen bij de doelstellingen van het bedrijf (het valt buiten de core-business). Uit de interviews blijkt dat juist deze laatste 2 argumenten als verklaring worden gegeven voor het (nog) niet optreden van valorisatie. Er bestaat een kloof tussen de resultaten van het onderzoek en de mogelijke toepassing. Die tussenliggende ontwikkelingsfase, van demonstratie, fabricage, schaalvergroting en/of gebruiksvriendelijkheid is lastig te overbruggen. Ook de termijn waarop zo’n toepassing mogelijk gebruikt kan worden, is voor bedrijven niet aantrekkelijk en krijgt daarom geen hoge prioriteit. Dat geldt te meer wanneer een ontwikkeling niet tot de core-business van een bedrijf hoort. Dit zijn precies de overwegingen voor bedrijven om liever aan een O&O-project mee te werken dan aan een SBO-project dat gericht is op universitair basisonderzoek (zie ook de reactie van niet deelnemende bedrijven, paragraaf 3.4). In O&O-projecten is IPR beter te regelen en onderhandelen, dan bij SBO waar kennisbescherming (IPR) is voorbehouden aan universiteiten. Dat is voor bedrijven een negatieve factor bij valorisatieactiviteiten van zo’n programma. Het kennisdomein biotechnologie wijkt iets af van de andere kennisdomeinen (basistechnologie en materialen, en ICT) wat betreft kennisbescherming (in biotechnologie onmisbaar) en deelnemende bedrijven in gebruikerscommissies (4 concurrenten zijn doorgaans allemaal vertegenwoordigd in een GC). Dit heeft echter nauwelijks effect op valorisatie. Maar uit de interviews blijkt ook dat bedrijven economische valorisatie als directe, kwantificeerbare, valorisatie opvatten. De vele indirecte opbrengsten zoals hierboven beschreven worden door bedrijven maar zelden als valorisatie opgevat.
6.3
Belang valorisatie vanuit het perspectief van de gebruikerscommissie In Figuur 24 is een overzicht weergegeven van de verschillende doelen die gelieerd zijn aan de SBO-projecten. De leden van de gebruikerscommissies is ten eerste gevraagd aan te geven in hoeverre zij deze doelen belangrijk vinden voor de organisatie en ten tweede in hoeverre zij vinden dat deze doelen voor de organisatie behaald zijn. De doelen die door de respondenten als zeer belangrijk ervaren worden zijn het verkrijgen van toegang tot complementaire bronnen van expertise (57% van de leden van de gebruikerscommissie vindt dit doel zeer belangrijk), het onderhouden van werkrelaties met universiteiten of onderzoeksinstellingen (57%), het exploreren van nieuwe, alternatieve onderzoekskansen (43%), het diversifiëren van de bestaande kennisbasis (42%) en het ontwikkelen van nieuwe producten, processen of diensten (40%). Wat betreft de vraag in hoeverre deze doelen behaald zijn, kan worden geconcludeerd dat slechts het onderhouden van werkrelaties met universiteiten en onderzoeksinstellingen door 38% van de respondenten volledig behaald worden geacht. De overige doelstellingen zijn beperkt behaald of zijn nog niet van toepassing op het project. Vanuit de interviews worden deze doelen bevestigd. 38
Figuur 24
Doelen voor organisatie, belang en behaald? Toegang tot complementaire bronnen van expertise Toegang tot gespecialiseerde onderzoeksfacilteiten
Nieuwe relaties aangaan met partijen in univeristeiten of onderzoeksinstituten Nieuwe relaties aangaan met partners in de industrie Onderhouden werk relaties met universiteiten of onderzoeksinstellingen Onderhouden werk relaties met industrie Onderhouden en uitbreiden van bijdragen aan een wetenschappelijk domein Exploreren van nieuwe, alternatieve onderzoekskansen Diversifiâren van bestaande kennisbasis Werving nieuwe onderzoekers Nieuwe onderzoeksprojecten starten Verkrijgen van patenten Verkrijgen van licenties Productie van demonstratie apparatuur, simulaties, etc Ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten Verbetering van bestaande producten, processen of diensten Ontwikkeling nieuwe codes of standaarden Ontwikkeling nieuwe software tools
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
