H. ZONDERVAN
HET SPEL
BIJ DIEREN, KINDERBN EN VOLWASSEN MENSCHEN
NEDERL. BIBLIOTHEEK
HET SPEL BIJ DIEREN, KINDEREN EN VOLWASSEN MENSCHEN
MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR ONDER LEIDING VAN L . S I M 0 N S EN JHR . DR . N . VAN SUCHTELEN
NEDERL . BIBLIOTHEEK
H. ZONDERVAN
HET SPELW BIJ DIEREN, KINDEREN EN VOLWASSEN MENSCHEN
Dit werk maakt ccn ondcrdecl uit van onze serie ENCYCLOP^EDIE IN MONOGRAPHIEfiN
DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK
VOORBERICHT E T was het verslag eener voordracht van Edward B. Tylor (dl. IX van het ,,Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and Ireland"), welke mij er toe bracht mijn aandacht aan de spelen te schenken. In deze voordracht werd n.l. beweerd, dat een studie van de aardrijkskundige verbreiding der spelen een voortreffelijk hulpmiddel kan vormen om de oorspronkelijke woonplaats en de latere verbreiding der volken op aarde en dus den samenhang der beschaving te demonstreeren. Hoe meer ik mij echter, aan de hand van reisbeschrijvingen en volkenkundige werken, in het vraagstuk verdiepte, des te duidelijker werd het mij, dat een oplossing in den geest van Tylor wel in enkele gevallen kan gelukken, maar, algemeen gesteld, onmogelijk is. Sommige spelen n.l. zijn zoo algemeen op aarde verbreid, dat het lang niet altijd mogelijk is, het oorspronkelijke vaderland ervan vast te stellen; van andere spelen kan met vrij groote zekerheid beweerd worden, dat zij door den mensch op verschillende plaatsen zelfstandig bedacht zijn, terwijl van nog andere niet te zeggen valt, of zij bij een bepaald volk oorspronkelijk, dan wel van anderen over genomen zijn. Ook zijn er spelen, die vermoedelijk eerst later hun spelkarakter ontvangen hebben, maar aanvankelijk tot geheel andere, b.v. godsdienstige doeleinden gebezigd werden. In elk geval bleek mij de ook door Tylor noodig geachte verdeeling in oorspronkelijke en overgenomen spelen onmogelijk met zekerheid door te voeren en daar-
6
VOORBERICHT
mee verviel de kans om het ongetwijfeld zeer belangwekkende vraagstuk op te lossen. Inmiddels haddcn dc spclen in het algemeen, in hun bonte verscheidenheid eenerzijds en verrassende gelijkheid anderzijds, mijn belangstelling in zulke mate opgewekt, dat ik er mij verder mee bezig hield. Daarbij werd het mij steeds duidelijker, dat de sleutel tot verklaring van de zoo algemeen over de aarde verbreide speelneiging alleen te vinden is door op het spel der dieren te letten. Vooral als men het begrip ,,spel" ruim opvat, is ook bij de dieren, lagere zoowel als hoogere, het spel een algemeen voorkomend en stellig hoogst belangrijk verschijnsel. Daar in ons land omtrent dit onderwerp zoo goed als niets gepubliceerd werd en de groote waarde van het spel, bepaaldelijk voor kinderen, meestal niet wordt ingezien, heb ik getracht in dit boekje, in zeer beknopten en populairen vorm, een overzicht te geven van de spelen en van de vraagstukken, die zich daarbij voordoen. Aan degenen, welke daardoor wellicht het verlangen voelen opkomen zich grondiger met dit belangrijke vraagstuk te willen bezig houden, kan de bijgaande lijst der geraadpleegde werken als wegwijzer dienen. De namen der schrijvers zijn in alfabetische volgorde geplaatst, om hun werken, als ze in den tekst vermeld worden, gemakkelijk in de lijst te kunnen vinden. Groningen, Juni 1928. H. ZONDERVAN
INLEIDING E T moet ieder, die er ooit op gelet heeft, zijn opgevallen, dat de jeugd zich jaar in, jaar uit niet alleen met dezelfde spelen in de open lucht bezig houdt, maar tevens dat elk spel slechts in een bepaald jaargetijde beoefend wordt, waarin het eensklaps verschijnt, zonder dat iemand kan zeggen, wie er mee begonnen is, om na eenigen tijd voor een ander spel plaats te maken. Daarbij wordt verder steeds dezelfde volgorde in acht genomen en ziet men nooit spelletjes van verschillende seizoenen samen beoefenen, nimmer b.v. gelijktijdig knikkers en hoepels of toll en en vliegers samen verschijnen. Tevens zijn de meeste spelen erg conservatief en verliest zich de oorsprong van vele in het grijze verleden of zelfs in den oertijd. Zoo kan men van de spelen der Grieksche knapen uit de Oudheid minstens 90 % en wel tot in onbeduidende kleinigheden toe terugvinden in de jongensspelen van onzen tijd. Soortgelijke knikkers als thans nog gebruikt worden, werden gevonden in praehistorische brandgraven van Oost-Friesland, rammelaars uit klei, poppen en dieren uit hoorn, been, steen, hout enz. zijn zoowel in neolithische graven als in de paalwoningen der Zwitsersche meren aangetroffen. Zoo staat ook vast, dat tollen, niet noemenswaard afwijkend van de tegenwoordige, reeds in het oude Egypte in gebruik waren, terwijl zij door Schliemann werden gevonden in de zoogenaamde derde verbrande stad van Troje. Aan den anderen kant worden de spelletjes, waarmee onze jeugd zich vermaakt, ook b.v.
H
8
INLEIDING
gespeeld in Perzie, Mesopotamia en Arabie, zoowel door de Negerkinderen in Oost-Afrika, als door die der Eskimo's in de Poolstreken of die der oorspronkelijke bewoners van Australia's binnenlanden. Zoo leest men dan ook bij H. Petermann: ,,De Spelen der kinderen in Bagdad zijn verschillend in de onderscheiden jaargetijden en het is zeker merkwaardig, dat zij bijna instinctmatig te gelijker tijd in alle stadswijken met nieuwe spelletjes beginnen. Stewart Culin beschrijft 36 spelen, die in de straten van Brooklyn (New York) gespeeld worden en die bijna alle met de spelen bij ons overeenstemmen, zooals naloopertje, tikje, verstoppertje, haasje over, hinken enz. Kurt Berghold vertelt bijzonderheden omtrent de spelen der Somali-jeugd in Oost-Afrika waaruit hetzelfde blijkt, en men zou nog talrijke andere getuigenissen van oudere en jongere onderzoekers kunnen aanhalen, die niet anders luiden. Alleen worden sommige spelen gewijzigd naar plaatselijke omstandigheden; want de kinderen der Eskimo's kunnen geen huizen bouwen van steenen of kasteelen in het zand uitgraven, maar bouwen hutten van sneeuw en ijs, de kleine Patagoniers daarentegen richten tenten op; de jonge Dajaks in de binnenlanden van Borneo schieten niet met geweren, maar met blaasroeren, de Indiaantjes van Zuid-Amerika bedienen zich van de lasso, de Negerknapen van pijl en boog. En zooals het heden is, zoo was het reeds in de oudste tijden, want het spel is, zooals A. Parmentier terecht opmerkt, ,,van alle leeftijden, van alle landen, van alle tijden/' Het behoeft dan ook geen verwondering te wekk'en, dat onderzoekers van allerlei richting, psychologen, filosofen, physiologen, biologen, ethnogra-
INLEIDING
9
fen en taalvorschers, zich reeds sedert eeuwen met onderzoekingen omtrent het spel hebben bezig gehouden. Een geleerd magistraat ten tijde van koning Lodewijk X I V van Frankrijk, de raadsheer Delamare, trachtte in zijn lijvig ,,Traite de la Police" reeds aan te toonen, dat de oorsprong van de spelen der menschen te zoeken is bij Adam en Eva. Daarin had hij gelijk, want zooals Lillian Eichler zegt, de oermensch begon te spelen van het oogenblik af, dat hij niet meer alleen leefde, maar in gezelschap van zijn evenmenschen. Zoo ver men in de geschie-
Fig. 1. Speelschijfjes uit de 4 d e eeuw na Christus.
denis der menschheid kan terug gaan, hield deze zich met het spel bezig, niet slechts in historischen, maar ook reeds in prae-historischen tijd. Dit wordt duidelijk bewezen door vele vondsten uit die lang vervlogen eeuwen b.v. in de paalwoningen van het Bieler meer, in de urnengraven van de Lausitz en op verschillende andere plaatsen. Dobbelsteenen uit been, ook wel uit brons, uit de La Tene-periode werden op verschillende plaatsen (La Tene, Stradonic enz.) gevonden, speelschijfjes (Fig. i) en half verbrande dobbelsteenen van been door Dr. van Gif • fen in het Saksische grafveld van Aalsum bij Oldeil-
INLEIDING IO hove in de provincie Groningen (=b 400 na Chr.) ontdekt. De oorsprong der spelen moet echter veel vroeger gesteld worden, want ook in de lange reeks van eeuwen voor de verschijning van den mensch op aarde werd er gespeeld, n.l. door de dieren, evenals zij zulks heden ten dage nog doen. Terwijl er nog twijfel kan bestaan omtrent de vraag, of hetgeen bij lager georganiseerde dieren wel als spel wordt aangeduid, zooals bij mieren, bijen en visschen, inderdaad spel is, valt elke twijfel in dit opzicht weg bij de hoogere dierklassen. Reeds bij de vogels, maar in nog sterkere mate bij de zoogdieren wordt er echt gespeeld, zooals b.v. bij jonge honden, katten, beren (Fig. 2), tijgers, leeuwen en apen gemakkelijk valt waar te nemen. Vanwaar die algemeene aandrang, die behoefte aan het spel bij menschen en dieren? Alvorens deze vraag te kunnen beantwoorden, dient eerst te worden vastgesteld, wat men onder spel moet verstaan. Dr. Richard von Kralik tracht dit op taalkundige gronden te doen door er op te wijzen, dat het woord ,,spelen" in het Duitsch, evenals het Latijnsche ,,ludere", oorspronkelijk de beteekenis had zich in een vrijen, zwevenden toestand bevinden, zich gemakkelijk en vergenoegd bewegen, huppelen, flikkeren, glinsteren, blinken, fonkelen, dus kort samengevat: ,,vroolijk zijn, zich vermaken". Volgens die taalkundige afleiding is het spel in het algemeen een werkzaamheid, die men niet verricht ter wille van het resultaat of met een praktiseh doel dan wel tot bevrediging van een behoefte, maar enkel en alleen tot zijn genoegen. Een wijsgeerige definitie heeft reeds Duitschland's groote dichter Fr. von Schiller in den 27sten zijner ,,Briefe iiber die aesthetische Erziehung des Menschen" (1795)
INLEIDING
II gegeven. Hij omschrijft het spel als ,,alles, wat noch subjectief, noch objectief toevallig is en toch noch innerlijk, noch uiterlijk een dwingend karakter bezit". Prof. Adolf Mayer beschouwt als drijfveer van het spel het lustgevoel, dat met de werkzaamheid op zich zelf onafscheidelijk verbonden is. De werkzaamheid zelf, zegt hij, is voor den mensch
Fig. 2. Spelende jonge beren onder toezicht der moeder.
en de het dichtst bij hem staande dieren even noodzakelijk als eten en drinken. Ja, in het eten en drinken kunnen de elementen van een werkzaamheid, die met lustgevoel gepaard gaat, met stelligheid aangetoond worden. De werkzaamheid is dus niet slechts noodzakelijk, maar tevens aangenaam; anders toch zou zij in al die gevallen, waarin haar
INLEIDING 12 doelmatigheid niet duidelijk zichtbaar is, achterwege blijven. Op grond hiervan omschrijft Mayer het spel als ,,een organisatie van deze werkzaamheid, onafhankelijk van onze maatschappelijke onvolmaaktheden. Het is de economisch belangelooze werkzaamheid van de dierlijke aandrift tot bezigheid en daardoor reeds van de dieren bekend." De Duitsche wijsgeer Th. Ziegler meent eveneens: ,,Het lustgevoel als zoodanig in zijn meest oorspronkelijke beteekenis is het uitgangspunt en het eenige doel van het spel bij het kind." Ook Prof. Karl Groos, ongetwijfeld de beste kenner van de spelen bij dier en mensch, definieert het spel als ,,een handeling, die alleen ter wille van haar zelf, dus zonder bijbedoelingen, verricht wordt." Volgens hem vormt het lustgevoel wel het meest oorspronkelijke psychische verschijnsel, dat het spel vergezelt, maar het mag niet als de eigenlijke oorzaak van het spel opgevat worden. Deze oorzaak is, naar Groos meent, bepaaldelijk bij de hoogere dieren en het kind, te zoeken in de aanwezigheid van eenige erfelijke en dus aangeboren instincten, die, vooral in het jeugdstadium, zonder ernstige aanleiding in werking treden en daardoor de verschijnselen te weeg brengen, die wij spel noemen. Kirkpatrick ziet in het spel ,,de neiging tot bepaalde vormen van werkzaamheid, die voor het ras nuttig zijn geweest, die echter door de spelers zelf zonder ernstig doel worden uitgevoerd." Objectief, zegt hij, bestaat er geen verschil tusschen arbeid en spel, subjectief echter wel, daar het spel ter wille van zich zelf wordt beoefend en alleen genot verschaft, de arbeid daarentegen steeds met een bepaald doel wordt uitgeoefend en een of ander te behalen voordeel beoogt. Wil men de vraag beantwoorden, waarom het
INLEIDING
13 spel zoo algemeen beoefend wordt en of daarmede een doel wordt beoogd? dan dient men eerst kennis te maken met hetgeen door de physiologen algemeen als drijfveer, althans van het spel der dieren, wordt aangenomen, n.l. het instinct.
A. DE SPELEN DER DIEREN
HOOFDSTUK I
j
INSTINCT, DRESSUUR EN I N T E L L E C T
|
P de vraag: wat is instinct? zal wellicht nimmer een afdoend antwoord gegeven kunnen worden, daar zooals Prof. Bastian Schmid zegt, ,,het wezen van het instinct voor ons wel altijd een raadsel zal blijven". De beste voorstelling van hetgeen wij instinct noemen verkrijgt men door eenige instinct-handelingen te vermelden. Zoo b.v. zien wij, dat het kuikentje onmiddellijk nadat het de wanden van zijn enge gevangenis, de eierschaal, heeft doorbroken, rondloopt, graankorrels oppikt en drinkt, precies op de wijze, zooals kippen plegen te drinken; het jonge eendje, nog geen dag oud, begeeft zich te water en zwemt en duikt, even goed als de volwassen eenden zulks doen. Niemand heeft dit dezen dieren geleerd, noch slechte, noch goede ervaringen zijn eraan vooraf gegaan; zij handelen krachtens aangeboren eigenschappen, zij volgen hun instinct. Er zijn geheele klassen van dieren, n.l. de insecten en de overige ongewervelde dieren, waarvan bijna het geheele leven uit niets anders dan een aaneenschakeling van dergelijke instinct-handelingen bestaat. Zoo b.v. bij de larve van den mierenleeuw, een klein insect met scherp gerande kaken, dat tot de orde der netvleugeligen behoort. Deze larve maakt een kuiltje in den grond met steile wanden en graaft zich op den bodem ervan geheel in, zoodat alleen de kaken vrij blijven (Fig. 3). Daarna wacht zij rustig af tot een mier of kleine spin te dicht bij den rand van het kuiltje komt en langs de steile wanden omlaag glijdt.
O
Het Spel
2
i8
HOOFDSTUK I
Gelukt het aan het slachtoffer zich onderweg vast te klemmen om daarna te trachten weer omhoog te klimmen, dan slingert het roofdier op den bodem een hagel van zandkorrels met kracht omhoog, waardoor het slachtoffer meestal mee omlaag rolt. Hier wordt het door de krachtige kaken van den mierenleeuw gegrepen en uitgezogen, waarna deze de huid buiten zijn hoi werpt. Dit op zich zelf ongetwijfeld schrandere gedrag van deze Jarve heeft
Fig. 3. Mierenleeuw (Myrmeleon formicarius).
1. Het volwassen insect vliegend. 2. Larve in een zandtrechter. 3. Larve, welke zand uitwerpt, terwijl een mier naar beneden glijdt.
zij nooit geleerd, maar berust geheel op de werking van de instincten. Een ander voorbeeld — het aantal is legio — levert ons de wolkrab (Dtomia vulgaris), die samenleeft met de spons (Suberites), een geval van symbiose dus, zooals er zoo vele in de natuur voorkomen (Fig. 4). De krab draagt deze spons steeds op haar rug, waarheen zij ook trekt, en bij gemis van een spons neemt zij ook met een prop zeewier, een stuk papier of een ander voorwerp genoegen om
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
19 haar rug te bedekken. Opmerkelijk is, hoe nauwkeurig de spons op den rug der krab past; maar daarvoor heeft de laatste gezorgd door ze pasklaar te maken, zooals zij ook met andere voorwerpen, b.v. een stuk papier, doet, als dit bij gebrek aan een spons, als rugschild moet dienen. Zij gaat er namelijk met haar rug op liggen en bewerkt vervolgens
Fig. 4. Wolkrab (Dromia vulgaris), bedekt met een kurkspons.
het papier met pooten en scharen zoo lang, tot het den ellipsvorm en de juiste grootte heeft verkregen, waarbij zij er wel voor zorgt, dat bij het afscheuren der stukjes geen scheuren ontstaan, die te lang zijn. Op overeenkomstige wijze handelt zij met een spons, die zij ergens van den bodem weet los te rukken en waarvan zij stukje na stukje afscheurt, tot het schild pasklaar is. Gelukt het niet de vastzit-
20
HOOFDSTUK I
tende spons van den bodem los te scheuren, dan kiest de wolkrab een stuk uit, dat precies op haar rug past en plukt dit uit het lichaam van het slachtoffer los. Wordt haar het kostbare rugdek ontnomen en ergens verstopt, zooals onder eenige steentjes, dan loopt ze er heen en weet de spons uit te graven met haar pooten; vult men den hollen kant der spons met zand of steentjes, dan veegt de krab ze met haar scharen er uit, of houdt de spons schuin, waardoor het vulsel er uit valt. Alvorens de terug gevonden spons weer op haar rug te plaatsen, probeert zij, eerst of ze behoorlijk past, legt ze vervolgens op den grond, met het dunste gedeelte naar achteren, gaat dan er op staan en volbrengt een buiteling, waardoor dus de spons stevig op den rug wordt gedrukt en door de zoogenaamde rugpooten kan worden beet gepakt. Daarna buitelt zij verder en staat weer op haar pooten met de voor haar blijkbaar onmisbare bedekking op den rug. Nog vele andere proeven werden met wolkrab en spons genomen en alle getuigen, zonder uitzondering, van veel ,,schranderheid", ,,handigheid" en ,,vindingrijkheid," zooals het gewoonlijk heet. In waarheid echter heeft men hierbij uitsluitend te doen met instinct-handelingen. Niet altijd echter treden deze zoo duidelijk op, want dikwijls, bepaaldelijk bij de hooger georganiseerde dieren, vallen zeer gecompliceerde verrichtingen waar te nemen, waarbij het dikwijls moeilijk is uit te maken of er alleen instincten bij in het spel zijn. Toch bestaat er alle reden om te zeggen, dat het specifiek dierlijke het instinct is, terwijl bij den mensch daarvoor het intellect in de plaats treedt. Wel bezit de mensch eveneens een groot aantal
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
21 instincten, minstens even veel als het dier, alleen zijn zij bij den mensch door den invloed van intelligence en traditie grootendeels onherkenbaar geworden. Zoo wijst Karl Biihler er op, ,,dat ook bij den mensch geen gebied en geen vorm van intellectueele werkzaamheid valt aan te wijzen, die niet op de een of andere wijze op instincten gebaseerd is". Omgekeerd kan bij de hoogere dieren een zekere, beperkte mate van intellect moeilijk ontkend worden, als wij althans onder intelligence verstaan een willekeurig, doelbewust handelen, dat niet rechtstreeks en onmiddellijk van zintuigelijke prikkels afhankelijk is. Nog altijd staan in de dierenpsychologie twee richtingen scherp tegenover elkander, waarvan de eene aan het dier verstand toekent en in zijn handelingen de gevolgen van logisch denken en het vermogen tot oordeelen meent te kunnen aantoonen, terwijl de andere richting bij het dier slechts het vermogen om instinctief en automatisch te handelen aanneemt. Bij een ernstige studie van het leven der dieren, zooals zich dit reeds in hun spelen uit, krijgt men den indruk, dat eerstgenoemde richting te ver, laatstgenoemde niet ver genoeg gaat. Een beslissing van den strijd tusschen beide opvattingen wordt uiterst moeilijk gemaakt, niet alleen omdat wij van het zieleleven en de innigste drijfveeren daarvan nog zoo weinig met zekerheid weten, reeds bij den mensch, maar in nog veel hoogeren mate bij de dieren, maar ook doordat de meeningen zoo ver uiteenloopen, als het geldt een nauwkeurige omschrijving van het begrip ,,instinct" te geven. Carl Vogt dreef eenvoudig den spot met het ,,zoogenaamde instinct", waarbij zich L. Biichner e.a. aansloten, zoodat volgens Bohn instinct
22
HOOFDSTUK I
een woord is, dat uit de wetenschap moest worden verbannen. Noch tans valt het bestaan van erfelijke instincten niet te loochenen, zooals reeds door Swammerdam, Reimarus, Autenrieth, Lotze, Romanes, Lamarck, Darwin, August Weissmann, Herbert Spencer en na hen nog door vele andere onderzoekers werd aangetoond. Maar niet alleen Th. Ribot zeide in 1894: ,,wanneer men van instinct spreekt, is de eerste moeilijkheid elkander te begrijpen", ook in 1916 heet het nog bij H. Bergson: ,,noch het intellect, noch het instinct leenen zich voor scherp omlijnde definities; het zijn neigingen en geen voltooide dingen". E. von Hartmann leidt het instinct van zijn metaphysisch beginsel van het ,,onbewuste" af en omschrijft het als ,,een doelmatig handelen zonder bewustheid van het doel." Prof. F. J. J. Buytendijk ziet in het instinct ,,de psychische grondslag voor een handelingscomplex, dat het dier van nature (aangeboren) verricht, onder bepaalde voorwaarden van tijd en plaats, van prikkels van buiten en van invloeden binnen uit het lichaam komende," en elders omschrijft hij het als ,,het immaterieele leven in het levende, waardoor het individueele werd en wordt, vegetatief, zoo wel als sensitief." Het levensinstinct is volgens hem een eenheid en toch een veelheid, daar de talrijke en zeer verschillende instincten van een individu niet los naast elkander liggen, maar samengebonden zijn in een individueel instinct. Vooral H. Bergson heeft zich uitvoerig met het begrip ,,instinct" bezig gehouden en op het verschil met het begrip ,,intellect" gewezen. Beide begrippen, zooals hij terecht opmerkt, ,,zijn geen dingen van dezelfde orde, noch zijn ze elkander opgevolgd, noch kan men er een bepaalde rangorde aan toe-
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
23 kennen". Karl Groos gecft een chronologisch overzicht van de belangrijkste veranderingen, die de opvattingen omtrent het begrip instinct in den loop der tijden hebben ondergaan, onder de werking van teleologische, theologische, metaphysische, Darwinistische en neo-Darwinistische invloeden. Hij voelt nog het meeste voor de definitie van Ziegler, volgens wien er bij elk der talrijke instincten een vaste verbinding bestaat tusschen een bepaalden prikkel en een bepaalde handeling, welke handeling onder normale omstandigheden doelmatig is, welke doelmatigheid echter volstrekt niet gepaard behoeft te gaan met een bewusten wil. Volgens H. Spencer zijn instincten gecompliceerde reflexwerkzaamheden en de doelmatigheid van reflex en instinct is volgens hem enkel en alleen te verklaren door selectie en wel selectie van de aangeboren, dus met uitsluiting van alle individueel verworven eigenschappen. In den loop van het zeer lange ontwikkelingsproces der dierenwereld waren de instincten onderworpen aan de natuurlijke teeltkeus, d. w. z. dat in den strijd om het bestaan steeds de levenskrachtigste individuen het meeste kans hebben om zich te handhaven en dus voort te planten, waardoor hun eigenschappen overerven op een volgend geslacht. Op deze wijze schept het feit, dat de meest geschikte individuen in leven blijven in de geheele organische wereld een doelmatigheid zonder doel, d.w.z. een doelmatigheid zonder een doel beoogenden wil, of zooals A. Weissmann, de stichter van het neoDarwinisme, het uitdrukt: ,,het nuttige wordt noodzakelijk, zoodra zulks mogelijk is." Doordat nu ook de instincten aan de natuurlijke teeltkeus onderworpen waren, zijn zij doelmatig, want zij stemmen overeen met den toestand, waarin het indi-
24
HGOFDSTUK I
vidu zich bevindt en dienen meestal tot behoud van het individu en steeds tot behoud der soort. Buytendijk, in aansluiting vooral bij verschillende Amerikaansche onderzoekers, verwerpt Spencer's opvatting dat instincten niets anders zouden zijn dan ketenreflexen en wijst er op, dat een reflex het antwoord is op een prikkel, terwijl aan het optreden van instincthandelingen vaak vormwaarneming vooraf gaat, die alleen psychisch te verstaan is en waarvoor het begrip ,,sensorische Gegenwelt" werd ingevoerd.Ook Bastian Schmid bestrijdt de theorie, volgens welke instincten ,, niets anders dan reflexen zouden zijn". Volgens Buytendijk, in overeenstemming met Bohn, Schneider e. a., zijn dan ook de instincthandelingen in hun samengesteldheid geen ,,vaste antwoorden", zooals bij een reflex, maar ,,varieerende'\ Wie wel eens, zegt hij, een spin bij den webbouw of een vogel bij den nestbouw bezig heeft gezien, weet dat deze dieren niet automatisch een reeks van handelingen verrichten, maar een reeks van handelingen, welker eenheid blijkbaar in het werkplan is gelegen, dat vooraf vaststaat en waarop onderdeelen van de handelingen betrekking hebben. Er zijn dus handelingsschema's bij het dier aanwezig, die al naar de wisseling der omstandigheden, welke het dier waarneemt en tot een complex-situatievoorstelling verbindt, op varieerende manier tot uiting komen. Het geheel van deze schema's noemt K. C. Schneider de ,,motorische Gegenwelt", die dus, evenals de ,,sensoijische", in het dier als aangeboren psychische toestand gegeven is. De nieuwere biologie neemt een verband aan tusschen het lichaam en de instincten. Dit valt o.a. af te leiden uit de bekende proeven van Steinach, die mannetjes lichamelijk en geeste-
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
25 lijk tot wijfjes maakte en omgekeerd door transplantatie der voortplantingsklieren. Ook wijst Dr. Schierbeek er op, hoe het bij lagere dieren, b.v. Bonellia, van uitwendige omstandigheden afhangt, of een dier een mannetje of een wijfje wordt, met andere insticten. De vraag of de instincten met een zekeren graad van doelbewust handelen gepaard gaan, wordt door de meeste moderne onderzoekers eenvoudig onbeslist gelaten en Biihler merkt dan ook op: ,,omtrent de instincten weet de psycholoog voorloopig nog niet veel te zeggen". De heer A. F. J. Portielje wijst er op, dat bij de geluiden en gebaren van vele dieren een oppervlakkige beschouwing wel tot een doelbewust handelen zou doen besluiten, maar dat zulks in werkelijkheid niet het geval is. Een onraad bespeurend dier maant niet welbewust zijn wijfje of jong of kuddegenoot, die het gevaar zelf nog niet opmerkten, tot vluchten aan, maar waarschuwt hen nolens volens door zijn angstige gedragingen. Bij het ontwaren van het gevaar ontwaakt toch zijn instinct tot zelfbehoud en het zou terstond op de vlucht slaan, ware het niet, dat het, tevens onder den ban zijner voortplantings- of sociale instincten staande, in zijn vlucht-instinct geremd en genoopt werd, zich niet van zijn wijfje, jong of kudde te verwijderen. Zijn innerlijke instinctieve tweestrijd wordt onwillekeurig in geluid of gebaar geuit — zooals dit ook bij onze gemoedsaandoeningen het geval is. Die uitingen worden door de andere dieren opgemerkt en na herhaalde ondervinding in hun vitale beteekenis herkend en ingeprent. Op hun beurt worden ook zij daardoor genoopt tot onmiddellijk vluchten dan wel zich voegen bij het mannetje of den aanvoerder der kudde.
26
HOOFDSTUK I
Zoo is ook het plat tegen den grond drukken der jongen bij gevaar een aangeboren instinct, geen individueele handeling. De weerlooze moeder, die vervolgens op een afstand gaat grazen, verraadt zoodoende de plaats der jongen niet en door bij nadering van den vijand te vluchten leidt zij dezen instinctmatig van de plaats der jongen vandaan, om na volbrachte vlucht, als het gevaar geweken is, weer bij haar jongen terug te keeren. Dat de — zeker nog niet door ervaring wijs geworden — zeer jonge dieren ook reeds on der het rennen haken slaan, en wel zoo lang tot zij, in plaats van wind mee, wind tegen krijgen en bijgevolg, onder den wind van hun vijand komend, lucht van hem krijgen, bewijst dat van een doelbewust handelen geen sprake is, maar alleen van een handeling krachtens aangeboren instinct, krachtens erfelijken aanleg of, wat hetzelfde is, instinctmatig. Alleen bij de apen, de hoogst staande orde in het dierenrijk, meent de heer Portielje een doelbewust handelen niet geheel te kunnen ontkennen. In veel hoogere mate dan b.v. honden of katten zijn zij in staat het instinctmatige hunner soortelijk erfelijke en min of meer automatisch geuite gebaren en uitroepen te boven te komen, in zooverre zij ons op zeer individueele wijze het pogen te zien geven om min of meer doelbewust indruk te maken, iets van elkaar gedaan te krijgen of uit te lokken, kortom ,,iets aan elkaars verstand te brengen." Wel kan daarbij nog niet van een taal der apen gesproken worden, waar een spraakcentrum en een centrum voor begripsvorming in de hersenen ontbreken, maar toch is het feit niet te onderschatten, dat apen het op hunne wijze verder brengen dan welke dieren ook in zake wederzijdsche doeltreffende en zeer waar-
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
27 schijnlijk ook wel min of meer doelbewuste gemoedsuitingen. Zoo vertelt ons C. Hagenbeck van de chimpanse Moritz, waarvan de wanden zijner kooi niet tot de zoldering reikten, dat hij zijn vriendin Rosa, uit het geslacht der orang oetans, bewoog met hem samen een pyramide te bouwen om den vrijen bovenkant van den houten wand te kunnen bereiken. Zij sleepten samen hun slaapkist naar den wand der kooi en plaatsten daarop een grooten hollen metalen bal en ander speelgoed. Maar ondanks al hun pogen bleek de pyramide niet hoog genoeg om den wand te beklimmen. Nu ontpopte zich Moritz als een echt mannelijke, heerschzuchtige egoist! Hij beval de goedige Rosa op de wankele stellage te gaan staan, waarna hij van haar schouders uit op den bovenkant van den wand sprong en zoo de vrijheid verkreeg. De arme Rosa kon thuis blijven! — Dezelfde Moritz beproefde uit een sleutelbos alle sleutels tot hij den goeden vond en opende daarmede de deur van zijn kooi. Een anderen keer gelukte hem de bevrijding, doordat hij, samen met Rosa en Jakob, het hangslot der deur deed springen door een stuk ijzer bij wijze van hefboom in het hengsel te plaatsen. Het ijzer hadden zij van een van hun gymnastiektoestellen losgebroken. Interessant zijn in dit opzicht ook de onderzoekingen van W. Kohler, den leider van het Duitsche anthropoidenstation op Teneriffa, waaruit o.a. afdoende blijkt, dat de menschapen met werktuigen weten om te gaan, zelfs in staat zijn, als de nood hen er toe dwingt, ten minste primitieve werktuigen zelf te vervaardigen. Werd b. v. een vrucht buiten de kooi van een chimpanse op den grond gelegd, op een afstand, dat hij ze niet met zijn arm bereiken kon, en in de kooi lag een stok.
28
HOOFDSTUK I
dan gebruikte hij dien stok om de vrucht naar zich toe te halen. Had hij geen stok tot zijn beschikking, dan brak hij een lat van een kist af of vervaardigde zich van een boomtak, een metaaldraad of een aantal plantenstengels een stok. Hing de vrucht zoo hoog in zijn kooi, dat hij er niet bij kon, dan sleepte hij een kist naar de plek, waar de vrucht hing, plaatste, zoo noodig, drie, vier kisten op elkander om, op de bovenste staande, de vrucht te grijpen of door een sprong te bemachtigen (Fig. 5). Lag voor de kooi een vrucht en hoog in de kooi hing een stok, dan duurde het niet lang of de chimpanse wist met behulp van een of een paar kisten eerst den stok te bemachtigen en daarmede de vrucht. Bevonden zich in de kooi twee stokken, maar geen van beide lang genoeg om een buiten de kooi gelegen vrucht naar zich toe te halen, dan kwam de aap, hoewel eerst na lange vergeefsche pogingen, op het denkbeeld, de stokken, waarvan een aan beide uiteinden hoi was, in elkaar te schuiven (Fig. 6). Na~ dat het eenmaal gelukt was, paste hij dit middel telkens terstond toe, zonder een oogenblik te aarzelen, en weldra leerde de eene chimpanse het van den ander. Zelfs kostte het aan het leerzaamste der dieren geen hoofdbreken drie holle stokken in elkaar te schuiven, of als het slechts over twee beschikte en meer noodig had, brak het een lat van een kist en beet met zijn scherpe tanden zoo lang stukjes van een der punten af, totdat zij in een der beide stokken paste. Eenmaal gewend met stokken om te gaan, gebruikten zij deze ook als speelgoed, leVerden elkander spiegelgevechten er mede, maar ranselden elkander er ook wel eens mee af. Ook werd de stok weldra algemeen gebruikt als springstok en als graafstok, alsmede als hefboom om zware steenen
Fig. 5. De chimpanse aan het bouwen om de banaan, hoog boven hem, te bereiken.
30
HOOFDSTUK I
op.te tillen. Hoe intercssant deze en meer dergelijke proeven ongetwijfeld zijn, moet men toch voorzichtig wezen met het trekken van conclusies en behoeft men nog niet, zooals Kohler doet, er uit af te leiden, dat de apen daarbij denken.
Fig. 6. De chimpanse sultan zet twee stokken in elkaar.
Op de vraag of de instincten te herleiden zouden zij tot intelligente handelingen, antwoordt H. Bergson: ,,Er bestaat geen intellect, waarbij geen sporen van instinct vallen waar te nemen, en geen instinct, dat niet door een franje van intellect omzoomd is". Groos daarentegen beweert, dat het in-
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
31 stinct ,,diametraal tegcnover het intellect staat". Volgens hem moet de vraag reeds daarom ontkennend beantwoord worden, omdat vele instincthandelingen zonder individueele ervaring bij het jonge dier reeds geheel volmaakt optreden. Als de vogel een nest bouwt, zegt hij, mag niet verondersteld worden, dat hij reeds een voorstelling ervan heeft, dat zijn jongen daarin een warm bedje zullen vinden, evenmin als de moeder, die haar kind voedt, daarbij zal denken, dat dit kind wellicht eenmaal een steun op haar ouden dag of de stamhouder der familie zal worden. Dat de mogelijkheid uitgesloten is, dat het instinct zijn oorzaak zou kunnen vinden in een intelligente daad van een voorouder, die daarna op de volgende generaties zou zijn overgeerfd (de Lamarck-Darwinistische opvatting) volgt reeds daaruit, dat alsdan vele lagere dieren een intelligence zouden moeten bezitten, grooter dan die van een mensch, alsmede uit het feit, dat vele insticthandelingen betrekking hebben op later komende toestanden, die het dier nooit gekend heeft, noch ooit zal leeren kennen. Welk een kennis van de anatomie der insecten zouden de graafwespen moeten bezitten, zooals Fabre terecht opmerkt, die hun prooi verlammen door steken in de drie zenuwknoopen van het borststuk (Fig. 7), en welk een inzicht in de chemische processen van rotting en voeding, om hun prooi niet te dooden, maar alleen te verlammen, zoodat zij maandenlang niet tot ontbinding overgaat. Zoo wijst reeds von Hartmann op het feit, dat de larve van de hertshoornkever, die zich gaat verpoppen, een grootere holte in het hout maakt.als het dier later een mannetje zal worden, dan wanneer het een wijfje wordt, opdat het gewei der mannelijke soort later in de
32
HOOFDSTUK I
holte plaats zal kunnen vinden. Hierbij handelt de larve met het oog op verhoudingen, die het nooit gekend heeft en ook nooit kennen zal. Dat instincten binnen zekere grenzen veranderlijk zijn, valt niet moeilijk aan te toonen, evenals dat het dier geheel nieuwe gewoonten kan aannemen. K. Heyde omschrijft de instincten als ingewikkelde reeksen van reflexen, waarvan de onderdeelen niet veranderlijk zijn, maar ieder op zich zelf vervangen kunnen worden door nieuwe reflexen of
Fig. 7. Een graafwesp (Ammophila urinaria), een rups door een steek verlammend. Vergroot.
geheel weggelaten, dan wel op grond van ervaring gewijzigd kunnen worden. Zoo heeft Hudson bij zijn studie over de vrees van vogels, b.v. voor de menschen, gevonden, dat de vrees voor bepaalde vijanden bijna altijd het resultaat is van ervaring en traditie. Jonge vogels hebben de eigenschap te vluchten voor voorwerpen, waarvoor hun ouders vrees vertoonen of als deze een alarmsignaal doen hooren. Pictet nam bij een bepaald soort rupsen (Lasiocampa quercus), die meestal op eikenboomen
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
33
leven en de bladeren eten, waar, dat zij steeds aan de zijranden ervan beginnen. Als men deze rupsen op een den plaatst, trachten zij de naalden eveneens aan de kanten af te vreten, hetgeen echter niet gelukt, omdat hun kaken daarop niet ingericht zijn. Vele sterven dan ook, maar aan enkele gelukt het zich te voeden door de puntige einden der naalden, welke zacht zijn, af te vreten. Bij de tweede genera tie zijn de rupsen reeds geheel aan het nieuwe voedsel gewend, in zulke mate zelfs, dat zij sterven op loofboomen, waarop hun soort gewoonlijk leeft, of wel ze beginnen ook hier de bladeren niet aan den rand, maar aan de punt aan te tasten, zooals de rupsen der vorige generatie geleerd hadden dit op de naaldboomen te doen. Hoewel deze en dergelijke proeven schijnbaar pleiten voor de erfelijkheid van instinctveranderingen en hierdoor het ontstaan van nieuwe instincten zou zijn te verklaren, is deze gevolgtrekking toch niet geheel zeker. Uit de erfelijkheidsleer weet men toch, dat somtijds onder bepaalde omstandigheden eigensehappen in de organismen optreden, die blijkens nauwkeurig voortgezet onderzoek reeds in de soort sluimerend aanwezig waren en er in gebracht werden bij een vroeger plaats gehad hebbende kruising. Ook treden sprongvariaties, zoogenaamde mutaties, spontaan op, onder invloed van uitwendige omstandigheden. Het is derhalve denkbaar, dat de beschreven rupsensoort verschillende instincten in aanleg bezit en dat door bijzondere voedingsomstandigheden nu eens het eene, dan weer het andere instinct wordt opgewekt en tot uiting komt. Prof. Buytendijk wijst er op, hoe bij alle instinctdieren verschillende aangeboren gewoonten op eenzelfde situatie als reactie kunnen optreden en het dier door Het Spel
3
34
HOOFDSTUK I
probeeren uit deze de onder bepaalde omstandigheden meest geschikte kiest. Dit is dus geen keuze op grond van overleg, maar een aangeboren drang om de ingeschapen gewoonten na elkander en vaak in een bepaalde volgorde bij een bepaalde situatie te beproeven. Bij de mieren is het zoo sterk veranderlijke gedrag volgens hem ook te verklaren doordat meerdere instincten met elkander interfereeren en tot steeds nieuwe eenheden samensmelten, terwijl ook individueele ervaring gewoonten kan doen wijzigen. Wat dit laatste betreft, is herhaaldelijk door laboratoriumproeven aangetoond, dat zelfs zeer laag staande dieren, zooals oesters, zeesterren, slakken, aardwormen en allerlei insecten in staat zijn nieuwe gewoonten aan te leeren, evenals visschen, padden, kikkers enz., waarvan o.a. Buytendijk en Schierbeek talrijke voorbeelden aanhalen. Veel grooter is dit vermogen bij vogels, zooals valken (valkenjacht) en papegaaien, waarmede, evenals met zoogdieren, talrijke proeven zijn gedaan, door Lloyd Morgan, Washburn, Biihler e.a. uitvoerig beschreven. Maar ook in de vrije natuur speelt de gewoontevorming bij de dieren een belangrijke rol, b.v. reeds om hen te beschermen tegen allerlei gevaren. De zuivere instincten toch zijn wel in staat verbazingwekkende resultaten te bereiken, waartoe slechts aan den nestbouw of den trek der vogels behoeft herinnerd te worden, maar zij bezitten een niterst conservatieven aard. ,,Zij functioneeren," zegt Biihler, ,,met verbazende zekerheid en nauwkeurigheid, indien alles bij het oude blijft, maar laten in steek, zoodra het individu onder nieuwe levensomstandigheden geraakt/' Bewonderenswaardig is b.v. hoe de spin haar web bouwt en daarmede
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
35
haar voedscl weet te bemachtigen; legt men echter vlak bij zulk een spin, zelfs onmiddellijk onder haar kaken, een levende prooi, dan stort zij er zich niet op, zooals zulks gebeurt, zoodra zulk een prooi in het web verward raakt, maar zij gaat er voor op den loop en zou vermoedelijk eerder verhongeren dan van het gunstige toeval, dat haar dit voedsel verschafte, gebruik te maken. Daarom zijn de instincten op zich zelf voor de hoogere dieren niet voldoende, maar moeten deze dieren andere vermogens verwerven ten einde in staat te zijn zich aan de bizondere voorwaarden, waarin zij door de levensomstandigheden kunnen geraken, aan te passen. Deze vermogens verkrijgt het dier in de eerste plaats door dressuur, d.w.z. door ervaring verworven gewoonten, of zooals het in de wetenschap heet, door ,,associatief geheugen". Zoo kan het gebeuren, dat een kip naar buiten wil, maar haar weg versperd vindt door een haag; zij zal den eersten keer onrustig en doelloos langs deze versperring heen en weer loopen, totdat zij, geheel toevallig, een opening ziet, waar doorheen zij naar buiten kan komen. Een tweeden, derden, zesden keer zien wij bij diezelfde kip precies hetzelfde gebeuren; is zij echter b.v. een tiental keeren er in geslaagd haar doel te bereiken, dan zal zij voortaan steeds sneller de opening vinden en ten slotte er rechtstreeks op afgaan, zonder vooraf doelloos heen en weer te loopen. Door ervaring heeft het dier dus een gewoonte aangeleerd, die uiterlijk niet van een instincthandeling is te onderscheiden. Eenigszins anders is het geval bij een jongen jachthond. Deze brengt bij zijn geboorte het instinct om te jagen mede; maar om als jachthond bruikbaar te zijn, moet hij gedresseerd worden.
