Het stalen infanterieschild van het Nederlandse leger
Door de algemene invoering, rond de eeuwwisseling, van het moderne kleinkaliber repeteergeweer, ontwikkelde de vuurkracht van de infanterie zich vooral in kwalitatieve zin door een grotere nauwkeurigheid, dracht en projectieluitwerking. Teneinde de kwetsbaarheid van blootgesteld personeel te verminderen werden daarop in toenemende mate stalen pantserschilden toegepast bij veldgeschut, mitrailleurs, waarnemingsladders ten behoeve van de artillerie etc. Ook de infanterie zélf diende beschermd te worden, met name op in staat van verdediging gebrachte forten en verdedigingswerken. Allerwegen werd in Europa dan ook gezocht naar een draagbaar pantserschild voor één schutter, dat naar believen kon worden toegepast in aardwerken of op borstweringen. Gezien deze behoefte verzocht op 13 augustus 1914 de Commandant van de Stelling van Amsterdam aan de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht de beschikbaarstelling van een bedrag van f 29.975,- voor de aanschaf van 5000 stalen schilden voor gebruik op aarden borstweringen en 500 stuks voor gebruik op betonborstweringen 1). Hiermee zou in de eerste behoefte van de fortbezettingen van de Stelling van Amsterdam kunnen worden voorzien. Aangezien een dergelijk grote uitgave niet kon worden gedaan zonder de bevindingen van een gedegen beproeving, verzocht de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht aan de Commandant van de Stelling van Amsterdam een zestal schilden van verschillende constructie te willen beproeven 2). De proefschilden werden vervaardigd door de Hollandsche Plaatwellerij en Pijpenfabriek v/h J.D.B. Olie en Gouvermann te Velsen uit staalplaat, bestemd voor scheepsmateriaal met een trekvastheid van 32 tot 38 kilogram en een rek van 20%. Voor de vormgeving en constructiewijze van de beproefde schilden werd in hoofdzaak teruggegrepen op een in 1913 in Zweden bestudeerd stalen infanterieschild van de firma Bofors (zie schets 1). Bij het uitvoeren van een keuring van door de firma Bofors te leveren pantsermateriaal ten behoeve van een kazemat voor twee kanonnen van 7 cm Kazemat, bestemd voor de te bouwen pantserforten bij Kijkduin en Vlissingen, werd door de hiermee belast zijnde Kapitein der Artillerie G. de Josselin de Jong, de beschieting bijgewoond van een infanterieschild van chroomnikkelstaal met een dikte van 4 mm 3). Op grond van de beproevingsresultaten werd aanbevolen het schild dikker uit te voeren en de vorm wat kleiner te nemen, teneinde een acceptabel gewicht te behouden. De beproeving van de zes stalen infanterieschilden werd op 8 december 1914 uitgevoerd op de schietbaan van het fort Edam, in tegenwoordigheid van de kapitein der Artillerie Verzijl, Commandant van het fort Edam, de kapitein der Artillerie Altmann, 1e toegevoegd officier der Artillerie van de Groep Edam, de 1e luitenant der Genie Enkelaar, 1e toegevoegd officier der Genie van de Groep Edam, de kapitein der Genie Bodenhausen, toegevoegd officier aan Hoofd Sectie V van het Stellinghoofdkwartier 4). De volgende modellen werden in de proefneming betrokken:
-
model 1: tot plaatsing op aarden of betonwal; schilddikte 10 mm; ondersteuning hoekvorming gebogen ijzer; gewicht 15,8 kilogram model la: tot plaatsing op aarden of betonwal; schilddikte 6 mm; ondersteuning hoekvormig gebogen ijzer; gewicht 8,5 kilogram model 2: tot plaatsing op aarden of betonwal; schilddikte 10 mm; ondersteuning hoekvormig gebogen ijzers met achterpootjes; gewicht 15,3 kilogram (zie schets 2) model la: tot plaatsing op aarden of betonwal; schilddikte 6 mm; ondersteuning hoekvormig gebogen ijzers met achterpootjes; gewicht 8,5 kilogram (zie schets 2) model 3: tot plaatsing op aarden wal; schilddikte 10 mm; ondersteuning hoekijzeren poten; gewicht 20,15 kilogram (zie schets 3 en 5) model 4: tot plaatsing op aarden wal; schilddikte 6 mm; ondersteuning staafijzeren poten; gewicht 11,75 kilogram.