% van de leden van de gebruikerscommissie dat de doelstelling zeer belangrijk vindt om deel te nemen in de gebruikerscommissie van een SBO-project % van de leden van de gebruikerscommissie dat de doelstelling volledig behaald vindt binnen het SBO-project
Bron: Enquête gebruikerscommissie; Technopolis analyse
6.3.1
Verwachtingen valorisatie Alhoewel valorisatie nu nog veelal in de kinderschoenen staat verwacht een ruime meerderheid van de projectleiders (89%) en de meerderheid van de leden van de gebruikerscommissie wel verdere valorisatie van de resultaten uit het SBO-project binnen nu en 5 jaar. Die verwachting getuigt van een positieve beoordeling van de SBO-projecten, maar de termijn is wellicht wat optimistisch. De eerste STWWprojecten hebben in veel gevallen een vervolg SBO-project nodig gehad om tot concrete toepassingen te komen. Dat betekent dat de termijn eerder 5-10 jaar zal zijn, hetgeen voor de overgang van basisonderzoek naar een toepassing niet ongebruikelijk is. Een deel van de leden uit de gebruikerscommissie geeft daarbij aan dat als het project is afgerond ze zelf verder gaan met vervolgonderzoek om de resultaten toepasbaar te maken binnen de context van het eigen bedrijf. Ook dat is conform de gang van zaken bij de oudere projecten: een waaier aan vervolgacties, van nieuwe FWO en SBOprojecten, tot nieuwe EU-projecten en O&O-projecten en overige bilaterale contracten, waar casestudies worden uitgewerkt en methodologieën worden gevalideerd. Opmerkelijke genoeg blijkt uit de interviews dat tijdens de looptijd van een project de aandacht voor het actief opvolgen van valorisatiemogelijkheden gering is, mede door de passieve opstelling van de gebruikerscommissie.
39
7
Conclusies en aanbevelingen In dit slot hoofdstuk worden de conclusies en aanbevelingen van deze effectmeting gegeven. In de eerste paragraaf worden de hoofdconclusies geschetst, daarna wordt ingegaan op de deelvragen uit het offerteverzoek en worden enkele andere opvallende resultaten van de effectmeting gegeven.
7.1
Hoofdconclusies en aanbevelingen Waardering Het SBO-programma wordt door de onderzoekers en de gebruikers goed gewaardeerd. Positionering Het programma wordt een unieke plek toegedicht in het Vlaamse innovatiebeleidsinstrumentarium, tussen fundamenteel en toegepast onderzoek in. Deze positie, vertaald in de noodzakelijke combinatie van excellent strategisch basisonderzoek en valorisatie naar industriële toepassing creëert een intrinsiek spanningsveld. Dit spanningsveld komt goed naar voren bij deze effectmeting: • Universitaire onderzoekers ervaren dat de nadruk ligt op valorisatie, en vrezen toegepast industrieel onderzoek, wat zij hun taak niet vinden. • Omgekeerd vinden bedrijven dat het onderzoek in SBO-projecten zo fundamenteel universitair is dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de industriële behoeften en strategische plannen. Aanbeveling Wees voorzichtig de modaliteiten van het programma te veel te veranderen. Het intrinsieke spanningsveld tussen strategisch basisonderzoek en industriële toepassing is redelijk in balans. Voorkom dat de balans en positionering verstoord wordt. Wetenschappelijke effecten In deze effectmeting kon vastgesteld worden dat een aanzienlijke hoeveelheid (peerreviewed) wetenschappelijke publicaties, promoties en workshopbijdragen is geproduceerd. Een ruime meerderheid van zowel onderzoekers als de leden van de gebruikerscommissie geeft aan dat hun SBO-project(en) vanuit een wetenschappelijk perspectief (zeer) geslaagd is/zijn. Echter, een validatie van de wetenschappelijke resultaten van het SBO-programma middels peer-review en bibliometrische analyse maakte geen onderdeel uit van deze effectmeting. Diverse universitaire onderzoekers geven aan dat hun onderzoeksgroep met SBOprojecten boven de kritische massa is gekomen om internationaal een vooraanstaande rol te kunnen spelen en benadrukken dat uit SBO-projecten diverse typen vervolgtrajecten zijn voortgevloeid.