36
HOOFDSTUK I
Daarbij wordt uitgegaan van de aanwezige instincten, maar moet het dier sommige dingen aan- en andere afleeren. Dat ook de mensch veel moet leeren, ja geen ander schepsel zulk een langen leertijd moet doormaken als het kind dat — door gebrek aan voltooide instincten — geheel hulpeloos en passief ter wereld komt, behoeft wel geen nader betoog. Het groote nadeel bij dit leeren, bij de dressuur dus, is dat het veel tijd en geduld kost, want het vereischt tallooze herhalingen. Biologisch beschouwd, staat de dressuur dan ook ver achter bij het instinct, dat bij de eerste beste voorkomende gelegenheid met onfeilbare zekerheid in werking treedt, zooals b.v. het loopen, eten, drinken en zwemmen van pasgeboren vogels. Wat overigens door de dressuur, zoowel onbewuste als bewuste, te bereiken valt, leeren ons de dieren in een circus, maar in nog veel hoogere mate de zoogenaamde ,,geleerde dieren", waaromtrent indertijd zoo veel te doen is geweest, zooals het paard Kluge Hans, de ,,denkende" paarden van Krall te Elberfeld, de hond Rolf, in onze dagen Tommy, de tellende hond, een ,,wonder van schranderheid", in het bezit van Mme Carita Borderieux te Parijs, e. a. Wij verwijzen voor bijzonderheden naar Dr. Schierbeek's ,,Instinkt of Verstand?", waar men ook verdere literatuur omtrent deze ,,geleerde dieren" vindt. Nu bestaat er nog een derde vermogen, dat de voordeelen van instinct en dressuur in zich vereenigt, n.l. het intellect; dit is echter zoo goed als uitsluitend tot den mensch beperkt. Robinson Crusoe is een mensch, die zich achtereenvolgens in zeer verschillende levensomstandigheden geplaatst ziet. Hij loopt echter niet doelloos heen en weer, zooals de kip
INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
37
langs de haag, hij bereikt zijn doel niet door toeval of door op goed geluk af iets te probeeren, maar hij handelt met overleg en inzicht en doet daardoor allerlei uitvindingen. Op dit uitvinden in de echte beteekenis van het woord berust volgens Biihler de biologische waarde van het intellect. De dieren bezitten in het algemeen geen intellect, maar moeten het met instincten en door ervaring verworven gewoonten stellen. Daardoor zijn zij echter toch in staat dezelfde handeling nu eens ten deele instinctief, dan weer gedeeltelijk willekeurig te verrichten, en dit feit is in vele opzichten van belang, niet het minst bij de spelen. Hoe hooger toch de dieren staan, des te meer treden individueel verworven vermogens naast de ins tine tieve op, en omgekeerd kan men nu ook zeggen, dat hoe lager de dieren staan, des te meer overwegen de instincten. Groos acht deze verhouding zeer doelmatig en meent, dat haar ontstaan toe te schrijven is zoowel aan positieve als aan negatieve selectie. Zooals E. von Hartmann opmerkt, ontbreekt het instinct in die gevallen, waarbij de natuur ,,de middelen verschaft heeft om de daad met bewustzijn uit te voeren of te leeren uitvoeren". Hoe hooger en ingewikkelder de taak is, die de strijd om het bestaan aan een bepaalde soort stelt, des te meer zal de selectie de ontwikkeling der geestelijke vermogens begunstigen, en terwijl de positieve selectie den groei van het intellect bevordert, heeft ten opzichte van de instincten tot zekere hoogte negatieve selectie of panmixie plaats. Dit laatste geldt natuurlijk slechts voor zulke instincten, waarbij een gedeeltelijke vervanging door doelbewust handelen werkelijk voordeelig is. Door zulk een verzwakking der instincten is het te verklaren, dat sommige geleerden, zooals
38
HOOFDSTUK I
Brehm, Wallace e.a. er toe kwamen het bestaan van het instinct in het algemeen te ontkennen. Tegenwoordig is zulk een ontkenning echter niet meer vol te houden, reeds niet meer als men een behoorlijke verklaring wil geven van de oorzaak der spelen.
HOOFDSTUK II
OORZAAK EN DOEL V A N HET SPEL LS men de vraag stelt, wat de oorzaak, de drijfveer van het spel is, blijkt het, dat er verschillende oorzaken kunnen genoemd worden. Twee opvattingen treden daarbij op den voorgrond, die men als de physiologische en biologische tegenover elkander kan stellen. De eerste neemt aan, dat het dier (en ook de mensch) tot spelen geneigd is, als het zich behagelijk, dus gezond en krachtig gevoelt, de tweede dat het spel bestemd is om als voorbereiding voor het latere leven te dienen. De eerste, de physiologische dus, heeft vooral beteekenis gekregen sedert de Engelsche wijsgeer en bioloog H. Spencer zijn denkbeelden omtrent een overschot aan levenskracht heeft ontwikkeld, hoewel ditzelfde denkbeeld reeds voor hem verkondigd werd door Fr. von Schiller. In zijn reeds genoemde ,,Briefe iiber die asthetische Erziehung des Menschen" heet het: ,,het dier werkt, als gebrek de drijfveer van zijn handeling is, en het speelt, als de rijkdom aan kracht deze drijfveer vormt, als het overdadige leven zelf tot werken prikkelt". Ook de bekende Dtiitsche schrijver Jean Paul en de Duitsche wijsgeer Beneke ontwikkelden vrijwel dezelfde meening, maar eerst door Spencer vond deze theorie van het ,,overschot aan kracht''foverflow of energy)gtooten bijval. Volgens hem hebben de lagere dieren al hun kracht noodig om voor het behoud van hun leven te zorgen. Men ziet ze onafgebroken bezig voedsel te zoeken, voor hun vijanden te vluchten,
A
4°
HOOFDSTUK II
zich crgens schuilplaatsen in te richten of voorbereidselen voor de verpleging van hun jongen te maken. Let men echter op de dieren van een hoogere orde, dan blijkt steeds meer en meer, dat tijd en kracht niet uitsluitend door de zorg voor voldoening der onmiddellijke behoeften in beslag genomen worden. Daar zij krachtens hun grootere vermogens zich beter voedsel kunnen verschaffen, verkrijgen zij een overschot aan leveriskracht. Zijn hun behoeften bevredigd, dan gevoelen zij geen verlangen meer hun overschuimende krachten op de bemachtiging van nieuwe buit of de bevrediging van een of andere behoefte te richten. En daar met hun grooter prestatievermogen gewoonlijk een grootere verscheidenheid van vermogens gepaard gaat, voert dit laatste tot hetzelfde resultaat. Waar talrijke, voor de bevrediging van de meest verschillende behoeften bestemde krachten aanwezig zijn, kunnen deze alle onmogelijk gelijktijdig in functie zijn; al naar de omstandigheden treedt nu eens de eene, dan weer de andere in werking, terwijl sommige van tijd tot tijd gedurende een lange periode geen arbeid behoeven te verrichten. Zoo komt het, dat men bij de hooger ontwikkelde organismen dikwijls een levenskracht ontmoet, die ver boven de onmiddellijke behoeften uitgaat, alsmede dat nu eens deze, dan weer gene functie een langen tijd van rust geniet, die het mogelijk maakt, ze — krachtens het op elk gebruik volgend herstel — in een toestand van hooger prestatievermogen te brengen. Spencer gaat verder dan Schiller doordat hij met het denkbeeld van een overschot aan kracht dat der nabootsing verbindt. Hij wijst n.l. op het feit, dat elk der geestelijke vermogens aan de wet is onderworpen, dat zijn orgaan, als het langer dan ge-
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
41 woonlijk in rust is geweest, buitengewoon bereidwillig wordt weer in actie te treden, d.w.z. buitengewoon bereidwillig om de correlatieve gevoelens te doen optreden. Dit geeft weer aanleiding tot een bijzonder groote neiging alle correlatieve handelingen te beginnen en hieruit volgt, dat het gemakkelijk tot een nabootsing van deze handelingen komt, als de omstandigheden slechts zulke nabootsing en niet de werkelijke handelingen mogelijk maken. Daaruit ontstaat dan volgens Spencer het spel in elken vorm. Kort samengevat komt dus deze theorie op het volgende neer: De hooger staande dieren zijn beter in staat zich voedsel te verschaffen dan de dieren van lagere orde, zoodat hun tijd en kracht niet meer geheel in beslag wordt genomen door de zorg voor het eigen ik. Daardoor bezitten zij een overschot aan levenskracht. Dit wordt nog begunstigd doordat de hooger georganiseerde dieren zeer verschillende functies moeten verrichten en terwijl zij de eene functie uitoefenen, kunnen de voor de overige functies bestemde krachten uitrusten en zich herstellen (rei'ntegreeren). Als het overschot aan kracht een bepaalde hoogtegraad bereikt heeft en als het ware ,,archipret" is geworden, dringt het tot ontlading. Bestaat er op dit oogenblik geen aanleiding tot een werkelijke actie, dan heeft een zuivere nabootsing van deze actie plaats en dit noemen wij spel. Deze theorie is *zeer aantrekkelijk en heeft ongetwijfeld haar waarde voor de verklaring van vele spelen, maar laat het oerverschijnsel van het spel, zijn meest elementairen en zuiversten vorm, onverklaard, n.l. het spel van jonge dieren en kinderen. Bij deze toch is meestal geen sprake van een over-
42
HOOFDSTUK II
schot van kracht, van ,,overflowing energy", of zooals Marshall het noemt, van een ,,surplus van spontane energieen," en evenmin van nabootsing. Ongetwijfeld kan en zal de overschuimende lichamelijke energie in vele gevallen tot het spel aanleiding geven, vooral als men niet slechts op de physiologische, maar tevens op de psychologische werking daarvan let. Zij zal n.l. dikwijls tot een overmoedige, uitgelaten stemming leiden, en zulk een gemoedsstemming kan bij dieren en mensehen tot het spel opwekken. Men denke slechts aan den invloed van mooi weer en een behagelijke temperatuur. Zoo wijst Karl Miiller op den grooten invloed der weersgesteldheid op het gezang der vogels en het zingen, springen en fluiten der jeugd, terwijl het bij Ziegler heet: ,,Het lustgevoel als zoodanig in zijn oereigen en meest oorspronkelijke beteekenis is het uitgangspunt en eenig doel van het spel bij het kind." Groos wijst er op, dat dit lichamelijk en geestelijk overschot aan kracht wel verklaart, dat het individu in dezen toestand geneigd is iets te doen, maar dat het niet verklaart hoe het komt, dat alle individuen van een bepaalde soort op precies dezelfde wijze deze spelende uiting van kracht te zien geven, waarin dus de soort overeenstemt, maar zich duidelijk van alle andere soorten onderscheidt. Daarenboven zijn er zoo vele gevallen, waarin een ,,overschot van kracht" stellig niet als de oorzaak van het spel kan gelden. Evenals een oudere kat, waaraan een muis voorbij rent, al doodmoe of oververzadigd moet zijn, als zij niet zal trachten de muis te vangen, zoo zal ook een jong katje, waaraan een stukje papier of een klosje aan een touwtje voorbij getrokken wordt, onmiddellijk op het bewegelijke voorwerp een aanval
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
43
doen, ook als het reeds langen tijd gespeeld en op deze wijze de overschuimende energie grondig ontladen heeft. Of men lette op het spel van jonge honden: een tweetal heeft zoo lang met elkander geravot, dat zij van uitputting niet meer kunnen en hijgend, de tong uit deii bek, naast elkander in een gr as veld liggen. De eene richt zich na een poosje op, kijkt naar zijn speelmakker en onmiddellijk komt de aangeboren zucht tot stoeien weer bij hem op. Hij gaat naar zijn makker toe, besnuffelt hem een oogenblik en tracht daarna, niet zonder zekere traagheid, duidelijk half tegen zijn zin den aandrang volgend, hem bij een poot te pakken. De andere geeuwt eens en verdedigt zich vaag en langzaam, maar het duurt niet lang of het instinct krijgt bij beide weer geheel de overhand en weldra ravotten zij opnieuw, totdat zij beide geheel buiten adem zijn. Dit spelletje herhaalt zich gedurende langen tijd, zoodat men den indruk krijgt, dat de dieren telkens slechts zoo lang rusten, totdat zij weer over een weinig kracht kunnen beschikken en volstrekt niet, totdat de overdadige levenskracht hen in actie brengt. Zoo kan men ook bij jonge kinderen waarnemen, hoe zij door een wandeling vermoeid worden en slechts met moeite er toe kunnen gebracht worden niet te schreien, maar door te loopen, totdat zij thuis gekomen onmiddellijk hun beentjes weer in beweging brengen en alle vermoeidheid vergeten schijnt te zijn, als het om een spelletje te doen is. Het is niet te veel gezegd, dat jonge dieren en kleine kinderen spelen tot zij 's avonds, vermoeid van het spel, inslapen. Zelfs ziekelijke kinderen spelen menigmaal zoo lang als hun krachten het toelaten en niet zoo lang als er een overschot van kracht
44
HOOFDSTUK II
aanwezig is. Zclfs bij volwassenen kan men iets dergelijks waarnemen. De geleerde, die den geheelen dag ingespannen gcestclijken arbeid verricht heeft, somtijds in zulke mate, dat hij niet verder in staat is zich met ernstig werk bezig te houden, gaat tot ontspanning 's avonds een kaartje leggen, waarbij hij zich onmiddellijk, ter wille van het spel, in zeer ingewikkelde problemen verdiept. ,,Indien men/' zegt Lazarus, ,,de verstandelijke overwegingen bij een enkel partijtje Skat nauwkeurig zou analyseeren, zou men zeer verbaasd staan over den vergelijkender wijze overdadigen rijkdom aan intellectueelen arbeid." Hier is zeker geen sprake van een overschot aan geestelijke energie, ontstaan doordat zij langer dan gewoonlijk in rust heeft verkeerd. Evenmin is dit het geval als de bankier, de veldheer, die dag in dag uit tot het uiterste tegen de luimen der fortuin heeft te strijden, zich 's avonds en somtijds tot diep in den nacht aan het hazardspel overgeeft, waarbij hij, zwevend tusschen hoop en vrees, nogmaals dezelfde affecten op zich laat inwerken. Carr wil Spencer's theorie zoodanig wijzigen, dat in plaats van een voorradige, opgezamelde kracht, de voorwaarden treden, die een overvloed van kracht gemakkelijk en snel doen optreden. Dit is ook de meening van Kirkpatrick en andere moderne onderzoekers. Het is dus iets geheel anders dan Spencer bedoelt; want daarbij is geen lange rustperiode, zooals bij den laatste, noodzakelijk, maar men kan zich de zaak zoo voorstellen, b.v. bij het hierboven genoemde spelende katje, dat bij bepaalde uitwendige prikkels van het zenuwstelsel onmiddellijk door de betreffende motorische centra energie wordt aangevoerd, die tot ontlading aanspoort. Deze uitwendige prikkels kunnen zoo-
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
45
wel op overgeerfde instincten of aandriften, als op door ervaring verworven gewoonten hun invloed doen gelden. Naast deze uitwendige oorzaken van het spontaan optreden van een krachtige uiting van energie, kunnen zich ook innerlijke impulsen doen gelden, die, zooals Carr zegt, juist in den leeftijd van den groei bij het individu een groote rol spelen. Zij openbaren zich bij het kind in den drang naar werkzaamheid, in de behoefte om bezig te zijn, welke, zooals bekend, juist in die jaren zoo groot is. Naast het ,,overschot van kracht" speelt volgens Spencer, zooals gezegd, de nabootsing een belangrijke rol, welke theorie ook door den Duitschen wijsgeer W. Wundt wordt gehuldigd. Deze nabootsing is ongetwijfeld van groote beteekenis bij sommige spelen, maar moet volgens vele psychologen, zooals James, Strieker e.a., zelf, zoo niet als een instinct, dan toch als een door overerving verkregen aanleg, of zooals Groos het noemt, als een onontbeerlijke tusschentrap tusschen instinct- en intellecthandelingen opgevat worden. Ed. Claparede wijst er op, dat het bij de nabootsing er om te doen is ,,een beweging te herhalen, totdat zij met het voorbeeld overeenstemt," zoodat hij in de nabootsing ,,het instinct om het overeenkomstige te zoeken," ziet. Ook Lloyd Morgan en W. Stern spreken van een ,,instinctieven" vorm der nabootsing. Daarenboven beweert Karl Groos terecht, dat men in vele gevallen in plaats van nabootsingen eerder zou moeten spreken van voorloopers of vooroefeningen der ernstige werkzaamheden van het latere leven. De probeer- of experimenteeroefeningen van kleine kinderen en jonge dieren, hun bewegings-, jacht- en kampspelen, die als de voor-
46
HOOFDSTUK II
naamstc grondvormen van het spel in het algemeen zijn te beschouwen, dit alles is geen nadoen, maar integendeel voordoen. Zij treden voor de ernstige bezigheden op en hebben ongetwijfeld ten doel het jonge individu te oefenen en voor te bereiden voor de latere ernstige levenstaak. De jonge .vogel, die reeds in het nest de vleugels spreidt, de giraffe, die, drie dagen oud, zich reeds in het loopen oefent, de antilope, die reeds na zes weken zich in het springen oefent, het aapje, dat spelend, naar alles grijpt, wat het bereiken kan en ten slotte eerst tevreden is, als het zich aan een bos haar van zijn eigen lichaam heeft vastgeklemd, de kattensoorten, die reeds vroeg hun scherpe nagels beproeven, de jonge hond, die spelend zich op den strijd met andere honden of in het vervolgen, grijpen en verscheuren der buit oefent, de zuigeling die door voortdurende oefeningen het bewegen der vingers en teenen, het trappelen, kruipen, zich oprichten, stamelen en kraaien leert, de knaap, die met andere knapen stoeit en ravot, zij alle bootsen geen ernstige handelingen van het latere leven na, maar bereiden zich integendeel, door een onweerstaanbaren drang gedreven, juist op het toekomstige leven voor. Ten onrechte zegt dan ook Wundt in zijn ,,Vorlesungen": ,,Wij beschouwen zekere handelingen van hoogere dieren dan als spelen, indien zij optreden als nabootsingen van doeltreffende handelingen van den wil." MacDougall beWeert, dat zoowel de nabootsing als het kinderspel ,,buiten het bereik van het instinctieve liggen;" maar zijn theorie van emoties en affecten, inplaats van instinct en intellect, vindt veel bestrijding. Tegenover de hier boven besproken theorie van een overschot aan levenskracht staat lijnrecht,
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
47
althans schijnbaar, een andere, die eveneens al oud is en vooral in Duitschland bij psychologen en paedagogen, zooals Lazarus, Schaller, Steinthal e.a., bijval vond, n.l. de theorie dat het spel dient tot ontspanning, tot herstel van verbruikte lichamelijke of geestelijke energie. Ook deze theorie heeft reden van bestaan, want ontspanning kan verkregen worden door rust, slaap, het nuttigen van voedsel, maar ook nog op andere wijze, n.l. in gevallen, dat men wel behoefte heeft aan ontspanning, maar niet aan volkomen rust, zoodat men de voorradige energie tijdelijk aanwendt tot andere doeleinden dan waartoe zij gewoonlijk dient. De tegenstelling tusschen beide theorien is slechts schijnbaar, in vele gevallen vullen zij elkander aan. Als, om slechts een voorbeeld te noemen, de kamergeleerde 's avonds gaat kegelen, zal hij de overdag ingespannen geestelijke krachten ontspannen en gelegenheid geven zich te herstellen, gelijktijdig echter de gedurende de aan de schrijftafel doorgebrachte uren uitgeruste en opgehoopte drang tot beweging tot ontlading brengen, zoodat het een en dezelfde werkzaamheid is, die van den eenen kant als een ontlading, een verspilling van overvloedige kracht, van den anderen kant als rust en daardoor als aanvulling van verloren kracht optreedt. Hetzelfde geldt van alle gevallen, waarin het spel als een ontspanning kan opgevat worden. Maar vooreerst gelden die gevallen meestal slechts voor den volwassen mensch en stellig niet voor het jonge kind of dier en in de tweede plaats is hier de ontspanning doel en niet oorzaak van het spel. Dat een jonge hond met zijn soortgenooten heen en weer rent tot hij niet meer kan, zal toch wel niemand opvatten als een behoefte van het dier aan
48
HOOFDSTUK II
ontspanning, evenmin als bij het jonge kind, wiens geestelijk leven, zooals Schaller terecht opmerkt, hoofdzakelijk uit spelen bestaat. Het speelt 's morgens en 's avonds, zoolang zijn krachten het toelaten, en verzamelt dan nieuwe krachten, vindt dus ontspanning, in den sla^p en niet in het spel. Anders wordt het zoodra het kind den leerplichtigen leeftijd heeft bereikt. Van nu af aan is zijn leven verdeeld tusschen werken en spelen en kan voor zijn geheel verder leven de ontspanningstheorie in vele gevallen toepassing vinden. Hierbij verdient het opmerking, dat de mensch in het spel niet zoozeer ontspanning zoekt van de moeiten, als wel van den dwang van den dagelijkschen arbeid, of zooals reeds Schiller zeide, dat de mensch slechts bij het spel ,,geheel mensch" is, m.a.w. zijn voile vrijheid geniet om te doen en te laten wat hij verkiest. Hierin ligt, zooals vooral Karl Groos in zijn ,,Lebenswert des; Spiels" uitvoerig uiteenzet, de diepere beteekenis dezer theorie. Zoowel de theorie van Spencer, als die van Lazarus c.s. zijn eenzijdig en onvolledig, omdat daarbij alleen op de physiologische voorwaarden van het spel wordt gelet en geen rekening wordt gehouden met zijn groote biologische beteekenis. Alle kenners van dieren zijn het tegenwoordig over deze biologische waarde ervan eens, n.l. dat het spel, althans in de jeugd, als een instinctmatige vooroefening is te beschouwen, niet alleen van het spierstelsel, maar evenzeer van de zintuigen en de geestelijke functies. Zoo heet het bij Paul Souriau in zijn artikel ,,Le plaisir du mouvement" (Revue scientifique, Ser. Ill dl. XVII biz. 365): ,,Het jonge dier heeft behoefte al de bewegingen te beproeven, die het later zal moeten uitvoeren, alsook om zijn
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
49
spieren en zijn stembanden te laten werken, opdat deze zich vormen." Ook Franz Doflein ziet in de spelen ,,beslist noodzakelijke vooroefeningen" voor het toekomstige leven der dieren. Hij meent, ,,dat de spelen als een bijzonderen vorm der bij de dieren zoo algemeen verbreide probeerbewegingen" zijn te beschouwen en dat zij plaats vinden om de vermogens der afzonderlijke ledematen te beproeven, waarbij vanzelf de noodzakelijke vooroefening verkregen wordt. Wat van het jonge dier geldt, is in nog hoogere mate van toepassing op het kind, dat geheel hulpeloos ter wereld komt. Reeds J. J. Rousseau heeft op de biologische beteekenis der jeugdperiode gewezen en na hem zoo vele anderen. Zoo zegt b.v. ook Dr. Wijnaendts Francken, dat het spel is ,,een soort van experimenteeren of instellen van proefnemingen. Niet alleen spierstelsel en zintuigen worden door het spel geoefend, maar ook geestelijke vaardigheden, als oplettendheid en geheugen, daarnaast ook zedelijke eigenschappen, als zelfbeheersching en wilskracht." Keeren wij tot de dieren terug, dan kan men zeggen, dat de meeste spelen van jonge dieren — en de jeugdspelen zullen steeds het eigenlijke fundamenteele probleem van de speltheorien moeten vormen — tot instandhouding van het individu dienen en alle spelen tot instandhouding der soort. Ook de natuurlijke, d.w.z. de zich van zelf ontwikkelende jeugdspelen der menschen zijn als zulke vooroefeningen te beschouwen, die niet slechts aan het individu ten goede komen, maar eveneens voor de soort nuttig zijn. Zonder de jeugdspelen zou het volwassen dier voor zijn hoofdlevenstaak slecht voorbereid zijn. Het zou in de verste verte niet de vereischte geoefendheid in het Het Spel
4
5°
HOOFDSTUK II
loopen, springen, overvallen van de prooi, vlucht voor zijn vijanden, worstelen met zijn tegenstander enz. bezitten. Ook het spierstelsel zou voor al die functies niet voldoende ontwikkeld en geschoold zijn, zelfs aan de ontwikkeling van het beenderengestel zou heel wat haperen, terwijl ook de ontwikkeling van het intellect door de spelen zeer bevorderd wordt. Dit laatste is, naar Groos meent, zelfs als het hoofddoel der spelen te beschouwen. Hij stelt zich den samenhang als volgt voor. Er bestaan een reeks zeer belangrijke levensvraagstukken, die het volwassen hooger georganiseerde dier en de volwassen natuur-mensch moet oplossen, zooals in de eerste plaats het verkrijgen van de grootst mogelijke heerschappij over zijn eigen lichaam en in verband daarmede de volkomen heerschappij over de middelen tot verandering van plaats, die voor de betreffende soort kenmerkend zijn, zooals loopen, springen, klauteren, zwemmen en vliegen. Daarnaast moet het individu in de tweede plaats groote behendigheid verwerven in het bemachtigen van voedsel door het vervolgen, besluipen, bespringen, grijpen enz. der prooi. In de derde plaats moet het niet minder vaardig zijn in het ontsnappen aan sterkere vijanden, door weg te loopen, zich te verschuilen, in boomen te klimmen enz. Eindelijk moet het een aanzienlijk weerstandsvermogen kunnen ontwikkelen in den strijd met tegenstanders, vooral in den strijd met individuen van dezelfde soort, b.v. in den paringstijd. Er valt niet aan te twijfelen, dat bij alle deze voor den strijd om het bestaan en het behoud der soort zoo belangrijke dierlijke en menschelijke vermogens het instinct een gewichtige rol speelt. Verder zou het geheel in overeenstemming zijn met de overige ver-
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
51 schijnselen van de erfelijkheidsleer, als deze instincten eerst tot uiting kwamen op den leeftijd, dat zij ernstig noodig zijn. Zoo goed als sommige lichamelijke eigenschappen, die in den strijd om het wijfje nuttig zijn, zich eerst ontwikkelen in de levensperiode, dat het dier ze gebruiken moet, evenzeer als sommige instincten, die op de voortplanting betrekking hebben, zich eerst op rijperen leeftijd openbaren, evengoed zouden b.v. ook de kampinstincten tusschen dieren van dezelfde soort eerst dan kunnen optreden, als het dier er ernstig behoefte aan heeft. En hetzelfde zou het geval kunnen wezen met al de andere instincten, welke met de hierboven genoemde eischen verbandhouden, zooals jacht-, vluchtinstinct enz. Als zulks echter het geval ware, m.a.w. als er geen jeugdspelen bestonden, wat zou dan het gevolg daarvan zijn? Dan zouden er alleen ,,instinctdieren" op aarde kunnen leven, d.w.z. dieren, waarbij al de noodige instincten tot in de kleinste en fijnste bijzonderheden reeds bij de geboorte ontwikkeld zijn. Ware dit niet het geval, waren bij vele dieren de instincten slechts onvolkomen, in groote trekken, ontwikkeld en daardoor op zich zelf onvoldoende, dan zouden de dieren zonder spelen geheel onvoorbereid den strijd om het bestaan moeten beginnen. De tijger of leeuw b.v., die van het oogenblik af, dat hij niet meer door zijn ouders gevoed wordt, zich, zonder vooroefening in het springen en grijpen, zelf voedsel moet verschaffen, zou op ellendige wijze omkomen, daar bij zijn onbedrevenheid de prooi hem stellig zou ontsnappen. Zonder spelen in de jeugd zou het derhalve beslist noodig zijn, dat de instincten van de geboorte af zeer volkomen ontwikkeld waren, dat dus de hierboven genoemde
HOOFDSTUK II 52 functies, zooals het besluipen, grijpen, vluchten, door overerving in even volmaakten vorm werden verkregen als het bij sommige lagere dieren en bij de hoogere met enkele, slechts een keer in het leven voorkomende instincthandelingen, het geval is. Aangenomen dat zulks mogelijk ware, wat zou er dan van de geleidelijk voortschrijdende hoogere intellectueele ontwikkeling terecht komen? Als verwende moederkindertjes der natuur, blindelings aan den leiband van overgeerfde aandriften loopend, moesten de dieren wel geestelijk achtergebleven zijn. Van het oogenblik af, waarop in de organische wereld de voortschrijdende evolutie zoo ver gevorderd is, dat het intellect meer vermag te presteeren dan het zuiver instinct, van datzelfde oogenblik af zullen ook de overgeerfde mechanismen meer en meer hun volmaaktheid verliezen en de functies der hersenwerkzaamheid, of zooals von Hartmann het noemt, ,,die Nachmeisselung der Hirnpradisposition", door individueele ervaring meer op den voorgrond treden. Dat zulks echter mogelijk is, daarvoor zorgen de jeugdspelen der dieren, waardoor alleen deze ontwikkeling tijdig en volledig kan plaats vinden. Zoo*zegt ook Bastian Schmid: ,,het spel draagt er toe bij, de lichamelijke wapens te oefenen, de zintuigen te scherpen en de karaktereigenschappen te doen ontwaken. Dat is zijn doel. Hieruit blijkt dus de groote biologische beteekenis der spelen. Algemeen wordt thans aangenomen, dat de tijd der jeugd, die slechts bij relatief hoog staande soorten voorkomt, tot doel heeft het dier den noodigen tijd te geven, om zich aan zijn ingewikkelde, door instincten alleen niet meer op te lossen levenstaak aan te passen. Hoe hooger het meesterschap, des te langer duurt de leertijd. Als dit juist is, dan
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
53
komcn als leermiddel in de allereerste plaats de spelen in aanmerking. Daarbij dringt zich dan de vraag op, of wellicht de jeugd ter wille van de spelen bestaat? De dieren zouden dan niet, zooals men veelal meent, spelen omdat zij jong en dartel zijn, maar men zou moeten zeggen: de dieren bezitten een jeugd, opdat zij spelen kunnen. Zoo heet het ook bij Claparede: ,,de jeugd dient om te spelen en om na te bootsen." Daardoor alleen toch wordt het hun mogelijk gemaakt de — op zich zelf onvoldoende — erfelijke vermogens door individueele ervaring tijdig zoodanig te volmaken, dat de dieren tegen de eischen van het leven opgewassen zijn. Natuurlijk kunnen en zullen ook andere, ook physiologische redenen voor het aanwezig zijn van een jeugdperiode voorkomen, maar voorzoover deze tijd ten doel heeft het dier voor zijn toekomstige levenstaak te bekwamen, moet in de eerste plaats aan de spelen gedacht worden. Deze opvatting der beteekenis van het spel komt, hoewel minder duidelijk, ook reeds bij eenige voorloopers van Groos, zooals den bekenden Frobel en den Engelschen geneeskundige Stratchan, voor. Kirkpatrick wil de theorien van Spencer en Groos combineeren, door er op te wijzen, dat inderdaad het spel, zooals de laaste zegt, dient om elke aangeboren aandrift, die in het latere leven noodig zal zijn, in de jeugd te ontwikkelen, maar dat daartoe steeds een zekere dosis kracht beschikbaar moet zijn. Deze is in zoo verre overschot, als zij tot iets anders dan een noodzakelijk doel gebruikt kan worden. Dit geldt, zooals reeds gezegd werd, alleen van de hooger ontwikkelde dieren en tevens van het kind. Tegenover de instinktdieren, zooals de mieren en bijen, die van hun geboorte af
54
HOOFDSTUK II
zulke merkwaardig volledig ontwikkelde instincten bezitten, dat zij geen behoefte hebben aan een leertijd, dus ook niet aan een jeugd, want zij treden zoo goed als volledig toegerust voor den strijd om het bestaan in het leven, plaatst Karl Camillo Schneider de initiatief dieren, die bij de geboorte nog geheel hulpbehoevend zijn, n.l. de hooger ontwikkelde dieren en de mensch. Zij hebben een leertijd noodig, waarin zij, onder de op zich zelf weer instinctieve leiding en verzorging door de ouders, de voor hun later zelfstandig bestaan onmisbare eigenschappen en bekwaamheden moeten verwerven. Deze leertijd, hun ontwikkelings- en groeiperiode, is de tijd der jeugd. ,,Zij is des te langer, naarmate het meesterschap grooter is, dat de natuur van het organisme verwacht. Zij duurt daarom het langst bij den mensch, bij wien zij een aanzienlijk gedeelte van zijn leven beslaat/' Het jonge zoogdier is bij zijn geboorte zoo hulpbehoevend in vergelijking met de lager staande instinctdieren, omdat de talrijke aangeboren instincten nog onontwikkeld zijn, behoefte aan aanvulling noodig hebben. Zulks geldt in nog hoogere mate van het kind. Bij het kind moeten, te beginnen met de eenvoudigste lichaamsbewegingen, zooals trappelen, grijpen, lallen, stamelen, stap voor stap alle lichamelijke en psychische functies, tot de fantasie, het denken en willen toe, binnen het bereik van het als oefening dienende spel geraken, zoodat het zich, zegt Groos, ,,zonder een begrip te hebben van de diepere biologische beteekenis, het voor het leven onmisbare grondkapitaal aan lichamelijke en geestelijke vaardigheden verschaft. Als geheel genomen, een prachtprestatie der natuur." Het kind moet dus leereti, in de eerste plaats leeren zich zelf te helpen. Gedeelte-
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
55
lijk geschiedt dit door de hulp der ouders, door de opvoeding. Deze hulp van buiten af, die daarenboven bij de dieren slechts gering is, vermag echter niet alles te doen. Door eigen initiatief zal het jonge schepsel met behulp van ervaring en oefening zich verder moeten ontwikkelen, en dit geschiedt door het spel. ,,Het spel," heet het ook bij Claparede, in overeenstemming met Carr, verschaft aan het organisme o.a. den prikkel, die noodig is voor den groei der organen, en hij licht dit met talrijke voorbeelden toe. Ook Biihler huldigt deze opvatting, want, zegt hij: ,,Het spel verschaft de langdurige oefening, die den nog onvoltooiden, vormbaren aanleg noodig heeft, of juister, het is zelf deze oefening," en de tijd, door de natuur gegeven om deze spelen te beoefenen, is de tijd der jeugd. Nog eenige andere speeltheorieen moeten hier, al is het zeer beknopt, vermeld worden. Vooreerst de verzwakkingstheorie van een aantal Amerikaansche physiologen, zooals Hall, Allin en Gulick. Volgens hen zou het doel van het spel zijn een aantal lagere instincten, die nog als rudimenten, uit den oertijd van den mensch, overgebleven en op den duur tot ondergang gedoemd zijn, op onschuldige wijze gelegenheid te geven in werking te treden en juist daardoor steeds meer te verzwakken. Deze theorie heeft ernstig bestrijding ondervonden door Claparede, Groos e.a. Zij meenen, dat door het spel wel erfelijke instincten rudimentair kunnen worden, echter op een andere wijze als door Hall c.s. wordt aangenomen. Zoodra n.l. in de opeenvolgende reeks der levende wezens het oogenblik intreedt, dat de verworven eigenschappen sommige handelingen gemakkelijker kunnen verrichten dan een in alle bijzonderheden overgeerfd mechanisme, zal dit laatste
56
HOOFDSTUK II
beginnen achteruit te gaan, omdat het langzamerhand minder volkomen wordt overgeerfd. Op deze wijze wordt aan de selectie de mogelijkheid gegeven de blinde macht der instincten te verzwakken en in plaats daarvan de zelfstandige ontwikkeling van het intellect steeds meer te begunstigen. Op het oogenblik, dat deze ontwikkeling zoo ver is voortgeschreden, dat in den ,,struggle for life" het intellect nuttiger kan werken dan het instinct, zal de natuurlijke teeltkeus zulke individuen begunstigen, waarbij de instincten reeds in minder volledigen vorm, min of meer rudimentair, aanwezig zijn. In de tweede plaats is de oude katharsistheorie, de leer der zuivering, die reeds door Aristoteles tot verklaring van het genot van het tragische werd opgesteld, door Carr op het spel toegepast. Volgens hem zou het doel van vele spelen hierin bestaan, dat instincten, die behouden bleven, maar in ons dagelijksch leven eerder schadelijk dan nuttig werken, in het onschuldige spel tot ontlading kunnen komen. Op deze wijze worden de instincten niet verzwakt, niet onderdrukt, maar eenvoudig in onschadelijke banen afgeleid. Daarbij wordt feitelijk niet de werkzaamheid zelf, maar slechts de er mede verbonden emotie gelegenheid gegeven tot ontlading en deze is daarenboven niet duurzaam, maar slechts van tijdelijken aard. De jongens b.v., die met elkander stoeien, verliezen daardoor niet voor goed het kampinstinct, dat zij in ernstige gevallen van het latere leven niet kunnen .missen, maar het geeft aan de met dit instinct verbonden emotie gedurende korten tijd gelegenheid zich te uiten en voorkomt daardoor dat deze zich anders wellicht op een sociaal sehadelijke wijze, b.v. door straatschenderij, zou ontlasten. Zoo ook geeft het
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
57
aan vele personen, die zich driftig maken, een gevoel van verlichting en doet het hun drift verminderen, als zij een deur kunnen dicht smakken, een bord stuk gooien of ergens op kunnen slaan, b.v. met de vuist op de tafel of met een stok op den grond. Tegen deze theorie is aan te voeren, dat zij alleen op den physiologischen kant van het spel let en dus de biologische verklaring van Groos onaangetast laat. Hetzelfde geldt van de meening van Appleton, volgens wien men niet van instincten, maar van instinctieve neigingen moet spreken, die al naar gelang van het milieu, waarin het kind zich bevindt, of de reacties, die het ondergaat, het er toe brengen nu eens handelingen uit het verleden van het menschelijk geslacht, dan weer verschijnselen van zijn toekomstig leven uit te beelden. Meer waarde dan aan de katharsistheorie is aan de door Konrad Lange opgestelde aanvultingstheorie toe te kennen. Zij berust op de stelling, dat het spel niet alleen vooroefening, maar tevens verdere oefening is. Zoo zal het voor den volwassen natuurmensch een voordeel in den strijd om het bestaan vormen, als hij zijn lichamelijke behendigheid niet alleen toepast in den strijd met vijanden of op de jacht, maar ook in rustige tijden door oefeningen bij het spel onderhoudt en verder ontwikkelt, b.v. door spiegelgevechten en krijgsdansen. Hetzelfde geldt van de ridderlijke oefeningen en de sport bij beschaafde volken. Hoogere beschaving beteekent verdeeling van arbeid en verdeeling van arbeid eenzijdigheid. In het spel nu heeft het kind en nog meer de volwassene gelegenheid deze eenzijdigheid van het dagelijksch leven, zoowel in physiek als in geestelijk opzicht, te verminderen. Zoo meent dan ook Adolf Mayer, dat het stellig geen
58
HOOFDSTUK II
toeval is, dat Engeland, waar de eenzijdigheid van het moderne economische leven het sterkst op den voorgrond treedt, tevens het land van de sport is, waaraan men zich hier met een hartstocht overgeeft, die aan andere naties ,,eenvoudig raadselachtig toeschijnt". En welke beteekenis deze sport, het spel dus, voor het werkelijke leven bezit, heeft de Wereldoorlog voldoende geleerd. Niet minder groot is de invloed op geestelijk gebied van de zoogenaamde illusiespelen. Vooreerst wordt door dit zelfbedrog, waardoor het meisje zijn pop, de knaap zijn stokpaardje als werkelijk levend beschouwt, de belangstelling in het spel verhoogd en dit langer en levendiger volgehouden, en in de tweede plaats wordt de geestelijke horizon van het kind er aanmerkelijk door vergroot. Geen opvoeder, zegt Groos, al ware hij nog zoo geniaal, zou aan het kind zulke onmetelijke schatten van nieuwe voorstellingen kunnen schenken, als het spel met zijn makkers het zonder eenige inspanning verschaft. Nochtans is de opmerking van Carr juist, dat de vooroefening der instincten niet het eenige doel van het spel vormt, daar zijn biologisch nut verder reikt. Uit het voorafgaande blijkt dus, dat in ouderen en nieuweren tijd verschillende theorien zijn opgesteld omtrent oorzaak en doel van het spel. De vraag of een van deze de voorkeur verdient, zoodat zij alleen in staat is alle verschijnselen van het spel te verklaren, moet ontkennend beantwoord worden, want, zooals ook Dr. Wijnaendts Francken op~ merkt, is het niet noodig aan een van deze, met uitsluiting van alle andere, een brevet van juistheid te geven. Wel geeft die van Groos, aangevuld met die van Lange, de meest volledige verklaring, nochtans bevatten sommige der overige theorieen
OORZAAK EN DOEL VAN HET SPEL
59
eveneens een kern van waarheid. Zulks is des te waarschijnlijker, omdat wij omtrent het zieleleven en diens innigste drijfveeren nog zoo weinig met zekerheid weten. Dit geldt reeds van den mensch, maar in nog veel hoogere mate bij de dieren, waarbij, ten minste als wij op de hooger ontwikkelde dieren letten, wel degelijk van een zieleleven mag gesproken worden. En van de dieren moeten wij uitgaan, als wij het spel van den mensch en in het bijzonder van de kinderen willen leeren begrijpen. Zijn deze laatste behoorlijk verklaard, dan leveren die van volwassen personen weinig moeilijkheden meer op.