De beproeving omvatte de volgende elementen: * het snel bezetten van de wal door van schilden voorziene gewapende soldaten, vanuit de front- en keelwacht, vanuit de kamers en vanuit de poterve, zomede het snel opstellen, respectievelijk insteken van de schilden op en in de wal; * de mogelijkheden tot de parate berging van de in gebruik zijnde schilden onder de kribben in de kamers, onder de britsen in de wachtlokalen of opgehangen tegen de zolder; * de vorm en afmetingen van de schilden en het schietgat, zodanig dat de volledige dekking werd verkregen van het hoofd enz. van een kalm schutter; * beschieting op korte afstand met het geweer M95. Op grond van de beproevingsresultaten werden de volgende conclusies geformuleerd: 1. schilden van geschikte vorm, constructie, metaal en afmetingen, tevens van voldoende dikte, vormden onder een kleine hoek opgesteld een hoogst nuttige dekking voor infanterie, geplaatst achter wallen, in loopgraven etc.; 2. schilden van 6 mm dikte en schilden van 10 mm dikte, opgesteld onder een veel grotere hoek dan ± 47° gaven onvoldoende dekking en waren derhalve niet bruikbaar; 3. schilden welke als ondersteuning van hoekijzeren poten voorzien waren, konden niet snel en afdoende in een aarden borstwering gestoken worden en waren mitsdien niet bruikbaar; die met staafijzeren poten waren minder gewenst, daar de poten te zwak waren; 4. schilden met hoekvormig gebogen ondersteuningsijzers met achterpootjes waren aanbevelenswaardig, daar zij zich bij treffers in de aarden borstwering vastremden en op een betonwal voldoende wrijving tegen achteruitschuiven boden; 5. schilden met een afgeschuinde rechterbovenhoek (zie schets 4) gaven niet geheel voldoende bescherming; die met symmetrisch uitgevoerde bovenhoeken waren te verkiezen; 6. de schietgaten konden 1 cm smaller gemaakt worden; 7. moerbouten werkten zich los onder het vuur en hadden hiervan te lijden; een klinknagelverbinding met de kop aan de buitenzijde van het schild zou beter voldoen. Het meest optimale schild was een combinatie in vorm en constructie van de modellen 2 en 3, uitgevoerd in een dikte van 10 mm en met een hellinghoek van 40°, zodat het schild onder een hoek van 47° op de wal stond en met aangeklonken steunijzers van 4 x 22 mm. Het gewicht van het symmetrisch gevormde schild zou in deze uitvoering rond de 17 kilogram bedragen. Na het bekend worden van de resultaten wenste de Commandant van de Stelling van Amsterdam zo spoedig mogelijk over te gaan tot de aanmaak van infanterieschilden conform het voorgesteld model 5).
De Hollandsche Plaatwellerij en Pijpenfabriek v/h J.D.B. Olie en Gouvermann verklaarde zich in staat om na bekomen opdracht en bij voldoende beschikbaarheid van staalplaat, calium-carbid en zuurstof, 2000 met zwarte parafine geverfde schilden per week te leveren tegen een prijs van f 4,225 per stuk bij een afname van tenminste 5000 stuks. De Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht gaf echter vooralsnog geen toestemming voor de aanschaf, aangezien naar zijn oordeel de zaak nog niet uitontwikkeld was, vooral ook omdat een beproeving met zogenaamde spitskogels niet was uitgevoerd. Voorts achtte hij de toepassing van chroom- nikkelstaal noodzakelijk. Aangezien de schildvorm en constructie in de bovenbeschreven proefneming afdoende waren uitgewerkt, concentreerden de verdere proeven zich op de toepassing van staal. In augustus 1915 werd een tweetal nikkelstalen proefplaten, respectievelijk dik 6,5 en 9 mm, afkomstig van een Zweedse staalfabriek te Surahammer aan een schietproef onderworpen 6). Hierbij werden de platen onder bepaalde hellingshoeken opgesteld en op een afstand van 50 meter beschoten met het tot een kaliber van 7,9 mm uitgeboorde Nederlandse geweer M'95 met spitskogels, waarvan het kogelgewicht 10 gram bedroeg en de aanvangssnelheid 925 meter per seconde. De dunste plaat werd bij een hellingshoek van 45° reeds bijna doorboord en werd als onvoldoende weerstandbiedend afgewezen voor de toepassing als infanterieschild. Een kleine toevallige vergroting van de hellingshoek