40
Aanbeveling Zorg voor een systematische monitoring van de wetenschappelijke effecten van het SBO-programma door het IWT. Hiervoor kunnen de wetenschappelijke voortgangsrapportages als basis gebruikt worden. Laat, bij een eventuele volgende effectmeting (of daaraan voorafgaand) een bibliometrische analyse uitvoeren op de zo vergaarde informatie, zodat een meer objectieve waardering van de wetenschappelijke resultaten kan worden verkregen.
Maatschappelijke en economische effecten Vanuit economisch perspectief is het nog te vroeg om een oordeel te geven over het al dan niet geslaagd zijn van het SBO-programma. Zowel onderzoekers als leden van de gebruikerscommissie vinden het nog te vroeg hierover uitspraken te doen. Bij veel projecten zijn nog geen valorisatie-effecten en dat kan ook nog niet verwacht worden gezien de positionering van het onderzoek en de looptijd van het programma. Wel wordt in de toekomst meer verwacht van de valorisatie van de onderzoeksresultaten. Niettegenstaande deze constatering zijn er wel al een aantal effecten gerealiseerd (op basis van de respons op de enquête, waarbij over ca. 60% van de projecten gegevens werden ontvangen): • • • • •
25 octrooiaanvragen; 6 verleende licenties ter waarde van €250.000; 3 gerealiseerde spin-offbedrijven (met momenteel ca. 100 werknemers) en nog minimaal 3 in voorbereiding; circa 50 vervolgprojecten met betrokkenheid van industrie voor circa M€ 5; enkele tientallen onderzoekers die na het project hun loopbaan bij de betrokken industriële partijen hebben voortgezet.
Uit de interviews met de industrie komt naar voren dat veel van de bovengenoemde effecten slechts gedeeltelijk aan het SBO-project zijn toe te schrijven. Valorisatieproces, interactie tussen kennisinstellingen en bedrijven Over het algemeen worden gebruikers pas in een zeer laat stadium (enkele dagen voor sluiting van de indieningtermijn van een aanvraag) betrokken bij de opzet van SBOprojecten. Dit betekent dat zij geen rol hebben bij het definiëren van het onderzoek, waardoor de meeste projecten beperkt gericht zijn op latere valorisatie. De gebruikerscommissie is vooral een laagdrempelig instrument om geïnformeerd te worden, state-of-the-art kennis te vergaren en netwerken op te bouwen en onderhouden. Gebruikerscommissies stellen zich over het algemeen passief op en spelen maar een zeer beperkte rol ten aanzien van directe valorisatie. Onderzoekers en gebruikers hebben hetzelfde beeld over de rol van gebruikerscommissies, maar dat is niet het actief zorgdragen voor valorisatie! Bij het opzetten van een spin-off, en indien er concurrenten van elkaar in een commissie zitten, kunnen gebruikerscommissies zelfs belemmerend werken op valorisatie. IWT is zich hier bewust van en attendeert projectleiders op alternatieven. 41
Aanbeveling Projecten kunnen sterker op valorisatie gericht worden door: • te stimuleren dat gebruikers al bij de opzet van projecten betrokken worden; • meer marktkennis te betrekken bij de beoordeling van valorisatie; • gebruikerscommissies een actievere rol te geven bij valorisatie door o.a. beter te letten op de samenstelling van gebruikerscommissies, gebruikers meer te doordringen van hun rol bij de valorisatie, meer bilaterale contacten tussen onderzoekers en individuele gebruikers te stimuleren en meer expliciet aandacht te hebben voor valorisatie tijdens de GC vergaderingen; • andere suggesties voor sterkere betrokkenheid van bedrijven: het verwerken van ‘cases’ van bedrijven in projecten, directe uitwisseling van onderzoekers tussen kennisinstellingen en bedrijven en het eisen van een financiële bijdrage van bedrijven als bewijs van engagement bij deelname aan een gebruikerscommissie (zie Appendix C voor enkele voorbeelden hoe dit eventueel aan te vatten). Verbeteren doelmatigheid en strategische impact SBO-programma, bijsturingen aan