HOOFDSTUK III
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN Indeeling der spelen E eerste en tot dusver eenige, die een behoorlijke, systematische indeeling der spelen heeft gegeven, is Prof. Karl Groos, dien wij dan ook zullen volgen. Hij onderscheidt vooreerst twee groepen van spelen, waarvan de eerste die omvat, waarbij het om lichaamsbewegingen gaat. Deze zijn volgens hem noodig, omdat de instincten in de jeugd nog niet voldoen de ontwikkeld zijn en door oefening meer volmaakt moeten worden. Hiertoe behooren de spelen van geheel jonge individuen met de bewegings- en spreekorganen, de spelende verandering van plaats en de jachtspelen. Deze kunnen alle zonder voorbeeld beoefend worden. Tot de tweede groep behooren zulke spelen, waarbij steeds een combinatie van minstens twee instincten optreedt: een nog slechts rudimentair aanwezige, dus reeds min of meer verzwakte aandrift, en daarnaast de nabootsing, al is deze laatste niet als een zuiver instinct te beschouwen. Hiertoe behoort b.v. het leeren zingen van jonge vogels, het blaffen van jonge honden en vooral de nabootsingsspelen van jeugdige kinderen. Dat hierbij een erfelijke aandrift mede een rol moet spelen, volgt reeds uit het feit, dat jongens en meisjes zich met geheel verschillende spelen vermaken, b.v. jongens met bouwen mechanodoozen, vroeger veel met soldaten,
D
DE VOORNAAMSTE
SPELEN DER DIEREN
61
meisjes met poppen. Somtijds is de zucht tot nabootsing zoo sterk, dat deze de andere instincten geheel overvleugelt, b.v. apen, die allerhande menschelijke werkzaamheden nadoen (Fig. 8), papegaaien, die van zelf leeren spreken, kinderen, die schooltje, moedertje enz. spelen. De aandrift tot nabootsing is in vele gevallen als een zuiver erfelijke eigenschap te beschouwen, zooals het zoeken van voedsel, de vlucht voor vijanden, enz. Wel geeft het voorbeeld van soortgenooten den stoot tot dergelijke handelingen, maar het versterkt ze niet en verandert evenmin de wijze, waarop het dier gewend is ze te verrichten. Thorndike en Small constateerden, dat dieren, die konden toezien, hoe soortgenooten de deur van hun kooi openden, deze voor hen nieuwe beweging niet vlugger leerden dan andere, die het niet bijgewoond hadden. Zoo heeft het volgens hen bij de dressuur van honden of paarden geen invloed, dat zij vooraf bij het africhten van soortgenooten aanwezig zijn. Het schijnt dus, dat de neiging iets na te bootsen bij dieren, uitgezonderd apen en sommige vogelsoorten, niet zoo sterk ontwikkeld is, dat zij hen er toe brengt nieuwe handelingen te verrichten enkel en alleen op grond van hetgeen zij waarnemen. Daarentegen over staat het oordeel van verschillende andere onderzoekers en van dresseurs, dat vele dieren iets leeren, althans kunnen leeren, van het zien doen door andere dieren. Zoo wordt bij de africhting van paarden, volgens Quadekkers' Paardenboek, gebruik gemaakt van een dier, dat reeds ,,geleerd is" en dat daarom den naam van ,,school meester" draagt. De zaak is misschien aldus te verklaren, dat als de dieren een handeling zien, waartoe zij erfelijk de aandrift bezitten, zij ze wel na-
Fig. 8. Aap met zonnescherm zijner meesteres.
DE VOORNAAMSTE
SPELEN DER DIEREN
63
bootsen, misschien zelfs de wijze veranderen, waarop zij gewend waren ze vroeger uit te voeren. Dat de bij apen en kinderen sterk ontwikkelde nabootsingszucht voor de laatste een groote opvoedende waarde bezit, is algemeen bekend. Groos onderscheidt bij de spelen der dieren 9 groepen, waarvan sommige weer in een aantal onderafdeelingen gesplitst kunnen worden, zoodat men in het geheel niet minder dan 17 verschillende rubrieken verkrijgt. Zoo komt men tot het volgend overzicht. 1. Experimenteer- of probeer-spelen. 2. Bewegingsspelen. 3. Jachtspelen. a. Met een levende, werkelijke prooi. b. Met een levende schijnprooi. c. Met een levenlooze schijnprooi. 7. Kampspelen. a. Plagen. b. Stoeien van jonge dieren. c. Schijngevechten van volwassen dieren. 5. Liefdespelen. a. Liefdespelen van jonge dieren. b. Bewegingskunsten. c. Het vertoonen van mooie of opvallende kleuren en vormen. d. Het uiten van geruisch of tonen. c. Het coquetteeren der wijfjes. 6. 7. 8. 9.
Bouwkunst. Verpleegspelen. Nabootsingsspelen. Nieuwsgierigheid.
64
HOOFDSTUK III
Achtereenvolgens verdienen deze groepen een, al is het slechts beknopte bespreking, waarbij die der liefdespelen het laatst behandeld zal worden, omdat zij een voorafgaande, niet al te gemakkelijke verklaring verlangt. 2. De experimenteerspelen Deze groep, die door Jean Paul het eerst met den thans algemeen gebruikelijken naam experimenteerspelen werd aangeduid en die men ook probeetspelen zou kunnen noemen, omvat de beweging van jonge dieren, waardoor zij in de eerste plaats de heerschappij over hun eigen organen, later echter ook over andere dingen verkrijgen. Daartoe behoort het uitrekken en intrekken der ledematen, het tasten, grijpen, krabben, knagen, het oefenen der stem, het voortbrengen van andere geluiden, het verscheuren, stuk bijten, uiteen rafelen, stooten, opheffen en laten vallen van voorwerpen. Zulke oefeningsbewegingen zijn van fundamenteele beteekenis voor alle overige levensverrichtingen van het dier. Zij geven n.l. in lichamelijk opzicht aanleiding tot het leeren beheerschen van het eigen lichaam en dienen psychisch tot ontwikkeling van de zintuigen, tot het verkrijgen van ruimtebegrippen, tot versterking van den wil, van het geheugen enz. Zij vormen den algemeenen grondslag, van waaruit de afzonderlijke spelen tot ontwikkeling komen. ,,Met het rekken der ledematen," zeggen de Gebroeders Muller, ,,treedt de jonge hond in het eerste stadium der kinderspelen". Jonge honden beginnen ook reeds vroeg aan alle houten voorwerpen en zelfs aan hun eigen pooten te knagen. Het spel met den eigen staart is aanvankelijk eveneens een
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
65
zuiver probeerspel; maar als het staarteinde bij elke wending hun weer tartend schijnt te ontwijken, treedt vermoedelijk spoedig iets van het jachtinstinct op. Jonge katjes spelen op dezelfde wijze met hun staart, of zij oefenen zich in het grijpen en vasthouden met de nagels hunner pooten. Ook jon ge panters spelen met hun staart en Brehm zag hoe jonge poema's met den staart der moeder speelden. lets dergelijks valt bij alle dieren van het kattengeslacht waar te nemen en meestal zal daarbij, zooals gezegd, reeds spoedig ook het jachtinstinct zijn invloed doen gelden. In het algemeen is het moeilijk, in vele gevallen zelfs onmogelijk, een scherpe grens te trekken tusschen het algemeen? experimenteeren en de afzonderlijke spelen. De neiging om te experimenteeren is bij het dier niet alleen toe te schrijven aan de zucht naar bevrediging van het instinct. Er komt waarschijnlijk in het zieleleven van het dier reeds een fijner psychisch verschijnsel bij, dat volgens Preyer te zoeken is in ,,de vreugde aan de macht, aan het oorzaak zijn, die de zuigeling ondervindt, als hij een stuk papier in honderd snippers verscheurt." Dit gevoel nu, meent Groos, zal ook bij de dieren aanwezig zijn en juist bij het experimenteeren dikwijls een bij verschijnsel van de werking der in stincten vormen. Ook bij volwassen menschen is de vreugde van het oorzaak te zijn ,,bespottelijk groot". Hebben niet duizenden de behoefte om met elk potlood ergens op te krassen, op elke wandeling een twijg of graanhalm of bloemstengel af'te breken, de sneeuw, die op een muur ligt, met den wandelstok af te strijken, steentjes voort te schoppen, op ramen of hekjes te trommelen, broodkogeltjes bij tafel te kneden, wijnglazen te laten rinkeHet Spel
5
66
HOOFDSTUK III
len, lucifers stuk te breken enz. Zoo ongeveer als bij den mensch, zal het ook bij de dieren gaan. De drang om te experimenteeren blijft bij toenemenden leeftijd in meerdere of mindere mate bestaan, gaat steeds meer van den zuiver instinctieven grondslag tot meer vrije, individueele handelingen over, en het hooger georganiseerde dier gevoelt daarbij vermoedelijk ook iets van het genot der macht de oorzaak van iets te zijn. Daartoe is b.v. te rekenen de neiging van vele berensoorten, meer in het bijzonder van den waschbeer, om allerlei voorwerpen te wasschen, hoewel het eigenlijk meer een rondplassen in het water is, het stuk knagen van stukken hout door honden, de vernielzucht van apen en ook wel van andere dieren. Van een olifant in den dieren tuin te Kassel wordt verteld, dat hij in de woning van een oppasser wist door te dringen, hier alles wat niet nagelvast was, zooals stoelen, tafels, spiegels, schilderijen, beddegoed enz. van hun plaats haalde, op een hoop legde en vervolgens plat trad, waarna hij in een naburig weiland ging wandelen en zich gedroeg alsof niets gebeurd was. Deze vernielzucht is niets anders dan ,,een ver verbreide soort van experimenteeren". Van apen is zij spreekwoordelijk en zijn voorbeelden in menigte aan te wijzen. Zoo vertelt de zuster van Romanes, die voor haar broer een capucijner-aap in observatie had, hoe hij kleedingstukken vernielde, alle mogelijke voorwerpen, zelfs een groote waschtafel met zwaar marmeren blad, van hun plaats haalde, met stokken in het vuur pookte en als ze begonnen te smeulen, ze er uit haalde om er aan te ruiken, stukken papier in het vuur stak en zoodra ze brandden de vlam bluschte, waarbij hij, als het papier niet lang genoeg was, het oprolde en zoo het vuur wist
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
67
te bereiken. Een orang oetan, in het bezit van een Nederlandsch reiziger, kon de meest ingewikkeldc knoopen en strikken behendig losmaken met zijn vingers, of als ze te vast zaten, met zijn tanden, en hij vond die bezighield zoo prettig, dat hij iedereen, die in zijn nabijheid kwam, de schoenveters losmaakte. Elisabeth gravin van Montgelas vertelt van een baviaan, in haar bezit, dat hij in staat was alle hangsloten, waarmee hij aan de ketting vastlag, open te krijgen, maar dat hij zich eerst daaraan waagde na zich ervan overtuigd te hebben, dat hij door niemand werd gadegeslagen. Zoo bevrijdde hij ook herhaaldelijk een waakhond, waarmee hij vriendschap had gesloten, van de ketting, drong een keer in den paardenstal door en gaf het paard de vrijheid, terwijl hij een anderen keer alle hokken van de varkens opende ,,en daarna met zichbaar genoegen toezag, hoe de menschen zich inspanden om de varkens weer te vangen. Zijn gelaatsuitdrukking was bij zulke gelegenheden beslist ondeugend." Nog erger dan bij apen is de vernielzucht bij papegaaien en enkele andere vogels. Vooral bij kakedoes is volgens Brehm deze vernielzucht byzonder sterk ontwikkeld, en wat zij dan ook op dit gebied tot stand brengen is gewoonweg verbluffend. Zij knagen niet slechts planken van 5-6 centimeter dikte door, maar evenzeer ijzerblik van een millimeter dikte, zij vernielen glas en beproeven zelfs gaten in muren te maken. Zoo vertelt ook Elisabeth gravin von Montgelas, dat voor haar papegaai, een arara, geen slot of ring te bedenken was, dat door het dier op den duur niet geopend kon worden, terwijl het hem ook niet veel hoofdbreken kostte een schroef, die met een moer bevestigd was, los te krijgen. Voeder- en drinkbakje
68
HOOFDSTUK III
werden los gemaakt en naar beneden geworpen en allerlei andere bewijzen van vernielzucht gegeven, echter alleen op tijden, dat hij alleen was en in de meening verkeerde, dat niet op hem gelet werd. Von Lucanus vertelt eveneens van zijn papegaai, dat de vernielzucht hem aangeboren was en zich o.a. uitte door steeds zijn houten zitstang door te knagen, hoe wel hij zich daardoor zelf van zijn geliefde zitgelegenheid beroofde, ,,en door geen middel is hem dit af te leeren." Aan het genot der vernielzucht paart zich in vele gevallen een ander, n.l. het veroorzaken van geraas. Evenals de meeste kinderen, schijnen ook vele dieren daarin behagen te scheppen. Zoo kunnen volgens Scheitlin hazen voortreffelijk afgericht worden om te trommelen, vertelt ons Savage van chimpanse's, die bij het spelen met stokken of stukken hout op den grond slaan en Falkenstein van een jongen gorilla, die het niet kon nalaten op elk hoi voorwerp te slaan, ,,zoodat hij slechts zelden een gelegenheid onbenut liet, om bij het voorbijgaan aan vaten, schotels of blikken bussen, er tegen te trommelen/' 3. De bewegingsspelen. Hieronder vallen al die spelen, waarbij het doel der beweging een verandering van plaats is. Zij omvatten dus het gaan, loopen, rennen, springen, klauteren, vliegen en zwemmen. Vermoedelijk komen dergelijke spelen reeds bij lagere dieren voor, volgens E. Wasmann o.a. bij de mieren. Daartoe behoort ook het bekende dansen der muggen in het zonlicht en het rondvliegen van insecten in de avondschemering. Evenwel is het bij de lagere dieren moeilijk uit te maken, of wij daarbij te doen
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
69
hebben met een spel, dan wel het zoeken naar voedsel, een uiting van de paringsdrift of nog een andere oorzaak. Zoo is uit de jongste onderzoekingen van Prof. K. von Frisch naar het vermogen der bijen om elkander mede te deelen, waar honig te vergaren valt, gebleken, dat zulks o.a. geschiedt doordat de bij, die van een vliegtocht met honig terugkeert, in den korf een rondedans uitvoert, echter niet bij wijze van spel, maar om de ,,boodschap van een rijke dracht" te brengen. Ook visschen schijnen te spelen, zooals de vliegende visschen en de dolfijnen; maar zekerheid is ook bij deze moeilijk te verkrijgen. Beter is het reeds gesteld met de vogels, hoewel ook bij hen lang niet altijd spel is, wat als zoodanig schijnt op te treden, b.v. het schijnbaar doellooze rondvliegen der zwaluwen tegen het vallen van den avond, waarbij zij in werkelijkheid voedsel zoeken. Evenwel zijn er bij de vogels vele verschijnselen, die men gerust als een bewegingsspel kan opvatten. Hiertoe zou men reeds het leeren vliegen, loopen en zwemmen kunnen rekenen, waarbij de ouders meestal als leermeester optreden, alsmede sommige verschijnselen bij het intreden van den trektijd. Dat dit trekken een aangeboren instinct is, staat thans vast, zoowel wat den tijd, als de richting van den trek betreft. Van het ware doel der reis heeft de vogel niet het minste begrip. Nochtans is zij daarom niet minder merkwaardig. Als een vliegtuig of luchtschip een reis over den oceaan volbrengt, wordt de bemanning — en zeker terecht — uitbundig gehuldigd. En toch, wat beteekent feitelijk zulk een reis in vergelijking met de prestatie van kleine vogels, zooals de strandlooper, die van Spitsbergen, Groenland of NoordeJijk Siberie naar het uiterste zuiden van Afrika of
7°
HOOFDSTUK III
zelfs Zuid-Amerika vliegt, of zooals de Gouden regenfluiter, die van de Aleoeten, dwars over den Grooten Oceaan, in een stuk door naar de Hawaiieilanden vliegt, een afstand van 3000 K.M. Ook het dansen der vogels en van andere dieren is niet altijd een spel, maar hangt in vele, misschien wel in de meeste gevallen, met het liefdeleven samen, zoodat daarop bij de liefdespelen nader zal worden teruggekomen. W. H. Hudson beschouwt echter het dansen als een zuiver bewegingsspel, waardoor zij hun vreugde in het leven uiten. In zijn interessant boek vertelt hij van een kievittensoort, die grooter dan de onze is, lichter gekleurd en met sporen aan de vleugels. Zij dansen het geheele jaar door, zoowel over dag als in heldere maannachten. Tot een danspartij zijn drie vogels noodig. Zij leven n.l. paarsgewijze en op een gegeven oogenblik vliegt een van een paar naar een naburig paar en wordt er met blijdschap ontvangen. Het paar gaat den bezoeker te gemoet en stelt zich dan achter hem op. Daarna begint het drietal in gelijken pas snel achter elkander te marcheeren, waarbij de vogels op de juiste maat trommelende tonen uitstooten. Na korten tijd eindigt de tocht, de aanvoerder verheft zijn vleugels en staat, nog steeds luid zingend, rechtop en onbewegelijk, de twee overige blijven met opgezette veeren, precies in een lijn, achter hem staan, bukken zich naar voren en naar achteren tot de punt van hun snavel den grond aanraakt en blijven een oogenblik, alleen nog zacht murmelend, in deze houding staan. Dan is het spel afgeloopen en de bezoeker vliegt naar zijn eigen nest terug, om later zelf bezoek te ontvangen. Sommige vogels, zooals de ooievaar (Fig. 9), voeren hun dansen in de lucht uit.
Fig. 9. Dansende ooievaars in de lucht.
72
HOOFDSTUK III
Als een zuiver bewegingsspel valt het schommelen te noemen, zooals vinken, meezen en andere vogels dikwijls doen en van kanaries en papegaaien in gevangen staat algemeen bekend is. Elisabeth van Montgelas bezat een papegaai, die over dag vlijtig gebruik maakte van den schommel in zijn kooi, maar om te slapen die bewegelijke zitplaats blijkbaar minder aangenaam vond, terwijl de overige zitstokken alle lager waren dan de schommel, zoodat hij er niet gaarne op sliep. Regel toch is, dat alle vogels de gewoonte hebben 's nachts op den hoogsten stok te gaan zitten om te slapen. Dit is vermoedelijk een erfelijk instinct, dat samenhangt met het gevoel van veiligheid. De papegaai nu trok vijf jaren lang iederen avond de schommel met zijn snavel omhoog, klemde ze vervolgens tusschen de tralies der kooi vast en sliep er op. Elken ochtend maakte hij den stok los door hem met zijn snavel tusschen de tralies weg te trekken en gebruikte hem dan over dag als schommel. Dit had hij geheel uit zichzelf bedacht, zonder dat iemand hem daarbij ook maar in een enkel opzicht den weg had gewezen. Ook apen schommelen gaarne, zoowel in de vrije natuur als in gevangen staat. Het eerste valt niet moeilijk te verklaren, daar zij bij hun klauterpartijen langs de takken en van boom tot boom menigmaal onvrijwillig zulk een schommelpartij zullen moeten doorstaan. PechuelLoesche, een der leiders van de Loango-expeditie, verhaalt van een aap, die in de gevangenschap zich zelf een schommel vervaardigde met behulp van het lange touw, waaraan hij vastgebonden was. De wilde jacht van katten door de vertrekken, het rennen van honden, zoodra zij buiten komen en somtijds ook wel in huis, zijn bewegingsspelen, die
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
73
iedereen wel eens heeft bijgewoond, evenals het elkander naloopen van deze dieren. ,,Men krijgt dikwijls," zegt Frans Doflein, ,,den indruk als van spelende kinderen, als men zulke jonge dieren, tot uitputtens toe, achter elkander ziet rennen". Bij de bewegingsspelen van andere dieren mogen de zeehonden niet verge ten worden. Otto Finsch heeft het leven dezer dieren in de baai van San Francisco nauwkeurig gadegeslagen en beschreven. Is reeds de bewegelijkheid van deze loome dieren op het land verrassend, eerst in het water komt deze geheel tot haar recht. Zij storten zich plotseling van een hoogte af in het water, plassen hier rond, werpen zich op hun rug, springen omhoog, schuiven zich op hun rug voort en stoeien en plassen somtijds in zulke mate, dat een behendig jager ze dicht genoeg kan naderen om ze te harpoeneeren. — Het spelen en stoeien der dolfijnen rondom de schepen in voile zee is elken zeeman bekend. Hoe sneller het schip vaart, des te uitgelatener zijn de dieren. Zij springen boven het water uit, maken in de lucht salto mortales, staan soms in het water recht op enz. Ook de potwal voert bewegingen uit, die men als spel moet beschouwen. Dit geldt ook van marters, vossen (Fig. 1 o), dassen, beren en verschillende andere dieren, die men in gevangen staat, n.l. in dierentuinen, nauwkeurig heeft kunnen observeeren. Buffels, tapirs, zelfs nijlpaarden stoeien in vrijen staat 's avonds opgewekt in het water. De vroolijke, dartele sprongen van jonge paarden, ezels, schapen en geiten zijn algemeen bekend. Bij dergelijke bewegingsspelen der jonge dieren komen die instincten tot uiting, welke later in den ernstigen strijd om het bestaan onontbeerlijk zijn. Zoo oefenen zich jonge gazellen in het ver springen
Fig. 10. Spelende jonge vossen, voor hun hoi, onder toezicht der moeder.
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
75
en het springen over struiken, bokken en lammeren, welke in het gebergte leven, in het hoogspringen. Zulke ,,bokkensprongen", die gewoonlijk den lachlust opwekken en die op vlak terrein een zeer eigenaardige, geheel raadselachtige beweging vormen, moeten opgevat worden als een zeer nuttige vooroefening voor het latere leven in het rotsachtige bergland. De gemsen zijn ware meesters in het hoogspringen, maar beoefenen tevens een eigenaardig spel, hierin bestaande, dat zij zich op een steile sneeuwhelling neervleien en bij wijze van sledevaart honderden meters ver naar beneden laten glijden. Daar aangekomen klauteren zij weer langzaam omhoog en herhalen dit spelletje eenige keeren. Soms gebeurt het door slechts een dier, terwijl de overige toekijken, soms door een aantal achter elkander, terwijl meestal ook het door de eene gems gegeven voorbeeld bij de andere navolging vindt. Hier hebben wij dus te doen met een door de dieren zelf uitgevonden spel, dat vermoedelijk hierin zijn oorsprong vindt, dat zij op hun-tochten door het hooggebergte menigmaal onvrijwillig op de sneeuwvelden omlaag glijden. E. Alix verhaalt van een dergelijken vrijwilligen glijtocht van zijn hond, tijdens hij met een troep soldaten op manoeuvre in de Alpen was. 4. Jachtspelen. Nog duidelijker dan bij de voorafgaande treedt de werking van het instinct op bij de jachtspelen. Reeds het jonge dier, dat het voedsel voorgelegd krijgt door zijn ouders, oefent zich spelend in de beweging, die het in zijn later zelfstandig bestaan zal moeten uitvoeren. En de huisdieren, vooral de
76
HOOFDSTUK IH
hond, die in de meeste gevallen nooit een werkelijke prooi bemachtigt, maar zijn voedsel in het prozaische voederbakje vindt, beoefent nochtans met hartstocht zulke spelen, welke aan de wijze van voeding van zijn ver verwijderde voorouders herinneren (Fig. i o). Groos verdeelt de jachtspelen der dieren in 3 groepen, n.l. het spel met een levende werkelijke prooi, dan het spel met een levende schijnprooi
Fig. 11. Spel van hond met egel.
en eindelijk het spel met een levenlooze schijnprooi. Wat de eerste groep betreft, wijst Doflein op de groote beteekenis ervan voor de roofdieren. Langzamerhand worden de jongen van roofdieren door de moeder of door beide ouders op rooftochten meegenomen. Wolven, leeuwen en andere roofdieren leven soms in families samen en het duurt bij sommige tamelijk lang, tot de jonge dieren alle jachtmethoden nauwkeurig geleerd hebben; bij
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
77
jonge leeuwen zouden daarmede ongeveer 1 jaar heengaan. In het begin jagen slechts de ouders en zijn de jongen toeschouwers, zoodat zij alleen, nadat de prooi gedood is, aan den maaltijd deelnemen. Zoo lang de jongen nog zwak en ongeoefend zijn, vallen de ouders doorgaans slechts zwakke en weerlooze dieren aan. In de Afrikaansche kolonien ondervinden de Europeesche kolonisten het op hoogst onaangename wijze aan hun schapen- en geitenkudden, vooral aan de lammeren en geitjes, als leeuwen of luipaarden in de buurt hun welpen les geven in het jagen. Later beginnen de jongen zelf te jagen en de prooi te dooden, maar steeds onder toezicht der ouders, die zich in de nabijheid gereed houden om in geval van nood te kunnen bijspringen. Het karakter van dit soort spel kan men zeer goed leeren kennen door slechts er op te letten, hoe de kat met een gevangen muis speelt, die ze grijpt, loslaat, weer vangt, opnieuw vrij laat enz., totdat de prooi eindelijk gedood en verslonden wordt. Volgens Scheitlin doet de wilde kat hetzelfde met muizen en vogels, de panter met kippen en gebeurt het ook bij edelmarder, wezel, vos enz., terwijl volgens Ch. Darwin de kormoran hetzelfde met gevangen visschen doet. De meeningen omtrent het instinct, dat daarbij tot uiting komt, loopen nog al uiteen. Groos betwijfelt het, of hierbij wel van een spel sprake is, anderen, zooals Scheitlin, Darwin en Romanes, vatten het kwellen der prooi als een werkelijk spel op. Bij de tweede groep wordt het eene dier door een ander, meestal van dezelfde soort, als ware het een prooi, vervolgd. Beide beschouwen het als spel, zooals ieder gemakkelijk kan vaststellen, die maar
78
HOOFDSTUK III
eens let op elkander narennende en met elkander stoeiende honden(Fig. 12) .Ook ligt het voor de hand, dat dergelijke oefeningen voor latere ernstige gevallen •op volwassen leeftijd groote waarde bezitten. Bij roofdieren schijnt — en dit is karakteristiek — de
Fig. 12. Een ontmoeting van honden. Eerste kennismaking. Wederkeerig wantrouwen.
vervolger den grootsten ijver te ontwikkelen, bij' planteneters speelt het vervolgde dier de hoofdrol. Jonge wolven spelen als jonge honden, jonge vossen jagen elkander achterna en spelen verstoppertje, en hetzelfde doen jonge eekhoorns. Op weilanden kan men dikwijls jonge paarden en koeien vroolijk
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
19
achter elkander zien galoppeeren. Margaret Strickland vertelt van twee jonge katten (Fig. 13), die geregeld elken dag in de kamer met elkander verstoppertje speelden en daarbij telkens, als een spelletje begon, aan een bel trokken, die aan een armstoel hing. De derde groep van jachtspelen treedt in vele gevallen het eerst op, gaat dus aan de beide reeds besproken groepen vooraf. Elk jong katje kan ons leeren, dat deze spelen een instinctieve oorzaak hebben. Nog blind kruipen de jonge katjes uit het
Fig. 13. Spelende katten.
nest, maar zoodra de oogjes open zijn begint het spel met alles wat rolt, loopt, kruipt, kortom zich beweegt. Eerst als zij, aldus spelend, zich voor de ernstige levenstaak van roof dier voorbereid hebben, verschaft hun moeder levende prooi. Ook hier is, meent Groos, het spel niet, zooals Wundt beweert, ,,das Kind der Arbeit", maar zou men eerder omgekeerd met Ziegler kunnen zeggen, ,,die Arbeit sei das Kind des Spiels". Men kan met stelligheid aannemen, dat de kat bij het reeds zoo vroeg optre-
So
HOOFDSTUK III
dende spel niet terstond de schijnprooi als- zoodanig beschouwt, mag echter omgekeerd evenmin beweren, dat zij ze voor een werkelijke prooi houdt. Als het jonge dier met een bal, een prop papier, een knikker of iets dergelijks speelt, treden niet onmiddellijk fijnere psychische processen op, maar door de talrijke herhalingen van het spel zullen zij langzamerhand ontstaan. Als het katje steeds weer denzelfden bal najaagt, zal toch met der tijd iets van ,,het spelen van een rol", van het ,,zoo doen alsof", van de door den mensch vrijwillig aangenomen schijnwerkzaamheid ook bij het dier opkomen. Dit blijkt ook daaruit, dat als het den bal gegrepen heeft en deze dan rustig blijft liggen, het zelf door een slag met een poot het voorwerp in beweging brengt, ten einde het spel opnieuw te kunnen beginnen. ,,Hier moet toch wel," zegt Groos, ,,iets van het bewuste zelfbedrog aanwezig zijn, waarin het fijnste en innerlijkste element van het speelgenot zich openbaart". — Ook de hond heeft de aandrift alles wat beweegt na te jagen. Hoe de jonge hond, evenals de kat, zijn eigen staart tracht te grijpen, hoe hij daarbij steeds sneller en woedender om zijn eigen as draait, tot hij ten slotte neervalt, is iedereen bekend. Ook een heen en weer bewegend koord is een welkom voorwerp voor het jachtspel. Hoezeer het ook hier de beweging der voorwerpen is, die het jachtinstinct opwekt, blijkt daaruit, dat honden hun meesters van zelf aansporen, een steen, een stuk hout, een bal of iets dergelijks weg te gooien. Daarbij weet de volwassen hond zeer goed, dat het voorwerp, dat hij zijn meester telkens terugbrengt, opdat deze het weer in beweging zal brengen, geen levende prooi is, evenals de voet van zijn meester of meesteres, waarmee hij gaarne speelt
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
8I
door er op los te springen, hem te grijpen, waarbij hij echter nooit ernstig er in bijt. Ook van verschillende andere jonge dieren, zooals jaguars, poema's en ijsberen, is bekend, dat zij in gevangen staat gaarne met ballen en andere bewegelijke voorwerpen spelen. Margaret Strickland bezat een kat, die een houtblokje apporteerde en telkens voor haar voeten of voor die van haar echtgenoot neerlegde, opdat een van beide het een eind ver zouden weggooien. Was zij door het spelen moe geworden of had zij genoeg van het spel, dan verstopte zij het blokje ergens onder het vloerkleed. Ook ging zij, als men het blokje verstopt had, dit op bevel zoeken. Een colley (Fig. i4)hield veel van een spelletje, waarbij twee personen, die op eenigen afstand van elkander stonden,elkander een bal toewierpen, terwijl de hond, die in het midden had post gevat, den bal in de vlucht met zijn bek trachtte te grijpen door omhoog te springen. Gelukte hem dit, dan liep hij een poos triomfantelijk met den bal in zijn bek rond en legde hem vervolgens aan de voeten van een van beide personen neer, opdat het spelletje opnieuw kon beginnen. Zelf bezat ik jarenlang een hond, Blanca geheeten, die tot gewoonte had aangenomen, en wel geheel uit zich zelf, om iederen dag na den maaltijd zijn uit lappen vervaardigde pop in den bek te nemen en daarmede tallooze malen om de tafel heen te loopen. Daarbij schudde hij van tijd tot tijd zijn pop heen en weer, zooals jachthonden wel met hun buit doen, en lette er tersluiks op, of wij wel aan zijn spel de noodige aandacht wijdden. Gebeurde dit niet, dan liep het spel na eenige ronden af, kreeg hij een kleine aanmoediging, dan werd het geruimen tijd voortgezet. Magaret StrickHet Spel
6
Fig. 14. Spel van hond en menschen.
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
83
land vertelt ook van een hond (Fig. 15), die de speelmakker van kinderen was. Zij stonden steeds toe, dat hij aan hun spelletje deelnam, ,,en het was verbazend, hoe vlug hij ze begreep en de aardigheid ervan in zich wist op te nemen". Bij het spelletje ,,Volg den leider" hadden de kinderen het meeste pret als zij den hond ,,leider" maakten. Hij scheen dan te begrijpen, wat van hem verwacht werd en voldeed geheel aan die verwachting doer b.v. onder het loopen plotseling stil te staan, een paar keer om een struik heen te loopen, over hindernissen te klauteren enz. Ock bij het verstoppertje spelen was hij geheel op
Fig. 15. Spel van kinderen en hond.
de hoogte van het spel, zoowel als hij moest zoeken, als wanneer hij zich zelf verstopte. Ook bij vogels komen spelen voor, die men als jachtspelen kan beschouwen. Volgens Scheitlin sluiten tamme ooievaars zeer gemakkelijk vriendschap met kinderen en nemen aan hun spelen deel. Zoo Snellen zij de wegloopende kinderen met uitgespreide vleugels na, pakken een ervan met den snavel bij jas of mouw beet, keeren zich dan onmiddellijk om en loopen weg, waarbij zij telkens om kijken, of de kinderen hen ook vervolgen; zij laten zich op hun beurt bij een vleugel pakken, staan terstond stil en loopen dan weer de kinderen
84
HOOFDSTUK III
na. Eveneens vinden wij verschillende spelen van andere vogels, zooals het goudhaantje, den specht, de ekster enz. vermeld. 5. De kampspelen. Hiertoe behooren die spelen, waarbij de dieren met elkander vechten, echter slechts spiegelgevechten leveren. Hoewel hierbij verschillende instincten een rol kunnen vervullen, zooals ons het stoeien en plagen van jonge dieren kan leeren, in vele gevallen ook ,,het bewustzijn van macht" zijn invloed zal doen gelden en bij de roofdieren de kampspelen in vele gevallen tevens jachtspelen zullen zijn, valt toch veel voor de meening van Groos te zeggen, dat deze soort spelen in hoofdzaak zijn op te vatten als vooroefeningen voor den lateren wedstrijd om het wijfje. Hiervoor pleit niet alleen het nauwe verband van kwellerij en vechtlust met sexueele opwellingen, maar tevens dat ook de onschuldigste herkauwers, die steeds bij werkelijke vijandelijke aanvallen hun heil in de vlucht zoeken, even ijverig met elkander vechten als echte roofdieren. Groos onderscheidt nog: de plagerij, het stoeien van jonge dieren en de spiegelgevechten van volwassen dieren. Het plagen komt gewoonlijk voor in gevallen, waar de vechtlust geen rechtstreeksche bevrediging zoekt of vindt. Een vechtlustig dier heeft dan de behoefte andere dieren, die in het geheel niet op vechten gesteld zijn, op de een of andere wijze te provoceeren. Voelt het daarbij zijn overmacht, dan ontaardt het plagen gewoonlijk in erge kwellerij. Zooals de overmoedige knaap het niet kan nalaten een makker, zonder eenige aanleiding, geheel onverwachts een stomp te geven of aan de haren te
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
85
trekken, zoo gaat het ook in de dieren wereld toe. Zoo bracht Bennett van een zijner reizen een siamang-aap mee naar Europa. Op het schip bevonden zich ook andere apen, die echter van den siamang niet veel wilden weten. Daarvoor wreekte hij zich door, zoodra hij maar kon, een der overige apen bij den staart te grijpen en te mishandelen. Hij sleepte het arme dier soms aan den staart over het geheele schip voort of klauterde er mede in een der ra's om het van daar uit op het dek te laten vallen. Brehm vertelt van een baviaan, dien hij naar Duitschland mee bracht en die er zich mee vermaakte een knorrigen huishond te plagen. Als de laatste 's middags buiten rustig lag te slapen, sloop hij voorzichtig naderbij, overtuigde zich eerst of de hond sliep en gaf hem dan een ruk aan den staart. Woedend sprong het zoo ruw in zijn droomen gestoorde dier op en vloog op den baviaan af, kreeg hem echter nooit te pakken. Ook vogels uiten hun vechtlust en dolfijnen plagen somtijds visschen. Dat dieren hun plagerijen zelfs tot menschen uitstrekken, vertelt ons Margaret Strickland. Zij bezat een waschbeer, de bekende kleine Amerikaansche berensoort, die vrij door het huis rendliep. Tot de streken, die hij uithaalde, behoorde o. a., dat hij zich tijdens den maaltijd onder de tafel verborg en de aanzittenden deed schrikken door in hun voet of been te knijpen, eerst bij de personen aan de eene zijde van de tafel en daarna bij die aan den anderen kant. Daar de huisgenooten zijn streken kenden, paste hij ze vooral bij gasten toe, ,,blijkbaar overtuigd, dat daardoor een veel meer dramatisch effect verkregen zou worden". Ook verhaalt zij van een witte rat, die in vriendschap leefde met een hond en een kat en er vermaak in schiep, telkens
86
HOOFDSTUK III
als beide rustig lagen te slapen, eerst den hond stilletjes te naderen en in het oor te bijten, om dan vlug te verdwijnen. De hond sprong nijdig op, keek wantrouwend naar de kat, die echter rustig sliep, en vleide zich weer neer. Dan naderde de rat voorzichtig de kat, beet haar in den staart en verdween weer ijlings. Nu was het de kat, die zich nijdig oprichtte en wantrouwend naar den hond keek; maar daar deze rustig sliep ging ook zij weer liggen. Daarna was de hond weer aan de beurt om in zijn dutje gestoord te worden, en zoo lang zette de rat het spelletje voort, tot haar beide makkers hun siesta maar opgaven. Het stoeien van jonge dieren is algemeen bekend en komt niet alleen bij honden en katten, maar evenzeer bij beren, wolven, leeuwen, zebra's, gemzen, herten, vossen, wezels en nog verschillende andere diersoorten voor. Bennett vertelt het ons zelfs van vogelbekdieren, die 's avonds in het schemeruur met elkander spelen als jonge honden, elkander met den snavel beetpakken, de voorpooten opheffen, over elkander klauteren enz. Ook jonge paarden en ezels stoeien lustig op de weide, geiten vooral zijn efg vechtlustig en het spel der lammeren is bekend genoeg. Ook verschillende vogelsoorten vermaken zich er mede. Evenals bij den mensch, kan het ook bij de dieren gebeuren, dat het spel ernst wordt en uit het stoeien een ernstige vechtpartij ontstaat. In den regel blijft het echter spel zooals reeds daaruit blijkt, dat zij doorgaans klauwen en tanden niet ernstig gebruiken. Doflein wijst er op, hoe de ouden somtijds aan de kampspelen der jonge dieren deelnemen en deze laatste wel eens gevoelige klappen oploopen, als zij in den ijver van het spel hun ouders pijn doen.