zou namelijk zonder twijfel doorboring ten gevolge hebben. De 9 mm plaat had bij een hellingshoek van 45° voldoende weerstandsvermogen en behield dit ook bij steilere hellingen tot ongeveer 60° toe; bij 60° werd het tegenhouden van projectielen reeds enigszins twijfelachtig. De platen van 9 mm boden eveneens dekking tegen enige dicht bij elkaar vallende treffers. Als eindoordeel werd uitgesproken, dat uit de platen van 9 mm dikte zeer bruikbare infanterieschilden konden worden gemaakt, waarbij echter een in de toekomst te verwachten verhoogd indringingsvermogen van geweerprojectielen een groter weerstandsvermogen wenselijk maakte, waarbij het gewicht bij voorkeur gelijk diende te blijven. Afgezien van de gewenste voorziening ten behoeve van de forten van de Stelling van Amsterdam, manifesteerde de behoefte aan een extra bescherming van ingegraven infanterie, in de vorm van stalen pantserschilden, zich eveneens in de, in staat van verdediging gebrachte, Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak. Ten behoeve van dit Stellingcommando werden in de loop van de maand juni 1915 pantserschilden beproefd, die door de N. V. Lips Brandkasten- en Slotenfabriek te Dordrecht waren geleverd 7). Een tweetal modellen werd op afstanden van 100 tot 300 meter beschoten met spitskogels uit een geweer stelsel Martini (kaliber 8,2 mm) met een aanvangssnelheid van 836 meter per seconde. Eén schild was vervaardigd van weekstaal met een dikte van 20 mm, het andere schild was van compoundstaal, waarvan alleen de voorzijde was gehard, met een dikte van 13 mm. Geen van de schilden werd als gevolg van de beschieting doorboord. In verband met het geringere gewicht van 13 kilogram versus 20 kilogram, gaf de Stellingcommandant de voorkeur aan het compoundstalen model. De aanmaakkosten zouden naar verwachting ongeveer f 10, per stuk bedragen. Op basis van deze gegevens verzocht de Commandant van de Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht toestemming om over te gaan tot de aanmaak van voorlopig 50 stuks van deze schilden. De bewuste schilden waren bestemd voor gebruik in de moeilijk begaanbare buitendijkse gedeelten van de stelling rond de Vesting Willemstad, waar het aanbrengen van vaste hoofddekkingen zonder buitensporig hoge kosten onmogelijk was, in verband met eventueel voorkomend hoog en wild water. De opperbevelhebben van Land- en Zeemacht machtigde de Commandant van de Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak tot de aanmaak van het gevraagde aantal 50
schilden, doch wees tegelijkertijd op de bevindingen van de proefnemingen in de Stelling van Amsterdam waar aan de laatstelijk beproefde Zweedse pantserplaten aanzienlijk hogere eisen waren gesteld 8). Omtrent de afmetingen van het voorgesteld compoundstalen infanterieschild merkte hij op dat de breedte van 40 cm te gering was, gezien de aanbevolen minimum afmetingen van een breedte van 60 cm en een vertikale dekkingshoogte van 27,6 cm, welke tot een maximaal toelaatbaar gewicht van 17 kilogram leidden. Daar het gewicht van het beproefde compoundstalen infanterieschild, inclusief het ijzerwerk van de poten, slechts 13 kilogram bedroeg, kon een vergroting van de breedte zonder bezwaar geschieden. Uitvoerig informeerde de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht naar de produktiecapaciteit van de firma Lips, die als fabrikant van brandkasten ervaring had met het verwerken van pantsermateriaal en daartoe beschikte over een werkvoorraad staal, waarvan bij dreigend gevaar op ad-hoc basis zeker een groot aantal pantserschilden zou kunnen worden vervaardigd. Hierop werd de produktie van de 50 compoundstalen infanterieschilden ter hand genomen. Het model en de afmetingen waren op grond van de gememoreerde ervaringen aangepast; de breedte was vergroot tot 43 cm, waarbij het gewicht met de ijzeren grondpin en achtersteun toenam tot 14,9 kilogram (zie schets 6). Teneinde te bezien of het geproduceerde model voldeed aan dezelfde kwaliteitseisen als de beproefde Zweedse pantserplaten, werd een willekeurig exemplaar van de 