modaliteiten en beheer De uitvoering van het SBO-programma door het IWT wordt gewaardeerd. De aandacht is echter wel onevenredig zwaar gericht op het beoordelen van aanvragen. Meer aandacht voor communicatie vooraf (bij het genereren van aanvragen) en beheer gedurende de looptijd van een project kunnen de effectiviteit van het programma verhogen. Men ziet in de loop der jaren een vergroting van de aandacht van wetenschappelijke kwaliteit naar valorisatie. Dat is op zich goed, maar de aandacht voor valorisatiepotentieel sneeuwt soms wat onder ten opzichte van de aandacht voor de valorisatieaanpak. Ook vindt men de slaagkans laag ten opzichte van de inspanning die voor het schrijven van een aanvraag geleverd moet worden. Aanbevelingen 1. Versterk de communicatie over het SBO-programma, zowel in de voorlichting (en dan m.n. op het punt dat valorisatie reeds meegenomen dient te worden bij het definiëren van de onderzoeksactiviteiten) als tijdens en na de uitvoering van de projecten (waarbij netwerkvorming en toepassing van de onderzoeksresultaten voorop moeten staan). 2. Aanpassingen in de aanvraag- en de selectieprocedure zouden zich, ter vergroting van de impact en strategische effecten van het programma, moeten richten op: • het instellen van een aanvraagprocedure in twee ronden waarbij in de eerste ronde korte aanvragen ingediend kunnen worden; • het verhogen van het slagingspercentage naar tenminste 35-40%; • het stimuleren dat gebruikers al bij de opzet van projecten betrokken worden, waarbij valorisatiepotentieel in projectaanvragen wordt beschreven in overleg met bedrijven; • het vergroten van de waardering van valorisatiepotentieel bij de beoordeling ten opzichte van valorisatieaanpak; • beoordeling van valorisatiepotentieel en aanpak door een industriële jury. 3.Versterk het beheer van projecten door IWT door meer tijd vrij te maken bij IWTadviseurs voor het actiever opvolgen van projecten en de valorisatie ervan. Een gedeelte van de hiervoor benodigde tijd kan worden verkregen door het verkorten van de projectvoortgangsrapportages tot maximaal 4 pagina’s. 42
7.2
Overige conclusies effectmeting SBO
7.2.1
SBO-programma algemeen In aanvulling op de hoofdconclusie dat betrokkenen positief oordelen over het SBOprogramma kan worden gesteld dat met name de omvang van de projecten, de wetenschappelijke oriëntatie op doorbraaktechnologieën en de positionering van SBO tussen fundamenteel en toegepast onderzoek belangrijke elementen zijn in de positieve waardering. De motivatie van de projectleiders en de toegevoegde waarde voor de onderzoekers om deel te nemen in een SBO-project liggen vooral in het uitbouwen van interne kennis en competenties en het publiceren van wetenschappelijke artikelen. Deze factoren hebben een duidelijk intern karakter, waardoor het externe karakter van de projecten deels minder aandacht krijgen. Hieronder vallen het vermarkten van de opgedane kennis en het opzetten van spin-off bedrijven. Universitaire onderzoekers dienen op opportunistische wijze onderzoeksvoorstellen in, waarbij gebruik wordt gemaakt van het gehele scala aan steunkanalen. Daarin neemt SBO een duidelijke positie in en wordt positief beoordeeld ten opzichte van FP6 en 7. Het EC steunkanaal wordt als meer toepassingsgericht, minder toegankelijk en ondoorzichtig in de beoordeling alsmede een zwaardere administratieve overhead beoordeeld dan SBO. De belangrijkste O&O-bedrijven in Vlaanderen zijn betrokken bij SBO. De rol van het IWT wordt over het algemeen positief beoordeeld. Zij zijn inhoudelijk deskundig, betrokken en hun rol is vooral administratief. Dat kan zo blijven. De effecten van het SBO-programma zijn onbekend bij de doelgroep. Men zou graag zien dat samenvattingen van projecten beter toegankelijk waren, en zou ook toezending van de rapportage van deze effectmeting op prijs stellen.