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
87
De Spiegel gevechten dec volwassen dieren kunnen ons leeren, dat het genot van het kampspel, dat het dier in zijn jeugd heeft leeren kennen, dikwijls op volwassen leeftijd blijft bestaan. De bij volwassen dieren het bewustzijn der ,,schijnwerkzaamheid" bij zulke gevechten stellig aanwezig is, blijkt uit talrijke mededeelingen van waarnemers. Zoo wijst b.v. Finsch op de spelen der zeeleeuwen, waarbij zij dikwijls den schijn verwekken, alsof zij verbitterd met elkander vechten, terwijl het in waarheid niets anders is dan ,,eitel Schein und Spielerei". Zoo vallen er bij de runderen op de Alpenweiden, waar deze zich vrij kunnen bewegen, dikwijls Spiegelgevechten waar te nemen en zijn volgens PechuelLoesche de Afrikaansche schapen veel moediger en vechtlustiger dan de Europeesche. Vermakelijk is wat hij ons vertelt van den hamel Mfoeka, dien de reizigers bezaten en die een ware tyran geweest schijnt te zijn. ,,Hij duldde eenvoudig geen krakeel of lawaai, noch van dieren, noch van menschen. Geraakten twee verliefde geitenbokken met elkander aan het vechten, dan keek hij gedurende korten tijd onderzoekend naar het schouwspel en stiet ze vervolgens eenvoudig het onderste boven. Ontstond er eens twist tusschen de manschappen der expeditie, dan trad hij op dezelfde effectvolle wijze als vredestichter op, natuurlijk tot groot vermaak der omstanders. Toen eens de afgezant van een inlandsch vorst voor het verblijf der expeditie-leiders een gloedvolle toespraak hield tot de verzamelde menigte, kwam Mfoeka geheel kalm naderbij, mat den afstand en trof vervolgens met een hevigen stoot den niets kwaads vermoedenden spreker met zulke kracht tegen zijn zitvlak, dat hij hals over kop in het zand vloog. Dit maakte eensklaps aan de toe-
88
HOOFDSTUK III
spraak een einde. ,,Het was een kostelijk beeld, hoe de verbaasd op den grond gezeten gezant den ernstig voor hem staanden hamel aanstaarde." Ook uit de vogelwereld zijn vele gevallen van schijngevechten bekend. J. A. Naumann deelt ons daarvan vele gevallen mede, b.v. van twee raven, die herhaaldelijk met elkander twistten, maar nooit ernstig op elkander aanvlog^n, zich op den fug wierpen, elkander beet pakten enz. Als spel beschouwt hij het ook, hoe kraaien dikwijls om een zitplaats op de spits van een toren of op den hoogsten top van een boom vechten en elkander voortdurend daarvan afstooten. De vraag of de gevechten tijdens den paartijd ten deele als spiegelgevechten zijn te beschouwen, meent Groos bevestigend te moeten beantwoorden. Zij zullen later ter sprake komen. 6. De bouwkunst der dieren. Hierbij moet in de eerste plaats aan den nestbouw gedacht worden, die als uiting van het instinct is te beschouwen, zooals vooral afdoende wordt bewezen door de vogels, speciaal door die, welke slechts een keer in hun leven daartoe overgaan. Bij den nestbouw der ouders waren de jongen natuurlijk niet aanwezig en van onderricht door de ouden aan de jongen, wat het bouwen van nesten betreft, is nooit iets gebleken, zoodat deze vaardigheid wel op aangeboren instincten moet berusten. Evenwel moet hierbij opgemerkt worden, dat bij den nestbouw der vogels evenmin van een spel sprake kan zijn als bij den bouw der woningen v an andere hooger georganiseerde dieren, zooals vossen, bevers, dassen, mollen, vischotters enz.,
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
89
want deze werkzaamheid heeft een ernstig doel. Daarentegen kan als spel beschouwd worden de reeds door Darwin opgemerkte neiging van sommige vogels in gevangen staat om, als zij geen gekgenheid hebben een nest te bouwen, tusschen de tralies van hun kooi, min of meer bij wijze van tijdverdrijf, vlechtwerk aan te brengen. Verder kan daartoe gerekend worden de gewoonte der mannetjes van sommige vogelsoorten om voor de paring op eigen gelegenheid nesten te bouwen, die later toch niet gebruikt worden, zooals het winterkoninkje, dat zulks zelfs twee of drie keer doet. Vooral echter komt als spel in aanmerking de versiering, die sommige dieren aan hun verblijf aanbrengen. Bepaaldelijk bij vogels komt dit voor. Reeds de bekende gewoonte van raven, kraaien en eksters om alle blinkende voorwerpen te stelen en in hun nest te slepen valt hieronder. Vele kolibri's versieren hun nest aan den buitenkant op inderdaad smaakvolle wijze met plantendeelen en veeren, spechten doen het wel met blinkende voorwerpen, zooals insektenvleugels, de Aziatische baya met klompjes klei, waarop dan lichtgevende kevers of andere insecten vastgehecht worden, weer andere vogels gebruiken als versiering schelpjes, stukjes glas, scherven van aardewerk enz. Het merkwaardigste voorbeeld leveren ongetwijfeld de prieelvogels, die niet slechts hun nest versieren, maar uitgestrekte loofgangen op den beganen grond bouwen en deze inderdaad smaakvol opsmukken. Deze bouwwerken zijn bestemd voor den tijd der paring, zoodat een nadere beschouwing ervan bij de Liefdespelen op haar plaats is. Op de vraag, waarom de vogels dergelijke versieringen aanbrengen, luidt meestal het antwoord,
9°
HOOFDSTUK III
omdat zij behagcn scheppen in het bezit van dingen, welke door glans of opvallende kleuren uitmunten. Waarschijnlijk speelt echter ook het sexueele gevoel daarbij een rol en von Lucanus kent zelfs aan deze vogels een zeker gevoel voor het schoone toe, hetgeen echter door anderen ernstig in twijfel wordt getrokken. 7. De verplegingsspelen. Algemeen bekend is bij de spelen der kinderen, hoe jonge meisjes gaarne hun poppen met moederlijke zorg verplegen. lets dergelijks komt in het dierenrijk niet voor, wel echter een ander verschijnsel. Het moedertje spelen van kleine meisjes beperkt zich n.L niet tot hun poppen, maar wordt ook gaarne ten opzichte van broertjes en zusjes en eveneens ten opzichte van volwassen personen toegepast, terwijl alleen staande oudere dames somtijds al hun moederlijke instincten — want wij hebben hierbij weer met instincten te doen — aan een schoothondje of een lievelingspoes wijden en deze op alle mogelijke wijze vertroetelen. Als wij deze beide zaken als spel opvatten, komen soortgelijke gevallen in menigte ook in het dierenrijk voor, hoewel bijna uitsluitend bij huisdieren of althans tamme dieren. Vele voorbeelden daarvan geeft L. Buchner. Zoo vertelt hij van een hond, die op een boerderij op het vee en in 't bijzonder op het pluimvee moest passen en gewoon was verborgen kippeneieren op te sporen en in de keuken te brengen. Op zekeren dag brengt hij zulk een ei niet naar de keuken, waar hij ze op den steenen vloer neerlegde, maar naar de woonkamer op de canape, terwijl een in het ei aanwezig kuikentje moeite
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
91 deed de schaal stuk te breken. Nadat men het ei in een met watten gevuld mandje had gelegd, hielp de hond met zijn tong het kuikentje uit de schaal te komen en werd van nu af aan zijn verpleger. Hij gaf het diertje met de in water gedoopte punt van zijn tong te drinken, droeg het mandje in de zon en belekte en beschermde het kuikentje met onvermoeibare zorg. Ook toen het groot was geworden bleef de hond zijn beschermer, terwijl de kip op zijn rug vloog en hem scheen te liefkoozen. — Een andere hond, die twee keeren jongen had gekregen, gaf blijken van bijzondere voorliefde voor alles wat jong was, niet alleen voor honden, maar evenzeer voor katten ganzen, eenden enz. — De eigenaar van een moestuin bespeurde hoe zijn huishond uit een mand met wortelen deze een voor een weghaalde, ze in zijn bek naar den stal droeg en daar aan een der beide paarden, zijn slaapkameraad, aanbood, die ze zich goed liet smaken, tot de laatste wortel verorberd was. Naar het andere paard op stal keek de hond daarbij in het geheel niet om. Ook van verschillende andere dieren worden soortgelijke staaltjes verteld, b.v. van katten, die behalve voor de eigen jongen, ook voor andere jonge dieren, zooals eendjes zorgden, of van een papegaai, die volgens Brehm moederlijke zorgen aan ouderlooze vinkjes besteedde. Pechuel-Losche verhaalt van de vriendschap tusschen een gevangen aap en een herdershond en van die tusschen een aap en een varken. In den Dierentuin te's Gravenhage kon men, een paar jaar geleden, bijna dagelijks zien, hoe een raaf, die in een der kooien zat, als zij haar voedsel kreeg, de stukjes vleesch verstopte in kuiltjes, welke zij in den grond maakte. Korten tijd daarna kwam dan een kat aanwandelen en ging
92
HOOFDSTUK III
voor de kooi zitten, waarna de raaf telkens een stukje vleesch uit een der kuiltjes te voorschijn haalde en dit op de plaats, waar de kat zat, bij de tralies neerlegde. Kon de kat het vleesch met haar poot niet bereiken, dan bracht de raaf het met zijn snavel tusschen de tralies en duwde het vervolgens omlaag. Ook wordt menigmaal, b.v. bij zwaluwen, door de jongen van het eerste broed aan de ouders hulp verleend bij het opvoeden van het tweede, dus jongere broed. 8. De naboot sing spelen. In hoeverre moet de nabootsing eener handeling als spel opgevat worden? Houdt men zich aan de opvatting, dat een handeling dan als een spel dient beschouwd te worden, indien de instincten zonder ernstige aanleiding, alleen tot vooroefening of oefening, in werking treden, dan valt het niet moeilijk vast te stellen, wanneer een nabootsing spel is en wanneer niet. Als een konijn een vijand bespeurt en met opgeheven staart naar zijn hoi loopt, terwijl de jongen het narennen, spelen deze laatste niet, evenmin als een kraai onder het wegvliegen een waarschuwenden kreet laat hooren en daarop de geheele zwerm opstuift. Daarentegen is de nabootsing wel spel, als jonge dieren zonder ander practisch doel dan oefening de bewegingen der ouders of van andere dieren nadoen, als papegaaien alle mogelijke geluiden en woorden weergeven of apen de handelingen hunner meesters naapen. Zij hebben meer dan eenig ander dier deze gewoonte en hun naam beteekent dan ook, zoowel in het Grieksch als in het oud-Egyptisch, na-aper. Hoewel deze eigenaardigheid bij honden niet zoo
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
93
sterk ontwikkeld is, worden ook van deze dieren sterke staaltjes vermeld. De eigenlijke biologische beteekenis der nabootsingspelen is te zoeken in de spelende zelfopvoeding der jonge dieren. Wel is in elk bijzonder geval zeer moeilijk vast te stellen, waar de grens ligt tusschen het instinctieve, het overgeerfde en het door nabootsing verkregene, maar dat dit laatste tijdens de jeugd een belangrijke rol moet spelen bij de voorbereiding voor de latere levenstaak, is aan geen twijfel onderhevig. Een duidelijk proefondervindelijk bewijs daarvoor leveren de eigenaardige verschijnselen bij dieren, welke door pleegouders zijn groot gebracht, b.v. honden, die door katten zijn opgevoed en de gewoonte aannemen zich met de voorpooten te wasschen, of uren lang voor een muizengat op den loer liggen, dan wel met een gevangen muis spelen of bang zijn voor den regen. Moeilijker dan bij zulke abnormale gevallen is de nabootsing als spel in normale gevallen aan te toonen; maar in het algemeen kan men toch zeggen, dat dit gebeurt telkens als een jong dier de bewegingen van zijn ouders of andere dieren nabootst, zonder daarbij een ander praktisch doel dan het onbewuste der oefening voor oogen te hebben. Bij honden kan men vaak waarnemen, dat als een over een greppel springt, alle andere hetzelfde doen, of als een begint te blaffen, de overige het niet kunnen laten. Jonge lammeren loopen, zoodra zij nauwelijks staan kunnen, elk zich verwijderend object na en vluchten omgekeerd voor elk naderend voorwerp, soms zelfs voor hun eigen moeder. De zucht der jonge dieren om de ouders alles na te doen, wordt door deze dikwijls gebruikt om ze op te voeden, waarvan de gebroeders Miiller interes-
HUOJbDSl UK Hi sante staaltjes meedeelen. Groot is de nabootsingszucht bij jonge vogels. ,,Jonge nestvogels/' zegt Hermann Miiller, ,,zijn als kleine apen; het voorbeeld werkt aanstekelijk". Dit geldt vooral van het gezang. Wel zijn de meeningen omtrent de rol der nabootsing daarbij verdeeld en is zeer waarschijnlijk het gezang als de uiting van een instinct op te vatten, maar zonder nabootsing zou het gezang niet zoo snel en zoo volledig tot ontwikkeling komen. Zoo worden dan ook jonge zangvogels om hun mooi te leeren zingen in een en hetzelfde vertrek met volleerde zangers geplaatst, zoo is algemeen bekend, dat een vogel zich laat hooren, zoodra een andere zingt, of in de kamer piano gespeeld, gefloten of maar luid gepraat wordt. Ook de nachtelijke kattenconcerten en de duoVen trio's van huilende honden behooren hiertoe. Zoo trof het mij, toen ik als student een tijdlang in Amsterdam vlak bij Artis woonde, dat als 's avonds een dier zijn stem deed hooren, weldra een geweldig en niet zeer welluidend veelstemmig concert volgde. Zeer verbreid is in de vogelwereld de nabootsing van het gezang van andere vogels, alsmede allerlei andere geluiden. Het aantal voorbeelden daarvan, door talrijke schrijvers aangehaald, is legio. Zoo geeft de Amerikaansche spotlijster niet slechts het gezang en geroep van allerlei woudvogels voortreffelijk weer, maar ook allerlei andere geluiden, die b.v. van een naburige boerderij tot hem doordringen, zooals het kraaien van den haan, het kakelen der kippen, het snateren der eenden, het miauwen der katten, het blaffen der honden, het knarsen van een deur, het piepen van een windwijzer, het klapperen der molenwieken en honderden geluiden meer. Ook de Europeesche lijster en volgens Brehm 94
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
95
in nog hoogere mate de spreeuw zijn meesters in de nabootsing, hoewel zij nog overtroffen worden door de Indische bea. De ekster munt op dit gebied eveneens uit, maar onovertroffen is de papegaai, waarvan zulks reeds ten tijde der Romeinen de aandacht trok en Brehm, Marshall, Russ e.a. een menigte staaltjes vertellen. Lucanus wijst er op, dat het buitengewone talent tot nabootsing bij de papegaaien in gevangen staat des te merkwaardiger is, omdat het bij de in vrijheid levende dieren in het geheel niet voorkomt. Hij meent dit aldus te kunnen verklaren, dat de papegaaien steeds gezellig leven en doorgaans voor het geheele leven paren, terwijl zij steeds scherp luisteren naar de geluiden der andere papegaaien en vooral naar die van den echtgenoot. In gevangen staat let hij nu even scherp op de stem van zijn meester en bootst deze na om zoo nauw mogelijk met hem in contact te kunnen treden, daar hij dezen, als hij hem liefdevol behandelt, als plaatsvervanger beschouwt van zijn levensgezel of -gezellin. Bij deze merkwaardig schrandere vogels is geen sprake van blinde navolging, maar, althans de bijzonder begaafde exemplaren, verstaan in vele gevallen de juiste associatie tusschen de acustische teekens en hun geestelijken inhoud. Zoo vertelt Elisabeth von Montgelas: ,,Aan mijn Jackl gebeurt het nu en dan, dat hij bij zijn wandelingen door de kamer of over de tafel iets laat vallen. Hij draait zich dan altijd om, bekijkt het corpus delicti en zegt: ,, ,,Foei, jij vuilpoes." " Natuurlijk verstaat hij die woorden niet, maar hij weet, dat zij een berisping beteekenen. Dit geeft hij reeds daardoor te kennen, dat hij ze met uitstaande veeren en dreigend schuddenden kop uitspreekt." Lucanus bezat een grijze papegaai, die elk familielid, dat
96
HOOFDSTUK III
's ochtcnds in de kamer kwam, begroette met ,,goeden morgen", maar slechts een keer. Verliet dus iemand het vertrek en kwam hij later terug, dan bleef de vogel stom, kwam daarentegen iemand binnen, die er nog niet geweest was, dan klonk weer zijn ,,goeden morgen", een bewijs dus, dat de vogel goed oplette, wie kwam en ging, alsook dat zijn geest zeer werkzaam was. Merkwaardig was bij dezen vogel ook het gebruik van de woordjes ,,so" en ,,na", het laatste steeds bij het begin van een handeling b.v. het openen van zijn kooi om hem er uit te laten, het plaatsen van een lamp op tafel enz., het eerste bij het einde van een handeling b.v. als hij weer in de kooi ging, als iemand ging zitten enz. Een grijze papegaai van LucanUs vond de aanwezigheid van vreemde personen onaangenaam. Hij zat dan stil en knorrig, ineengedoken in zijn kooi. Nu had hij zich aangewend bij iemands vertrek ,,adieu" te zeggen. Vond hij, dat het bezoek te lang duurde, dan begon de vogel eenklaps ,,adieu" te roepen en zette dit zoo lang voort, tot de bezoeker vertrok. Hij wist ook de verschillende vogels, die met hem in het vertrek leefden, te onderscheiden en vergistte zich nooit in de namen, die zij droegen. Eveneens kende hij het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke personen, zelfs als hij ze nooit van te voren gezien had; op verschil in kleeding of stem berustte dit onderscheidingsvermogen niet, want terstond herkende hij mannen in vrouwenkleeding en omgekeerd, ook als zij niet het minste geluid gaven. Ten slotte moet nog gewezen worden op eenige verschijnselen, waarbij de nabootsing een meer sociale beteekenis heeft. A1 is de bewering van Tarde ,,la societe c'est limitation" overdreven,
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
97
ontkend kan niet worden, dat in de menschelijke samenleving de nabootsing een zeer grooten socialen invloed uitoefent. Wat de dierenwereld betreft, beschouwt Groos het dolle rennen van groote troepen wilde paarden, gazellen, springbokken enz., ook als volstrekt geen gevaar dreigt, als een gemeenschappelijk bewegingsspel. De dartelijke bewegingsspelen van zeehonden en zeeleeuwen zijn door verschillende ooggetuigen uitvoerig beschreven. Zoo ziet men vaak op weilanden, dat als een koe het op een loopen zet, de geheele kudde er achteraan holt. De gemeenschappelijke stemoefeningen van dieren zijn als spelen op te vatten, zoowel in de wildernis, b.v. de concerten der brulapen in ZuidAmerika, als in dierentuinen. Vooral bij de vogels schijnen dergelijke gezelschapsspelen vaak voor te komen. Hiertoe is zelfs het gemeenschappelijk snateren en schreeuwen van ganzen, eenden en kraaien te rekenen, evenals het veelstemmig concert van zangvogels in het bosch. Ook spelen in de lucht worden menigmaal door groote troepen vogels gezamelijk uitgevoerd. p. De nieuwsgierigheid Als een zuiver intellectueel spel, maar ook het eenige, dat in de dierenwereld voorkomt, valt de nieuwsgierigheid te noemen. Ook dit is een vorm van probeeren, n.l. intellectueel experimenteeren. Het psychische vermogen, dat door zulk experimenteeren geoefend wordt, is de oplettendheid. Deze treedt op als de noodzakelijke begeleidster van zeer belangrijke dierlijke instincten, n.l. honger, vrees en Hefde. Een spelende beoefening van dit zoo uiterst belangrijke vermogen heeft plaats, als de dieren Het Spel
7
98
HOOFDSTUK III
nieuwsgierig zijn. Men kan derhalve nieuwsgierigheid omschrijven als spelende apperceptie, spelende waarneming. Het nut van dit spel is te zoeken in de oefening van het intellect en in de vermeerdering van kennis. Op de vraag wat oplettendheid eigen lijk is, valt daarom moeilijk een antwoord te geven. omdat, zooals reeds Kulpe zeide: ,,Ieder eenigszins zelfstandig psycholoog tracht tegenwoordig aard en oorsprong der oplettendheid op zijn manier te verklaren." Omschrijft men de oplettendheid niet als de concentratie op een aanwezigen indruk, maar als de verwachting van een toekomstigen indruk, verbonden met de voorbereiding op de instinctieve bewegingen, die deze te verwachten indruk zal te weeg brengen, dan vormt de op den loer liggende kat het beste voorbeeld voor den meest oorspronkelijken, meest instinctieven vorm van de oplettendheid. Karl Groos onderscheidt drie hoofdvormen van oplettendheid: de praktische, de theoretische en de aesthetische. Bij de eerste soort verwacht men de gelegenheid tot een instinctieve dan wel willekeurige beweging, bij de tweede de gelegenheid tot een ideeen-associatie, bij de derde de gelegenheid tot een gevoelsuiting. De eerste hangt vooral samen met den wil, de tweede met het voorstellingsvermogen, de derde met het gevoel. De nieuwsgierigheid tiu is de spelend toegepaste theoretische oplettendheid. Wel wordt deze soort van oplettendheid bij elk experimenteerspel toegepast, maar bij de nieuwsgierigheid treedt zij als een zelfstandig spel op. Van dit spel bij dieren worden talrijke staaltjes medegedeeld. Zoo wijst Darwin op de apen, die na kinderen wel de nieuwsgierigste van alle levende wezens zijn. Daar hij de groote vrees van apen voor slan-
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
99
gen kende, legde hij in een groote apenkooi een levende slang in een papieren zak, waarvan de opening slechts losjes was dicht gemaakt. Terstond naderde een der apen, opende voorzichtig den zak een beetje en keek erin, waarna hij onmiddellijk de vlucht nam. Daarna kwam de eene aap na de andere dichterbij en geen enkele kon de verleiding weerstaan even naar het vreeselijke voorwerp in den zak te kijken. Ook bij Brehm kan men lezen van de vrees, die een troep apen koesterde voor een kist met slangen. ,,Maar hun nieuwsgierigheid was zoo groot, dat zij niet konden nalaten deze, geheel op menschelijke wijze, zelfs ten koste van hun ontzetting, te bevredigen door het deksel van de kist nu en dan op te tillen. Dr. G, Stahel, de leider der expedite naar het Wilhelminagebergte in Suriname, in 1926, vertelt o.a.: ,,Op een plek, waar we een dikken boomstam moeten doorkappen, komt een troep apen nieuwsgierig kijken, wat er gebeurt. Ze houden zich met den staart aan een tak vast en gluren tusschen de bladeren naar buiten, iederen bijlslag met een zenuwachtige kopbeweging volgend." Zoo verhaalt Eimer hoe koeien, gedreven door hun nieuwsgierigheid, hem het teekenen in zijn schetsboek bijna onmogelijk maakten en, hoewel verdreven, telkens terugkeerden om met uitgestrekten hals te kijken, wat hij uitvoerde. Een soortgelijk verhaal van paarden, terwijl hij bezig was zijn fototoestel in orde te brengen, doet Anschiitz, terwijl volgens Scheitlin geiten, gazellen en gemsen zoo nieuwsgierig zijn, dan zij dikwiils gevangen worden door ergens een voor hen opvallend en vreemd voorwerp neer te zetten. Katten zijn eveneens nieuwsgierig, evenals honden, die b.v. uren lang op een vensterbank kunnen zitten om toe te kijken, wat er
HOOFDSTUK III
IOO
op straat gebeurt. Van haar tamme leeuwin Cleo zegt Elisabeth von Montgelas: ,,De goede Cleo ging vaak met de voorpooten op de ballustrade staan, om alles, wat in den tuin gebeurde, beter te kunnen zien, want zij was buitengewoon nieuwsgierig". R. IJzerman, een der deelnemers aan de Suriname expeditie van 1926, beschrijft het bezoek, dat een miereneter aan het kamp in de oerwouden van Suriname bracht, waar hij in de tent alles inspecteerde, tot hij de petroleumlamp ten slotte met veel lawaai omgooide en daarna op de vlucht sloeg. Ook van jonge krokodillen en visschen vinden wij deze eigenschap vermeld, evenals van vogels, die dikwijls door opstelling van een of ander voorwerp naderbij gelokt worden. Het werken van stroopers met den lichtbak en de aantrekkingskracht van een of andere lichtbron op vele insectensoorten, is bekend genoeg. jo. Liefdespelen De liefdespelen onderscheiden zich van de tot dusver behandelde echte spelen daardoor, dat zij voor zoover zij rechtstreeks met de paring samenhangen, niet op te vatten zijn als vooroefeningen of oefeningen van een instinct, maar veel meer de reeele uitoefening daarvan zijn. Of men hier wel van spelen mag spreken, valt niet met zekerheid te zeggen. Een beslissing is hier veel moeilijker dan bij de overige spelen, omdat de psychische symptomen van het verschijnsel van den beginne af er bij in aanmerking moeten genomen worden. Groos meent, dat bij de lagere dieren van spel geen sprake kan zijn bij de paring, al voeren sommige, zooals b.v. spinnen, daarbij eigenaardige bewegingen uit,
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
IOI
die later, bij het dansen, nog ter sprake zullen komen. Bij de hoogere dieren is het echter anders, want bij deze worden de paringsverschijnselen van zeer gecompliceerde psychische processen vergezeld. Uit zeer talrijke waarnemingen, die onafhankelijk van elkander gedaan werden, weet men, dat b.v. vogels een rijk ontwikkeld zieleleven bezitten en von Lucanus o.a. geeft een menigte voorbeelden, waaruit blijkt, dat vreugde en droefenis, haat en liefde, vrees en toorn in de vogelziel evenzeer ontwikkeld zijn als bij zoogdieren en zelfs bij menschen. Geeft men dit toe, dan zal men ook moeten aannemen, dat bij het verliefde mannetje, dat kunstige vliegbewegingen en dansen uitvoert en zich daarbij telkens vergewist van het succes dezer bewegingen bij het wijfje, dat als toeschouwer optreedt, stellig het bewustzijn van zijn handelingen aanwezig moet zijn. De vreugde van het ,,kunnen" zal dus bij den vogel tijdens het minnespel aanwezig zijn en daardoor zal derhalve datgene, wat in de eerste plaats de reeele uitoefening van het instinct tot het reeele doel vormt, psychologisch tot zekere hoogte gelijktijdig het karakter van een zuivere oefening aannemen, derhalve een zeker spelkarakter bezitten. Verder valt moeilijk te ontkennen, dat als wij aannemen, dat het wijfje van zulke hofmakerij geniet, ook bij het mannetje het bewustzijn van hetgeen hij doet, aanwezig kan zijn, zoodat ook daardoor de ernstige uitoefening van het instinct tevens psychologisch het karakter van een oefening, dus min of meer van een spel verkrijgt. Groos onderscheidt nu nog: liefdespelen bij jonge dieren, verder hofmakerij der mannetjes en wel door bewegingskunsten, door het . ten toon
102
HOOFDSTUK III
spreiden van opvallende of mooie kleuren en vormen en door geniisch en toonen, en in de derde plaats het coquetteeren der wijfjes. Bij de dieren, die een jeugdperiode doormaken, komt het sexueele instinct gewoonlijk reeds lang voor zij geslachtsrijp zijn in allerlei spelen tot uiting. Het sterkst is dit het geval bij zoogdieren, en van apen en jonge honden is het overbekend. Ook vele soorten van jonge vogels beoefenen reeds in de eerste maanden van hun leven, dus in een tijd, dat van paring geen sprake kan zijn, het minnegezang, de dansen en vliegkunsten, waarmee vele vogels aan de wijfjes het hof maken. Hier heeft men dus in elk geval met een werkelijke vooroefening van een instinct, dus met een echt jeugdspel te doen. Omtrent de hofmakerij der mannetjes zijn de mededeelingen van waarnemers talrijk. Terwijl de hond daarbij bewegingen maakt, die wel iets van dansen weg hebben, verheft de steenmarder in de nabijheid van het wijfje trots hals en kop, de staart beschrijft bogen en golven, de beenen worden stijf gestrekt en heffen het slanke lichaam hooger op, de haren op den rug gaan steil omhoog, ,,alles aan het dier is sprong en leven." De vischotter danst, buitelt en plast op zeer in het oog loopende wijze rondom de uitverkorene, terwijl de verliefde walvisch zich somtijds op den rug werpt, op zijn kop gaat staan, ook wel met zijn reusachtig lichaam uit het water omhoog springt, verticaal omlaag duikt en nog andere kunststukjes te zien geeft. Bij de bewegingskunsten der vogels vallen nog vlieg- en dansbewegingen te onderscheiden. Bij de eerste is de groote overeenstemming in bewegingen bij de verschillende soorten van vogels opval-
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
103
lend, vooral de gewoonte om steil omhoog te vliegen en dan sneller of langzamer te dalen. Zij is eigenaardig, maar zoo algemeen, dat men hier voor een moeilijk op te lossen raadsel staat, wat de bedoeling er van is. Misschien geniet de vogel zelf
Fig. 16. Danshouding van mannelijke spinnen. A. Astiavittata, dansend; B. dezelfde springend; G. Ieius mitratus, voor het wijfje poseerend.
van dit bewegingsspel, zooals menschen genieten van ski-loopen en bobsleeen. Andere soorten van bewegingskunsten zijn de zwemkunststukjes en het dansen der vogels. Zooals reeds gezegd werd, komt dansen in den tijd der paring ook bij lagere dieren voor, b.v. bij
HOOFDSTUK III 104 sommige soorten van spinnen (Fig. 16) . Zoo namen de heer en mevrouw Peckham bij de springspinnen of attiden echte liefdesdansen der mannetjes waar, die sterk aan die der vogels herinneren. Reeds op 25 cM. afstand herkent het mannetje van de Saitis pulex het wijfje, komt opgewonden naar haar toeloopen en begint om haar heen te dansen, waarbij het wijfje voortdurend de oogen naar hem toekeert. Het mannetje komt steeds dichter bij en begint eindelijk als dol om haar been te tollen, waaraan het wijfje ten slotte deelneemt. Dan volgt de paring. Bij een Icus-soort (Fig. 17) ligt het wijfje met opgeheven
A
B
Fig. 17. Balderhouding vanmannelijke springspinnen (Attidae), A. Mannetje (rechts) en wijfje, B. Mannetje.
voorpooten vlak op den bodem, terwijl het mannetje op de zes achterpooten om haar heen danst en de beide voorpooten omhoog steekt, waarvan de uiteinden elkander raken. Ook spiegelgevechten tusschen de mannetjes komen bij deze soort voor, die den indruk verwekken ,,alsof de mannetjes slechts tegenover de wijfjes willen poseeren". Dat bij de paring der spinnen zeer vreemde instincten aanwezig zijn, valt reeds daaruit af te leiden, dat de mannetjes, die somtijds veel kleiner dan de wijfjes zijn, na de paring door de laatste vaak worden
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
I 05
opgepeuzeld. Hetzelfde nam Fabre waar bij de met de spinnen verwante schorpioenen. Van de dansende vogels moet in de eerste plaats de musch genoemd worden, die reeds vroeg in de lente, op straten en pleinen, in tuinen en velden in merkwaardige houding om de wijfjes heen huppelt, onder het uitstooten van krampachtige geluiden. Somtijds is de dansbeweging bij vogels zoo opvallend, dat men haar een zelfstandige beteekenis moet toekennen. Dit geldt o.a. van den kraanvogel, een der intelligentste vogels, die leven en die, naar het althans schijnt, zijn dansen enkel uit overmoed, dus als speH uitvoert. Hij vermaakt zich, zegt Brehm, als hij d&artoe lust gevoelt, somtijds door heusche dansen. Tamme kraanvogels begroeten hun meester wel eens door zulk een dans en in dierentuinen trekken zij de aandacht doordat zij beginnen te dansen, als zij muziek hooren, Scheitlin zag een tamme kraanvogel herhaaldelijk voor een spiegel dansen. Volgens Doflein nemen zoowel de wijfjes als de mannetjes aan deze dansen deel. Onze gewone kraanvogel, welks bewegingen toch reeds zoo sierlijk zijn, levert bij deze dansen een aantrekkelijk beeld op. Hij springt in de hoogte, maakt buigingen, breidt de vleugels uit, beweegt zich met trippelende pasjes voor- en achterwaarts. Ook de dansen der korhoenders zijn algemeen bekend (Fig. 18). Hudson geeft uitvoerige en nauwkeurige beschrijvingen der dansen van verschillende andere vogels, zooals de IJpecaha-riethoenders, de Jassama's, de Argentijnsche kievitten enz. Omtrent het rotshoen doet R. Schomburgk uitvoerige mededeelingen, daar hij gelegenheid had deze vogels gade te slaan in het grensgebergte tusschen Britsch Guyana en Brazilie.
io6
HOOFDSTUK III
In het dichte oerwoud verheffen zich daar eigenaardige, kale, gladde granietrotsen, in de nabijheid waarvan deze vogel leeft. Hij vermijdt angstvallig het gezelschap van andere vogels en bouwt zijn nest in de kloven en gaten van deze rotsen. Door de Indianen gewaarschuwd, dat de rotshoenders zich verzameld hadden, sloop hij door het kreupelhout, tot hij de schitterende, oranjeachtige veeren tusschen het struikgewas zag glanzen, en hier werd
Fig. 18. Dansende korhoenders, de hennen als toeschouwers.
hij getuige van een zeer interessant schouwspel. Een geheele troep rotshoenders had de gladde oppervlakte van een volkomen kaal, geweldig rotsblok tot dansvloer uitgekozen, terwijl in het omringende struikgewas een twintigtal der vogels, mannetjes en wijfjes, als bewonderende toeschouwers gezeten waren. Een der mannetjes voerde op het rotsblok zonderlinge danspassen uit, waarbij hij zijn vleugels half uitbreidde, den kop naar links
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
I 07
en rechts draaide, met zijn vleugels op de harde rots krabde, met grootere of geringere snelheid steeds op een plek in de hoogte sprong, om vervolgens met zijn mooien staart een rad te slaan en daarna met trotsche, coquette passen op het .rotsblok heen en weer te stappen. Eindelijk scheen hij vermoeid te zijn, stiet een van het gewone geluid afwijkenden toon uit en vloog op een naburigen tak, waarop een ander mannetje zijn plaats op den dansvloer innam, eveneens van zijn vaardigheid in het dansen en zijn gracieuse bewegingen blijk gaf, om na eenigen tijd, vermoeid, voor een nieuwen danser plaats te maken. Deze dansen, evenals het verrichten van allerlei kunststukjes, het leveren van spiegelgevechten enz., dus al deze en dergelijke liefdespelen, hebben een tweeledig doel, vooreerst willen daardoor de mannet jes elkander imponeeren en in de tweede plaats willen zij er door indruk maken op de wijfjes. Eigenlijke spelen zijn het niet, want het schijnt vast te staan, dat zij ten doel hebben den drang naar paring bij beide geslachten te vergrooten. Deze bewegingen toch bezitten een zinneprikkelende werking, evenzeer als vele van onze moderne dansen. De daardoor veroorzaakte op winding brengt de wijfjes er toe haar instinct tot zelfbehoud te overwinnen in het belang der soort. Natuurlijk geschiedt zulks geheel onbewust. Een eigenaardig verschijnsel bij sommige soorten van vogels in den paringstijd is de inrichting van een dansvloer of dansgelegenheid, zooals men het zou kunnen noemen. Daaromtrent bestaan vele mededeelingen, zoowel uit ouderen, als uit nieuweren tijd. Terwijl b.v. de argusfazant, die in de dichte wouden van Sumatra en Malakka leeft, in
108
HOOFDSTUK III
het bosch een dansvloer inricht, dien hij zorgvuldigt reinigt, waarna hij door eigenaardige geluiden het wijfje aanlokt, om vervolgens voor haar te dansen, bouwt de prieelvogel, die in Australia en Nieuw-Guinea leeft, een ,,danshuisje", prieel of loofgang met hetzelfde doel en wel vertoonen de bouwwerken nog bij de verschillende soorten dezer vogels belangrijke afwijkingen. Beide geslachten A
Figl 19. De prieelvogel (Clamydodera eerviniventris), balderend voor zijn prieel (links).
nemen aan den bouw deel, het voornaamste werk geschiedt echter door het mannetje (Fig. 19). De gewone prieelvogel reinigt een plek onder het hooge geboomte zorgvuldig van alle dorre bladeren en veegt den grond geheel schoon en blank. Dan bouwt hij er een primitief prieel door de twijgen van den klimpalm boogsgewijze over de plek te spannen, waarna hij het bouwwerk versiert met mooie bladeren, die hij soms van ver weg moet halen. Deze
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
I 09
bladeren worden op regelmatige afstanden neergelegd, steeds met den mooisten kant naar boven. Iederen dag inspecteert hij het werk, verwijdert de inmiddels afgevallen dorre bladeren en rangschikt de bladeren, die hij er neergelegd heeft, als deze verplaatst of omgekeerd zijn. Andere soorten leveren werk, dat veel smaakvoller is. Zoo bouwt de satijnprieelvogel soms meters lange loofgangen uit fijne takjes en halmen, die van boven een goed gesloten, boogvorming gewelf vormen, versiert dit met bloemen en veeren en stapelt aan den ingang slakkenschelpen, bloemen en door de zon gebleekte beenderen van dieren op. Weer andere soorten gebruiken tot versiering, behalve bloemen, ook veeren, bessen, zaden, vruchten, alsmede toevallig gevonden bonte lapjes en scherven (Fig. 20). In den paringstijd jagen de vogels van beiderlei geslacht elkander door deze langen tijd vooraf opgerichte loofgangen heen en weer, onder steeds stijgende opwinding. Als deze haar hoogtepunt bereikt heeft, grijpt het mannetje met zijn snavel een bloem of veer, een blad of eenig ander voorwerp, loopt met opgezette veeren en trillende vleugels op het wijfje af en jaagt dit van voren naar achteren en van achteren naar voren door het prieel, totdat beide geheel uitgeput zijn. Somtijds voeren de mannetjes ook, in tegenwoordigheid van toeschouwers, in het prieel dansen uit of leveren elkander spiegelgevechten. Het wijfje zit daarbij op een tak en ziet schijnbaar onverschillig toe. Vliegt het mannetje na afloop der voorstelling echter weg, dan haast zich het wijfje hem te volgen. Steeds werd vastgesteld, dat op zulk een voorstelling, buiten het prieel echter, paring, nestbouw en het uitbroeden der eieren door een paartje volgde.
Fig. 20.
<
'II
*t n
il
ft
Versierd prieel (40^-50 c.M. hoog) en speelplaats van den Queensland-prieelvogel. (Clamydodera nuchalis).
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
III
Het dansen biedt, evenals het vliegen, een goede gelegenheid aan om met mooie veeren of vormen te pronken. Dit kan alleen als een soort spel gelden, voor zoover het niet zuiver instinctmatig geschiedt, maar het dier intelligent genoeg is om zich de uitwerking zijner handelingen bewust te worden. Dit tentoonspreiden van mooie kleuren en vormen komt, voor zoover bekend, bijna uitsluitend bij vogels voor. Als men bedenkt, hoe gevoelig het kind reeds in zijn prilste jeugd is voor elke uiting van bewondering, hoe trotsch de hond is op zijn kunststukjes, de papegaai op zijn gebabbel, ligt de conclusie voor de hand, dat de dieren ook met hun uiterlijk willen pronken, vooral om indruk op het wijfje te maken. De ijdelheid van den pauw is spreekwoordelijk, en als hij zijn veerenpracht ontplooit, plaatst hij zich vlak tegenover het wijfje. De Napoleonsvogel zet in den bruidstijd zijn gevederte tot een ronden bol uit en stapt aldus heen en weer. De blauwe mees zet haar vederbos zoodanig uit, dat zij veel grooter en dikker wordt en geheel onkenbaar is, terwijl het mannetje van den boekvink zich zoodanig ten opzichte van het wijfje plaatst, dat deze zijn roodachtige borst en blauwachtigen kop moet zien. Eveneens zijn het voornamelijk de vogels, die door het voortbrengen van geruisch of tonen de wijfjes het hof maken, al stooten ook sommige zoogdieren in den paringstijd bijzondere geluiden uit, of geven zij, zooals de brulapen, soms uren lang concerten. Volgens Darwin, later eveneens waargenomen door Martin Waterhouse, kunnen twee soorten van gibbon-apen een reeks tonen achter elkander in zuivere intervallen zingen en zelfs zoodanig, dat de hoogste toon precies een octaaf
HOOFDSTUK III I 12 vormt met den laagste. Ook van andere dieren is bekend dat zij zingen, d.w.z. tonen voortbrengen, die men op muziek zou kunnen zetten, en wel niet uitsluitend in de paringsperiode. De vogels daarentegen zingen in die periode van het leven hun hoogste lied, hoewel ook bij hen verschillende soorten niet alleen in den paringstijd zingen, zooals b.v. grasmusch, distelvink en winterkoninkje. Ook brengen eenige vogels in den paringstijd eigenaardige geluiden voort, ten deele met snavel of staartveeren. De roerdomp stoot, om het wijfje te bekooren, een gebrul uit, dat aan het geloei van een os herinnert en in stille nachten wel 2-3 K.M. ver hoorbaar is, waartoe hij den snavel grootendeels met vater vult en dit vervolgens met kracht er uit slingert, terwijl het wijfje in de buurt van deze muziek zit te genieten. Het coquetteeren der wijfjes bij de liefdespelen is een gevolg daarvan, dat het eenerzijds de behoefte gevoelt zich aan het mannetje te geven en zelfs allerlei pogingen tot toenadering beproeft, maar van den anderen kant, zoodra het mannetje vertrouwelijker wordt, de aangeboren schuchterheid of preutschheid ontwaakt. Zoo ontwikkelt zich dit heen en weer wankelen, dit afwisselende aanmoedigen en terugstooten, dat als coquetterie wordt aangeduid. Op zich zelf is dit geen spel, maar de strijd tusschen twee tegenovergestelde instincten, die bij een reeele aanleiding tot uiting komen. Het is echter zeer goed denkbaar, dat het een spel kan worden en vooral bij intelligente dieren het karakter van jacht- en kampspelen kan aannemen. Zoo kan het paringspel bij eekhoorntjes zeer lang duren, waarbij het wijfje gelijktijdig het mannetje tot zich lokt en afweert, zich afwisselend onverschillig en
DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
I I3
behaagziek toont. lets soortgelijks wordt o.a. van de waterspitsmuizen verteld en het ree lokt in den bronstijd eerst het mannetje door bepaalde geluiden tot zich, om daarna te vluchten en zich langen tijd te laten vervolgen. Zeer algemeen is het coquetteeren bij de vogels, waarvan Biichner talrijke staaltjes mededeelt, en van den kanarie zegt de bekende Italiaansche physioloog Mantegazza: ,,geen vrouw ter wereld kan de afschuwelijke geraffineerdheid van het wijfje van den kanarie overtreffen, dat aan den ontstuimigen aandrang van het mannetje schijnbaar weerstand biedt."