50 geproduceerde schilden aan een identiek uitgevoerde schietproef onderworpen, waarbij een zestal schoten met een 8,2 mm spitskogel vanaf 50 meter afstand op het schild onder een hellingshoek van 60° werd afgevuurd. Hoewel de treffers groepsgewijs dicht bij elkaar gelegen waren had het schild slechts betrekkelijk weinig geleden en maakte het de indruk nog vele schoten op dezelfde plaats te kunnen weerstaan 9). De produktiekosten bedroegen f 10,15 per stuk. De Commandant van de Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak wenste vervolgens nog 130 stuks van deze schilden aan te schaffen, opdat alle buitendijks opgestelde geweerschutters rond de Vesting Willemstad van een dergelijk schild konden worden voorzien en verzocht op 27 januari 1916 de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht de benodigde financiële middelen beschikbaar te stellen. Omdat de firma Lips geen andere voorraden had dan hetgeen er benodigd was voor de uitvoering van de onderhanden zijnde werkzaamheden, bleken de mogelijkheden om via die bron snel grote aantallen infanterieschilden te verwerven gering. Uit de aanwezige voorraad van 30 oktober 1915 zouden niet meer dan ongeveer 1000 schilden te vervaardigen zijn in een levertijd van 3 weken, in geval de schietgaten geboord werden, of 1 week, in geval de schietgaten gestanst werden. De firma Lips vestigde er desgevraagd de aandacht op, dat er in Nederland als pantsering van kluizen bij bankiers en dergelijke nog voldoende pantserstaal aanwezig was voor de aanmaak van enige honderdduizenden schilden. Het slopen van deze platen was technisch niet moeilijk, terwijl de aldus gedeeltelijk ontmantelde kluizen bruikbaar bleven voor de berging van waarden, mits door bewaking en dergelijke voldoende veiligheid tegen inbrekers gewaarborgd werd. Of de Nederlandse bankiers en andere brandkastbezitters er dezelfde vaderlandslievende gedachten op na hielden vermeldt de historie niet, doch als laatste redmiddel is deze optie van militaire zijde zeker niet verworpen. Overigens betrok de firma Lips de pantserplaten ten behoeve van de produktie van de bestelde 50 infanterieschilden uit Duitsland, waardoor de produktietermijn maar liefst twee maanden bedroeg 10). Intussen was er inzake de grootschalige aanschaffing van stalen infanterieschilden in het eerste kwartaal van 1916 een doorbraak bereikt, in de vorm van de bestelling bij de firma
Thijssen Co te Mulheim van 40.000 stuks infanterieschilden, volgens het bij het Duitse leger in gebruik zijnde model. Deze bestelling van 25 februari 1916, conform Bestek no. 11/1916 was gebaseerd op de rapporten van waarnemers betreffende de frontervaring en het gebleken weerstandsvermogen van de Duitse schilden tegen beschieting. In verband met de bestelling en de verwachte spoedige levering van de bovengenoemde schilden werd de voorgestelde vervolgproduktie van 130 schilden bij de firma Lips ten behoeve van het Stellingcommando van het Hollandsch Diep en van het Volkerak aanvankelijk gesuspendeerd, doch in april 1916 toegestaan, aangezien er vertraging in de oplevering van de Duitse schilden was ontstaan 11). Het bleek dat als gevolg van de oorlog de prijs van pantserstaal aan een voortdurende stijging onderworpen was, zodat het beschikbaar gestelde bedrag van f 1320, niet meer toereikend was. In mei moest de firma Lips melden niet in staat te zijn de 130 schilden te leveren, vanwege het totaal ontbreken van het benodigde pantsermateriaal en het onvermogen van de Duitse walserij om hierin nog te voorzien; pogingen van de firma Lips om van andere zijde pantserstaal te ontvangen bleven vruchteloos, zodat de levering nimmer is geschied 12). De proefnemingen met stalen pantserplaten en infanterieschilden in de Stelling van Amsterdam werden als gevolg van de bestelling van de infanterieschilden in Duitsland gestaakt, terwijl in de zomer van 1916 twee van de compoundstalen infanterieschilden aan een vergelijkende beproeving werden onderworpen met het Duitse schild op de Waalsdorpervlakte te 'sGravenhage. Voor de uitvoering van de proefnemingen