7.2.2
Conclusies aanvraag en selectieprocedure Vertegenwoordigers van bedrijven die frequent aan SBO-projecten meewerken via de gebruikerscommissie zouden een grotere betrokkenheid bij de richting en invulling van het onderzoek bij de SBO-projecten op prijs stellen. M.n. zien zij mogelijkheden in de fase van projectvoorbereiding en de selectieprocedure betreffende valorisatie. Universiteiten hebben enige bedenkingen tegen de uit de aanvraagdocumentatie blijkende sturing in de richting van consortiumvorming met andere universitaire partners en bedrijven teneinde het multidisciplinaire karakter van het onderzoek te versterken. De opbrengst (output) is niet rechtevenredig met het aantal partners, zeker niet wanneer partners elkaar gezocht hebben om hun eigen onderzoek te kunnen financieren. 43
Een doorbraaktechnologie die het resultaat is van een project uit de oude oproepen, kent vaak een vervolg in nieuwe SBO-projecten. Er moet gewaakt worden dat een gevestigde doorbraak niet steeds verder wordt geëxploiteerd in nieuwe SBOprojecten, omdat hiermee het vernieuwende karakter van SBO wordt beperkt. Dergelijke vervolgprojecten scoren evenwel vaak hoog omdat zij deel uitmaken van een traject dat als geheel wetenschappelijk nog steeds vernieuwend is (en daarom hoog scoort op de W-as), terwijl toepassing dichterbij is ten opzichte van nieuwe doorbraken (en daarom ook hoog scoort op de U-as). Projectleiders ervaren het slagingspercentage voor SBO lager dan het daadwerkelijk is. Gezien de lange duur van de beoordelingsprocedure en de hoeveelheid werk die een aanvraag met zich meebrengt, valt het te overwegen een procedure van vooraanmelding in te stellen. De valorisatieparagraaf in de projectvoorstellen wordt als te zwaar opgevat door projectleiders: het zou goed zijn deze paragraaf in overleg met bedrijven te richten op het valorisatiepotentieel van een projectresultaat, en niet zozeer als businessplan te presenteren. Daarvoor is het onderzoek te fundamenteel.
7.2.3
Conclusies resultaten en valorisatie De aandacht voor het opvolgen van valorisatiemogelijkheden tijdens de looptijd van een project is gering, mede door de passieve opstelling van de gebruikerscommissie. Universitaire interfacediensten spelen voor valorisatie vooral een procesbegeleidende (contracten opstellen) en juridisch-adviserende rol, zeker geen initiatiefnemende en trekkende rol. Een deel van de economische opbrengsten van het SBO-onderzoek blijft verborgen: informatie over wat niet te doen en gebruik van de gepubliceerde resultaten is niet te kwantificeren maar treedt wel op. Kennisbescherming (IPR) in het SBO-programma is voorbehouden aan universiteiten. Hoewel door de 100% financiering van projecten het wettelijke kader niet toestaat vooraf exclusieve afspraken te maken over IPR, is dit voor bedrijven een negatieve factor bij valorisatieactiviteiten van zo’n programma. Het kennisdomein biotechnologie wijkt iets af van de andere kennisdomeinen (basistechnologie en materialen, alsmede ICT) wat betreft kennisbescherming (in biotechnologie onmisbaar) en deelnemende bedrijven in gebruikerscommissies (4 concurrenten zijn doorgaans allemaal vertegenwoordigd in een GC). Dit heeft echter nauwelijks effect op valorisatie.
44
7.2.4
Conclusies gebruikerscommissie en andere vormen van interactie tussen kennisinstellingen en bedrijven Ondanks dat het SBO-onderzoek in vrijwel alle gevallen nog niet tot concrete toepassing bij bedrijven uit de gebruikerscommissie heeft geleid staat een meerderheid van 60% (zeer) positief tegenover deelname in de gebruikerscommissie. Alle vertegenwoordigers van bedrijven vinden de gebruikercommissie vooral een laagdrempelig instrument om geïnformeerd te worden, state-of-the-art kennis te vergaren en netwerken op te bouwen en onderhouden. Zij verwachten binnen de looptijd van een project doorgaans geen directe toepassingsmogelijkheden voor hun eigen industriële domein. Gebruikercommissies stellen zich over het algemeen passief op, er is discussie over actuele resultaten en de bijeenkomsten verlopen in prettige sfeer, maar er wordt weinig strategische inhoud gedeeld. Zij vinden de opbrengsten van de gebruikerscommissie bijeenkomsten in overeenstemming met de (geringe) investering die zij daarvoor hoeven te doen. Dit sluit echter niet aan bij de gedachten van de Vlaamse overheid over het programma! Bedrijven zijn in de loop van periode selectiever geworden in hun bereidheid deel te nemen aan een gebruikerscommissie; het moet in core-business van bedrijven passen en een bijdrage leveren aan lange termijn ontwikkelingen. De tijd dat bedrijven een week voor de indieningtermijn van een call nog instemmen met medewerking is voorbij. Gebruikerscommissieleden zijn doorgaans bekenden van de onderzoekers, maar dat is in een kleine gemeenschap als die van Vlaanderen niet verrassend.