Het Spel
8
HOOFDSTUK IV
DE PSYCHOLOGISCHE FACTOREN BIJ HET SPEL DER DIEREN if ^ EN ernstige studie van de spelen der ij—d dieren moet wel tot de conclusie leiden, d a a r b i J > evenals bij het geheele leven II Ji ^ der dieren, de erfelijke aandriften, de instincten, de hoofdrol spelen, maar dat daarnaast ook gevoelens en affecten optreden, zoodat de aangeboren vermogens niet het geheele zieleleven uitmaken. Wat von Lucanus van de vogels zegt, geldt van alle hoogere diersoorten. Zij kennen vreugde en leed, kunnen haten en beminnen. Daarenboven leeren zij door allerlei ervaringen en weten deze verworven kennis op tijd te gebruiken. Wel mist het dier het vermogen om te denken of te oordeelen, maar evenmin is het een reflexmachine; want een machine werkt altijd gelijkmatig, precies op dezelfde wijze en kan nimmer zelfstandig de handelingen wijzigen, noch ze in overeenstemming brengen met bepaalde omstandigheden. De dieren bezitten daarentegen intellectueele vermogens en daardoor een zekere speelruimte tot zelfstandige, individueele werkzaamheid. Zoo worden vogels in streken, waar zij door de vervolging van den mensch veel te lijden hebben, schuw en voorzichtig, terwijl zij in andere streken, waar zij niet gejaagd worden, vertrouwelijk en zonder vrees zijn. Hetzelfde kan men bij Schillings en verschillende andere reizigers van velerlei in het wild levende dieren lezen. Toegegeven dus, dat althans de hoogere diew
DE PSYCHOLOGISCHE FACTOREN
115 ten niet van psychische vermogens ontbloot zijn en deze ook bij hun spelen tot uiting komen, moet de vraag gesteld worden, waarin deze dan wel bestaan? Als het meest oorspronkelijke psychische verschijnsel, dat het spel vergezelt, moet, zooals reeds in den aanvang (biz. 10, 11 en 36) gezegd werd, het lustgevoel genoemd worden, dat op bevrediging van een instinct berust. De uiting van de meeste instincten zal met een gevoel van lust gepaard gaan, voor zoover dit in sommige gevallen niet onderdrukt wordt door de vergezellende affecten van vrees of toorn. ,,Een lustgevoel toch," zegt Dr. Wijnaendts Francken, ,,is verbonden aan al die lichamelijke of geestelijke toestanden, welke overeenstemmen met physiologische of psychische levensvoorwaarden en biologische noodwendigheden". Verder werd vroeger er ook reeds op gewezen (biz. 11 en 12), dat in de werkzaamheid zelf een bron van lust ligt opgesloten. Groos ziet dan ook in het gevoel van eigen kracht en vermogens, in het bewustzijn iets te kunnen, in het verlangen de oorzaak van iets te zijn, het belangrijkste psychische verschijnsel, dat bij het spel optreedt. Dit genot van iets te kunnen is niets anders dan de vreugde over het succes, over de overwinning, Een der meest oorspronkelijke instincten van alle hooger staande dieren is het streven naar machtsontplooiing, naar onderwerping en beheersching van hun omgeving. In de eerste plaats is dit streven gericht op het verkrijgen van macht over het eigen lichaam door middel van het experimenteeren en bewegingsspelen. Daarna strekt zich het verlangen uit naar overheersching van levenslooze voorwerpen, waarbij licht vernielzucht optreedt, zooals deze ook valt waar te nemen bij kleine kinderen, baldadige
116
HOOFDSTUK IV
straatjongens en opgewonden studenten. Vervolgens treedt de wensch op, andere levende wezens te onderwerpen, waartoe de jacht- en kampspelen moeten dienen. Weer op andere wijze openbaart zich de zucht naar toeeigening, onderwerping en beheersching in de spelende bouwkunst, de verpleegspelen en de nieuwsgierigheid, want dit laatste is niets anders dan een zich geestelijk toeeigenen en beheerschen. De nabootsingsspelen zijn vol van de vreugde aan het mededingende ,,ook kunnen", en de paringsspelen vormen, afgezien van de vreugde over eigen flinkheid, een streven naar succes bij en overheersching van het wijfje. Indien nu de vreugde van het kunnen, dus het genot van het machtsbewustzijn, het psychologische fundament van alle spelen vormt, komt men tot de hoogste psychische ontwikkeling, tot zijn feitelijke idealiseering, door op het begrip der schijnwerkzaamheid te letten. Objectief beschouwd, is elk spel een schijnwerkzaamheid, want het bestaat uit een werking van instincten, waartoe de eigenlijke, de reeele aanleiding, waarop zij berekend zijn, ontbreekt. Subjectief is het spel echter volstrekt niet altijd een schijnwerkzaamheid, want in zijn oorspronkelijken vorm is bij het spel ,,van het doen als of/' van ,,het spelen van een rol ,r nog volsterkt geen sprake/' Alleen als het, b. v. een jachtspel, dikwijls herhaald wordt, mag men, althans bij intelligente dieren, zulk een bewustzijn van een rol te spelen veronderstellen, b.v. een hond. die met een stuk hout speelt en daarbij doet alsof hij een jachtbuit te pakken heeft, of de papegaai die zelf met zijn snavel tegen de tralies klopt en dan ,,binnen" roept. Daar dit ,,doen alsof" in de meeste gevallen niet kan worden bewezen, heeft het
DH PSYCHOLOGISCHE FACTOREN
117 zijn nut er aan te herinneren, dat een verwant verschijnsel bij hoogere dieren niet zeldzaam is, n. 1. het veinzen. Ieder, die veel met honden is omgegaan, zal geen oogenblik er aan twijfelen, dat deze dieren bewust kunnen veinzen. Zoo b.v. bedelde mijn hond Blanca wel eens bij tafel. Werd hem dan een stukje aardappel voorgehouden, dan draaide hij zich half om en deed alsof hij het niet zag. Eens, toen zich het dienstmeisje tijdens het koffiedrinken een oogenblik uit de keuken verwijderde, klom hij op tafel, at het vleesch van haar boterhammen, klom weer omlaag en hernam zijn ligplaats onder de tafel, waar hij zich, toen het meisje weer binnenkwam, slapende hield. Elisabeth von Montgelas vertelt van haar paard, dat deed alsof het kreupel was om geen dienst behoeven te doen, van apen, die hoestten om honig of bonbons te krijgen, van een papegaai, die zich ziek aanstelde om vertroeteld te worden, maar terstond weer gezond werd, als zij hem flink uitschold. Ook van tamme olifanten en andere dieren worden talrijke gevallen van veinzerij vermeld. Daartoe is ook te rekenen, dat struisvogels en ook andere vogels schijnbaar van het bedreigde nest vluchten, om daardoor den vijand der jongen van het nest weg te lokken. Hier te lande kan men dezelfde krijgslist zien toepassen door kievitten, wulpen, grutto's en andere waadvogels, zoomede door verschillende zangvogels, waarbij zij zich nog meestal aanstellen, alsof zij niet goed vliegen of loopen kunnen, om zoodoende den vijand nog in sterkere mate tot hun vervolging te prikkelen. Vraagt men nu, welke psychologische vorm der werkzaamheid van het bewustzijn daarbij aanwezig moet zijn, dan komt men tot het begrip fan-
118
HOOFDSTUK IV
taste. Herhaaldelijk werden in het voorafgaande spelen vermeld, die op een schijnwerkzaamheid berusten, en met het begrip schijn is dat der fantasie nauw verbonden. Fantasie toch is het vermogen, alleen in de verbeelding bestaande dingen als werkelijk aanwezig te beschouwen. Daarbij is het, zoowel in het spel als in de kunst, om een bewust zelfbedrog te doen. Als de hond een stuk hout als een jachtbuit behandelt, is het doel van dit spel, evenals in tallooze andere gevallen, geen ander dan dat een dood voorwerp als levend zal gelden, dus een schijn voorwerp geschapen zal worden. Zoo ook gelooven het kind en de dichter beide, het kind aan het leven van zijn poppen en dieren, de dichter aan de werkelijkheid van zijn scheppingen. In verband hiermede moet op een ander belangrijk psychisch-bestanddeel van het spel gewezen worden, n.l. de zelf suggest ie. Reeds bij dieren valt deze duidelijk waar te nemen, in hoogere mate echter bij kinderen. Bij hen gaat b.v. de nabootsing steeds gepaard met een groote dosis scheppende verbeeldingskracht. De fantasie toch is bij het kind zeer ontwikkeld, terwijl zij bij den volwassen mensch voor het grootste deel verdwijnt door voortdurende critiek en controle van het verstand en de ervaring. Van de dieren kan men dus zeggen, dat bij hun spelen hoogst waarschijnlijk een bewustzijn van schijnwerkzaamheid voorkomt, waarbij zij een ernstige werkzaamheid van hun instincten slechts fingeeren. Op grond zoowel van eigen onderzoek als dat van verschillende psychologen, komt Karl Groos tot de conclusie, dat bij elk spel, dat zich tot een bewuste schijnwerkzaamheid verheft, een eigenaardige splitsing van het bewustzijn plaats heeft.
DE PSYCHOLOGISCHE FACTOREN
119 Volgens hem is het schijnbewustzijn van den beginne af, ondanks alle gelijkenis met de werkelijkheid, psychologisch toch iets anders dan het werkelijkheidsbewustzijn; vandaar dat wij bij het spel, al gaan wij er nog zoozeer in op, den schijn niet met de werkelijkheid verwarren. De grondoorzaak daarvan ziet Groos hierin, dat wij ons zelf als de oorzaak van den schijn gevoelen. Wij gevoelen ons 6.1. nooit zoo vrij als bij het spel, zooals reeds door Schiller werd opgemerkt. Psychologisch beschouwd berust nu het vrije handelen daarop, dat wij het gevoel hebben iets slechts daarom te doen, wijl wij lust hebben het te doen en om geen andere reden; tevens berust het negatief daarop, dat wij het gevoel hebben deze handeling, dit ,,doen", op elk willekeurig oogenblik te kunnen staken. Men kan het vrijheidsgevoel dan ook, kort uitgedrukt, aldus omschrijven: ,,als wij ons vrij gevoelen, gevoelen wij ons als de absolute oorzaak van onzen toestand." Dit vrijheidsgevoel wordt nog verhoogd, doordat wij in vele gevallen beseffen, elk oogenblik onze handelingen te kunnen onderbreken en er verder van af te zien. Nergens nu kan dit gevoel der vrijheid zuiverder en intenser optreden dan in het rijk van het bewuste zelfbedrog, bij het spel; want in het werkelijke leven staan wij steeds onder den dwang der objecten en onder den dubbelen druk van verleden en toekomst. De hier boven vermelde splitsing van het bewustzijn komt nu daarin bij het spel tot uiting, dat wij den schijn voor werkelijkheid houden en hem toch niet met de werkelijkheid verwarren. Het is het vrijheidsgevoel, dat ons voor een verwisseling van schijn en werkelijkheid behoedt.
B. DE SPELEN DER MENSCHEN
HOOFDSTUK V
BETEEKENIS DER MENSCHELIJKE SPELEN IJ de spelen der menschen is het in vele gevallen niet mogelijk die van kinderen en volwassenen te scheiden en zulks is ook niet noodig, want vooreerst zien wij vele van de talrijke kinderspelen (Fig. 21), zooals met vliegers, tollen enz., elders door volwassenen, zelfs met grooten hartstocht beoefenen, niet slechts bij onbeschaafde volken, maar zelfs bij de reeds zoo lang hoog beschaafde Chineezen; in de tweede plaats vormen zeer vele spelletjes der jeugd (schooltje-, soldaatje-, ipoedertje-spelen enz.) een afspiegeling van het leven der volwassen menschen, hetzij van het tegenwoordige geslacht, hetzij van vroegere geslachten. Sommige psychologen, zooals Schaffle e.a., meenen zelfs, dat er een volledig parallelisme zou bestaan tusschen de geschiedkundige ontwikkeling van de menschelijke samenleving en die van het spel en Wundt ziet in het spel ,,een onbewuste, door erfelijke aandriften te weeg gebrachte nabootsing" der ernstige handelingen van vroegere geslachten. Ook Dr. Wijnaendts Francken meent, dat ,,het spelen met dieren en de jachtspelen, het roovertje of verstoppertje spelen, het nabootsen van Indianen-leefwijze, de padvinderswerkzaamheden enz. wellicht wijzen op een voorbijgegane leefwijze in overoude tijden, waarvan onuitwischbare herinneringssporen overbleven." Spelen en speelgoed kunnen ons inderdaad in menig geval de ontwikkelingsgeschiedenis van een
B
Fig. 21. Kinderspelen in de 17de eeuw (Uit Jacob Cats' „Emblemata", 1620).
BETEEKENIS DER MENSCHELIJKE SPELEN
I 25
volk leeren kennen, want zooals Prof. Snouck Hurgronje zegt, vormen ,,de kinderspelen een klein museum der ethnographie van het verleden". Uit elk werk over folklore blijkt duidelijk, hoe de kinderspelen, evenals vele van volwassen personen, vaak in vrij zuiveren vorm, allerlei herinneringen aan godsdienstige figuren en maatschappelijke toestanden uit het verre verleden bewaard hebben, b.v. St. Maarten, Hartjesdag, Pinksterblom, Luilak, de Wilde Jager enz. 1 ) Tylor wijst er op, hoe zelfs menig hazardspel zijn oorsprong vindt in oeroude gebruiken. Eveneens kunnen de spelen somtijds waardevolle gegevens verschaffen om de oorspronkelijke woonplaats en de geografische verbreiding der rassen na te gaan, waarvan o.a. Tylor en Andree ons verschillende verrassende voorbeelden geven. Zoo kan uit het voorkomen van pijl en boog als speelgoed bij volkeren, die deze niet als wapen gebruiken, afgeleid worden, dat aldaar vroeger stammen gewoond hebben, die ze wel als zoodanig bezigden, of dat pijl en boog om de een of andere reden bij de tegenwoordige bewoners in onbruik zijn geraakt. Zoo meent Tylor, om een ander voorbeeld te noemen, in het feit, dat het spel ,,patolli'\ dat bij de Azteken in het oude Mexico gespeeld werd, groote overeenkomst vertoont met het .,pachisi" der Hindoes, een bewijs te zien voor de juistheid der opvatting van A. von Humboldt, dat de oude Mexicaansche beschaving uit Azie afkomstig zou zijn. Voorzichtigheid is hierbij even wel geboden, want terwijl b.v. E. von Nordenskiold x)
Zie o.a. D. J. van der Ven in het Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1925 biz. 907, benevens zijn Zomerfilm, Oogstfilm enz., en Hermina C. A. Grolman, De winterfeesten in Nederland, (hetzelfde tijdschrift, 1926, biz. 685 vv. en biz. 798 vv.).
126
HOOFDSTUK V
uit de groote overeenstemming van bepaalde spelen en speelgoed bij de Indianen der Gran Chaco in Zuid-Amerika met die van eenige stammen in Noord-Amerika gemeenschap van afstamming afleidt, verklaart Culin, de grondige kenner van die
Fig. 22. Grieksche poppen uit gebakken klei (Louvre te Parijs).
stammen, dat bij hen deze spelen van de blanken zijn overgenomen. Wel zegt Tylor, dat men bij een onderzoek naar de aardrijkskundige verbreiding der spelen alleen op zulke moet letten, waarvan men mag veronderstellen, dat zij zelfstandig bedacht en dus niet aan andere volken ontleend zijn,
BETEEKENIS DER MENSCHELIJKE SPELEN
127 maar hierin schuilt juist de groote moeilijkheid, daar zulks in vele, zoo niet de meeste gevallen onmogelijk met zekerheid is vast te stellen. Zoo zegt dan ook Richard Andree: uit het feit, dat de pop overal in de Oudheid als speelgoed der kinderen aanwezig is, zou men de conclusie kunnen trekken, dat de poppen, waarmee heden ten dage de kinderen van alle cultuurvolken spelen, een navolging zijn van die der Oudheid. Dit is echter niet het geval, want de voorouders der tegenwoordige Franschen, Duitschers enz., hebben hun kinderen ongetwijfeld,
Fig. 23. Pop van klei uit Madagascar.
onafhankelijk van Grieken en Romeinen, poppen verschaft, of de kinderen hebben zelf hun poppen bedacht. De pop (fig. 22 en 23) toch is het eerste en natuurlijkste stuk speelgoed van het kind, speciaal van het meisje, dat door de nabootsingszucht om moedertje te spelen een willekeurig voorwerp tot pop bestemt. Inderdaad is dit in zoo hooge mate het geval, dat door de voorliefde voor poppen zelfs de geboden van den Mohammedaanschen godsdienst overtreden worden. De Koran verbiedt n.l. lichamelijke voorstellingen, maar het Mohammedaansche kind doet daarom geen afstand van zijn poppen en
128
HOOFDSTUK V
van Ai'sja, de negenjarige echtgenoote van den Profeet, vinden wij bij J. Braun in zijn ,,Gemalde der Mohammedanischen Welt" vermeld, dat zij met haar poppen in diens harem trok en dat zelfs de heilige man er wel eens mee placht te spelen. Een der verst verbreide spelen op aarde is het zoogenaamde ,,afnemen" (in Duitschland, ,,Fadenspiel", in Engeland ,,The cat's craddle" geheeten)Het bestaat hierin, dat een aan de beide uiteinden samen gebonden draad of touwtje over de vingers van beide handen gespannen wordt, waarna de persoon zelf, dan wel samen met een medespeler, daarmede allerlei figuren weet te vormen, in het laatste geval doordat het touwtje afwisselend van de handen van den een op die van den ander overgaat. Dit spel wordt zoowel door de jeugd in Europa, als reeds van ouds in China beoefend, maar daarnaast mede door een groot aantal halfbeschaafde en onbeschaafde volken. Van de Eskimos b.v. vertelt ons Klutschak, dat oud en jong er zich den langen Poolnacht mee verdrijft en groote vaardigheid bezit in het vormen van allerlei figuren (fig. 24). Minstens even bedreven er in zijn de Maori's op Nieuw-Zeeland, dus aan het tegenovergestelde gedeelte van onze planeet, waar men de uitvinding ervan aan de godin Maui toeschrijft. A. R. Wallace deelt ons mede, hoe hij in een woning der Dajaks in Borneo's binnenlanden de kinderen met dit spelletje wilde vermaken, maar dat daarbij spoedig bleek, hoe de jeugd aldaar er beter mee op de hoogte was dan hij zelf en verschillende figuren kende, die hij niet in staat was na te maken. Niet minder bedreven er in zijn de bewoners van vele eilandengroepen in Oceanie, de Papoea's op Nieuw-Guinea, zelfs de wilden in Australia's binnenlanden, zoo-
BETEEKENIS DER MENSCHELIJKE SPELEN
I 29
dat wat in Europa bij dit spelletje vertoond wordt, erg onbeduidend is in vergelijking met de prestaties der zoo even genoemde en vele andere weinig of niet beschaafde volksstammen. Moet men nu aannemen, dat dit spel zich van een centrum uit over de geheele aarde verbreid heeft (volgens Tylor van Zuidoost-Azie uit), of spontaan op verschillende plaatsen ontstaan is? Dit is niet met zekerheid uit te maken en hetzelfde geldt van zoo vele, algemeen op aarde verbreide spelen der jeugd, zooals met rammelaars, ratels, knikkers, vliegers, tollen enz.
Fig. 24. Het spel van het „afnemen" bij de Eskimo's.
Dit geldt eveneens van spelen der volwassenen, zooals het zoo hartstochtelijk door de Italianen beoefende ,,morra", dat reeds de oude Egyptenaren kenden en heden ten dage evenzeer door Indianenstammen in Noord-Amerika en door de Polynesiers op de Samoa- en Tonga-eilanden in Oceanie met ijver gespeeld wordt. Karutz beweert dan ook, dat wat den cultuur-samenhang van ver van elkander gelegen landen betreft, de overeenstemming van spelen en speelgoed geen bewijskracht bezit en hij licht dit door verschillende voorbeelden toe.
Het Spel
9
HOOFDSTUK VI
DE OORZAAK V A N DE SPELEN DER MENSCHEN ^ r r ~TT IT de algemeene verbreiding en den hoo|[ gen ouderdom van zoo vele spelen valt U de gevolgtrekking te maken, dat dezelfde drijfveeren er aan ten grondslag moeten liggen. Dit brengt ons vanzelf er toe de vraag te stellen: welke is de oorzaak van deze algemeen menschelijke bezigheid, waarom speelt de mensch en vooral het kind? Van het laatste toch kan men zonder eenige overdrijving zeggen, dat het, afgezien van de vervulling der natuurlijke behoeften van eten, drinken en slapen, als het aan zich zelf wordt overgelaten, niets anders doet dan spelen. Streng wetenschappelijk opgevat, is de vraag, waarom het kind speelt? tot heden nog steeds niet afdoende verklaard. Tot zekere hoogte kan men volstaan met te verwijzen naar de theorieen omtrent het spel der dieren (zie biz.. 39 e.v.), evenwel slechts tot zekere hoogte. Bij de dieren zijn, zooals ons daar gebleken is, een aantal instincten aanwezig, die, bepaaldelijk in de jeugd, zonder ernstige aanleiding in werking treden en daardoor de verschijnselen te weeg brengen, die wij spel noemen. Bij den mensch kunnen wij niet meer van instincten spreken; want al zijn deze ongetwijfeld in groot aantal voorhanden, wellicht zelfs in grooter aantal dan bij de dieren, zij worden onder den invloed der nabootsing en van den bewusten wil bij den mensch en vooral bij het kind tot onherkenbaar wordens toe omgewerkt, gewijzigd, ten deele zelfs
DE OORZAAK VAN DE SPELEN DER MENSCHEN
I3I
zoo goed als geheel verdrongen. Zulks is ook beslist noodzakelijk, want bij de hooger staande schepselen, vooral bij den beschaafden mensch, zijn de op te lossen vraagstukken zoo ingewikkeld en aan zoo vele veranderingen onderhevig, dat als de mensch daarbij slechts te beschikken had over de langs den weg der erfelijkheid verworven vermogens, het individu daarbij te gronde zou gaan. Daarom moeten de geerfde instincten door middel van individueele aanpassing omgewerkt en uitgebreid worden. Dit kan of grootendeels onbewust geschieden, b.v. bij het kind, dat zonder zelf zulks te bespeuren, allerlei gewoonten van zijn omgeving overneemt, of het heeft bewust plaats. Steeds echter bestaat er een innig verband tusschen de verworven vermogens en de overgeerfde neigingen, want zooals Karl Groos zegt: ,,er bestaan geen verworven reacties, die niet direct of indirect op overgeerfde zijn terug te brengen." Groos wil nu bij den mensch, in plaats van het woord ,,instinct", te gebruiken, liever van natuurlijke of overgeerfde „aandrift" (,,Trieb") spreken, al acht hij dit begrip ook nog niet geheel voldoende. Door vele psychologen wordt n.l. met ,,aandrift" een streven naar lichamelijke beweging aangeduid en zulks is het spel lang niet altijd. Verder zal bij de vraag naar de oorzaak, welke deze aandriften in werking doet treden, weer — evenals bij de bespreking der instincten van de dieren is geschied — zoowel op het physiologisch als op het biologisch standpunt gelet dienen te worden. Physiologisch beschouwd, kunnen bij den mensch als de twee voornaamste oorzaken van het spel genoemd worden: het overschot aan levenskracht, dat geen anderen uitweg tot ontlading
HOOFDSTUK VI 132 vindt, en de schijnbaar tegengestelde oorzaak, n.l. de behoefte aan ontspanning tot herstel van verbruikte energie, daar, zooals het spreekwoord zegt, de boog niet altijd strak gespannen kan zijn. Daarnaast moeten echter nog een paar andere, aanvullende oorzaken genoemd worden, die het feit verklaren, dat de spelen zoo vaak worden voortgezet totdat volledige uitputting der krachten intreedt. De eerste daarvan is de zelf nabootsing, die in het resultaat van een handeling steeds weer het voorbeeld en den stimulans tot een herhaling van deze handeling vindt; de tweede is de toesachtige toestand, waarin wij door hevige en rhythmisch geordende bewegingen zoo licht geraken (b. v. bij fietsen, stoeien en vooral bij dansen) en die ons met onweerstaanbare macht voortdrijft, tot de laatste kracht verbruikt is. Dit alles zou nog niet in staat zijn het spel, bepaaldelijk van jonge kinderen, volledig te verklaren, als niet tevens op het biologisch standpunt gelet werd. Daarbij verdient het vooral de aandacht, dat geen schepsel zoo hulpeloos ter wereld komt als het kind. Bij zijn geboorte is het in de verste verte niet geschikt voor de levenstaak, die het zal hebben te vervullen, daar het zich nog in elk opzicht tot een zelfstandig individu moet ontwikkelen. De mogelijkheid daartoe biedt nu de jeugd. Vraagt men, met welk doel zulk een schijnbaar zoo weinig voordeelige inrichting kan zijn ontstaan, dan luidt het antwoord, dat zulks waarschijnlijk gebeurd is, omdat bij de levende wezens, die een jeugd hebben, de bij de geboorte reeds voltooid aanwezige instinct-mechanismen ten deele niet meer voldoende zouden zijn, of in elk geval niet meer zoo volkomen zouden kunnen functioneeren, als het geval is met onvol-
DE OORZAAK VAN DE SPELEN DER MENSCHEN
133
tooide aandriften, die door oefening en verdere ontwikkeling gedurende een oefeningstijd (onder leiding en toezicht der ouders) in staat zijn zich te wijzigen en individueel bij de omstandigheden aan te passen. De jeugdperiode is derhalve op te vatten als een leertijd, en hoe veelomvattender de levenstaak wordt, des te nuttiger moet deze instelling zijn, des te langer zal ook deze natuurlijke leertijd duren, maar des te ontwikkelder moeten ook de overgeerfde, doch aanvankelijk nog onvoldoende vermogens van het individu worden. De op deze wijze door de instelling van een leertijd in het leven geroepen oefening van nog niet voltooide vermogens, noemt men spel. Dit dient, aldus opgevat, vooreerst dus om de nog niet volledig aanwezige vermogens te verbeteren, zoodat zij met volmaakte instincten gelijkwaardig worden, en in de tweede plaats om den overgeerfden aanleg tot een veel hooger peil van ontwikkeling te brengen, zoodat deze een aanpassingsvermogen en een veelzijdigheid verkrijgt, die juist bij volkomen overgeerfde vermogens onmogelijk zou zijn. Biihler noemt dan ook het spel ,,de school voor het leven, die de natuur zelf heeft ingesteld en onderhoudt." Beschouwt men de spelen der volwassenen van een biologisch standpunt, dan ligt het voor de hand, dat deze ook nog spelen, nadat zij in hun jeugd het genot ervan hebben leeren kennen. Bij hen zijn overschot aan kracht en behoefte aan ontspanning ongetwijfeld de hoofddrijfveeren. Vele van hun spelen hebben geen bepaalde biologische waarde meer, maar bij andere doet zich ook nog op rijperen leeftijd de oefeningstheorie gelden, zooals bij de bewegings- en de kampspelen en vooral bij de sociale spelen. Wel wijst Carr er op, dat hier
134
HOOFDSTUK VI
niet van vooroefening kan gesproken worden, maar het om een na-oefening, of zooals Claparede opmerkt, een verdere ontwikkeling, te doen is. Dit is in overeenstemming met de aanvullingstheorie van Konrad Lange, volgens welke het spel niet bestemd is om nieuwe vermogens, welke dus nog niet bestonden, tot ontwikkeling te brengen, maar om sluimerende krachten gelegenheid te geven zich te ontladen. Zoo ook is het kunstgenot, het edelste en belangrijkste spel der volwassen menschen, van groote biologische en sociale waarde. Lange wijst er op, hoe bij de uitoefening van het dagelijksch beroep slechts enkele, weinige krachten van den menschelijken geest, en die nog op eenzijdige wijze, in beslag worden genomen. Tallooze gevoelens, die in den mensch aanwezig zijn, kan hij nooit bij het vervullen van zijn dagtaak tot uiting brengen. Dit nu zou op het geheele menschelijke geslacht een noodlottigen invloed uitoefenen, als niet in de kunst een middel was gegeven om dit gebrek te verhelpen. Zoo zou men hier Schiller's beroemde uitspraak kunnen aanhalen, ,,dat de mensch slechts in het spel geheel mensch is." Vraagt men naar het meest algemeene psychische verschijnsel, waarvan het spel vergezeld gaat, dan moet als zoodanig het lustgevoel genoemd worden. Roloff wijst er op, dat een onbepaalde speeldrang niet in staat is de verschillende bij het spel optredende reacties te verklaren, maar dat dit wel kan door ,,een algemeenen, van lust vervulden aandrang tot werkzaamheid der organen en krachten aan te nemen, welke aandrang nu eens door centrale opwekking, dan weer door erfelijken aanleg, een derden keer door uitwendige prikkels in werking treedt." Wel noemt Wundt daarnaast nog de nei-
DE OORZAAK VAN DE SPELEN DER MENSCHEN
13 5
ging tot nabootsing en de schijnwerkzaamheid; maar zooals Groos aantoont, zijn dit geen algemeene kenmerken van het spel. Volgens hem berust dit lustgevoel op de bevrediging der aangeboren aandriften, die in het spel zich uiten. Dit lustgevoel kan in drieerlei vorm optreden: de lust aan prikkels, de lust aan aangename prikkels en de lust aan intensieve prikkels. Het eerste valt daaruit te verklaren, dat overgeerfde aandriften in het spel naar werkzaamheid verlangen; dat er aangename prikkels bestaan, die dus lustopwekkend werken, behoeft geen nader betoog, en wat de lust aan intensieve prikkels betreft, daarbij doen zich vermoedelijk verschillende oorzaken gelden. Een der belangrijkste daarvan is ongetwijfeld de macht der gewoonte, want deze heeft ten gevolge dat, om het lustgevoel op te wekken, steeds sterkere prikkels vereischt worden. Van de aangeboren aandriften, die in het spel door middel van het lustgevoel bevrediging zoeken, treden vooral op den voorgrond: de werking der oplettendheid, de behoefte ,,de oorzaak van iets te zijn" en de fantasie in haar illusies scheppende beteekenis. Alle drie werden reeds in hoofdstuk IV besproken.
HOOFDSTUK VII
INDEELING DER SPELEN V A N DEN MENSCH E T is bij de spelen der menschen nog moeilijker dan bij die der dieren een behoorlijke indeeling te geven en tot heden toe bestaat er dan ook geen enkele, die in elk opzicht bevredigend genoemd kan worden. Groos, wiens indeeling met geringere of grootere wijzigingen algemeen gevolgd wordt, neemt als grondslag aan de natuurlijke, d.w.z. de erfelijke aandriften, die in de meeste gevallen met echte instincten zijn gelijk te stellen. Op grond daarvan onderscheidt hij twee hoofdgroepen van spelen, n.l. zulke waarbij het individu alleen met zich zelf te doen heeft en waarvan het doel is, althans bij het kind, heerschappij te verkrijgen over zijn eigen ik, of, zooals Groos het uitdrukt, zijn psycho-physisch organisme, en in de tweede plaats zulke, waarbij het individu medespelers heeft en die zijn verhouding bepalen tot andere wezens. Dit kunnen zoowel levende personen zijn als gefingeerde menschen en dieren, waaraan een rol wordt toebedeeld. Bij elke van deze beide groepen kunnen zeer verschillende aandriften in werking treden, die eenvoudig — bij gebrek aan een betere terminologie — als aandriften van de eerste en van de tweede orde onderscheiden worden. Die van de eerste orde geven aanleiding tot de experimenteer- of probeerspelen, de aandriften van de tweede orde kan men samenvatten als de zucht naar gezelligheid, die den mensch aangeboren is. Men zou de hierdoor in het
H
INDEELING DER SPELEN VAN DEN MENSCH
137
leven geroepen spelen als gezelschapsspelen kunnen aanduiden. Zij omvatten de kamp- of vechtspelen, de sexueele- of minnespelen, de nabootsings- en de sociale spelen. De experimenteerspelen beginnen op vroegeren leeftijd dan de gezelschapsspelen en oefenen reeds in de allereerste ontwikkelingsstadia van het kind hun invloed uit, terwijl de gezelschapsspelen eerst op veel lateren leeftijd hun invloed doen gelden. Houdt men zich aan de definitie van het spel als een handeling, die alleen verricht wordt ter wille van het genot der werkzaamheid zelf en let men daarbij op de aandriften, die bij de verschillende spelen in de eerste plaats in werking treden, dan kan men, aan de hand van Groos, het volgend schema der spelen ontwerpen. I. SPELEN DER EERSTE ORDE OF EXPERIMENTEERSPELEN. A.
DE SPELENDE WERKZAAMHEID DER AANDRIFTEN VAN HET GEVOEL.
J. 2. 3. 4. 5.
De tastprikkels (hand, mond, enz De temperatuurprikkels. De smaakptikkeh. De reukprikkels. De gehoorprikkels. a. Het hooren van geluiden. b. Het voortbrengen van geluiden. 6. De gezichtsprikkels. a. Lichtb. Kleurindrukken. c. Vormd. Bewegings-
i38
HOOFDSTUK VII
B . DE SPELENDE WERKZAAMHEID DER BEWEGINGSAANDRIFTEN.
1. De spel en de beweging der eigen lichaamsdeel en. a. Gaan. b. Loopen (Huppelen, hinken). c. Springen (Laag-, Ver- en Hoogspringen). d. Klauteren. e. Zwemmen. f. Dansen. g. Bewegingen met kunstmiddelen. a.Passieve (wiegen, schommelen, sledevaren, rijden, vliegen). /?. Actieve (Steltloopen, roeien, wielrijden, skiloopen, bobsleeen). 2. De spelende beweging van vreemde voorwerpen. a. Het hanteeren. b. Destructieve of analytische spelen. a. Scheiden. Losmaken. y. Uit elkaar nemen. S. Vernielen. c. Constructieve of synthetische spelen. a. Ophoopen. Bouwen. y. Aaneenrijgen. S. Verzamelen. d. Geduldspelen. e. Werpspelen.
INDEELING DER SPELEN VAN DEN MENSCH
139
a. Het eenvoudige werpen. /?. Het werpen door slag of stoot (Balspelen). y. Het doen rollen, draaien, glijden en huppelen (bal, rad, hoepel, tol). d. Het werpen naar een doel (kegelen, klootschieten, notenschieten, speerwerpen, schieten met pijl en boog, sehieten met vuurwapenen), f. Het opvangen van bewegende voorwerpen (bal, ring, knods enz.). C
DE SPELENDE OEFENING DER HOOGERE PSYCHISCHE AANDRIFTEN.
1. Het experimenteeren met intellectueele vermogens. a. Reproductiespelen. a. Het herkennen (plaatjes kijken, schimmenspel, herkennen van acustische vormen, herkennen van vormen in de dichtkunst). Geheugenspelen. b. Spelen der fantasie. a. Spelen der illusie. Spelende verandering der herinneringsbeelden (uitbeelden der toekomst, plannensmeden, liegen). c. Spelen der oplettendheid. d. Verstandsspelen (raadsels, geestigheden). 2. Het experimenteeren met het gevoel. a. Lichamelijke onlustgevoelens.
HOOFDSTUK VII
140
b. Geestelijke onlustgevoelens (pessimisme, melancholie, genot van het tragi sche). c. Verrassing (choc, genot van het komische). d. Vrees. 3. Het experimenteeren met den wil. II. SPELEN DER TWEEDE ORDE OF GEZELSCHAPSSPELEN. A.
KAMPSPELEN.
1. Recht streeksche kampspelen. a. Lichamelijke spelen. b. Geestelijke (opposietiezucht, twistgesprek, raadsel, bordspelen, kaartspel). 2. Wedstrijden. a. Lichamelijke wedstrijden. b. Geestelijke wedstrijden (weddingschap, hazardspelen). 3. Vernielzucht. 4. Plagen (fopperij, caricatuur in de beetdende kunst, satire en ironie in de dichtkunst). 5. Vermaak aan het komische. 6. Jachtspelen. 7. Het optreden als toeschouwer bij kampspelen (werkelijke gevechten, spiegelgevechten, het tragische in de dichtkunst). B.
LIEFDESPELEN.
1. Natuurlijke paring spel en. a. Liefkoozende aanraking.
INDEELING DER SPELEN VAN DEN MENSCH
141
b. Het hof maken door den man. c. Het coquetteeren der vrouw. 2. Liefdespelen in de kunst. 3. Het sexueel-komisthe. C.
NABOOTSINGSPELEN.
7. Spelende nabootsing van af zonder lijke handelingen. a. Door gezichtswaarnemingen. b. Door geluidswaarnemingen. 2. Dramatische nabootsingspelen. 3. Plastische nabootsingspelen. 4. De innerlijke nabootsing. D . SOCIALE SPELEN (FEESTEN, OPTOCHTEN, MASKERADES, TOONEELVOORSTELLINGEN, DANSEN ENZ) .
EERSTE AFDEELING DE SPELEN DER EERSTE ORDE OF EXPERIMENTEERSPELEN
HOOFDSTUK VIII
DE SPELENDE WERKZAAMHEID DER AANDRIFTEN V A N H E T GEVOEL
I
/. Het spel van het tastgevoeL IJ dit soort van spelen vervullen handen en mond de hoofdrol. Reeds bij pasgeboren kinderen is het gevoel voor aanraking aanwezig en volgens Perez openbaart zich reeds op een leeftijd van twee maanden een lustgevoel als men b.v. een kind zacht over de huid strijkt. Van dit oogenblik af is het dus ook mogelijk, dat het kind dezen aanrakingsprikkel opzettelijk tracht te verkrijgen door zijn bewegingen, en hiermede begint het spel. Steeds meer en meer beproeft het kind alles wat in zijn bereik komt te grijpen of te betasten, ook zijn eigen lichaamsdeelen, zooals zijn voeten of de eene hand met de andere. Het zet zijn ontdekkingsreizen aan het eigen lichaam onafgebroken voort, en daarbij blijkt reeds het algemeene verschijnsel, dat het spel zich van het gemakkelijkere tot het meer moeilijke ontwikkelt. Bij oudere kinderen en zelfs bij volwassen personen blijft meestal de behoefte aan de spelende werkzaamheid der tastende handen bestaan. Ieder onderwijzer weet uit ervaring hoe lastig het voor de meeste kinderen is de handen stil te houden, en hoe vele docenten en redenaars zijn niet onafgebroken met de handen bezig, hetzij zij een potlood tusschen de handen heen en weer draaien, dan wel met hun horlogeketting spelen of de handen langs Het Spel
io
146
HOOFDSTUK VIII
elkaar wrijven. Ook het kneden van broodballetjes tijdens' of na den maaltijd en het spelen met lucifers zijn bekende, hiertoe behoorende verschijnselen. Prof. Dr. W. Joest deelt ons mede, hoe bij zijn verblijf in de stad Aigoen in Mandsjoerije het hem opviel, dat vele Mandjoe's ,,om hun zenuwachtige handen ook in de ledige uren iets te doen te geven, onafgebroken met twee walnoten speelden, die door het voortdurend tegen elkander wrijven geheel gepolijst waren." lets dergelijks vertellen ons verschillende andere reizigers, b.v. Landsdell van de Chineezen in Maimatschin, die in plaats van met noten met steenen kogels speelden, terwijl Joest hetzelfde met holle metalen kogels, waarin een kleiner kogeltje zat, in Peking waarnam. Deze zoogenaamde ,,Klingkugeln" treft men in verschillende ethnografische musea o.a. in dat te Leiden aan. Ook in Europa heeft men allerhande voorwerpen bedacht om de handen bezigheid te verschaffen, b.v. de rozenkrans, die in Turkije door velen gebruikt wordt, niet, zooals door de Katholieken tijdens het bidden, maar alleen om de kralen spelend door de vingers te doen glijden, of de wandelstok, die misschien reeds in voor-historische tijden gebruikt werd en thans zeer algemeen verbreid is, in millioenen der meest verschillende exemplaren, over alle landen op aarde. Naast de hand is het vooral de mond, en bepaaldelijk zijn lippen en tong bij zuigelingen zeer gevoelig voor prikkels, vandaar het zuigen op de vingers en de gewoonte om alle mogelijke voorwerpen in den mond te steken. Volgens Compayre is het daarbij niet alleen om een ,,illusie van gefopte gulzigheid" te doen, maar verschaft het den zuigeling genot alle mogelijke voorwerpen met de lippen aan
DE AANDRIFTEN VAN HET GEVOEL
147 te raken. En hoeveel volwassenen hebben niet de gewoonte een potlood of pennehouder of een afgebroken takje dan wel een boomblad tusschen de lippen te houden. Groos meent, dat hierin zelfs een niet gering deel van het genot om te rooken schuilt. 2. Het spel der ooerige gevoelens. Terwijl de invloed der temperatuursmaak- en reukgewaarwordingen hier onvermeld kunnen blijven, omdat zij van minder belang zijn, verdient die van het gehoor en van het gezicht een nadere bespreking. Het genot van het hooren van toonen of van geruisch openbaart zich reeds vroeg bij zuigelingen, soms reeds enkele dagen na hun geboorte, hoewel het kind doof ter wereld komt. Bepaaldelijk het lustgevoel voor welluidendheid, melodie en rhytme is reeds op zeer jeugdigen leeftijd aanwezig, hoewel daarbij de instinctieve behoefte aan bezigheid en oefening van het gehoor mede een belangrijke rol speelt. Dat rhytme en melodie zulk een sterken invloed kunnen ujitoefenen, schrijven Souriau. Groos e.a. daaraan toe, dat zij ons in een soort van hypnotischen toestand brengen, waardoor wij voor hun suggestieve werking veel meer toegankelijk zijn dan anders het geval zou wezen. Evenals het hooren van geluiden, is evenzeer het voortbrengen daarvan als een spel te beschouwen. Compayre beweert zelfs ,,het kind, dat schreit, vindt dikwijls een genot in het schreien"; maar zulks wordt door andere schrijvers in twijfel getrokken, althans in de prilste jeugd en bij het psychisch normale kind. lets anders is het op lateren
148
HOOFDSTUK VIII
leeftijd, evenals het in vele gevallen geldt van het beweenen der dooden door de vrouwen bij onbeschaafde volken, waaromtrent men zoo vele verhalen bij reizigers en ethnologen kan lezen. Wel schept het slechts enkele maanden oude kind groot vermaak in het lallen, kakelen en kirren, en hetzelfde geldt van de oudere jeugd en ook van vele volwassenen ten opzichte van het fluiten, juichen, schreeuwen, jodelen enz., alles spelen, die ten doel hebben geluiden voort te brengen. Volgens Biihler speelt bij het zeer jonge kind, dat ongetwijfeld belangstelling voor muziek en gezang aan den dag legt, alleen het rhytme een rol, want het afgrijselijkste geknars van een niet gesmeerde wage'nas of het snerpende geluid van een piepende deur verschaffen het evenveel genot, zoo niet meer, dan het mooiste wiegenliedje. Bekend is ook, hoe op lateren leeftijd het kinderhart doormiddel van het rhytme voor de poezie toegankelijk wordt. Bij de spelende stemoefeningen van het kind spelen twee factoren een belangrijke rol: de prikkel van het aangename en de prikkel van het moeilijke. Bij de eerste is het genot der herhaling van dezelfde of overeenstemmende klanken van groote beteekenis. Een eenvoudigen vorm van herhaling leeren wij in het rhytme kennen. Evenals kinderen reeds vroeg van het rhytme in de muziek genieten, zoo ook scheppen zij behagen in de rhytmisch gelede taal der poezie, b.v. in de bekende kettingrijmpjes, zooals: Een, twee, drie, . Oud is niet nieuw, Nieuw is niet oud, Warm is niet koud,
DE AANDRIFTEN VAN HET GEVOEL
149
Koud is niet warm, Rijk is niet arm, Arm is niet rijk, enz. Zulke rijmpjes zijn reeds uit de I4de eeuw bekend en worden tegenwoordig nog bij vele natuurvolken aangetroffen. Dat kinderen gaarne geluiden voortbrengen, blijkt reeds op zeer jeugdigen leeftijd uit het welbehagen, waarmee zij in het warme bad plasseri, weldra ook uit het genot, waarmee zij papier verkreukelen of verscheuren, terwille van het knetterende geluid. Op lateren leeftijd zijn zij onuitputtelijk in het bedenken van dingen, die geluid geven of geraas maken, zooals het doen kraken der vingers — dat eveneens aan elken Papoeaknaap bekend is — het slaan op holle voorwerpen, het naslepen van allerlei voorwerpen over den grond en nog veel meer. En menig volwassene blijft niet bij de kinderen achter, waartoe slechts herinnerd behoeft te worden aan het knallen der zweep of het slaan met wandelstokken tegen allerlei voorwerpen. Hierin schuilt ook het genot van het geluid gevende speelgoed. De meest primitieve instrumentale muziek is die, welke reeds de apen beoefenen, n.l. het slaan met de hand of een stok op een of ander voorwerp (zie biz. 68), evenals zij er vermaak in scheppen allerlei geluiden na te bootsen, het geen trouwens ook bij papegaaien valt waar te nemen. Niet veel anders dan die der apen zijn de eenvoudigste muziekinstrumenten bij vele natuurvolken, zooals de ,,geluidstok" der Australiers, die bestaat uit een dik, knodsvormig stuk hout, dat een sterken toon voortbrengt, als men er tegen slaat, of de ,,natura" uit
HOOFDSTUK VIII
Britsch Oost-Afrika, die uit een uitgeholde vrucht bestaat, waarover een fijne membraan is gespannen. Aan deze membraan is een grashalm bevestigd, die een eigenaardig, krachtig geluid voortbrengt, als men met twee vochtige vingers er langs strijkt. Hiertoe zijn ook de toape der Indianen (fig. 25) en de pauken te rekenen, waarmee de Australische vrouwen den dans der mannen begeFig. 25. Toape („Knarser") der Tukano-Indianen (Zuid-Amerika).