kon worden geput uit een voorraad van 5000 stuks Duitse patronen met spitskogels, die als geïnterneerd materieel waren opgeslagen in de Magazijnen der Artillerie te Delft. Het schild van Duits model was een loopgraafschild, in het algemeen bestemd om op borstweringen als hoofddekking te worden gebruikt. Met een dikte van 11 mm en een gewicht van ruim 19 kilogram bood het pantserschild tot op de kortste afstanden weerstand tegen de Duitse geweer- "pantser"- munitie (de zogenaamde Dorngeschosz), die in het bijzonder voor het beschieten van schilden en dergelijke diende. De naar voren wijkende verticale schildzijden boden bescherming tegen treffers aan de rand van het schild, terwijl een stevig uitgevoerde, opklapbare, poot met grondpin voor de verankering zorgde. Het schietgat was door middel van een scharnierende klep afsluitbaar. De vormgeving en technische uitvoering van het infanterieschild waren afgestemd op de ervaringen te velde en de beperkte produktiemogelijkheden in Duitsland. De levering van de partij voor het Nederlandse leger bestemde pantserschilden door de firma Thijssen Co ondervond nogal wat vertraging van administratieve aard, waarbij de produktie zelfs tijdelijk geheel was stilgelegd, zodat eerst op 15 tot en met 22 augustus 1916 de afnamekeuring van de laatste partij schilden kon geschieden door de Kapitein van de Generale Staf P.J. van Munnekrede. Vooruitlopend op de ontvangst van de in Duitsland bestelde infanterieschilden stelde de Opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht op 22 juli 1916 de verdeling daarvan van 13): - 8200 stuks ten behoeve van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie; - 1200 stuks ten behoeve van de Stelling van Den Helder; - 1000 stuks ten behoeve van de Stelling Hellevoetsluis; - 1200 stuks ten behoeve van de Stelling Willemstad; - 2700 stuks ten behoeve van Zeeland; - 15000 stuks ten behoeve van het Veldleger; - 2800 stuks ten behoeve van de Stelling van Amsterdam; - 7900 stuks ten behoeve van de Algemene Reserve.
Hoewel met het beschikbaar komen van 40.000 infanterieschilden de situatie werd verbeterd, was dit aantal in verhouding tot de legersterkte zodanig gering, dat bij de bovenstaande verdeling een ver doorgevoerde spaarzaamheid in acht moest worden genomen; zo waren bijvoorbeeld ten behoeve van de Stelling van Amsterdam in eerste instantie slechts 2800 schilden uitgetrokken, een aantal dat natuurlijk bij lange na niet voldoende was voor het geval dat die stelling zou worden aangevallen 14). Voorts was de verdeling zodanig, dat er zich geen groot aantal schilden ten Zuiden van de rivieren bevond. Enerzijds was het volgens de Inspecteur der Genie namelijk niet zeker of de schilden daar behoorlijk tot hun recht zouden komen, terwijl alle kans bestond dat ze voor de verdere defensie spoedig verloren zouden gaan in geval van een aanval. Na aankomst werden de schilden volgens de verdeling op diverse locaties opgeslagen en werd slechts een gering aantal daadwerkelijk aan de troepen uitgereikt voor het houden van oefeningen. De Commandant van de Stelling van Amsterdam hield hierop een uitgebreide troepenbeproeving met de nieuwe infanterieschilden om tot een eenvormigheid in het gebruik en de toepassing daarvan te komen 15). Het schild bleek zeer zwaar en hinderlijk bij het vlug zich naar de vuurlinie begeven van de manschappen, wanneer het vanuit het fort naar de wal gedragen moest worden. Het van tevoren plaatsen van de schilden op de wal of aan de voet daarvan was niet aan te bevelen, aangezien het voorbereidende artillerievuur een groot aantal van de schilden van zijn plaats zou werpen die daarna door aarde bedolven zouden worden, terwijl het in depot plaatsen van de schilden nabij de wal evenmin een gelukkige oplossing was, aangezien de naar de vuurlinie snellende bezetting zich dan eerst wellicht onder vijandelijk vuur naar die depots moest begeven en zich daar van een schild voorzien. Om het maximale nut van de schilden te trekken zouden zij dus door de man uit de bomvrije schuilplaats moeten worden meegenomen