45
Appendix A
Lijst van geïnterviewde personen
Interviews projectleiders Dhr. Johan Thevelein Dhr. Geert Degrande Dhr. Ignaas Verpoest Dhr. Jacques Duchateau Dhr. Kris Gevaert Dhr. Piet Demeester Dhr. Leo Heyndrickx Dhr. Jules Mullens Dhr. Hugo Thienpont Dhr. Theo D'Hondt Dhr. Luc de Vuyst
Katholieke Universiteit Leuven, Biologie Katholieke Universiteit Leuven, Burgerlijke Bouwkunde Katholieke Universiteit Leuven, Metaalkunde en Toegepaste Materiaalkunde Katholieke Universiteit Leuven, TW-ESAT PSI Rijksuniversiteit Gent, Biochemie-FysioScheikunde Rijksuniversiteit Gent, INTEC, Breedband Instituut Tropische Geneeskunde – Microbiologie, Antwerpen Universiteit Hasselt, Anorganische en Fysische Chemie Vrije Universiteit Brussel Vrije Universiteit Brussel Vrije Universiteit Brussel
Interviews leden gebruikerscommissie (n projecten > 7) Dhr. Rene De Keyzer AGFA-Gevaert N.V. Dhr. Jos van Sas Alcatel Bell N.V. Dhr Johan De Vriendt Dhr. Paul Colson AMI Semiconductor Belgium BVBA Dhr. Luc Desimpelaere Barco N.V. Dhr. Jan Sijnaeve Bekaert N.V. – BTC Dhr. Koen Bruynseels Cropdesign N.V. Mw. Valerie Frankard Dhr. Geert Plaetinck DeVGen N.V. Dhr. Andre Van de Voorde Innogenetics N.V. Dhr. Gustaaf Borghs IMEC VZW Dhr. Tom Tanghe Janssen Pharmaceutica N.V. Dhr. Herman Van der Auweraer LMS International N.V. Dhr. Filip Arnaut Puratos N.V. Dhr. Piet Wigerinck Tibotec Dhr. Dirk Vyncke Umicore N.V. Dhr. Kris De Bruyn WTCM-CRIF
46
Telefonische interviews leden gebruikerscommissie Dhr. Jan van Hese Agilent Technologies Belgium N.V. Dhr. Foster Alun Alcatel Microelectronics N.V. Dhr. George Timmermans Centrale Isolatie Raad Dhr. Sjaak Rijkboer Ecodis (Anel) Dhr. Edmond Janssens Essensium N.V. Dhr. Dirk van Hyfte I.KNOW-Intelligent Knowledge management systems Mw. Christine Buelens Metalogic A.I. Technologies & Engineering Dhr. Eddy Galle NIKO N.V. Dhr. Gert Thijs Silicos N.V. Dhr. Antoine Ghanem Solvay N.V. Dhr. Jan Watte Tyco Electronics Belgium Dhr. Koen Verhaert Verhaert Design & Development N.V. Dhr. Geert Bruggeman Vitamex N.V. Dhr. Peter Wouters Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
Telefonische interviews bedrijven die niet deelnemen aan SBO Dhr. Boudewijn van de Steene Aquafin Dhr. Lano Lano Dhr. Arthur Van Houtte Mutoh Dhr. Kalbskopf Redco Dhr. Stephan Adriaenssen Traficon
Ronde tafelgesprek met IWT-adviseurs op 20 juni 2007. Naam aandachtsgebied Dhr. Johan Devos ICT, bedrijfsvoering Dhr. Jeroen Fiers Monitoring en analyse Mw. Patricia Menten Biotech/biomedisch; coördinator TBM Dhr. Johan Michiels Basistechnologie, bedrijfsvoering Dhr. Paul Schreurs Milieu/procestechnologie; coördinator SBO Dhr. Dirk Veelaert Biotechnologie