leiden, n.l. een strak gespannen opossumhuid, die anders bij wijze van mantel over de schouders wordt gedragen, alsmede het snorhout der Papoea's, een lang stuk bamboe, dat des te hoogere toonen voortbrengt, naarmate het sneller wordt rondgezwaaid. De snaarinstrumenten zijn uit den boog ontsfaan, en reeds Homerus verhaalt van den helderen toon, dien Odysseus aan zijn strak gespannen boog ontlokte. De Mooren in Spanje begeleidden hun gezang door de pees van hun boogen te tokkelen en de Zoeloekaffers en Damara in Zuid-Afrika doen zulks heden ten dage nog, gebruiken den boog eigenlijk alleen als muziekinstrument en niet als wapen. Later werden in plaats van een koord eenige aangebracht en door een kam gespannen, waardoor een muziekinstrument ontstond, dat bij de Negers ver verbreid is. Vervolgens hadden nieuwe wijzigingen plaats, b.v. schroeven werden aangebracht om de snaren te spannen en te stemmen. Op deze wijze ontstond de harp en daarvan stemt het klavier af, zoowel de piano als de vleugel. De blaasinstrumenten danken hun ontstaan aan het
DE AANDRIFTEN VAN HET GEVOEL
151 fluiten met de lippen, later op de vingers, vervolgens op rietstengels, tevens als pijlen gebruikt, en op holle beenderen, die als sieraad om den hals gedragen werden en nog worden. Ook de fluitjes uit vruchtenzaden (fig. 26) behooren hiertoe. Bij de rol, die het gezicht speelt, kan men nog vier rubrieken onderscheiden, n.l. de gewaarworFig. 26. Kinderfluitjes der Tukano-Indianen (Zuid-Amerika).
dingen opgewekt door het licht, door kleuren, door vormen en door bewegingen. Volgens Preyer verwekt de waarneming van het licht reeds zeer vroeg, feitelijk van den eersten dag der geboorte af, een lustgevoel, en dit^ blijft den mensch zijn geheele leven bij, zooals reeds blijkt uit de over den geheelen aardbol verbreide belangstelling in alles wat glanst of straalt. Het schoolkind, de wilde en de beschaafde mensch zijn in dit opzicht met elkander gelijk te stellen, terwijl hier ook wel herinnerd kan worden aan de raadselachtige aantrekkingskracht, die het licht op vogels, insecten, visschen en ook andere dieren uitoefent. De hoogste werking van het licht vertoont zich bij de vlam en de hemellichamen. De lichthonger van den mensch is zoo groot, dat het licht voor hem het natuurlijke symbool van het goddelijke is. De aanbidding van het licht is dan ook bij de onbeschaafde volken ver over de aarde verbreid, en volgens den Bijbel was het licht het eerste, wat God uit den chaos deed ontstaan. In de kunst wordt de invloed van het licht vooral toegepast in de schil-
HOOFDSTUK VIII 152 derkunst en kan in dit opzicht volstaan worden met naar Rembrandt te verwijzen. Evenals thans nog bij de meeste natuurvolken, oefenden glinsterende of levendig gekleurde voorwerpen reeds in het steenen tijdperk hun aantrekkingskracht op den mensch uit. Hetzelfde is met sommige dieren het geval, waartoe slechts aan eksters en raven en aan de prieelvogels (biz. 109) herinnerd behoeft te worden. Welk genot het ,,vuurtje stoken" aan de meeste kinderen verschaft, is algemeen bekend, en ,,zonder spelend experimenteeren", zegt Groos, ,,zou het belangrijkste bezit der menschheid, n.l. de heerschappij over het vuur, waarschijnlijk nooit verworven zijn". Kleuren beginnen de kinderen reeds op een leeftijd van 3 a 4 maanden waar te nemen. De meeste kinderen, en evenzeer de primitieve volken, b.v. bij de beschildering van het lichaam, zooals bij de Australiers, Boschjesmannen, Botokoeden enz., geven de voorkeur aan de ,,warme" kleuren, rood en geel, slechts bij uitzondering aan de ,,koude" kleuren, zooals blauw. Daarbij zijn de meisjes op jeugdiger leeftijd gevoelig voor kleuren dan jongens. Het waarnemen van den vorm is van bijzonder belang voor de meest oorspronkelijke daad van reproductie, n.l. het herkennen. Hierbij speelt n.l. de zichtbare vorm der voorwerpen een veel grootere rol dan de kleur of graad van helderheid, en het kind let van zijn prilste jeugd af voornamelijk op den vorm. Bij de natuurvolken openbaart zich het genieten van den vorm vooral in hun ornamentiek, waarbij als vaststaande kan aangenomen worden, dat ook hun meest abstracte wiskundige figuren steeds op nabootsing berusten. Wat het zien van bewegingen betreft, zijn de
DE AANDRIFTEN VAN HET GEVOEL
153
meestc bewegingsspelen tevens ,,kijkspelen". Hier moet voorloopig alleen gelet worden op spelen, waarbij het genot van het zien der beweging hoofdzaak is, zooals vooral het geval is met bewegingen, die wij zelf niet veroorzaken. Het zien van bewegingen is echter een vaardigheid, die men moet leeren en alleen door oefening verkregen kan worden. Het vereischt daarom spelend experimenteeren, waarmee kinderen reeds, nadat zij enkele weken oud zijn, beginnen. Hoe grooter de vaardigheid in het nagaan van bewegingen wordt, des te meer belang stellen zij er in. De heen en weer rennende hond, het voortijlende paard, de vliegende insecten, het stroomende water, het voortsnellende voertuig en vooral de voorbij jagende spoortrein of auto verwekken steeds bij het kind groote belangstelling. Ook de volwassen mensch geniet van bewegingen, want volledige rust is even onbevredigend als volkomen stilte. Natuurlijk wordt het genot versterkt, als de op zich zelf reeds interessante beweging tevens zintuigelijk aangenaam is, zooals het in kringvormige banen zweven van roofvogels, het golven van korenaren en vooral het zien van rhytmische gymnastiek en rhytmische dansen.
HOOFDSTUK IX
DE SPELENDE WERKZAAMHEID DER BEWEGINGSAANDRIFTEN OEWEL de bewegingen natuurlijk slechts door middel van onze zintuigen, bepaaldelijk het gezicht en den tastzin, tot ons bewustzijn kunnen doordringen, d.i. dus langs sensarischen weg, bevinden wij ons hierbij toch op een geheel ander terrein dan in het vorige hoofdstuk, n.l. op dat der motorische reacties, want het doel is thans de oefening van allerlei spierbewegingen. Daarbij moeten nog twee groepen onderscheiden worden: de spelende beweging der eigen lichaamsdeelen en die van andere voorwerpen.
H
i. De spelende beweging der eigen lichaamsdeelen. Hoofdzaak is bij deze groep van spelen de verandering van plaats. Er vallen hierbij nog te onderscheiden: het gaan, het loopen (met inbegrip van huppelen en hinken) het springen (nog onder te verdeelen in laagver- en hoogspringen), het klauteren, het zwemmen, het dansen en eindelijk de plaatsverandering met behulp van kunstmatige middelen, waarbij nog verschil te maken is tusschen passieve (zooals: wiegen, schommel en, sledevaren, rijden en vliegen) en actieve bewegingsmiddelen (zooals: steltloopen, roeient wielrijden, schaatsen, skiloopen en bobsleden). De biologische beteekenis van het spel, n.l. de verbetering of volmaking van nog in onvolkomen toestand aanwezige instincten of aandriften, blijkt
DE BEWEGINGSAANDRIFTEN
155
vooral duidelijk bij deze groep van spelen. Het is toch niet te veel gezegd, als men beweert, dat de volwassen mensch zijn geheele motorische vaardigheid in de eerste plaats te danken heeft aan de beoefening in zijn jeugd van deze soort spelen. Zijn handen en armen zouden niet geleerd hebben te grijpen, zijn beenen te gaan, te loopen, te springen en te klauteren, indien hij niet alle daartoe onmisbare bewegingen, als zuiver spel, in zijn prilste jeugd ontelbare malen had uitgevoerd. Elk van deze hierboven genoemde bewegingen heeft haar geschiedenis. Opmerking verdient, dat een beweging slechts zoolang aan het kind als spel genot verschaft, als het hem nog moeite kost ze uit te voeren. Steeds verleidt het meer moeilijke het op geheimzinnige wijze om een stap verder te doen. Zoo had b.v. het kind van Preyer in de 40ste en 4iste week van zijn jong bestaan nog eenigen steun in den rug noodig om te kunnen zitten; ,,maar toen het slechts enkele oogenblikken zonder eenigen steun daartoe in staat was, trachtte het steeds opnieuw, blijkbaat tot zijn eigen genoegen, het evenwicht te bewaren". En op dezelfde wijze gebeurt het met de eerste pogingen om te kruipen, te gaan en te staan. Telkens geeft het succes aanleiding tot luid gekraai en brengt het het kind er toe zich voortdurend verder te oefenen, totdat met de overwinning der moeilijkheden ook de belangstelling en het speelgenot verdwijnen. Nauwelijks kan het tamelijk goed loopen, of er worden reeds nieuwe wijzigingen in de voortbeweging bedacht. Zoo ziet men, hoe het kind bij het gaan, geleid door een volwassene, alle mogelijke standen van den voet probeert; nu eens volgt het hinkend op een voet, dan houdt het een beentje stijf, of het draait de teenen op onna-
156
HOOFDSTUK IX
tuurlijke wijze naar binnen of naar buiten, loopt op de teenen, op de hielen enz. Op dezelfde wijze beginnen op lateren leeftijd, geheel spontaan, de oefeningen in het loopen, huppelen, springen, klauteren, enz. Ook het dansen is oorspronkelijk voor het kind een bewegingsspel, al wordt het door de kinderen slechts als nabootsing beoefend. Een eigenaardig bewegingsspel is het Bido-Bido op Nieuw-Guinea (fig. 27). Daarbij plaatsen zich een aantal jongens en meisjes achter elkaar, elk met de handen op de schouders van zijn voorman. Een der kinderen
Fig. 27. Bido-Bidospel op Nieuw-Guinea.
klimt langs den rug van het laatste kind omhoog en wandelt dan, als een koorddanser, over de geheele rij, bereikt echter nooit het einde, daar de achterste kinderen zich steeds weer voor de overige plaatsen. Daar het te veel ruimte zou eischen, om bij elk der afzonderlijke spelen van deze groep in bijzonderheden te treden, kan slechts op enkele een weinig nader worden ingegaan. Zoo begint het kind zijn oefeningen in het springen door den sptong omlaag. Bij vele primitieve volken is dit ook een spel der volwassenen, zoowel te land als te water, en vooral
DE BEWEGINGSAANDRIFTEN
157 sommige stammen in Oceanie schijnen het op dit gebied verbazend ver gebracht te hebben. Hier moet ook aan het ski-springen in Skandinavie en bij wedstrijden in wintersport herinnerd worden. Het hoog- en uer-springen wordt door kinderen eerst op lateren leeftijd beoefend. Hierbij doet zich reeds eenigszins de prikkel van het gevaar gelden, ook wel eenige kampstemming, alsof het om een symbolische onderwerping van het objekt ging. Omtrent het verspringen worden buitengewone staaltjes vermeld uit de Oudheid en de Middeleeuwen, vooral bij de Noormannen. In verband hiermede mag ook wel aan den beroemden wedstrijd in het Nibelungenlied herinnerd worden tusschen Brunhilde en Siegfried met Giinther op den rug, waar bij het gold even ver of verder te springen dan een met een zwaren steen vooraf gedanen worp. Aan het klauteren ligt volgens Groos vermoedelijk een eigen instinct ten grondslag; in elk geval is daarbij naast het genot der beweging een aandrang naar boven aanwezig, zooals ook bij jonge dieren valt waar te nemen, die door hun leefwijze op het klauteren zijn aangewezen, b.v. geiten. Hoe gaarne jongens klauteren is voldoende bekend, evenals het genot van het bergbestijgen door volwassenen, waarbij het bewegingsspel tevens een kampspel wordt. Zeer algemeen verbreid is het zwemmen, waarin de Polynesiers boven alle andere volken schijnen uit te munten. Een eigenaardig spel bij hen is het golfrijden (fig. 28). Dit bestaat hierin, dat de jonge Polynesier zich, met een kleine plank gewapend, in de somtijds hevige branding stort, tegen de branding in zwemt en onder de aanrollende golven duikt, totdat hij de buitenste grens der branding bereikt
158
HOOFDSTUK IX
heeft. Hier wacht hij een zeer groote golf af, en zoodra deze over hem heen slaat, werpt hij zich op zijn plank en wordt met groote snelheid naar land gevoerd. Sommigen zijn in dit spel zoo bedreven, dat zij de terugreis naar land staande doen, hetgeen bijzondere behendigheid vereischt, niet alleen om op de plank te blijven staan, maar ook om voor de talrijke koraalriffen uit te kunnen wijken. Als eigenlijke kunst treedt de verandering van
Fig. 28. Golfrijden der Polynesiers (Samoa-eilanden).
plaats op bij het dansen. Als zuiver bewegingsspel kunnen alleen de gymnastische dansen gelden. Terwijl later het dansen nog nader besproken zal worden, dient hier er op gewezen te worden, dat wel reeds bij het kind elementen van den dans aanwezig zijn, maar dat deze toch een uitvinding van den volwassen mensch is. Wel kan als algemeene aandrift van den dans de bevrediging van den drang naar beweging genoemd worden, maar voor de bijzondere, in onze dagen zoo buitengewoon sterke aantrekkingskracht van deze rhytmische beweging is
DE BEWEGINGSAANDRIFTEN
159
het niet mogelijk een algemeen geldende verklaring te geven. Vele onderzoekers; zien er een soort roes in, die door de rhytmische herhaling der beweging wordt opgewekt. Dit geldt ongetwijfeld van het dansen bij vele onbeschaafde volken, waar het een middel vormt om in een toestand van extase te geraken, zooals b.v. bij de medicijnmannen op Borneo, waaromtrent E. en L. Selenka uitvoerige mededeelingen doen. 2. De bewegingsspelen met vveemde voorwerpen, Hierbij is het niet meer te doen om het eigen lichaam of deelen daarvan, maar om andere objecten in beweging te brengen. De oorspronkelijke aandrang om zijn machtssfeer zoo ver mogelijk uit te breiden, brengt den mensch n.l. er toe de hem omringende objecten spelend te veroveren en te beheerschen. Groos onderscheidt daarbij nog 6 hoofdgroepen van bewegingsspelen: het hanteeren, de destructieve of analytische, de constractieve of synthetische spelen, de geduldspelen, de werpspelen en het opvangen van bewegende voorwerpen. Bij elk daarvan kan weer slechts kort worden stil gestaan. Het hanteeren behoort tot de meest oorspronkelijke kinderspelen. Van de instinctieve grijpbeweging uit ontwikkelt zich reeds op een leeftijd van enkele maanden de neiging om voorwerpen in alle mogelijke richtingen te draaien, te schuiven, heen en weer te schudden, om te werpen enz. Bij voorkeur speelt het kind op dien leeftijd met dingen, die in beweging gebracht kunnen worden, en het meest algemeene en misschien ook oudste stuk speelgoed is daarbij de rammelaar. Niet alleen is deze thans zeer algemeen verbreid in allerlei vormen en
i6o
HOOFDSTUK IX
van allerlei materiaal, maar hij kwam ook reeds voor in praehistorische tijden. Zoo bevinden zich in het oudheidkundig museum te Zurich rammelaars uit klei met cirkelvormige lijnen versierd, afkomstig uit de paalwoningen in het Bielermeer, terwijl Schliemann in de zoogenaamde derde verbrande stad van Troje rammelaars met stukjes metaal vond en uit de kindergraven der Inka's in Peru zijn ze in allerlei vormen en mooi versierd bekend. Oudere kinderen scheppen er veel vermaak in met zand te spelen, plassen leeg te scheppen en vliegende dieren aan een draad vast te binden, b.v. meikevers, een spelletje dat reeds in het oude Griekenland bekend was. Daarmede verwant is het oplaten van vliegers. Hoewel thans als vermaak der jeugd in geheel Europa bekend, is dit spel volgens Tylor eerst vier eeuwen geleden hierheen gekomen van Azie uit, waar het reeds sedert veel langer tijd door kinderen, maar ook door volwassenen, beoefend wordt. In China ziet men tegen den avond vele volwassen personen naar buiten trekken met hun vlieger aan de hand en in sommige deelen van dit rijk heeft sedert overoude tijden eens in het jaar een groot vliegersfeest plaats, waarbij de lucht vol is van papieren vogels en draken. In Britsch-Indie, Siam en Nederlandsch Oost-Indie is het spelen met vliegers even algemeen en hier ziet men vliegers, die gebruikt worden om visch te vangen, vliegers, die muziek maken, een lantaarntje dragen en vooral de vechtvliegers, waarbij men tracht het vliegerkoord van den tegenstander door te snijden. Ook in Polynesia is het oplaten van vliegers zeer algemeen in zwang, en hier zouden volgens een oude mythe reeds de goden Tane en Rongo een wedstrijd gehouden hebben, wiens vlieger het hoogste zou
DE BEWEGINGSAANDRIFTEN
161
stijgen, waarbij de laatstc het won, doordat hij zich in het geheim van veel meer koord had voorzien dan afgesproken was. Een voortzetting van het hanteeren vormen de destructieve of analytische spelen, waarbij zich echter dikwijls tevens het kampinstinct doet gelden, waarbij het eenvoudige scheiden, losmaken, uit elkander nemen van stukken speelgoed, horloges enz. gemakkelijk in vernielzucht overgaat. Hoe ouder het kind wordt, des te duidelijker openbaart zich deze neiging tot analyseeren, echter veel meer bij jongens dan bij meisjes. Daar het kind, evenmin als de natuurmensch, het voile besef heeft van het verschil tusschen levend en levenloos, plukt het met dezelfde gemoedsrust als met een bloem geschiedt, ook een kever, een vlieg of een jonge vogel uit elkander, zonder dat daarbij nog aan wreedheid behoeft gedachte te worden. De constructieve of synthetische spelen beginnen op lateren leeftijd dan de vorige en ontwikkelen zich doorgaans tot nabootsingspelen. Op zich zelf komen zij betrekkelijk weinig voor en steeds in primitieven vorm; zij zijn nochtans van belang, omdat zij het bestaan van een ,,neiging tot scheppen" bewijzen. Het ophoopen van zand of sneeuw, het opstapelen van stukken hout of steenen heeft voor het kind geen andere beteekenis dan uit een aanwezige grondstof iets nieuws te maken. Eerst als de nabootsing er bij te pas komt ontwikkelt zich dit spel in zijn voile beteekenis en ontstaan bergen, tunnels, kanalen, grachten, wallen, kasteelen, sneeuwpoppen enz. Ook het aaneenrijgen van gelijksoortige voorwerpen, als kralen en schelpjes, is hiertoe te rekenen. Met de constructieve neiging hangt een ander Het Spel
11
HOOFDSTUK IX
verschijnsel samen, n.l. de neiging tot vetzamelen, waarvan reeds in de dierenwereld voorbeelden bestaan (eksters, raven, Californische boschrat), waarbij dus het doel is alles te bemachtigen en te bewaren, wat de aandacht trekt. In zijn voile ontwikkeling openbaart zich deze neiging eerst, als zij zich tot een enkele, bepaalde soort van voorwerpen beperkt. Dat zij ook bij volwassenen aanwezig is, bewijst reeds de verzamelwoede van postzegels in onze dagen. Hierbij spelen nabootsing en wedijver een groote rol, het gevoel door andere verzamelaars bewonderd en benijd te worden. Van 100 studenten, die James er naar vroeg, hadden slechts 4 of 5 nooit iets in hun jeugd verzameld. Het spelend hanteeren van allerlei voorwerpen krijgt een bijzondere bekoring als het met het overwinnen van moeilijkheden gepaard gaan. Daardoor ontstaan de geduldspelen. Reeds bij dieren zijn zij niet geheel onbekend, want papegaaien scheppen er vermaak in schroeven los te draaien en Elisabeth, gravin van Montgelas, deelt verschillende staaltjes mede van de behendigheid en het geduld, waarmee dit geschiedde, terwijl mis Romanes van een aap vertelt, die met ongeloofelijk geduld het door hem afgeschroefde handvat van een borstel er weer op trachtte te draaien, maar zoodra het hem geen moeite meer veroorzaakte naar een ander spelletje uitkeek. Geduldspelen zijn ver verbreid en ten deele zeer oud, b.v. het bekende knibbelspel wordt reeds in 1715 vermeld en is bij de Chineezen ook bij volwassenen zeer in trek. Ook bij ons worden talrijke dergdijke spelletjes door jong en oud beoefend, zooals het losmaken van knoopen en ringen, het aansteken van een heen en weer bewegende kaars, het rijgen van een naald, terwijl men heen en weer
DE BEWEGINGSAANDRIFTEN
163
schommelt en vele andere. Von Hartmann rekent ook de vrouwelijke handwerken daartoe, voor zoover zij geen kunstwaarde bezitten en hun marktwaarde niet in verhouding staat tot den tijd en moeite, die er aan besteed zijn. Bij de werpspelen doet zich volgens sommige onderzoekers een eigen instinct gelden. Het werpen is in elk geval een belangrijk verschijnsel, want het geworpen voorwerp kan als een primitief wapen beschouwd worden, dat de middelen tot aanval van het eigen lichaam versterkt of vervangt. Breidt men het begrip werpen zoo ver mogelijk uit, zoodat ook het doen voortrollen of laten voortglijden er nog toe gerekend worden, dan omvat deze groep een ontzaggelijk groot aantal spelen. Daarbij werken meestal verschillende instinctieve neigingen samen, in de eerste plaats de zuivere bewegingsneiging, maar verder vooral het kamp- en het nabootsingsinstinct. In vele gevallen is het niet uit te maken of deze spellen oorspronkelijke uitvindingen van het kind, of dat zij van volwassenen afkomstig zijn. Er vallen nog vier afdeelingen te onderscheiden, n.l. het eenvoudige werpen, het werpen door slag of stoot, het veroorzaken van een rollende, draaiende glijdende of huppelende beweging en het werpen naar een doet. Het eenvoudige werpen komt reeds zeer jong voor, want het gewoonweg laten vallen van een voorwerp kan het karakter van een spelletje aannemen. Het kind zit nog op den schoot zijner moeder en laat een lepel of bal vallen; men raapt het voorwerp op, maar telkens en telkens laat de kleine dreumes het onder luide kreten van vreugde weer uit het handje vallen. Dit omlaag werpen schijnt de gemakkelijkste en natuurlijkste werp-
HOOFDSTUK IX
beweging te zijn. Daarbij wordt behalve het gezicht, ook het gehoor aangenaam geprikkeld, zoodat het gelijktijdig kijk- en hoorspel is. Welk kind geniet er niet van speelgoed, lepels, borden, boeken, enz. met veel geraas op den grond te laten vallen. Goethe vertelt ons zelf in zijn ,,Wahrheit und Dichtung" hoe hij, nog een knaap, eens alle schotels, potten en pannen, die hij in de keuken machtig kon worden, naar het raam droeg en op straat wierp, waarbij het hem een groot genot verschafte, ,,dass das Geschirr so lustig zerbrach". Ook het spuwen is voor menig kind een spel, nog meer het ver werpen. Ook volwassenen beoefenen het
Fig. 29. Werpstok der Jao-negers in Oost-Afrika.
(knodswerpen, speerwerpen, discuswerpen, het werpen met steenen). Om de draagwijdte te vergrooten, werden allerhande toestellen bedacht (slinger, katapult, werpstok (fig. 29). Hierbij sluit zich het werpen door slag of stoot aan, dat reeds in de Oudheid, o.a. bij de Romeinen, door volwassenen werd beoefend. Geslagen wordt met hand (handbal) of voet, b.v. bij het voetbal, dat uit Italie of Engeland afkomstig schijnt te zijn en in den tijd der Renaissance door arm en rijk hartstochtelijk beoefend werd. In Italie wordt het volgens Bogeng echter eerst in 1490 vermeld, in Engeland reeds in de 12de eeuw. Later in vergetel-
165
DE BEWEGINGSAANDRIFTEN
heid geraakt, werd het in nieuweren tijd door de Engelschen weer algemeen in eere gebracht. Door het invoeren van verschillende slaginstrumenten (racket, stok, hamer enz.) ontstonden een geheele reeks nieuwe balspelen, zooals tennis, crocket, golf en veel meer. Bij het veroorzaken van een tollende, dtaaiende, glijdende of huppelende beweging, wordt de beweging zelf een bron van genot. Ook bij het kegelen en zelfs bij het biljarten is dit het geval, zooals het
Fig. 30. De hoepel bij de Romeinen.
best daaruit blijkt, dat na afloop van een partij een der spelers of ook der omstanders de behoefte heeft, om een of een paar der ballen, door ze met de hand te slaan, over het laken te doen rollen. Het speelgenot krijgt een bijzonder karakter door de eenmaal opgewekte beweging te doen voortduren, zooals b.v. bij het hoepelen het geval is. Dit spel is reeds zeer oud. Bij de Grieken was de hoepel groot en van metaal, bij de Romeinen werd zooveel en zoo algemeen gehoepeld, dat Ovidius spreekt van opzettelijk onderwijs in de kunst van het hoe-
166
HOOFDSTUK IX
pelen. — Slechts bij weinig soorten speelgoed treedt de illusie met een levend voorwerp te doen te hebben, dat wij aan onzen wil kunnen onderwerpen, zoo sterk op den voorgrond, als bij den tol. Dit speelgoed is dan ook overoud en algemeen op aarde verbreid. In vele streken, b.v. op verschillende eilanden van Nederlandsch Oost-Indie, wordt het door volwassenen hartstochtelijk beoefend. Prof. Nieuwenhuis zag in de binnenlanden van Borneo tollen uit ijzerhout, die verscheidene kilogrammen wogen en een door hem meegebracht exemplaar, dat zich
Fig. 31. De tol in het oude Griekenland.
thans in het Ethnografisch Museum te Leiden bevindt, is misschien de grootste en zwaarste tol ter wereld. Houten tollen, geheel gelijkende op de onze, zijn uit het oude Pompeji bekend, tollen uit terra cotta vond Schliemann in de ru'ines van Troje, bij sommige Indianenstammen van NoordAmerika worden ze uit eikels of noten vervaardigd. Groot is ook het aantal spelen, waarbij het om het werpen naar een doel gaat. Zij worden bijna uitsluitend door het mannelijk geslacht beoefend. Het kegelen was reeds in het oude Egypte bekend,
DE BEWEGINGSAANDRIFTEN
167
het schieten naar een doel (met pijl en boog, blaasroer, buks, geweer) is eveneens zeer oud en tevens zeer algemeen. Dit geldt ook van het knikkeren, want reeds uit het steenen tijdperk zijn knikkers tot ons gekomen, en er zijn weinig volken, waarbij de jeugd niet knikkert, of met zaadpitten en soortgelijke dingen speelt. De meest ontwikkelde vorm van het werpen met kogels naar kogels is het biljarten. Zoo zijn er ook verschillende spelen, waarbij met schijven naar schijven, met stokken naar stokken enz. geworpen wordt. Weer een wijziging hiervan vormt het werpen van een projectiel door een gat, of in een bepaalde ruimte, zooals het pot-
Fig. 32. Bromtol der Yao in Britsch Oost-Afrlka.
spel op het biljart, het werpen van een bal in den open mond van een houten beeld, thans nog op de kermis te zien, maar reeds in de Middeleeuwen in gebruik, en het Friesche ,,Eisbosseln", waarbij het doel dikwijls een ton is. Het crocketspel, het korfbal en het in Limburg veel beoefende beugelen behooren eveneens hiertoe, evenals het ringwerpen op de kermis en het werpen van een projectiel op zulke wijze, dat het aan het doel blijft hangen, zooals ringen aan spijkers op een verticaal geplaatste plank, of de pet van den schooljongen aan den kapstok, dan wel de hoed van den clown in het circus op zijn hoofd.
i68
HOOFDSTUK IX
Een rechtstreeksche tegenhanger van het werpen vormt het opvangen van in beweging zijnde voorwerpen. Het door de menschelijke hand bewogen en bezield voorwerp keert gehoorzaam in onze hand terug, om steeds weer nieuw leven door haar te ontvangen, zoodat hieruit onze macht over de voorwerpen duidelijk tot uiting komt. Talrijk zijn de voorwerpen, waarmee dit spel beoefend kan worden, zooals stokjes, steentjes, munten, ballen, hoepels, messen, borden enz. Zoo beschrijft Schweinfurth een spel der Bongo-Negers, waarbij een halvemaanvorming gebogen stuk hout in het midden aan een lang touw is bevestigd en met het eene uiteinde met kracht zoodanig tegen den grond wordt geworpen, dat het in een kring door de lucht vliegt. Een groep van ongeveer op 20 voet af stand tegenover elkander geplaatste personen tracht nu het stuk hout aan het touw te grijpen, hetgeen groote behendigheid vereischt, daar men anders een gevoeligen klap van het hout krijgt. De grootste rol bij deze groep van spelen vervult echter de bal, omdat daarbij . het opvangen door de onvermijdelijke draaiing van het geworpen voorwerp niet bemoeilijkt wordt en de elasticiteit en lichtheid ervan ook bij groote snelheid geen gevaar voor de spelers oplevert. Het opvangen kan door een persoon of door een groep van spelers gebeuren. Allerlei variaties zijn nu mogelijk, b.v. het reeds door koning Hendrik III van Frankrijk en thans nog door de Eskimo's en andere volken gespeelde ,,bilboquet", waarbij de bal in een beker wordt opgevangen, waaraan hij door een snoer bevestigd is. Het ruiterbalspel, waarbij men te paard gezeten elkander den bal toewerpt, dat thans o.a. in Zwitserland, maar ook in Birma gespeeld wordt,
DE BEWEGINGSAANDRIFTEN
169
vindt men ook reeds afgebeeld op oud-Egyptische muurschilderingen. — Zoodra aan het balspel verschillende personen deelnemen, ontwikkelt het zich meestal tot een kampspel, zooals het in Friesland en evenzeer in Vlaanderen veel beoefende kaatsen en de verschillende vormen van slagbal. In geen werelddeel komen de balspelen zoo algemeen voor als in Amerika, van de Eskimo's in het hooge Noorden tot de Indianen in het uiterste Zuiden.
HOOFDSTUK X
DE SPELENDE OEFENING DER HOOGERE PSYCHISCHE VERMOGENS E T ligt voor de hand, dat alle soorten van spelen niet alleen voor de lichamelijke ontwikkeling, maar evenzeer voor het zieleleven van belang zijn, daar zij het verstand scherpen, den wil oefenen en den aandrang van het gevoel gelegenheid geven zich te ontladen. Er bestaat echter ook een groep, waarbij het spel niet slechts als nevenverschijnsel een gunstigen invloed uitoefent op de oplettendheid, de fantasie, het verstand enz., maar waarbij deze psychische vermogens zelf het object van de experimenteerspelen vormen, waarbij dus met deze vermogens rechtstreeks geexperimenteerd wordt, zij dus de eigenlijke materie van het spel vormen. Daarbij vallen nog te onderscheiden: het experimenteeren met intellectueele vermogens, het experimenteeren met het* gevoel en het experimenteeren met den wil.
H
/. Het experimenteeren met intellectueele vermogens. Bij deze afdeeling kan nog een verdeeling gemaakt worden in reproductiespelen, spelen der fantasie, spelen der oplettendheid en verstandsspelen. De eerste, de reproductiespelen dus, laten nog een onderverdeeling toe in het herkennen en in geheugenspelen, waarbij de eerstgenoemde, n.l. het herkennen van vroeger waargenomen personen,
DE HOOGERE PSYCHISCHE VERMOGENS
171
objecten of vormen, aan de laatstgenoemde vooraf gaan. Reeds na enkele maanden herkent het kind zijn moeder of voedster. Op zich zelf is dit geen spel, maar het wordt zulks als dezelfde vorm in gewijzigden samenhang optreedt, waardoor het herkennen den prikkel van een overwonnen moeilijkheid verkrijgt. Zoo vertelt ons Preyer hoe zijn kind, 6 maanden oud, zijn beeld in den Spiegel herkende, Sigismund, hoe zijn 21 maanden oud zoontje zijn schaduwbeeld herkende. In het algemeen vermaken zich jonge kinderen gaarne met schimmenspelen en bij sommige volken, zooals Chineezen, Siameezen, Turken e.a., wordt dit vermaak als een kunst beoefend. Alix vertelt, dat zijn hond zich vermaakte met zijn eigen schaduw op een muur, waarvoor hij gezeten was. Eveneens vinden jeugdige kinderen veel pleizier in het plaatjes- kijken. ,,Huis!" ,,Boom!" roept de kleine beschouwer verheugd uit, als hij een afbeelding van een huis of boom ziet, terwijl hij op een werkelijk huis of boom nauwelijks let. Ook het herkennen van acustieke vormen verschaft genot, vandaar dat het kind een melodie onvermoeid herhaalt, en in de dichtkunst valt iets soortgelijks waar te nemen, trouwens niet alleen bij kinderen. Bestaat ook voor vele volwassenen bij het bezoeken van beroemde plekken niet het grootste genot in het herkennen der bergtoppen, gletschers, dorpen, kasteelen enz., welke het panorama te zien geeft. En welken bijval vinden in de muziek niet het potpourri, het telkens terugkeeren van het hoofdmotief en de variaties op een bekend motief, evenals in de dichtkunst de alliteratie, het kettingrijm en vooral het refrein. Er blijkt uit, hoe ook in de kunst dit herkennen een niet onbelangrijke rol speelt.
172
HOOFDSTUK X
Dat de geheugenspelen eveneens een plaats van beteekenis innemen, blijkt reeds uit het genot, dat nog niet schoolplichtige kinderen vinden in het van buiten leeren der rijmpjes van prentenboeken, lange sprookjes en gedichten. Maar al te vaak trekken de trotsche ouders daaruit de valsche conclusie omtrent de buitengewone begaafdheid van hun jonge spruiten. Bij hetgeen het spraakgebruik fantasie noemt, kunnen nog twee geheel verschillende processen onderscheiden worden, n.l. de spelende illusie en de spelende vetandeting der hetinnetingsbeelden. Het eerste omvat al de talrijke gevallen, waarin wij hetgeen slechts in onze voorstelling leeft, als werkelijk bestaande beschouwen, onverschillig of het daarbij gaat om getrouwe herinneringsbeelden dan wel om reeds verwerkt herinneringsmateriaal. Hier heeft dus bewust zelfbedrog plaats, een spel, dat zoo goed als uitsluitend slechts bij volwassenen voorkomt, meestal bij reeds oudere menschen. Dit spelend voor werkelijkheid houden van gewijzigd, omgewerkt herinneringsmateriaal is van belang voor de psychologie van den produceerenden kunstenaar en heeft groote beteekenis bij het genieten van poetische werken. In vele gevallen, zegt Groos, geniet de kunstenaar ervan, dat hij, in plaats van in de werkelijke, in een door hem zelf geschapen schijnwereld woont, hij speelt met de illusie. Zoo zegt Dickens van zijn ,,David Copperfield", ,,dat niemand ooit bij het lezen meer aan dit verhaal kan gelooven, dan ik bij het schrijven er van er aan heb gel oof d." Het kind gaat bij een of ander spel dikwijls zoo geheel in de illusie op, dat het alle niet tot dit spel behoorende bemoeiingen van anderen, hetzij
Db HOCX3bKh PSYCH1SCHH VERMOGtsNS
173
volwassen personen of kinderen, als storend ondervindt en verwerpt. Hiervan kan men aardige staaltjes bij verschillende onderzoekers aantreffen, b.v. bij E. en G. Scupin. Deze vertellen b.v. hoe een drie jaren oude knaap schoorsteenveger speelt. Ondertusschen komt zijn moeder binnen en wil hem kammen. Hij verzet zich daartegen en roept waarschuwend: ,,Ach, roer mij niet aan, Moeder, het haar van den schoorsteenveger is zoo zwart. Daar krijg je vuile vingers van." — Een anderen keer heeft hij, nog voor zijn ochtendtoilet voltooid was, uit stoeien een spoortrein gebouwd, en weldra kondigde zijn snuiven aan, dat de trein in voile vaart was. Daar de kleine conducteur zoo rustig op den omgekeerden voorsten stoel zat, wilde zijn moeder daarvan gebruik maken om hem te kammen. Hij schrikt ervan, en heftig met de armen gesticuleerend roept hij zijn moeder toe: ,,U moet instappen; gauw, gauw instappen, anders wordt U overreden!" en meteen trok hij zijn moeder, alsof zij in levensgevaar verkeerde, haastig op den stoel. Ook Rasmussen geeft aardige voorbeelden, hoe het kind bij het spel geheel in de illusie ervan opgaat. Bij het hooren of lezen van poetische voortbrengselen is de spelende illusie van groote beteekenis voor het aesthetisch genieten. Het kind, dat aanaachtig naar een sprookje luistert, de knaap, die met ingehouden adem een roaversgeschie^enis hoort vertellen, de volwassene, die in grootste spanning de gebeurtenissen in een boeienden roman volgt, zij alien laten de door den schrijver bij hen opgewekte beelden in hun bewustzijn heerschappij voeren, zoodat deze de werkelijkheid verdringen en in haar plaats treden, zonder echter tot een fei-
HOOFDSTUK X 174 telijke verwisseling met de werkelijkheid aanleiding te geven. Zoo zegt ook Rasmussen; ,,Te midden van alle fantasie leeft echter toch nog de werkelijkheid/' Een ander soort van bewust zelfbedrog bestaat hierin, dat het geheugenmateriaal met reeele uitwendige verschijnselen samensmelt. Het kleine meisje, dat in een of ander voorwerp, zooals een stuk hout, een pennedoos, een samengeknoopte zakdoek, zijn geliefde baby ziet, de jongen, die op een wandelstok paard rijdt, voor wien een zandhoop een berg, eenige op elkander gestapelde blokken een kasteel vormen, maar evenzeer de vol wassene, die zich in de werken van een beeldend kunstenaar en de voorstellingen op het tooneel zoozeer verdiept, dat hij ze met behulp van zijn geheugenmateriaal tot den schijn der voile werkelijkheid aanvult, zij alien oefenen spelend hun illusievermogen en gevoelen zich gelukkig door dit spel. De spelende verandering der herinneringsbeelden treedt in zijn eenvoudigsten vorm op als schildering der toekomst. Zij vormt een vrijwillig spel als het om vroolijke en aangename beelden te doen is, hoewel sommige karakters ook met de uitbeelding van een ongelukkige toekomst kunnen spelen. Bij kinderen is dit construetieve fantaseeren goed waar te nemen, als zij zich b.v. op hun naderenden verjaardag verheugen en zich daarbij voorstellen, welke heerlijkheden zij dan zullen krijgen en welke vriendjes uitgenoodigd zullen worden om met het nieuwe speelgoed te spelen en van al het lekkers te smullen. — De onschatbare beteekenis van dit spel voor de vraag naar de lustwaarde van het leven is gemakkelijk genoeg in te zien, ,,want," zegt Groos, ,,het bevrijdt ons door een dubbele
DE HOOGERE PSYCHISCHE VERMOGENS
175
illusie van de smarten des levens/' Vooreerst doordat wij de eigen luchtkasteelen spelend voor echt houden en aldus den toekomstdroom als een heerlijke werkelijkheid vooraf reeds aanvaarden, in de tweede plaats doordat wij zoo gaarne aan de werkelijke vervulling van onze wenschen geloof staan. Daardoor roept het spel met de toekomst de versterkende en verfrisschende emotie van de hoop te voorschijn, die ons door het geheele leven vergezelt. Onder de spelen der volwassenen is het vooral de loterij, die, doordat de beslissing zoo lang op zich laat wachten, tot het uitbeelden der toekomst aanleiding geeft, ja daarin haar hoofdprikkel vindt. Door aan de schildering der toekomst allerlei voorstellingen van hindernissen, moeilijkheden en gevaren toe te voegen, wordt deze gewijzigd en ontstaat het smeden van plannen. Dit vormt slechts dan een spel, als dit combineeren en ontwikkelen op zichzelf genot verschaft. Menig kunstenaar, geleerde, staatsman, ingenieur enz. ontwerpt plannen, waarvan hij vooraf weet, dat zij nooit uitgevoerd zullen worden. Niet weinig menschen scheppen er vermaak in, aan de hand van een reisgids of atlas, omvangrijke reisplannen samen te stellen, hoewel zij weten, dat zij niet tot uitvoering zullen komen. In verband met het voorafgaande dient ook op het spelend llegen gewezen te worden. Zooals bekend, komt liegen bij kinderen veel voor en dit kan het karakter van een spel aannemen, als de bedoeling slechts is om anderen te plagen of hun lichtgeloovigheid te bespotten, dan wel de eigen waarde tot in het onmogelijke te verheffen. Hier komen echter slechts die gevallen in aanmerking, waar de vreugde aan het verzinnen het hoofd-
HOOFDSTUK X
motief der leugen vormt. E>it geldt bij volwassenen eveneens van het zoogenaamde jagerlatein, de Miinchhausiaden en meer dergelijke. Dat ook de oplettendheid tot een spel kan worden, hangt daarmee samen, dat de verwachting van hetgeen gebeuren zal, de spanning dus, onafscheidelijk met de oplettendheid verbonden is. Dit openbaart zich b.v. als een kind steenen in het water gooit, naar een doel werpt, een toegeworpen bal afwacht enz., zoo mede bij het verstoppertje spelen, het schelletje trekken en het bedrijven van allerlei ander kattenkwaad. Bij volwassenen treedt het o.a. duidelijk op bij het hazardspel, hoewel, zooals later zal blijken, daarbij verschillende drijfveeren samenwerken. Een andere vorm der spelende werkzaamheid van de oplettendheid is de nieuwsgierigheid. Zooals vroeger gebleken is (zie biz. 97) komt deze reeds bij dieren voor, maar in nog sterkere mate bij onbeschaafde volken en, zooals algemeen bekend, bij kinderen. Sully noemt het een gelukkige omstandigheid, dat de meest voorkomende oorzaak van vrees bij kinderen, n.l. voor hen nieuwe en daardoor onheimelijke verschijnselen, gelijktijdig de verwekker is van een ander gevoel, de nieuwsgierigheid met haar aandrang om te bekijken en te onderzoeken. Reeds Plato noemde de nieuwsgierigheid de moeder van al ons weten en Kirkpatrick zegt: ,,De nieuwsgierigheid verslindt alles, zelfs nog meer dan de zucht tot nabootsing". 1 ) Terwijl het bij de weetgierigheid vooral te doen is om het objekt in het stelsel van ons weten in te lijven, vindt de nieuwsgierigheid een zelfstandig genot in l)
Een uitvoerige uiteenzetting van haar groote beteekenis geeft Kirkpatrick, 1. c. Hoofdst. X, biz. 129 vv.