naar zijn opstellingsplaats in de vuurlinie. In verband met het grote gewicht van ruim 19 kilogram kon het schild niet zomaar in de hand gedragen worden en werd het nodig geacht het schild te dragen aan een draagband, die over een van de schouders liep en aan de andere zijde afhing. De Stellingcommandant gaf in overweging om voor elk schild een draagband met een haak te doen aanmaken, waarbij de haak in de bovenrand van het schietgat kon grijpen, terwijl met de afhangende linkerhand de onderzijde van het schild werd ondersteund. De Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht had echter bezwaren tegen het vervaardigen van dergelijke draagbanden, uitsluitend met de bedoeling het dragen van de infanterieschilden in het specifieke aangehaalde geval te vergemakkelijken. Bij de proeven op de Waalsdorpervlakte was namelijk enerzijds gebleken dat het snel verplaatsen van een schild ook zonder draagband zeer goed mogelijk was en anderzijds dat de broodzakdraagbanden desgewenst hiervoor gebruikt konden worden 16). Hierna werd het stil rond de problematiek van het draagbare infanterieschild. Door het oorlogsverloop kon de Duitse industrie geen buitenlandse orders meer aannemen, terwijl andere alternatieven niet tot concrete resultaten leidden. Wél vonden er op 29 juni 1917 nog proefnemingen plaats met schilden van licht model op het proefveld van de Stormschool te 'sGravenhage, dat was ingericht voor de beoefening van de loopgravenoorlog 17). Omtrent het model, noch over de uitkomsten van deze beproeving zijn op dit moment nadere gegevens bekend. Met het intreden van de vredestoestand verflauwde de interesse voor de infanterieschilden al spoedig, totdat in maart 1923 de Inspecteur der Artillerie 50 schilden aanvroeg om te dienen als doelelementen voor schietoefeningen met zware mitrailleurs 18). Hierop informeerde de Inspecteur der Genie naar de bedoeling van de aanvraag; indien op deze wijze kon worden
nagegaan of de schilden ook tegen mitrailleurvuur bestand waren, dan wilde hij gaarne meewerken, maar vroeg zich daarbij af, of hiertoe niet met minder schilden kon worden volstaan en of die schilden dan niet met spitskogelmunitie of munitie met stalen kern beschoten zouden dienen te worden, aangezien de schilden bestand waren tegen de gewone met lood gevulde, Nederlandse geweerkogels. Het gebruik als gewoon schietdoel werd door de Inspecteur der Genie nadrukkelijk afgeraden, omdat de schilden na meerdere treffers achteruit zouden gaan 19). De Inspecteur der Artillerie stelde zich op het standpunt dat de stalen infanterieschilden in een moderne bewegingsoorlog geen tactische waarde meer hadden en derhalve konden worden opgebruikt als oefendoel. De bovenstaande controverse leidde tot een nadere evaluatie van de gebruikswaarde van de schilden, waarvan er zich in het Algemeen Voertuigen Park op dat moment 31.934 stuks bevonden, naar type verdeeld 31.039 infanterieschilden, 45 draagbare infanterieschilden en 792 infanterieschilden met zijschermen. Het feit dat een groot gedeelte van dit materieel bij gebrek aan ruimte niet in loodsen was geborgen, maar buiten lag opgeslagen, bedekt met ijzeren golfplaten maakte een beslissing over het al dan niet voortzetten van de opslag urgent, aangezien de gebruikswaarde door continuëring van de opslag in de buitenlucht ten koste zou gaan van de kwaliteit en een eventuele overbrenging naar andere opslagplaatsen kosten met zich mee zouden brengen, die alleen in geval van een verwacht toekomstig nuttig gebruik te rechtvaardigen waren 20). De Chef van de Generale Staf, de Inspecteur der Genie en de Commandant van de Vesting Holland hechtten grote waarde aan het behoud van de opgeslagen infanterieschilden. Vooral bij de verdediging van de Nederlandse polderterreinen hadden de pantserschilden grote waarde, hetzij om op het laatste ogenblik op de borstweringen of wat daarvan resteerde te worden geplaatst, hetzij ter versterking van het grondlichaam, terwijl toepassing van het schild de schutter de mogelijkheid bood om onmiddellijk enige dekking te hebben, met