47
Appendix B
Bepaling wetenschappelijke effecten
Enkele methodologische overwegingen met betrekking tot de bepaling van de wetenschappelijke effecten van het SBO-programma en zijn voorlopers Bij deze SBO-effectmeting is maar in beperkte mate aandacht besteed aan de bepaling van de wetenschappelijke output van het SBO-programma en haar voorgangers. Naast het feit dat de vraagstelling in het bestek hieraan weinig aandacht besteedde, liggen hier ook enkele praktische en methodologische aspecten aan te grondslag. Wetenschappelijke kwaliteit wordt veelal beoordeeld door middel van peer review en door middel van bibliometrische analyses. Een peer review van het gehele SBO programma had, door de horizontale opzet van het programma over alle kennisdomeinen, de inzet van meerdere deskundigencommissies vereist om de verschillende domeinen te kunnen bestrijken. Voor een dergelijke aanpak waren binnen de in het bestek geschetste randvoorwaarden tijd noch middelen in voldoende mate beschikbaar. Een voorwaarde voor het uitvoeren van een betrouwbare bibliometrische analyse van het SBO-programma is de beschikbaarheid van een complete lijst van alle wetenschappelijke publicaties die uit het SBO-programma voortvloeien. Op grond hiervan zou een gespecialiseerde onderzoeksgroep (bijv. het Steunpunt O&O Statistieken) impact en relatieve impact (t.o.v. het gemiddelde voor het vakgebied) kunnen bepalen. Hierbij spelen drie problemen: een dataprobleem (een dergelijke lijst bleek niet beschikbaar bij IWT en opvragen in deze detailvorm bij projectleiders leidt tot een behoorlijke administratieve druk voor deze groep hoogleraren en tot een lage respons op de enquêtes omdat zij toch niet bereid zijn deze inspanning te leveren); een attributieprobleem (in hoeverre zijn de publicaties daadwerkelijk alleen aan het SBO-project toe te schrijven?) en praktische problemen (budget, doorlooptijd). De huidige gebruikte methode (projectleiders vragen naar wetenschappelijke output) kent vergelijkbare problemen, maar kost weinig inspanning van de respondenten, en geeft wel een globale indicatie van de productiviteit. De kwaliteit van het onderzoek is, afgezien van een soort tevredenheidsmeting bij onderzoekers en gebruikers niet bepaald. Het ontbreken van een specifiek kwaliteitsbepalingsmechanisme bij het SBO-programma betekent echter niet dat de kwaliteit van het onderzoek onvoldoende is: Voor het garanderen van de kwaliteit van het onderzoek zijn er de bestaande internationale mechanismen van kwaliteitsborging uit de wetenschappelijke wereld.