DE HOOGERE PSYCHISCHE VERMOGENS
177 den prikkel van het nieuwe, in de bevrediging der behoefte aan nieuwe indrukken. Wel sehrijft het mannelijk geslacht met beminnelijke onbaatzuchtigheid deze eigenschap voornamelijk aan de vrouwelijke sekse toe, maar de vrouwen zullen niet veel ongelijk hebben, als zij beweren, dat het mannelijk geslacht in dit opzicht even weinig misdeeld is als zij zelf zijn. De verstandspelen omvatten in de eerste plaats het vertellen van grappen en geestigheden, maar zijn nog veel meer verbreid in den vorm van wadsets. Een voorlooper van het raadsel, die bij kinderen op vier- tot vijfjarigen leeftijd reeds voorkomt, is het spelletje: ,,ik zie, wat gij niet ziet," waarbij alleen de kleur of den vorm van het te raden voorwerp wordt aangeduid. Hierbij is het spel nog aan de zinnelijke aanschouwing gebon
i78
HOOFDSTUK X
Hoe meer springt het paardje, Des te korter wordt zijn staartje. (Naald met draad). Zooals uit de werken van Friedrich, Sutermeisters, Lindley e.a. blijkt, zijn er maar weinig volken, beschaafde zoowel als onbeschaafde, die het raadselspel niet kennen. Alleen van Java deelt de Heer Meyer Ranneft ons ongeveer 500 raadsels mede. En van den hoogen ouderdom getuigt reeds het bekende raadsel van de sfinx. Een oud Duitsch raadsel luidt: Ik heb een rug en kan niet liggen, Ik heb twee vleugels en kan niet vliegen, Ik heb een been en kan niet staan, Ik kan wel loopen, maar niet gaan. (De neus). Een paar raadsels van de Wolof-Negers in Afrika luiden: Wie leeraart zonder te spreken? (Het boek). Twee dingen zijn altijd samen en komen toch nooit samen. (Twee parallelwegen). Terwijl in deze eeuw de belangstelling voor raadsels in het algemeen in beschaafde landen sterk verminderd is, is zij in anderen vorm in den jongsten tijd herleefd, n.l. voor de kruiswootdraadsels, die in 1925, in Amerika zoowel als in Europa, als een ware manie optrad. 2. Het experimenteeren met het gevoet Dat men met zijn gevoelens kan spelen, is een
DE HOOGERE PSYCHISCHE VERMOGENS
179
bekend feit en dit kan reeds op zeer jeugdigen leeftijd voorkomen. Als men bij een kind van ongeveer een half jaar, dat de vlam van een brandende kaars opmerkzaam bekijkt, plotseling de kaars uitblaast, zal het schrikken en misschien beginnen te schreien. Dit is natuurlijk geen spel, maar herhaalt men de handeling eenige keeren, dan begint het van den choc te genieten en verlangt herhaling van het spelletje. Hier treden spanning en verrassing gezamenlijk op en hetzelfde is bij vele kinderspelen, zooals verstoppertje, blindemannetje enz., het geval. Men kan zulke spelen met het gevoel nog onderscheiden in: lichamelijke onlustgevoel ens, geestelijke onlustgevoelens, verrassing en wees. De lichamelijke onlustgevoelens worden somtijds door den mensch opzettelijk opgewekt, omdat zij onze behoefte aan intensieve prikkels bevredigen. Wie een gevoelige kies heeft, zal telkens met de tong er aan voelen, wie een stijve nek heeft, probeert telkens de pijn veroorzakende beweging te herhalen, op een kleine wonde moet men telkens drukken enz. Dezelfde drang naar intensieve prikkels doet ons ook met geestelijke onlustgevoelens experimenteeren. Het is het ,,genot van de smart/' waarvan Spencer spreekt. Vooral bij menschen met een gesloten karakter komt dit veel voor. Zoo schreef de bekende Russische schilderes en schrijfster Maria Baschkirtzew als 13 jarig meisje in haar dagboek: ,,Zal men het willen gelooven? Ik vind alles goed en mooi, ook de tranen, ook de smart. Ik bemin het te weenen, ik bemin het te vertwijfelen, ik bemin -het treurig te zijn. Ondanks alles bemin ik het leven. Ik wil leven. Ik verlang naar het geluk en ben gelukkig, dat ik ellendig ben." Ook de
180
HOOFDSTUK X
melancholie, als gewoon, niet als ziekteverschijnsel, behoort hiertoe en Ribot omschrijft de melancholie van verliefden, dichters en kunstenaars als een ,,aangenaam genot van de droefenis." Eveneens is het genot van het tragische er toe te rekenen en reeds de Kerkvader Augustinus zegt in het*derde boek van zijn ,,Belijdenissen": ,,Waarom wenscht de mensch bedroefd te worden bij het gezicht van het bejammerenswaardige en treurige, dat hij toch zelf niet zou willen ondervinden? En toch wil de toeschouwer droefheid bespeuren en deze droefheid is zijn wellustHierbij treedt een medelijden op, dat wel te onderscheiden is van het ware, d.w.z. het moreele medelijden, en dat feitelijk niets anders is dan het spel der innerlijke nabootsing, het aesthetisch meeleven. Het genot van het tragische is dan ook niets anders dan de lust aan sterke prikkels. Nog sterker uit zich de behoefte aan sterke prikkels bij de verrassing, die op zichzelf een onaangenaam gevoel vormt, maar waarbij genoten wordt door den choc, die er mee gepaard gaat, zooals in het hiervoren genoemde geval van het kind en de kaars! Een spelend experimenteeren met den choc heeft alleen plaats, als wij hem verwachten, maar niet met zekerheid weten, wanneer en in welken vorm hij zal optreden. Als men een lucifer boven een vlam houdt, zal men bij de kleine explosie des te meer schrikken, naarmate men met meer spanning er op wachtte. Bij vele kinderspelen, b.v. verstoppertje, vormt de combinatie van choc en verwachting een hoofdbestanddeel van het genot, somtijds ook is de choc het eenige doel van het spel, zooals bij blindemannetje. Evenzoo berusten de hazardspelen er voor een groot deel op. Men speelt
DE HOOGERE PSYCHISCHE VERMOGENS
I8I
b.v. met dobbelsteenen, zooals het in studentenkringen vaak beoefende knobelen, niet om te winnen, maar om te genieten van de spanning der verwachting en het plotseling intreden der beslissing als de steenen stil liggen. Eindelijk is de verrassing een belangrijke factor bij het genot van het komische, waarbij op een choc, wegens het onverwachte, een tegenchoc volgt, wegens het betrekkelijk onbeduidende of zelfs verkeerde van hetgeen ons den choc bezorgde. Ten slotte moet de vtees genoemd worden. die hoewel de meest deprimeerende van alle aandoeningen, een objekt van spelend experimenteeren kan worden. Dit behoort ongetwijfeld tot de zeldzaamste verschijnselen van het aan raadselen zoo rijke zieleleven en een afdoende verklaring ervan kan in geen geval gegeven worden zonder de leer van het genot aan intensieve prikkels en van een eigenaardige splitsing van ons bewustzijn. Natuurlijk kan ook hierbij slechts sprake zijn van spel, als de vrees slechts een ,,schijngevoel" is, waaraan men zich vrijwillig over geeft, zoodat de lust aan de gebeurtenis sterker is dan de er mede verbonden onlust. Dit is b.v. duidelijk het geval bij het sprookje en de sage. In ademlooze spanning luistert het kind naar de verhalen van booze wolven, toovenaars en heksen en geniet, veilig in de woonkamer zittend, van de angstige beklemming, waarin het gebracht wordt. Bij oudere kinderen treedt inplaats van het sprookje de beschrijving van avonturen en gevechten, zooals in de vroeger zoo veel gelezen boeken van Aimard en Cooper. ,,Er valt niet aan te twijfelen," zegt Biihler, „dat het kind ook daaruit voordeel kan putten voor de ontwikkeling van zijn gevoelsleven en de oefening van zijn wil." Op
182
HOOFDSTUK X
soortgelijke wijze genieten volwassenen bij primitieve volken als zij hooren vertellen van hun demonen en toovenaars, en bij beschaafde volken doen hun dichterlijke voortbrengselen griezelen, zooals de lectuur der romans van Meyerink, ,,Das griine Gesicht", ,,Der weisse Dominikaner", ,,Wachsfigurenkabinet" enz. De groote voorliefde bij de volksklasse voor misdadigers- en detectiefromans berust op dezelfde gronden. Tenslotte moet nog op een verschijnsel gewezen worden, waarbij de vrees of daarmee verwante zielsaandoeningen een rol spelen, n.l. het genot van het verhevene. Zooals Kant heeft aangetoond, staat het vast, dat hierbij een omslag der gevoelens plaats heeft: eerst komt de depressie, dan volgt de opheffing. Eerst drukt het geweldige ons neer en wij gevoelen een oogenblik onze onmacht, onze nietigheid — daarna volgt der reactie; wij maken ons los van de beklemming en beginnen het geweldige met voile lust te beschouwen. Naast den drang om over onze omgeving te heersehen, gevoelen wij de behoefte van onderwerping aan hoogere machten. Zoo genieten wij bij het verhevene spelend van onze zelfverkleining, om daarna aan het grootsche, dat ons aanvankelijk neerdrukte, met vreugde deel te nemen. 3. Het experimenteeren met den wil. Bijna alle soorten van spelen geven aanleiding tot oefening van de wilskracht, maar thans moet nog kort worden stil gestaan bij het spelend experimenteeren met den wil. Daarbij is het voorname-1) Uitvocrigcr bij Groos, Spiele der Menschen, 1. c. biz. 211 vv. en in zijn Einleitung in die Aesthetik.
DE HOOGERE PSYCHISCHE VERMOGENS
183
lijk te doen om bewegingsbeletselen. Het spel bestaat n.l. daarin, dat men bewegingen, waartoe onze aard ons met kracht heendrijft, opzettelijk onderdrukt. De lust, waarvan deze spelen vergezeld gaan, berust op het gevoel van vrijheid en heerschappij over ons zelf, waarbij opgemerkt dient te worden, dat het bijna altijd tevens kampspelen zijn, zoodat zij gelijktijdig het kampinstinct bevredigen. Tot de bekende kinderspelen van deze groep behoort b.v. dat twee kinderen elkander aankijken, waarbij degene verliest, die het eerst met de oogen knipt, of het eerst lacht. Van meer beteekenis is de poging om de uiting van pijn te onderdrukken. Zulks geldt overal als een teeken van flinkheid en wordt daarom ijverig beoefent, zoowel door natuurvolken als door onze knapen en de Duitsche studenten, als, de bij een ,,mensur" opgedane ,,schmisse" genaaid moeten worden. Ook de schijnbare onverschilligheid bij de wisselvalligheden van het hazardspel vallen hieronder. Een andere neiging, waarvan de onderdrukking in het spel beoefend wordt, is de nabootsing. Het meest bekende spel in dit opzicht is wel dat van ,,Alle vogels vliegen". Moeilijk is ook de onderdrukking van de een of andere vaste gewoonte. Vele spelletjes berusten hierop, vooral zulke, waarbij in een bekenden, rhytmisch geleerden en door vele personen samen voorgedragen of gezongen zin een vooraf vastgesteld woord of lettergreep moet weggelaten worden. Als een spel is het ook te beschouwen, wanneer zich iemand voorneemt om b.v. gedurende een maand geen enkele sigaar of cigaret te rooken. Daarbij is het toch alleen te doen om na te gaan, of men over zooveel wilskracht beschikt, dat men over zijn vaste gewoonte om te
184
HOOFDSTUK X
rooken kan zegevieren. Is de proef gelukt of mislukt, dan wordt met veel genoegen de oude gewoonte weer hervat.
TWEEDE AFDEELING DE SPELEN DER TWEEDE ORDE OF DE GEZELSCHAPSSPELEN
HOOFDSTUK XI
KAMPSPELEN K li H O T dusver was er alleen sprake van spelen, waarbij een enkel individu optrad, dus zonder met anderen in verbinding te treden, en waar zulks, zooals b.v. bij een gedeelte der balspelen, wel het geval was, kreeg daardoor het experimenteerspel een gemengd karakter. Thans moet op die spelen gelet worden, waarbij juist de op de verhouding tot andere levende wezens gerichte neigingen beoefend worden en waardoor de gezelschapsspelen ontstaan. Er vallen daarbij drie hoofdgroepen te onderscheiden: de eigenlijke kampspelen, de liefdespelen en de nabootsingspelen. In de eerste plaats zal gelet worden op de den mensch aangeboren kampneiging. Evenals in de dierenwereld, speelt ook in die der menschen de strijd een zeer belangrijke rol en de ,,knuppel uit den zak", zooals het in het bekende sprookje heet, vormt heden ten dage nog, evenals reeds in het grijze verleden, het beste hulpmiddel in de algemeene worsteling om bezit en macht. Men vindt dan ook reeds bij het kind de aandrift tot den strijd vroeg ontwikkeld en in het spel heeft het gelegenheid zich daarin te oefenen, Ja, deze behoefte is zoo sterk, dat er nauwelijks een spel bestaat, dat niet op de een of andere wijze het karakter van kampspel kan aannemen; vooral waar het geldt een moeilijkheid te overwinnen of een gevaar te trotseeren, is dit het geval. Groos verdeelt deze soort van spelen nog in: rechtstreeksche kampspelen, wedstrijden, vernieU
i88
HOOFDSTUK XI
zuchtf plagen, vevmaak aan het komische, jachtspelen en het optreden als toeschouwer bij kampspelen. i. Rechtstreeksche kampspelen. Hierbij meten twee tegenstanders rechtstreeks hun krachten, waarbij nog den lichamelijken en den geestelijken strijd onderscheiden moeten worden. Het kan niet de bedoeling zijn alle tot deze en de volgende groepen behoorende spelen afzonderlijk te vermelden en uitvoerig te bespreken; daarentegen zal getracht worden de algemeenheid van deze spelen te doen blijken. Rechtstreeksche lichamelijke kampspelen komen bij dieren, zooals honden en beren, reeds zeer vroeg voor, bij kinderen daarentegen eerst als zij drie tot vier jaren oud zijn, en wel hoofdzakelijk bij jongens, hetgeen geheel met den aard der sekse overeenstemt. Daarbij bestaat de strijd gewoonlijk in een worstelpartij, waarbij men den tegenstander op den grond tracht te werpen en te beletten op te staan, precies zooals men bij spelende honden kan waarnemen. Worden de knapen ouder, dan ontwikkelen zich langzaam bepaalde regels bij het worstelen, deels naar het voorbeeld der ouderen, deels uit de ervaring geput. Het worstelen van volwassen personen is reeds zeer oud en over de geheele aarde verbreid. Reeds de oude Egyptenaren waren ijverige worstelaars, bij de Grieken was de worstelstrijd zeer ontwikkeld en kon het menigmaal erg ruw toegaan en heden ten dage komt het worstelen voor bij de meest verschillende volken, van de Eskimo's in de Poolstreken, tot de Indianen van Zuid-Amerika. In Japan speelt het worstelen
Fig. 33. Worstelen op de Nikobaren
HOOFDSTUK XI
dezelfde rol als de stierengevechten in Spanje, eit hoe groot de belangstelling bij de Westersche volken, bepaaldelijk in Engeland en de Vereenigde Staten, is, blijkt afdoende uit den ontzaggelijken toeloop bij wedstrijden en de vorstelijke wijze waarop — ook bij ons — worstel- en bokskampioenen worden ingehaald. Met het worstelen zijn de krachtproeven verwant, zooals het trekken, waarbij men den tegen stander naar zich toe tracht te halen en waarbij nog touwtrekken, staaf trekken, gordel trekken, ,,Hakeln" met de vingers en ,,Kniehakeln" met de kniegewrichten, in de Alpenlanden inheemsch, en meer soorten vallen te onderscheiden. Zeer oud en ook ver verbreid is het boksen, in de Oudheid vooral in Griekenland zeer in zwang, thans in Engeland en de Vereenigde Staten. Een primitieve vorm van het gevecht met wapens is het werpen, waarbij het genot niet alleen te zoeken is in het treffen van den tegenstander, maar evenzeer in het behendig uitwijken voor diens projectielen. Het meest onschuldige projectiel is de sneeuwbal, maar ook steentjes, kersenpitten, kussens en andere voorwerpen worden gaarne gebruikt. Vele balspelen kunnen ook als werpspelen opgevat worden, terwijl ook het werpen met confetti en serpentines er toe te rekenen is. De gevechten met echte wapens komen eerst op lateren leeftijd voor en zijn tot het mannelijk geslacht beperkt, waaruit duidelijk blijkt, dat de oorspronkelijke bedoeling ervan een vooroefening voor den oorlog was. Zoo is over geheel Oceanie het tweegevecht met werpsperen verbreid, waarbij nog een verbazingwekkende verscheidenheid bestaat. In Europa behooren tot deze soort van gevechten de
KAMPSPELEN
191
bij de Duitsche studenten zoozeer beminde ,,mensur", die meestal plaats vindt, niet omdat men twist heeft, maar omdat men twist zoekt, terwijl het duel geen spel, maar ernst is. Ook de gevechtsoefeningen der Romeinsche jongelingen, de ruitergevechten der oude Germanen en de steekspelen der Middeleeuwen vallen hieronder, evenals vele andere, b.v. de oud-Engelsche tweegevechten (fig. 34) en het vroeger, en thans nog wel, in ons land, bepaaldelijk in Drente, in zwang zijnde bek-
Fig. 34. Oud-Engelsch tweegevecht (Naar een miniatuur uit de 14de eeuw).
kensnijden. Bij deze spelen treedt echter naast de vechtlust ook de zucht op om zich te onderscheiden en in het openbaar van zijn moed en flinkheid te doen blijken. Bij de lichamelijke kampspelen speelt ook nog een andere factor in vele gevallen een rol, n.l. de erotische, zooals duidelijk blijkt uit het leven der oude Noorsche Germanen en uit de ridderspelen der Middeleeuwen. In ,,Titurel" belooft de Engelsche koning den overwinnaar in het steekspel ,,de kussen van tachtig meisjes" en in de oud-Indische
192
HOOFDSTUK XI
steekspelen was de inzet menigmaal de hand van een prinses. De recht streeksche geestelijke kampspelen beginnen, in tegenstelling met de lichamelijke, reeds in de prilste jeugd. Als de driejarige bengel doet hetgeen hem pas beslist verboden is en hem daarna de triomf van den overwinnaar uit de oogen straalt, of als hij zijn omgeving slechts plaagt door te doen alsof hij het verbod wil overtreden, of als kinderen in hun verhalen elkander wederkeerig trachten te overtroeven met hetgeen zij beweren te bezitten, te kunnen, dan wel gezien te hebben, in al deze gevallen heeft men met een kampspel op geestelijk gebied te doen. Hier openbaart zich dus het kampinstinct in den vorm van oppositiezucht. J. Sully zegt dan ook, dat van een biologisch standpunt de beste kinderen zich steeds ,,het meest weerspannig" vertoonen en Groos wijst er op, dat ,,de prikkel van de verboden vrucht" ten deele een gevolg is van dit instinct. Voor de geestelijke ontwikkeling der menschheid is deze oppositiezucht onmisbaar. De groote hervormers op allerlei gebied zijn bijna altijd hevige bestrijders van de bestaande autoriteit geweest en een regeering, die geen oppositie tegenover zich heeft, valt op den duur in slaap. Ook voor het individu is zij van veel belang, want zonder haar zou dit in veel hoogere mate toegankelijk zijn voor suggestie. Deze oppositiegeest vormt alleen dan een spel, als het verzet geschiedt ter wille van het verzet zelf, als een bron van triumfeerende bevrediging, zooals het zich bij schoolkinderen menigmaal openbaart tegenover den onderwijzer. Een verwante vorm is het twistgesprek. Het aantrekkelijke van een gezellig gesprek berust doorgaans hoofdzakelijk op het genot van het spelend
KAMPSPELEN
193
disputeeren. Zoo kunnen hier genoemd worden de dispuutgenootsehappen van studenten, het ,,Schnadahiipfeln" in Tirol en andere deelen der Alpen en het daarmee overeenstemmende spotduel der Eskimo's, waarbij persoonlijke twisten ten aanschouwe van een talrijk publiek, dus in het openbaar, beslecht worden. Tot de intellecteele kampspelen behoort verder het raadsel, waarbij een rechtstreeksche meting der krachten plaats heeft, als afwisselend raadsels worden opgegeven, een geliefkoosd vermaak der oude Germanen. In de Edda vinden wij daarvan voorbeelden, al zijn het hier geen raadsels, maar moeilijke vragen, in den strijd tusschen Odin en een reus en tusschen Thor en den dwerg Alvis. Ook het pandverbeuren is tot de intellectueele kampspelen te rekenen; maar van veel meer beteekenis zijn de zoogenaamde verstand spel en, waarvan de aantrekkelijkheid ten deele bestaat in een intellectueel experimenteeren, maar veel meer nog in het bevredigen van den strijdlust. Zij omvatten hoofdzakelijk de bord- en de kaartspelen, waarvan de eerste meer oorspronkelijk en veel verder verbreid zijn dan de laatste. De naam bordspelen is niet geheel juist, daar zij niet altijd op een bord gespeeld worden. Sommige ervan kwamen reeds in het oude Egypte voor en eveneens bij de oude Indiers en in Amerika bij de Azteken in Mexico en de Inka's van Peru voor de komst der Europeanen, terwijl zij heden ten dage nog in een groot gedeelte van Afrika en Azie met harstocht beoefend worden. Er vallen nog drie hoofdgroepen te onderscheiden: bij de eerste staat een figuur (soms ook twee of meer) tegenover een talrijke vijandelijke partij, waartegenover echHet Spel
13
194
HOOFDSTUK XI
ter staat, dat deze laat&te slechts door haar groot aantal kan werken, terwijl de eerstgenoemde door allerlei voorrechten meer kracht kan ontwikkelen. Dit is b.v. het geval bij het Belegeringsspel en het Wolf- en Schaapspel, het laatste bij de Maleiers bekend als Tijgerspel of Riman-riman, waarbij de eene speler over 24 steenen of menschen (orang), de andere slechts over een enkele, die grooter is, de tijger (riman) beschikt. De tijger mag volgens bepaalde regels slaan, de menschen mogen hem alleen insluiten om hem gevangen te nemen. In de tweede groep staan twee gelijke partijen tegenover elkander, zooals bij het Molenspel, dat met 9 steenen wordt gespeeld en reeds aan de Romeinen bekend was, en het dammen, dat reeds de Egyptenaren, Grieken en Romeinen speelden en in afwijkenden vorm en onder verschillende namen thans in Azie, Afrika en Europa, van de kusten van den Grooten tot die van den Atlantischen Oceaan voorkomt. Het meest verbreid is het onder den uit Damascus afkomstigen naam Mancala of Mangale (fig. 35). Fig. 35. Bord voor het mancala-spel op de Philippijnen.
Zijn oorsprong is niet bekend, maar zooals Stuart Culin zegt, ,,deed het eeuwen lang dienst om de bewoners van bijna de helft der bewoonde wereld te vermaken." Volgens Biittikofer spelen de hoofden van de Vei's in Liberia met ivoren balletjes op van kuiltjes voorziene borden van ivoor met goud versierd, uit Benin zijn exemplaren bekend van gegoten metaal, in de Zambesistreek graaft men de
KAMPSPELEN
195 onmisbare kuiltjes in den grond (fig. 36). Ook in Arabie, Syrie, Britsch-Indie, Nederlandsch OostIndie, West-Indie, Noord-Amerika enz., komt dit spel voor. Eindelijk moet hier nog het Schaakspel
Fig. 36. Bordspel aan het Nyassameer. (Oost-Afrika).
genoemd worden, dat vermoedelijk afkomstig uit Voor-Indie, eveneens reeds oud en ver verbreid is (fig. 37). De derde hoofdgroep der bordspelen omvatten die, waarbij naast den geestelijken strijd de prikkel van
Fig. 37. Schaakspel uit de 16de eeuw. (Museum Cluny).
het toeval optreedt. Een der onschuldigste van deze spelen is het ganzebord (fig.38) , een der meest bekende is ons tric-trac, misschien reeds aan de Egyptenaren en Phoeniciers, stellig aan de Grieken en Romeinen en de oude bewoners van Mexico bekend en in gewijzigden vorm thans ver verbreid. Van onze zeer
196
HOOFDSTUK XI
moderne spelen moet nog het Mah-Jong genoemd worden, waarschijnlijk het oudste Chineesche spel, dat er nog gespeeld wordt. Het zou er reeds ten tijde van Confucius (=±= 550 na Chr.) uitgevonden zijn. Na eeuwenlang gesluimerd te hebben, is het
Fig. 38. Ganzebord uit het begin der 19de eeuw (naar Schotel „Het Maatschappelijk leven onzer vaderen").
herleefd, over den Oceaan naar Amerika gekomen en vandaar in Europa ingevoerd. Van het kaartspel is de oorsprong onbekend, maar algemeen wordt aangenomen, dat het uit Voor-Indie of Perzie afkomstig is. Sommigen meenen, dat het een allegorie van den oorlog voorstelt,
KAMPSPELEN
197
anderen zien er een soort schaakspel in, waarbij de stukken waren vervangen door prentjes en daardoor gemakkelijk te transporteeren en dus op reis te gebruiken. Reeds in het begin der iode eeuw, wellicht zelfs nog veel vroeger, werd het in China en Japan gespeeld en is vermoedelijk van het Westen (Perzie of Voor-Indie) uit daarheen gebracht, terwijl het spel in de i4de eeuw, zeer waarschijnlijk door tusschenkomst van Italianen, naar WestEuropa kwam, waar het in Frankrijk reeds in de i4de eeuw zeer populair werd. Maar Italie heeft van alle Europeesche landen in deze de primeur gehad, hetgeen niet behoeft te verwonderen, als men bedenkt, dat Italie in die eeuwen het groote tusschenstation tusschen het Oosten en Europa vormde. Het. oude Italiaansche model, de zoogenaamde trappolier-kaart, had niet veel overeenkomst met de kaarten, die wij tegenwoordig kennen. Wel echter waren de vier kleuren en de drie figuren ook bij die aller-eerste kaarten te onderscheiden, zooals ze tot op den huidigen dag bij alle speelkaarten bewaard zijn gebleven. Bij die eerste kaarten had men: cupi(beker), spadi (degen), denari (geld) en bastoni (staf) . De figuren heetten: re (koning), conte (graaf) en cavallo (ridder). Uit dit oude Italiaansche spel, uit twee en zeventig stuks bestaande, zijn de speelkaarten van tegenwoordig ontstaan. Hoe dat precies in zijn werk is gegaan, valt moeilijk te zeggen. Met zekerheid kan alleen geconstateerd worden, dat de Fransche kaarten reeds in 1422, tijdens de regeering van Karel VII, in hun huidigen vorm bekend waren. Wat kleur en teekening betreft, kwamen ze vrijwel overeen met de Italiaansche. Men onderscheidde: coeur (harten), pique (schoppen), carreau (ruiten) en trefle (klaveren). De figuren echter
198
HOOFDSTUK XI
hadden eenige wijziging ondergaan en waren bij de meer moderne exemplaren veranderd in heer, vrouw en boer. Toen het kaartspel in de Italiaansche stad Viterbo voor het eerst bekend werd, kreeg het daar den naam ,,naitis-spel". Dat klinkt een beetje Perzisch, maar het is tot dusverre geen enkele taalvorscher gelukt, de Perzische afstamming van het woord te
Fig. 39. Drie speelkaarten uit de 15de eeuw, de eerste en derde af komstig uit het spel van Koning Karel VII van Frankrijk, de middelste van het Duitsche spel van Maitre (1466). (Nationale bibliotheek te Parijs).
kunnen vaststellen. Van Italic uit vonden de kaarten hun weg naar Duitschland, waar Niirnberg weldra zijn eerste speelkaarten fabriceerde, en niet veel jaren later was het spel ook in Frankrijk en Engeland bekend (fig. 39). Van uit Frankrijk heeft het zijn intrede in ons land gedaan. In Italie diende het aanvankelijk ook bij het onderwijs der jeugd; daar bevatten de kaarten
KAMPSPELEN
199 niets als stippen en waren zij bestemd om het optellen gemakkelijker te leeren. Het oudste in Europa bekende kaartspel is tevens het meest ingewikkelde, n.l. het tarok, dat met 78 kaarten wordt gespeeld. Het belangrijkste verschil tusschen de talrijke kaartspelen ligt in de verschillende verhouding tusschen toeval en berekening. Bij sommige speelt het toeval de hoofdrol, zooals bij het pochspel, poker, vingt et un enz.; bij de fijnere spelen, zooals whist, skat, Thombre, bridge enz. daartegen is de berekening hoofdzaak. Zeer dicht bij het kaartspel staat het domino, dat zelfs bij cultuurarme volken bekend is, zooals bij de Eskimo's, die de steenen met veel moeite uit walrustanden snijden. 2. Wedstrijden. Het doel van de wedstrijden is een indirecte overwinning te behalen op een tegenstander door te doen zien, dat men een of andere, meestal moeilijke taak beter kan verrichten. Hierbij treedt das de aandrang tot den strijd op in den vorm van wedijver. Zooals Lazarus terecht opmerkt: ,,Noch verzoeken, noch dreigen, zelfs geen fooi zal de voortvarendheid en behendigheid van een koetsier zoo beslist in actie doen treden als een tweede koetsier, die hem wil inhalen en voorbij rijden." Een hoofdfactor bij den wedijver is, afgezien van het kampinstinct zelf, in de ijverzucht, in het ,,ook willen hebben" of het ,,alleen willen hebben" te zoeken. Een tweede factor vormt de zucht tot nabootsing, die later nog uitvoerig ter sprake zal komen, maar waarvan thans reeds gezegd kan worden, dat zij van bijzonder belang is voor de ge-
200
HOOFDSTUK XI
heele lichamelijke en intellectueele ontwikkeling van het individu en dan ook een groote rol vervult bij de kinderspelen. Tarde heeft zelfs trachte aan te toonen, dat de nabootsing de voornaamste drijfveer is bij de maatschappelijke ontwikkeling en ook volgens Groos geeft de wedstrijd om bezit, macht en aanzien ,,tot hoogere cultuurvormen aanleiding; een volk zonder eerzucht is verloren; het blijft niet slechts staan, maar het gaat achteruit." De wedstrijden vallen in lichamelijke en geestelijke te onderscheiden. Van de eerste soort zijn reeds vele bij de bewegingsspelen vermeld. Hun aantal en verscheidenheid is aanzienlijk. Bij kinderen neemt het leeren van lichamelijke oefeningen meestal den vorm van een wedstrijd aan en duidelijk blijkt daarbij, welke rol ijverzucht en zucht tot nabootsing spelen. Als een jeugdig kind van twee treden omlaag springt, zal een makkertje weldra beproeven het van drie treden te doen. Een zwaardere last te tillen, hooger te werpen, verder te springen, harder te loopen, den tol langer te doen draaien, den vlieger hooger te doen stijgen, in het water langer te duiken dan de makkers doen, is het brandend verlangen van elke kinderziel. Wil men het belang leeren inzien, dat zulke spelende lichamelijke wedstrijden voor volwassenen hebben, dan moet men op de onbeschaafde en half beschaafde volken letten, bij wie de physieke kracht in den strijd om het bestaan nog een overwegende tol speelt. Evenals bij de oude Germanen worden heden ten dage nog bij vele van deze volken zulke wedstrijden, ondanks hun karakter van spel, met groote ernst gespeeld, ja veranderen menigmaal in een strijd op leven en dood. En welke beteekenis zij in de beschaafde en hoog beschaafde maatschappij
KAMPSPELEN
20I
hebben, blijkt voldoende uit de belangstelling van het publiek, de ellenlange courantenverslagen en de huldiging van kampioenen en recordhouders, maar evenzeer uit de hedendaagsche Olympische spelen. Dat alle behendigheidsspelen tot wedstrijden uitlokken, ligt voor de hand. Zoo trachten de Eskimo's in de vlugheid, waarmee zij hun draadfiguren bij het ,,afnemen" maken, elkander te overtreffen, zoo hebben in China en Polynesia vliegerwedstrijden plaats, waarbij het geldt zijn vlieger het hoogst te doen stijgen. Hetzelfde geldt in vele gevallen van het drinken. Reeds ten tijde van Sokrates gold hij als een flinke kerel, die een ander onder de tafel kon drinken, en in dit opzicht zijn b.v. de Duitsche studenten aan die oude traditie getrouw gebleven. Eveneens treedt het uithouden van pijn dikwijls als een wedstrijd op en kwam als zoodanig reeds bij de oude Germanen voor. Geestelijke wedstrijden kunnen eveneens in verschillenden vorm optreden, doch hier zal alleen op weddingschappen en gelukspelen gelet worden. Zij behooren tot de wedstrijden, want wel wordt de tegenstander niet rechtstreeks aangevallen, maar getracht wordt hem indirect te overwinnen door een betere oplossing van het vraagstuk te geven. Het verschil met de echte wedstrijden bestaat hierin, dat de overwinning niet van eigen vermogens, maar van het toeval afhangt, althans bij de zuivere gelukspelen. De weddingschappen zijn als een voorlooper van deze laatste te beschouwen. De eenvoudigste vorm bestaat in de bewering, lichamelijk of geestelijk tot meer in staat te zijn dan een ander. Volgens de Germaansche sage was de inzet daarbij somtijds het leven. Een voorbeeld uit zeer ouden tijd levert het
202
HOOFDSTUK XI
kampspel tusschen Brunhilde en Gunther in het Nibelungenlied. Dat ook bij geestelijke kampspelen volgens de sage de inzet wel eens het leven was. leert ons de beroemde zangwedstrijd op de Wartburg. Nog meer algemeen is het wedden op de prestaties van andere personen of dingen, zooals bij paardenrennen, roeien, zeilen, voetballen, worstelen, boksen enz. Hoe sterk en algemeen deze hartstocht in Engeland verbreid is, weet ieder. Nog geweldiger is hij echter ontwikkeld bij het geheele Maleische ras ten opzichte van dieren-, speciaal hanengevechten. Vroeger was dit vermaak echter eveneens in alle landen van Europa in zwang. Zulke weddingschappen naderen tot het hazardspel, als men, zooals twee Engelschen deden, op een tafel twee slakken plaatst en om een hoog bedrag wedt, welke van beide het eerst het einde er van bereiken zal, of zooals de weddingschap tusschen den Britschen staatsman Canning en een Engelschen hertog om 100 pond, wie van beide op een bepaalden weg de meeste katten zou ontmoeten. De hazardspelen zijn reeds over oud, zooals de vondsten van dobbelsteenen in praehistorische graven (zie biz. 9) kunnen bewijzen; ook in oudEgyptische graven treft men ze aan. Daarbij zijn ze over de geheele aarde verbreid, want de Eskimo's houden er een soort roulette op na en omtrent de dobbelzucht van vele Indianenstammen (fig. 40) vertelt ons een missionaris uit de i8de eeuw dezelfde staaltjes als Tacitus van de oude Germanen doet. ,,De speelwoede," heet het bij hem, ,,is bij de Indianen zoo buitensporig groot, dat zij somtijds hun wapens, huisraad, kleeding en alles wat zij verder bezitten verspelen.... Menigmaal spelen geheele dorpen, ja ook wel geheele stammen tegen elkander."
KAMPSPELEN
203 De oorsprong van vele hazardspelen is nauw verwant met den godsdienst. 1 ) Zoo werd Matthias als twaalfde apostel aangewezen door het lot en trachtten de Moravische broeders de geschikte vrouw voor hun zoons te vinden door de combinatie van gebed en lot. Hindoes beslissen hun ge~ schillen door voor een tempel, onder het aanroepen der godheid, te loten en de Maoris op NieuwZeeland trachtten een dief op te sporen door het
Fig. 40. Hazardspel der Zoeni-Indianen (Noord-Amerika).
lot, terwijl op de Tonga-eilanden een rond draaiende kokosnoot, na het verrichten van gebed, geraadpleegd werd, om te weten te komen of een ernstige zieke zou genezen. Deze en vele andere dergelijke gevallen berusten op de meening van den onbeschaafden mensch, dat het lot of de dobbelsteenen onder het vallen door een hoogere macht bestierd 1 ) Prof. Nieuwenhuis (Quer durch Borneo, dl. II biz. 130 v.v.) wijst op den godsdienstigen grondslag van vele gewone spelen, zooals tollen enz., bij de Dajaks aan de Boven-Mahakkam. Hetzelfde doet de controleur B. B. J. Mallinckrodt in de Bijdragen v. h. Kon. Inst, v. d. Taal-, Land- en Volkenkunde v. Ned.-Indie. 1925, dl. 8i, 1.