name waar de grondwaterstand het ingraven bemoeilijkte, zoals bij een accesverdediging. Nu waren de Nederlandse infanterieschilden zeer zwaar en uitsluitend bestemd als loopgraafschild. Zij leenden zich dus minder voor een meer beweeglijke verdediging, zoals die door het Veldleger werd gevoerd buiten het poldergebied. De schilden waren beter geschikt voor duurzame stellingen en in polder- en rivierstellingen. Aangezien van de infanterieschilden dus nog wel degelijk een waardevol gebruik gemaakt kon worden ten behoeve van de landsverdediging kon in de gebrekkige toestand ten aanzien van de opslag ervan niet langer worden berust. De Commandant van de Vesting Holland wenste over de voorhanden zijnde infanterieschilden te kunnen beschikken en gaf de Inspecteur der Genie in overweging de oplegging in vredestijd daarvan te doen geschieden overeenkomstig de indeling van de Vesting Holland in Groepen 21). Uit een door hem ingesteld onderzoek bleek dat reeds 10.236 stuks in de Vesting Holland voorhanden waren: - 3000 stuks te Naarden; - 300 stuks in het fort op de Bildtstraat; - 2996 stuks in het fort bij Rijnauwen; - 809 stuks op het verdedigingswerk bij Vreeswijk; - 140 stuks in het fort Nieuwersluis; - 38 stuks te Willemstad; - 2107 stuks te Woudrichem; - 5 stuks in het fort Giesen;
- 841 stuks in het fort Steurgat. In totaal waren er in 1923 42.112 stuks infanterieschilden te verdelen; 4000 stuks waren bestemd voor de Stelling van Den Helder, voor de overige beschikbare schilden stelde de Commandant van de Vesting Holland de volgende verdeling voor: 3000 stuks Groep Naarden; 3000 stuks Groep Nieuwersluis; 7000 stuks Groep Utrecht; 3500 stuks Groep Lek; 6612 stuks Groep Merwede (waarvan 792 stuks met zijschilden); 3000 stuks Groep Numansdorp; 3000 stuks Groep Hellevoetsluis; 3000 stuks Groep 's-Gravenhage; 4000 stuks Groep Haarlem; 2000 stuks Groep Ilpendam. 38112 stuks De Chef van de Generale Staf stemde in met de voorgestelde verdeling en bepaalde dat de 4000 voor de Stelling van Den Helder bestemde schilden voorlopig in reserve in het Algemeen Voertuigen Park zouden blijven. Wegens de hoge verzendkosten zou zijns inziens de uitvoering van de verdeling eerst bij mobilisatie kunnen geschieden. Het vervoer van de 27.876 te verplaatsen schilden zou een bedrag van f 2.400,- vergen. Hier tegenover stond dat er bij uitvoering van de voorgenomen verplaatsing broodnodige magazijnruimte in het Algemeen Voertuigen Park beschikbaar zou komen en dat het mobilisatievervoer ontlast werd. De Inspecteur der Genie had geen overwegende bezwaren tegen uitvoering van de verplaatsing, mits de schilden ter plaatse zonder uitbreiding van personeel konden worden onderhouden 22). Aangezien het vervoer geleidelijk kon geschieden in de vorm van meezending met andere transporten konden de vervoerskosten nog verder omlaaggebracht worden en stemde ook de Chef van de General Staf in met het voorstel. Op 8 november 1923 keurde de Minister van Oorlog het voorstel inzake de verdeling en de daaruit voortvloeiende verplaatsing van de infanterischilden in de Vesting Holland goed en werd een aanvang gemaakt met de uitvoering daarvan 23). De aldus verkregen gedecentraliseerde opslag van de infanterieschilden werd gecontinueerd totdat tijdens de mobilisatie van 1939 opnieuw exemplaren werden uitgereikt aan de troepen voor gebruik bij de aanleg van veldversterkingen. Een groot aantal schilden bleef tot zeker in maart 1940 ongebruikt in de diverse magazijnen opgeslagen; in de Vesting Holland meer dan 9000 exemplaren 24). De toepassing van infanterieschilden en de bijbehorende loopgraven behoorden echter thans thuis in een ander tijdperk en waren achterhaald door de Blitzkrieg. Op het verloop van de oorlogsgebeurtenissen hebben de infanterieschilden dan ook geen invloed gehad, hoewel individuele schutters er wellicht wel degelijk nut van hebben gehad. De aangetroffen infanterieschilden werden na de capitulatie door de Duitsers als oorlogsbuit in beslag genomen en verschroot; een gering aantal exemplaren ontsnapte vermoedelijk aan dit lot.