48
Appendix C
Voorbeelden van industriële financieringsmechanismen en hun rol bij valorisatie bij (fundamentele) onderzoeksprogramma’s
STW-programma Nederland Het STW-programma in Nederland, dat zich qua positionering als strategisch basisonderzoek in enige mate op een vergelijkbare piste bevindt als het SBOprogramma, kent bij grote projecten een plicht tot cofinanciering (tabel 1). Tabel 1: Minimaal vereiste cofinanciering STW-projecten Totale projectkosten onder M€ 0,5 M€ 0,5 tot M€1 M€ 1 tot M€ 1,5
Minimaal vereiste cofinanciering 0 25% van het meerdere boven M€0,5 €125.000 plus 35% van het meerdere boven M€ 1
M€ 1,5 tot M€ 2 boven M€ 2
€300.000 plus 45% van het meerdere boven M€ 1,5 €525.000 plus 50% van het meerdere boven M€2
Daarenboven dient STW hoofdfinancier in de projecten te zijn. Projectaanvragen waarbij de cofinanciering van de gebruikers de STW-bijdrage overschrijdt zijn nietontvankelijk. Het is bij het STW-programma mogelijk dat de begeleidingscommissie uit één partij bestaat die een optie krijgt op de uitkomsten van het project. Dan moet echter deze partij echter substantieel bijdragen in de kosten van het onderzoek. IPR die voortkomen uit de projecten zijn gedeeld eigendom van STW en de betrokken onderzoeksgroep, en wordt gevaloriseerd door STW. Revenuen van deze valorisatie (kennishandel) komen ten goede aan de betrokken onderzoeksgroep mits deze geïnvesteerd worden in nieuw onderzoek. Leden van gebruikerscommissies hebben alleen recht van voorinformatie, indien zij verdere speciale rechten willen dienen zij daarvoor (een marktconforme bijdrage) te betalen. De gebruikerscommissie beoordeelt alle publicaties op IPR aspecten voordat zij openbaar gemaakt worden. EET-programma (Nederland) Bij het EET-programma in Nederland, dat i.h.a. iets toegepaster onderzoek betrof dan het onderzoek dat gebruikelijk is in het SBO-programma (maar ook een groot gedeelte fundamenteel onderzoek omvatte), was participatie van gebruikers (industriële partijen) in de onderzoeksconsortia verplicht. Daarnaast speelden o.m. de mate van participatie van gebruikers en de wijze waarop het traject van valorisatie was vormgegeven een rol bij de beoordeling (naast o.a. valorisatiepotentieel en milieupotentieel). Er was geen generieke regeling omtrent IPR ingesteld, alleen dat partijen bij het begin van het project expliciete afspraken over IPR gemaakt moesten hebben. 49
NIMR (Netherlands Institute for Metals Research, Nederland) Het NIMR is het Technologisch TopInstituut Metalen in Nederland. Binnen een TTI wordt voor de Nederlandse industrie strategisch onderzoek gefinancierd. 50% van de financiering komt van de overheid, 25% van de betrokken kennisinstellingen en 25% van de betrokken industrie. Bij het NIMR zijn (afgezien van Stork, Philips en Corus) vooral kleinere bedrijven lid, terwijl het onderzoek aan de universiteiten vrij fundamenteel van aard is. Al vrij snel na het beschikbaar komen van de eerste wetenschappelijke resultaten van het programma ontdekte het NIMR een gebrek aan absorptiecapaciteit bij haar kleinere leden. Om deze te vergroten stimuleert NIMR (naast het stimuleren van directe contacten tussen onderzoekers en bedrijven, het aanstellen van zgn. applicatie-ingenieurs, en het ontwikkelen van trainingsprogramma’s) het uitvoeren van zgn. mirror-projects bij bedrijven: interne onderzoeksprojecten bij bedrijven parallel aan een NIMR onderzoeksproject om de absorptiecapaciteit bij de bedrijven te vergroten. Verder ontwikkelt het NIMR samen met haar leden roadmaps op diverse terreinen om haar onderzoek te sturen. TI Food&Nutrition (Nederland) Ook het Top Instituut Voeding is een TTI met een publiek-private samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen. Hier wordt de financiering van 25% door de bedrijven opgebracht naar rato van hun omzet (grootste bijdragen komen van Unilever en de samenwerkende zuivelindustrie) , en wordt het onderzoek uitbesteed onder de deelnemende onderzoeksinstellingen op basis van hun kwaliteit. In gezamenlijkheid is een onderzoeksprogramma vastgesteld dat voor alle partijen interessant is. Rechten berusten bij het TIFN, maar zodra grote kosten voor octrooibescherming dienen te worden gemaakt dienen de participerende bedrijven hun interesse uit te spreken en worden de octrooien door de geïnteresseerde partijen overgenomen De kosten worden betaald uit hun bijdrage aan TIFN (meer betalende partijen hebben dus meer rechten). DPI (Dutch Polymer Institute) Bij DPI (een derde TTI) kunnen partijen deelnemen in deelprogramma;’s door het kopen van zgn. tickets. Ieder ticket geeft recht op een stem in het programmacomité van het betreffende deelprogramma en wordt met de bijdragen van de kennisinstituten en de overheid ongeveer verviervoudigd en uitgegeven aan onderzoek.
50