NOTEN 1) Algemeen Hoofdkwartier (A.H.K.) Generale Staf no. 322, pak no. CLXXI, bundel 4 C.St.v.A. aan O.L.Z. 13 augustus 1914 Sectie V no. 652. 2) A.H.K. Generale Staf no. 322, pak no. CLXXI, bundel 4 O.L.Z. aan C.-St.v.A. 25 november 1914 O.V.I. no. 9931 Geheim. 3) Commissie van Advies voor de Aanschaffing van Kustgeschut en Pantsermaterieel, bundel 6 verslag betreffende dienstreis naar Bofors. 4) A. H. K. Generale Staf no. 322 Rapport inzake de beproeving van stalen (vloeiijzeren) schilden, ingevolge opdracht Commandant Stelling van Amsterdam van 28/11/14 Sectie V no. 4305. 5) A.H.K. Generale Staf no. 322, pak no. CLXXI, bundel 4 C.-St.v.A. aan O.L.Z. 14 december 1914 Sectie V no. 4305. 6) Commandant Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak no. 205, pak G 2, dossier 533 G verslag betreffende de beschieting van twee nikkelstalen proefplaten afkomstig uit een fabriek te Surahammer (Zweden). 7) Commandant Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak no. 205, pak G 2, dossier 533 G C.-St.H. en V. aan O.L.Z. 14 october 1915 Sectie V no. 533 Geheim. 8) Commandant Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak no. 205, pak G 2, dossier 533 G O.L.Z. aan C.-St.H. en V. 23 october 1915 O.V.I. no. 35618 Geheim (Afd. Genie no. 3601 G). 9) Commandant Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak no. 202, pak 4016, dossier 1220 C.-St.H.en V aan O.L.Z. 27januari 1916 Sectie V no. 696 Geheim. 10) Commandant Stelling van hét Hollandsch Diep en van het Volkerak no. 201, pak A 15, dossier 1004 C.-St.H. en V. aan O.L.Z. 14 october 1915. 11) Commandant Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak no. 202, pak 16, dossier 1220, stuk 1396 O.L.Z. aan C.-St.H. en V. 7 april 1916 O.V.I. no. 43799 Geheim (Afd. Genie no. 1872 G). 12) Commandant Stelling van het Hollandsch Diep en van het Volkerak no. 202, pak 16, dossier 1220 N.V. Lips Brandkasten- en Slotenfabriek aan de Kapitein der Genie W.H. Cool, 2 mei 1916. 13) A.H.K. Generale Staf no. 420, stuk 6158 O.L.Z. aan C.-N.H.W., C.-St.Hd., C.-St.Hellevoetsluis, C.-St.Willemstad, C.-in Zeeland, i.a.a. J.d.G. 22 juli 1916 O.V.I. no.58561 (Afd. G.S. no. 6158). 14) A.H.K. Generale Stafno. 420, stuk6158 I.d.G. aan O.L.Z. 5 october 1916 no. 5534 G. 15) A.H.K. Generale Staf no. 420, stuk 8242 C.St.v.A. aan O.L.Z. 10 october 1916 Sectie V no.20469. 16) A.H.K. Generale Staf no. 420, stuk 8242 O.L.Z. aan C.-St.v.A. 6 november 1916 O.V.I. no. 65694 (G.S. no. 8242). 17) A.H.K. Generale Staf no. 420, stuk 5188 C.Brig. G. en J. aan O.L.Z. (d/t C.-I Div.) 23 juni 1917 no. 1412 ZG. 18) A. H. K. Generale Staf no. 420, stuk 5188 kantbrief I.d.G. 31 maart 1923 no. 713. 19) A.H.K. Generale Staf no. 420, stuk 5188 I.d.G. aan I.d.A. 27 maart 1923 no. 685. 20) A.H.K. Generale Staf no. 420, stuk 5188 D.A.M. aan I.d.G. 5 april 1923 no. 1700 Geheim en Ch.G.S. aan I.d.G. 27 april 1923 no. 1023 Geheim. 21) A.H.K. Generale Staf no. 420 C.-Vg.H. aan I.d.G. d/t Ch.G.S. 10 juli 1923 Sectie Va no. 1601. 22) A.H.K. Generale Staf no. 420 C.-Vg.H. aan Ch.G.S. d/t I.d.G., D.A.M. 20 augustus 1923 Sectie Va no. 1961 Geheim. 23) A.H.K. Generale Staf no. 420 M.v.O. aan Ch.G.S., C.-Vg.H., I.d.G., D.A.M. 8 november 1923 Geheim Litt 108.
24)
Centraal Archievendepot van het Ministerie van Defensie AH Secretariaat G 75, bundel 1011, I. d. G. aan O. I.. Z. 8 maart 1940 no. 1199 G.
Herkomst archiefmateriaal Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, tenzij anders vermeld.