204
HOOFDSTUK XI
worden. Dat zulks ook de algemeene opvatting in West-Europa was gedurende de Middeleeuwen, kunnen ons de Godsoordeelen afdoende leeren, en de strenge Puriteinen in Engeland huldigden deze opvatting nog in de iyde eeuw. Uit het gebruik om in vollen ernst de toekomst te raadplegen, is dus het geluksspel ontstaan. Dit blijkt ook duidelijk uit het sehertsender wijze in de toekomst te willen lezen, zooals reeds bij de Grieken voorkwam bij het kottabosspel, waarbij wijn in een vat werd gegoten en uit den klank van het metaal iemands geluk in de liefde werd afgeleid. Zoo wordt reeds door Walther von der Vogelweide het halmtrekken bezongen, is in Duitschland op Oudejaarsavond het ,,loodgieten" nog in gebruik, kent men in vele landen het bloemenorakel en voorspelt men op talrijke eilanden van Oceanie de toekomst met behulp van een kokosnoot, die men laat ronddraaien. Onder de vele hazardspelen is het trekken of werpen van het lot stellig een der oudste, waarbij duidelijk blijkt, dat het ontstaan is uit de kunst om de toekomst te voorspellen. In de Ilias bidt de menigte met opgeheven handen tot de goden, terwijl inmiddels de in den helm van Agamemnon geworpen loten zullen beslissen, wie met Hektor zal strijden. Op Nieuw-Zeeland en bij de Zoeloes in Zuid-Afrika gebruikten de toovenaars hun staven om den uitslag van een veldslag te voorspellen, bij vele Indianenstammen vormde de loterij een zuiver hazardspel. De ingewikkelde lottospelen der Chineezen zijn bekend, in Europa is het spelen in de loterij algemeen verbreid, maar nergens geschiedt het zoo hartstochtelijk als in Italie, waar het met veel bijgeloof gepaard gaat. — Zeer oud is het eveneens in Italie met een waren hartstocht gespeel-
KAMPSPELEN
205 de movva, dat reeds op een oud-Egyptische grafschildering is afgebeeld (fig. 41) , in Rome zeer vroeg in zwang was en thans zoowel in China, als op Nieuw-Zeeland en in Oceanic, veel gespeeld wordl. Daarbij steken twee tegenover elkander geplaatste personen gelijktijdig een willekeurig aantal vingers in de hoogte en moet ieder van beide het aantal vingers van den tegenstander raden, voor hij tijd
Fig. 41. Het morra-spel bij de oude Egyptenaren (naar een grafschildering te Beni-Hassan).
heeft om ze te tellen. — Ook het ktuis of mun:, bij de Romeinen hoofd of schip geheeten, naar de beide kanten van het geldstuk, waarmee het gespeeld werd, heeft een behoorlijken ouderdom en is ver verbreid, wordt b.v. bij vele Negerstammen in Afrika onder den naam jiggi met 4 kaurischelpen gespeeld, waarvan de bolle zijde afgeslepen is. Maar geen dezer spelen heeft zich sedert overoude tijden zoo algemeen gehandhaafd als dat met dobbel-
2o6
HOOFDSTUK XI
steenen. De meening, dat deze zich zouden ont~ wikkeld hebben uit de astragalen, dat zijn eigenaardig gevormde beentjes uit het gewricht van den achterpoot bij schapen, geiten of kalveren, wordt door velen niet gedeeld. Wel bezitten deze vier kanten, waarvan bij Grieken en Romeinen elke zijde haar eigen waarde bezat, en werden ook astragalen uit hout en metaal vervaardigd, maar daarnaast zijn dobbelsteenen met zes zijden en oogen, precies als de onze, reeds uit het oude Egypte bekend en werden honderden dobbelsteenen gevonden in de Hradischt bij Stradonitz in Bohemen, welke reeds uit de la Tene-periode dagteekenen. Elders doen steentjes, plantenzaden of dierentanden bij het dobbelen dienst, in Birma speelt men met boonen of met een stokje, dat in de windingen van een ingewikkelde lus moet gelegd worden en wel zoodanig, dat bij het aantrekken de knoop niet vast zit, sommige Indianen zetten vrouw en kinderen op het spel bij het ,,stokje raden", waarbij het geldt te raden, wie van de talrijke deelnemers een stokje of beentje bezit, dat snel wordt door gegeven, en zoo vallen er nog een menigte hazardspelen te noemen, waarbij die met kaarten tegenwoordig een belangrijke rol vervullen. Ook het dobbelen aan de beurs behoort er evenzeer toe als het wedden bij de wedrennen. Hoe is de daemonische aantrekkingskracht van het hazardspel te verklaren? Dat deze sedert overoude tijden bestaat, valt niet te betwijfelen en Schuster toont door een reeks voorbeelden aan, dat b.v. de oude Germanen, als zij al wat zij bezaten bij het spel hadden verloren, hun vrouw, hun kinderen, hun vrijheid, hun ledematen, hun leven, zij zelfs de zaligheid hunner ziel verdobbelden. Deze
KAMPSPELEN
20 7
hartstocht is een karaktertrek van het geheele Arische ras, maar ook de Chineezen, Siameezen, Birmanen, Maleiers en Indianen zijn aartsdobbelaars. Ribot spreekt van ,,het hazardspel, waarvan de tragische rol even oud is als het menschelijk ge~ slacht" en Lazarus zegt; ,,Het spel heeft velen gerui'neerd, slechts weinigen rijker gemaakt, toch hoopt ieder, dat hij tot die minderheid zal behooren." Er werken bij het opwekken van dezen hartstocht een reeks oorzaken samen, waarvan Groos als de voornaamste beschouwt: de zucht naar winst, de prikkel van sterke aandoeningen en de aandrift tot den strijd. De zucht naar winst speelt daarbij zulk een groote rol, dat zonder haar het gelukspel zijn geheele daemohische macht verliest en een onbeduidend, tamelijk vervelend middel tot vermaak wordt. Hier openbaart zich dezelfde gouddorst, die den mensch naar de onherbergzaamste oorden lokt, hem er toe brengt de grootste moeilijkheden en gevaren te trotseeren, in de hoop er in korten tijd schatten te kunnen vergaren. Maar naast deze hebzucht treedt volgens Groos tevens een fijnere begeerte op, n.l. de gedachte aan de onbeschrijfelijke zaligheid van het plotselinge geluk, ,,het sterke verlangen eens een oogenblik van overweldigende vreugde te mogen beleven, die met een slag, als een geschenk van het toeval, ons geheele hart in vuur en vlam zet." De zucht naar gewin is echter niet de eenige drijfveer, anders zou het spel een reeel doel beoogen en daardoor geen spel meer zijn. Een tweede factor is de behoefte aan sterke prikkels, want vooreerst wordt het hazardspel ook, ja het meest beoefend, door financieel zeer welgestelden, bij de meeste waarvan een eventueele winst niet den geringsten
208
HOOFDSTUK XI
invloed op hun financieele positie heeft, en daarenboven neemt de prikkel, zooals Lazarusi opmerkt, ook voor de belangenlooze toeschouwers in kracht toe naarmate de inzet hooger wordt. In de derde plaats is het hazardspel een kampspel; zelfs bestaat er geen ander spel, waarbij de den mensch aangeboren kamplust op zulk een veelzijdige manier en met zulk een gering tijdverlies en geringe inspanning van krachten tot uiting kan komen. Daar is vooreerst het genot van het koene wagen, dat door het afwisselend verloop van het spel steeds opnieuw geprikkeld wordt. Dan is het verder een indirecte strijd met den tegenstander: wie doet den besten worp, zet op het beste nummer, trekt de gelukkigste kaart? — alsmede een rechtstreeksche strijd tegen hem, n.l. de wensch zijn inzet' een of vele malen te winnen, waarbij door voortdurende verdubbeling van den inzet, in tegenstelling met alle andere kampspelen, nog op het laatste oogenblik, als bijna alles verloren schijnt, een plotselinge, overweldigende overwinning even waarschijnlijk blijft als een definitieve nederlaag. Eindelijk komt daar nog bij de strijd tegen het onbekende, tegen de macht van het toeval, of veeleer — want de oorsprong uit godsdiensige voorstellingen verloochent zich hier niet — de strijd tegen de duistere kracht der daemonische machten, het worstelen met het noodlot. De vraag dringt zich op, of hier wel van strijd gesproken kan worden, waar de speler geen invloed op de beslissing heeft, maar alles van het toeval afhangt? Van een subjectief psychologisch standpunt zeer zeker, want bij elk hazardspel bestaat de illusie , dat het goede of slechte resultaat toch op de een of andere wijze met de eigenschappen van
KAMPSPELEN
209 den speler samenhangt, zoodat het succes als een persoonlijke verdienste wordt genoten. Dit is een algemeen menschelijk verschijnsel. Is men niet trotsch op allerlei dingen, waaraan men zelf geen schuld heeft, zooals een rijzige gestalte, een mooie stem, erfelijke titels, niet zelf verworven rijkdom enz. Geluk geldt als talent en wien het toelacht, is een flinke kerel! Daarbij komt nog dat onwillekeurig de idee van het toeval door die van het n o o d l o t vervangen wordt. Vandaar de hardnekkige kansberekeningen, het vorschen en denken om achter de wetten van het spel te komen, alsmede de bijzondere middelen, waarmee men het noodlot bed win gen wil. Hierbij openbaart zich een soort geloof aan fetisjen, aan daemonische wezens, die zich nu eens naar den wil van den speler voegen, dan weer zich tegen hem verzet ten. Daarom gelden allerlei voorschriften, hoe men de dobbelsteenen moet aanvatten, met welke hand het moet gebeuren, hoe men ze in den beker moet doen, hoe men ze moet gooien enz. Ook het dragen van talismans is bij spelers geen zeldzaamheid. Ten slotte geeft dit spel gelegenheid om met verschillende geestelijke vermogens te experimenteeren. De vreugde aan de sterke opwinding van vrees en hoop, het genot van de intense spanning en de choc der verrassing, dit alles vormt niets anders dan een experimenteerspel. Eveneens komt daar nog bij de levendige werkzaamheid van de aandacht, het spel der fantasie, de arbeid van het verstand en de oefening van den wil om van zijn gevoelens bij geluk of tegenspoed niets te doen blijken. Welke van alle deze talrijke prikkels bij het hazardspel zich in de eerste en voornaamste plaats doen gelden, valt moeilijk te zeggen, te minder, Het Spel
14
2IO
HOOFDSTUK XI
wijl daarbij tusschen verschillende personen nog groot onderscheid bestaat. 3. De vernielzucht, het plagen, de vreugde aan het komisehe. Reeds bij de analytische bewegingsspelen (biz. 161), waarbij het doel is een voorwerp in zijn afzonderlijke deelen te splitsen, werd er op gewezen, dat bij dit experimenteeren gelijktijdig in vele gevallen het kampinstinct zich openbaart en tot vernielzucht aanleiding geeft. Moeilijk is het in vele gevallen daarbij een grens te trekken tusschen ernst en spel. Als voorbeelden der spelende vernieling werd reeds gewezen op het stuk werpen van keukengerei door den jongen Goethe, op het versnipperen van papier door kleine kinderen, op het omvergooien van met veel moeite en geduld met behulp der bouwdoos gebouwde huizen en kasteelen. Op lateren leeftijd openbaart zich deze vernielzucht somtijds op grovere wijze door het stuk slaan van banken en beelden in plantsoenen en openbare pleinen, het vertrappen en uitrukken van planten in openbare parken, het beschadigen van uithangborden, het stuk slaan van glazen, borden, flesschen en lampen bij studentenfeesten, zoogenaamde kroegjolen, enz. Zoolang in al deze gevallen de bedoeling niet is schade aan te richten, maar alleen te genieten van het vernielen, moet het als een spel beschouwd worden, hoe wel een zeer afkeuringswaardig spel. De vernielzucht van kinderen wordt ook op levende wezens, zooals kikkers, kevers, vogels, zieke katten enz. toegepast, waarbij evenwel dikwijls ook de wreedheid een rol speelt. Vreeselijk wordt dit spel, als het tegen menschen ge-
KAMPSPELEN
211
richt is, waarvan Groos verschillende voorbeelden geeft, b.v. van een achtjarig meisje, dat bij een driejarig broertje naalden in het eten deed en met een dood onschuldig gezicht het resultaat ervan zat af te wachten. Het kampinstinct, zoowel van kinderen als volwassenen, openbaart zich ook in gevallen, waar geen aanleiding of gelegenheid bestaat de krachten te meten, en wel door spelend aanvallen, prikkelen, uitdagen, foppen, kortom door al de midcjelen, die men onder den naam plagen kan samenvatten. Daarbij wordt in vele gevallen geen strijd gewenscht, maar is het er om te doen den tegenstander te prikkelen, van het bewustzijn de sterkste partij te vormen te genieten. De grofste vorm van dit spel is het plagen door lichamelijke aanvallen. Ook bij dieren komt dit dikwijls voor en hiervan werden vroeger (biz. 85) gevallen meegedeeld; bij kinderen is het algemeen. Welk genot verschaft het den boosdoener een medescholier onverwachts een stomp te geven, hem aan de ooren te trekken, de pet af te slaan, of een kind iets af te nemen en zoo hoog te houden, dat het te vergeefs er naar reikt of springt! Hij gevoelt daarbij zijn meerderheid en geniet van de ergenis, woede of schrik van zijn slachtoffer als van een overwinning. Meestal zoekt de plaaggeest een slachtoffer uit, dat tegen hem niet opgewassen is, al komt ook het plagen van sterkere tegenstanders voor, waarbij slechts herinnerd behoeft te worden aan het plagen van weinig gevreesde onderwijzers door hun scholieren, al is daarbij van lichamelijke aanvallen geen sprake. Jongelingen en volwassenen blijven bij kinderen niet achter. Het spelletje, bekend als jonassen, was reeds bij de Romeinen in gebruik, en de scheeps-
212
HOOFDSTUK XI
doop bij het passeeren der linie is eveneens reeds eeuwen oud. In Berlijn bestaat het misbruik om in den oudejaarsnacht op straat alle voorbijgangers de hoeden in te slaan, vroeger vooral de hooge hoeden. Het werpen met serpentines en kittelen met pauweveeren bij publieke volksfeesten is algemeen bekend. Vooral de studenten waren van ouds berucht door het plagen van rustige burgers. Bij de geestelijke plagerijen is het doen schrikken reeds aan jonge kinderen bekend, maar valt bij volwassenen evenzeer in den smaak. Een bekende studentengrap is toch een skelet zoo te plaatsen, dat het iemand, die de deur opent, aanraakt of zelfs op hem valt. Reeds uit de Grieksche Oudheid is het plagen bekend, zooals ons Becq de Fouquieres leert, en bij vele onbeschaafde volken wordt het aangetroffen. Een andere vorm van geestelijk plagen is het foppen, dat reeds bij kinderen in den smaak valt en tot allerlei spelletjes aanleiding geeft. Het aantal studentenstreken is legio en dat het op alle leeftijden voorkomt, bewijst de iste April. Een derde vorm levert de nabootsing, die vooral bij schoolkinderen gaarne wordt toegepast, niet alleen van makkers, die een of ander gebrek of opvallende eigenschap bezitten, maar ook van volwassenen, in de eerste plaats van den onderwijzer. In de kunst openbaart zich deze vorm in de caricatuur, zooals deze in vele spotbladen te vinden is. Reeds de oude Egyptenaren teekenden politieke caricaturen. In de dichtkunst treedt de plagerij als satire op, waarvan het doel is de betreffende persoon bespottelijk te maken en waarbij spel en ernst menigmaal vereenigd zijn. Verder behoort tot de plagerij het gebruik van uitdagende wo or den. Dikwijls worden deze in rhytmischen vorm herhaald of ook gezongen. De
KAMPSPELEN
213 spotliedeten der natuurvolken vertoonen groote overeenkomst met de spotkreten van onze jeugd. Ver verbreid zijn de spatgedichten. Naast de uitdagende woorden moeten ten slotte nog de uitdagende gebaren vermeld worden, zooals het uitlachen, aanwijzen met den vinger en uitsteken van de tong. De gewoonte van het plagen bezit een belangrijke sociale beteekenis. Vooral op school en onder de studenten, b.v. in den tijd van het ontgroenen, wordt daardoor, zooals Groos opmerkt, ,,die allzuempflindliche Haut vieler Menschen ein wenig abgehartet," wat hun in den lateren strijd om het bestaan zeer ten goede kan komen. Omgekeerd vormt het een uitstekenden prikkel voor al te stompe of te flegmatische karakters. De vreugde aan het komische kan hier slechts even vermeld worden, want vooreerst bestaan daaromtrent verschillende theorieen en daarenboven zou een eenigszins uitvoerige bespreking de behandeling van niet gemakkelijke psychologische kwesties noodzakelijk maken. In zoover behoort dit genot tot de kampspelen, als het met de voldoening over eigen meerderheid identiek of verwant is, of, zooals Groos het uitdrukt, met het ,,aangename phariseeergevoel der eigen meerderheid/' 4. De Jachtspelen. Bij de jachtspelen vertoont zich het kampinstinct in een specialen vorm, en het spelend vervolgen, vluchten en zich verbergen is dier en mensch aangeboren. Tot deze spelen behoort in de eerste plaats de eigenlijke jacht, voor zoover zij niet als beroep wordt uitgeoefend. Reeds het kind
214
HOOFDSTUK XI
vertoont een sterke neiging om sterk bewegelijke dieren, zooals vlinders, kikkers, vogels enz. te vervolgen en bij den volwassen mensch is deze hartstocht in sommige landen, zooals Engeland, en nog meer bij bergvolken, zoo sterk ontwikkeld, dat aan de aanwezigheid van een aangeboren neiging moeilijk te twijfelen valt. Naast de jacht komen een menigte andere spelen voor, waarbij het vervolgen, vluchten of zich verbergen de hoofdprikkel van het genot vormt. Een der eenvoudigste is het gewone naloopertje of tikje. Een vervolgingsspel ,,ien masse",, dat heden ten dage nog in verschillende landen onder allerlei namen bestaat, was reeds bij de Grieken bekend als schervenspel. Daarbij gebruikten de jongens een potscherf of schelp, waarvan de eene zijde met pik was besmeerd en als ,,nacht" werd aangeduid, terwijl de andere, heldere kant ,,dag" heette. Nadat men zich in een dag- en nachtpartij verdeeld had, werd de scherf omhoog geworpen en de partij van de zijde, die naar boven kwam te liggen, moest de andere, die ijlings op de vlucht sloeg, vervolgen. Wie gegrepen werd, heette ,,ezel", moest op den grond gaan zitten en viel bij het spel uit. Een dergelijke vervolging heeft ook plaats bij het ,,roovertje" spelen. Bij de meeste jachtspelletjes bestaan voorwaarden, die de vervolgden kunnen redden, b.v. een bepaalde plaats, waar men veilig is, hetgeen herinnert aan de asylplaatsen, die vroeger aan vluchtelingen veiligheid boden, zooals de tempels bij de Grieken; bij het Duitsche spel, bekend als ,,Eisenmannchen", is hij gered, die er in slaagt een metalen voorwerp, b.v. een deurslot, aan te raken. Bij weer een andere groep wordt de vervolging door een wapen ondersteund, zooals bij het be-
KAMPSPELEN
215
kende ,,vosje", in het Duitsch geheeten ,,Schau nicht um, der Fuchs geht' rum", dat aan het oudGrieksche ,,plompzakspel" herinnert. Een spel voor volwassenen is de ,,snipperjacht", die in Europa steeds te paard, in de Vereenigde Staten ook te voet geschiedt. Ook het opsporen van verborgen personen en zaken behoort tot de jachtspelen, zooals het feeds in de Oudheid bekende ,,verstoppertje" en vele gezelschapsspelen, b.v. ,,slofje onder", dat reeds in het begin der i8de eeuw in Duitschland gespeeld werd. Somtijds wordt de vervolger in zijn bewegingen belemmerd, b.v. bij het in Duitschland veel gespeelde ,,Fuchs, ins Loch!", waarbij hij hinken moet en daarbij trachten met den ,,Plumpsack", d.i. een opgerolde zakdoek, de overige kinderen, die zich slechts in een bepaalde ruimte mogen bewegen, te slaan. Staat hij echter een oogenblik op beide beenen, dan slaan de kinderen hem en jagen den vos in zijn hoi. 5. Het aanschouwen van gevechten en kampspelen, het genot van het tragische. Zooals Groos opmerkt, is het genot van het aesthetisch aanschouwen in vele gevallen nauw verbonden met het kampinstinkt, ja kan rechtstreeks als een kampspel opgevat worden. Wij zijn n.l., dank zij het vermogen der innerlijke nabootsing, in staat, gevechten, die zich zonder onze objectieve deelneming voor onze oogen afspelen, innerlijk mee te leven, zoodat wij aanval en verdediging, het wagen en het gevaar, de overwinning en de nederlaag spelend als eigen gebeurtenissen genie ten. Het gaat daarmede als met de overwinning van een
HOOFDSTUK XI
moeilijke taak. Overal b.v., waar een groep arbeiders bezig is zulk een werk uit te voeren, zooals het opladen van een groote machine of een zwaren steen, het ophijschen van een zwaren balk, het in den grond heien van een stevigen paal, treden toeschouwers op, die innerlijk deelnemen aan den strijd tegen het weerbarstige voorwerp en van de overwinning der moeilijkheid als van een eigen overwinning genieten. Nog grooter is de belangstelling bij een werkelijk gevecht, waarin b.v. een man met een stok een kwaadaardigen hond tracht af te weren, een ruiter zijn weerbarstig paard tracht te bedwingen, of twee jongens met elkander vechten, dan wel twee volwassenen in een woordenstrijd zijn gewikkeld. Nog sterker openbaart zich het innerlijke meestrijden bij kampspelen, zoowel als het daarbij om een werkelijk spel te doen is, waarbij de tegenstanders tot eigen genoegen vechten, als wanneer men met schouwspelen te doen heeft, waarbij de handelende personen zelf volstrekt niet altijd in een speelstemming behoeven te verkeeren. Ook in dit geval kan het gaan om de overwinning van moeilijkheden of om eigenlijke gevechten. Wat het eerste betreft, behoeft slechts herinnerd te worden aan de tallooze kunststukjes van jongleurs en acrobaten, ten opzichte van het laatste kan aan de opwinding van het publiek bij wedrennen, stierengevechten, worstel- en bokspartijen herinnerd worden. Zelfs bij kampspelen, die in het geheel niet op toeschouwers berekend zijn, zooals voetbal en tennis, is het veld steeds door een talrijke schaar meelevende toeschouwers omringd. Somtijds is het innerlijk meeleven zoo sterk, dat het naar buiten treedt: wie een moeilijk kunststukje ziet uitvoeren,
KAMPSPELEN
217 krijgt menigmaal de aanvechting het ook eens te beproeven, bij een worstelwedstrijd nemen sommige toeschouwers onbewust allerlei worstelstanden aan en primitieve volken, die getuige zijn van een krijgsdans, geraken daarbij somtijds zoodanig in opwinding, dat er ernstige vechtpartijen uit dreigen voort te komen. Een eigenaardig spiegelgevecht is
Fig. 42. Vuurgevecht der Warramoenga in Australie. Nadat de reusachtige fakkels aangestoken zijn, wordt daarmede des nachts een soort spiegelgevecht geleverd.
van den stam der Warramoenga in Australie bekend (fig. 42). Het vindt plaats bij het beeindigen van een veete tusschen leden van een stam en geschiedt des nachts met brandende fakkels, waarbij de vonken naar alle zijden rondspatten en menigeen op minder aangename wijze met zulk een brandende fakkel kennis maakt.
2I8
HOOFDSTUK XI
De schouwtooneelen, worstel wedstrijden, krijgsdansen enz. leiden bijna onmerkbaar naar het gebied der kunst. Hoewel de kampstemming ook in andere vormen van kunst, vooral in de schilderkunst, niet geheel ontbreekt, treedt de innerlijke kampstemming toch voornamelijk op in de dichtkunst. Groos wijst er op, dat de meeste poetische ontboezemingen of kampspelen, of liefdespelen behandelen en dat de laatste het hoogst gesehat worden, als het gelijktijdig kampspelen zijn. Op het geheele gebied der literatuur, van de meest primitieve verhalen der natuurvolken en de kindersprookjes af tot het grootste volksepos en den modernen roman toe, ziet men, dat nergens een machtige indruk te weeg wordt gebracht zonder strijd. In nog hoogere mate geldt dit van het drama. Terwijl velen het begrip der handeling in het drama als hoofdzaak beschouwen, leggen anderen het hoofdgewicht op de uitbeelding der karakters. Beide theorieen kunnen tot eenzijdigheid aanleiding geven. Niet het karakter als zoodanig, maar het karakter in het conflict is het, dat onze belangstelling in het drama in beslag neemt, en alleen dan is een handeling dramatisch, als het daarbij om een conflict gaat. Dat in het drama, waar zich de strijd tot een innerlijk conflict kan verfijnen, de uitwerking op den toeschouwer veel intensiever is dan in een uitwendigen strijd, spreekt van zelf. De hoogste poetische uiting vindt de kampstemming in de tragedie, want daarin wordt de strijd tot zijn laatste consequenties, tot den schokkenden ondergang voortgezet. Ook bij het tragische gebeuren speelt lust aan intensieve prikkels (zie biz. 135) de hoofdrol. Daarin is niets barbaarsch
KAMPSPELEN
219 te zien, want terwijl wij genieten van de sterke emotie, leven wij ook innerlijk den strijd mee, die met den ondergang eindigt. Wel ontstaat daarbij de tegenstrijdigheid, dat wij bijna altijd met de tragische figuur sympathiseeren en gelijktijdig in sommige gevallen genieten van de door ons (innerlijk) mee beleefde nederlaag. Groos wil deze tegenstrijdigheid aldus oplossen, dat de uiterlijke nederlaag, de ondergang, slechts den grondslag vormt, waarop een innerlijke overwinning wordt opgebouwd, zoodat wij aan dien ondergang zelf een triomf te danken hebben. In den held, die valt, bewonderen wij dus zijn onbuigzame dapperheid, zijn zeldzamen moed, zijn hardnekkigen weerstand, zoodat zijn nederlaag slechts uiterlijk is en hij innerlijk overwinnaar blijft. In het voorafgaande werd alleen gewezen op de beteekenis der tragedie als een kampspel; want in waarheid verheft zich het tragische, evenals alle hoogere aesthetische genietingen, verre boven de beteekenis van het bloote spel.
HOOFDSTUK XII
LIEFDESPELEN
M T R E N T de vraagt of er een spelende werkzaamheid der sexueele aandriften bestaat, loopen de meeningen zeer uiteen. Velen, zooals b. v. Wundt, ontkennen het, zelfs bij de dieren, anderen, zooals Groos, twijfelen er geen oogenblik aan, wijzen daarbij er op, dat ,,het zoete spel der minne" bij den mensch veel duidelijker valt aan te toonen dan bij de dieren. Niemand spreekt bij eten of drinken van een spel en daarmede wordt ook een reeel doel beoogd, het behoud van het leven; voor minnenden komt daarentegen het reeele doel in den regel geheel niet in aanmerking, n.l. de voortplanting der soort. Als onderafdeelingen der liefdespelen vallen nog te onderscheiden: de natuurlijke paringsspelen, de liefdespelen in de kunst en het sexueel-komische.
O
i. De natuurlijke paringspelen. Terwijl bij dieren en vooral bij vogels een omvangrijk waarnemingsmateriaal de studie gemakkelijk maakt, ontbreekt, wat de natuurlijke parings(,,Bewerbungs") verschijnselen betreft, een vergelijkend onderzoek der verschillende rassen en volken geheel, bezitten wij zelfs geen stelselmatige waarnemingen van een enkel volk. Het is dan ook thans nog niet mogelijk na te gaan, of en in hoe verre er bij de verschillende volken dezelfde middelen tot het opwekken van sexueele gevoelens bestaan. In elk geval is het aantal van dergelijke
LIEFDESPELEN
221
middelen, die bij alle menschen voorkomen, zeker zeer beperkt. Zelfs de kus heeft, zooals ons Nyrop leeren kan, een zeer beperkt verbreidingsgebied, is b.v. bij het geheele Maleische ras, de Chineezent Japanners, Eskimo's en de meeste, zoo niet alle bewoners van Oceanie, niet in zwang. Als vermoedelijk instinctieve neigingen van den mensch op dit gebied kunnen dus alleen gelden: de liefkoozende aanraking, de zelfverheffing of hofmakerij van den man en het coquetteeren van de vrouw. De liefkoozende aanrakingen kunnen als een spel gelden, indien zij om haar zelfswil geschieden. Algemeen bekend is, dat sommige kinderen reeds vroeg toegankelijk zijn voor sexueele prikkels en een drang tot aanraking van het andere geslacht gevoelen, waarvan zij genieten zonder eenig vermoeden te hebben van het eigenlijke doel, waarop zij gericht zijn. Ook tegenover volwassenen openbaart zich deze behoefte bij kinderen wel, waarvan Groos, aan de hand van Mantagazza en Perez, verschillende voorbeelden geeft. Hiertoe moet ook de teere vriendschap tusschen kinderen van hetzelfde geslacht gerekend worden. Zelfs bij studenten komt dergelijke vriendschap voor, ,,in denen der noch unbefriedigte Natuurtrieb unbewusst sein Spiel treibt." Duidelijker treedt het karakter van spel op den voorgrond bij volwassenen, bij wie het eigenlijke doel van den instinctieven drang tot aanraking door den wil der betreffende personen wordt uitgesloten, zooals bij het dagelijksche minnekoozen van verloofde paartjes. Hoe naiever een tijdperk of een maatschappelijke klasse is, des te verder gaat het spel op dit gebied. Hetgeen ons uit den riddertijd in Frankrijk, Italie en Duitschland medege-
222
HOOFDSTUK XII
deeld wordt omtrent de ,,enthaltsame Liebesnachte", vertelt ons Gustav Fritsch van de Zoeloekaffers in Zuid-Afrika en verschilt ook niet zooveel van hetgeen op het platteland in Drente en ook wel elders gebruikelijk is of althans tot voor korten tijd was. De zelfverheffing of hofmakerij van den man is een gevolg van de behoefte van den minnaar om zich tegenover de beminde op zijn gunstigst voor te doen. Hij speelt tot zekere hoogte een rol, ,,doet als of" hij moediger, behendiger, gevoelvoller, geestiger enz. is, dan in werkelijkheid, in zijn dagelijksch leven het geval is. Voor zoover hij zelf van zijn voorteffelijke eigenschappen geniet en dit poseeren zijn ijdelheld streelt, wordt het een spel. Een goede gelegenheid om tegenover de aangebedene van zijn voortreffelijke eigenschappen te doen blijken, leveren de kampspelen, waarbij, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, het sexueele dikwijls een rol speelt. Ook het verrichten van gevaarlijke ondernemingen of het uitvoeren van moeilijke toeren, waarbij moed, kracht of behendigheid vereischt worden, geschiedt dikwijls ter wille van de bewondering door het vrouwelijke geslacht, zooals b.v. in Schiller s bekende ballade ,,Der Taucher" duidelijk tot uiting komt, en menig ruikertje Edelwijs zou niet met levensgevaar op steile Alpenrotsen geplukt worden, als de trotseering van het gevaar niet bij terugkeer in het dorp door de schoonen aldaar bewonderd werd. Deze zelfverheffing openbaart zich eveneens in het ten toon spreiden van lichamelijke voordeelen. Zoodra bij den jongeling de belangstelling voor het andere geslacht ontwaakt, zien wij dat hij meer zorg aan zijn uiterlijk voorkomen besteedt. Hij
LIEFDESPELEN
223
wascht zich vaker, zorgt voor een mooie scheiding in het haar, draagt, als de mode het voorschrijft, te nauwe schoenen en speurt met ongeduld naar de eerste voorteekenen van zijn ontkiemenden snor. Ook minder onschuldige dingen komen, vooral bij onbeschaafde volken, somtijds daarbij te pas, die veel duidelijker aanwijzen waarom het te doen is. Bij beschaafde volken zal de man er op uit zijn om ook op geestelijk gebied van zijn voortreffelijkheid te doen blijken tegenover de vrouw, b.v. door groote belezenheid, geestige gezegden, gevoel voor kunst en muzikalen aanleg. Het coquetteeren van het vrouwelijke geslacht stemt, wat het doel betreft, met de zelfverheffing van den man overeen, is echter meer gecompliceerd. Hierbij wordt met coquetteeren iets anders bedoeld dan hetgeen er gewoonlijk onder verstaan wordt, n.l. een spel, waardoor de vrouw slechts haar overmacht op den man wil toonen en er van genieten; hier daarentegen wordt daaronder de eigenaardige toestand verstaan, die berust op het antagonisme van twee instincten: de sexueele aandrift en de aangeboren preutschheid. Hieruit ontstaat het afwisselend aantrekken en afstooten, dat als coquetterie wordt aangeduid en ook in de dierenwereld volstrekt niet onbekend is. Het beste voorbeeld levert het ree, dat in den paringstijd door het verliefde hert vervolgd wordt: het ree vlucht, maar het vlucht in een kring om het hert heen. Deze vorm van coquetterie heeft een groote biologische en eveneens psychologische beteekenis, waarop hier echter niet nader kan worden ingegaan. Let men op de bijzondere vormen, die het spelend coquetteeren aanneemt, dan vindt men daarin een tegenhanger van de zelfverheffing van den
224
HOOFDSTUK XII
man, met dit groote verschil, dat bij de vrouw de zelfverheffing steeds door de aangeboren preutschheid in toom gehouden of bedekt wordt. Terwijl de man van zijn kracht en moed blijk geeft, heeft de vrouw, die bemint, dikwijls de behoefte om haar zwakheid en hulpeloosheid ten toon te spreiden. In andere gevallen laat zij omgekeerd blijken, waarin zij uitmunt, meestal in huishoudelijke kundigheden. Het belangrijkste hulpmiddel, waarvan zich de vrouw bij het coquetteeren bedient, zijn echter haar lichamelijke bekoorlijkheden, haar oogen, haar gang, het haar en het vooral bij feestelijke gelegenheden van ouds toegepaste decollete, waarbij tegenwoordig gerust de geheele moderne kleeding gevoegd kan worden. Zooals Groos opmerkt, zouden de vrouwen direct protesteeren als men hun naar het doel vroeg der zoo weinig bedekkende kleeren — ,,und doch haben sie in der Regel kein Bedurfnis zur Schaustellung ihrer Reize, wenn sie nur unter sich verkehren". 2. De liefdespelen in de kunst. Daar de kunst steeds op het gevoel wil werken, ligt het voor de hand, dat zij ook de sexueele gevoelens binnen haar sfeer brengt, zoodat het kunstgenot dikwijls — natuurlijk volstrekt niet altijd — in een liefdesspel verandert. Bij zeer laag staande volken openbaren zich de kunstprestaties in verband met sexueele gevoelens bijna uitsluitend in de versiering van het lichaam en in hun dansen. De versiering werkt daarbij, evenals de opvallende kleederdracht van coquette vrouwen, minder door den rechtstreekschen zinnelijken prikkel dan door de symbolische beteekenis; zij verraden de behoefte
LIEFDESPELEN
225
om zich te tooien en deze behoefte verraadt weer onder omstandigheden den wensch tot het aanknoopen van sexueeie betrekkingen. Hieruit valt ook te verklaren, dat zoowel in den tooi der wilden als bij onze damesmode, naast het werkelijk mooie het sterk opvallende zulk een groote plaats inneemt. Evenzoo dienen vele dansen der natuurvolken tot sexueeie doeleinden, en talrijk zijn de beschrijvingen van ontuchtige dansen bij primitieve volken in alle werelddeelen. En dat inhoud en bedoeling der moderne dansen van de beschaafde volken geheel vrij zijn van erotische neigingen zal wel niemand in ernst durven beweren. Bij de liefdespelen in de kunst vervult ook de lyrische poezie een rol, dikwijls vereenigd met de muziek. Naast de troubadours der Middeleeuwen kan op de kunst van den Islam gewezen worden, waarvan men den poetischen vorm in vele verhalen uit ,,Duizend en een nacht" kan bewonderen. In een daarvan heet het: ,,zeer dikwijls beminnen de ooren voor de oogen". Het spel, dat de kunst in vele gevallen met sexueeie gevoelens speelt, openbaart zich zelfs in de ornamentiek, en wel reeds bij de wilde volken b.v. op hun gereedschappen, evenals bij ons in de naakte vrouwenfiguren uit den Renaissancetijd. Niet anders is het in de plastiek, zoowel bij de beschaafde als bij de onbeschaafde volken. Daarbij is het niet steeds te doen om de opwekking van grof-zinnelijke gevoelens, maar in vele gevallen om de fijnere en psychologisch belangrijker werking van de erotische aandrift. Natuurlijk bestaat er ook een kuische naaktheid, maar toch meent Groos, dat b.v. bij de buitengewone aantrekkingskracht, die de Aphrodite van Praxiteles en de Amor en Psyche van Het Spel
15
226
HOOFDSTUK XII
Canova op het groote publiek uitoefenen, ,,duistere gevoelens op het gebied van het sexueele leven mede een rol spelen".Welke rol het sexueele element in de schilderkunst speelt, is overbekend, van de ruwe, zeer vaak obsceene teekeningen der natuurvolken, ja van praehistorische stammen tot het werk der moderne kunstenaars toe. Even bekend is de zeer groote rol, welke de liefde in de dichtkunst vervult, zoowel in de lyrische poezie als in de verhalende beschrijving van liefdesavonturen. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan die letterkundige produkten, welke erotisch in engeren zin zijn, maar ook aan de eindelooze reeks romans en novellen, waarbij hoofdzaak is, ,,of zij elkander al dan niet krijgen". 5. Het genot van het sexueel-komische. Hoewel men hier met een oud en algemeen voorkomend verschijnsel te doen heeft, is het tot dusver niet gelukt een afdoende verklaring ervan te geven. Vast staat alleen dat zoowat de geheele menschheid, van het kind tot den volwassene, van den primitieven natuurmensch tot den geraffineerden cultuurmensch, van de oudste tijden af tot heden toe, lust gevoelt zich spelend met onderwerpen op dit gebied bezig te houden. Het is voldoende te herinneren aan de eindelooze reeks zoogenaamde ,,schuine moppen" en den bijval, die deze vinden. Waarschijnlijk werken daarbij verschillende oorzaken samen, zooals het genot van de verboden vrucht, het gelijkstellen van het sexueel-komische met het onfatsoenlijke in het algemeen en daarbij de prikkel van het overschrijden der door de maatschappelijke zedenwetten getrok-
LIEFDESPELEN
22 7 ken grenzen, verder ook een zeker kampspel, daar wij ons lachend onttrekken aan den invloed, die het gehoorde op ons heeft uitgeoefend en daardoor min of meer een gevoel van onze meerderheid verkrijgen, terwijl sommigen er ook een opleven van atavistische neigingen uit een zedelijk lager staand verleden in willen zien.
HOOFDSTUK XIII
NABOOTSINGSPELEN E zucht tot nabootsing is den mensch en zelfs vele hoogere dieren aangeboren en kan beschouwd worden als de bemiddelaarster tusschen de handelingen van het instinct en die van het intellect. Terwijl Bain niets wil weten van een nabootsing-instinct, meent Groos, dat als men haar niet als een zuiver instinct wil beschouwen, zij toch nauw met de instincten samenhangt. In elk geval heeft de nabootsing, zoowel psychologisch als biologisch, een bijz&nder groote beteekenis, want zij schept de ,,sociale erfelijkheid", d. w. z. de van alle physieke erfelijkheid onafhankelijke overlevering of traditie van verworven gewoonten van geslacht op geslacht. Hierbij is van opzettelijke medewerking van den drager der traditie doorgaans geen sprake, daar het overnemen in de meeste gevallen uitsluitend door nabootsing geschiedt. Het begrip nabootsing wordt door ons in de gewone beteekenis van het woord opgevat, n.l. als „een herhaling der houding of gedragingen van een individu door een ander\ Deze herhaling, zonder welke geen leeren en geen overlevering zou bestaan, is de onmisbare drager van de onafgebroken en daardoor noodzakelijke voorwaarde van de zich steeds verder ontwikkelende, niet telkens weer van meet af aan opnieuw beginnende beschaving der menschheid. Het duide-
D
1)
Lloyd Morgan, Habit and Instinct (Londen, 1896). Daarentegen vatten G. Tarde (Les Lois de limitation, 2de druk, Parijs 1896) en J. Mark Baldwin (Mental Development in the child and the race, Londen en New York 1895) het begrip nabootsing in veel ruimer beteekenis op.
NABOOTSINGSPELEN
229 lijkste bewijs hiervan leveren ons de nabootsingspelen zelf, want in het spel en het speelgoed der kinderen blijven de zeden, gebruiken, wapens, gereedschappen enz. bewaard, die bij de volwassenen somtijds reeds sedert eeuwen verdwenen zijn (zie ook biz. 125). Op de vraag, wanneer is de nabootsing als spel te beschouwen, moet men het psychologisch criterium toepassen: de nabootsing is dan een spel, als zij om haar zelfswil genoten wordt. Als dus iemand geeuwt en anderen beginnen ook te geeuwen, of als eenige menschen het op een loopen zetten, omdat zij anderen zien loopen, is dit geen spel, evenmin als de nabootsing met opzet gebeurt, maar alleen als zij voortvloeit uit een behoefte om de aandrift er toe te bevredigen. Hoe sterk die aandrift, vooral bij onbeschaafde volken, kan zijn, leeren ons de verhalen van vele reizigers. Zoo beschrijft Lady Richmond Brown een feest der San Bias Indianen in den West-Indischen Archipel aldus: ,,Acht mannen begonnen op hun rieten fluiten te spelen en de klagende tonen klonken angstwekkend en wondervol in de overvoile hut. In het midden werd plaats gemaakt en de contoolies (medicijnmannen) begonnen een woesten dans. De hoofdmannen volgden hun voorbeeld, het opperhoofd zelf wiegde zich op het rhytme. Alle toeschouwers werden er door aangestoken en de opwinding verspreidde zich snel, want wij hoorden het gejoel der menigte buiten. Binnen korten tijd had zich een vreugderoes van alien meester gemaakt." Dat de nabootsingzucht ook bij beschaafde volken zeer groot is, 1 ) leeren tal G. Tarde, Lcs lois de l'imitation, zegt, niet zonder overdrijving: „,La societe, cest l'imitation".
230
HOOFDSTUK XIII
van voorbeelden, b.v. om maar een enkel te noemen, de tegenwoordige mode van het dragen van uilenbrillen, hoewel deze maar weinigen flatteeren en zij zelfs door menigeen gedragen worden, die in het geheel geen bril noodig heeft. Er vallen bij de nabootsingspelen de volgende groepen te onderscheiden: de spelende nabootsing van afzonderlijke handelingen, de dramatische nabootsingspelen, de plastische nabootsingspelen en de innerlijke nabootsing. /. De spelende nabootsing van afzonderlijke handelingen. Men kan hierbij nog een onderverdeeling maken in de nabootsing van optische en van aeustische handelingen. De nabootsing van optische verschijnselen begint bij het kind reeds als het slechts eenige maanden oud is. Aanvankelijk worden hem deze door de omgeving geleerd, zooals in de handjes klappen, een handje geven, een buiging maken en meer dergelijke. Weldra echter doet het geheel zelfstandig waarnemingen en bootst het datgene, wat zijn aandacht getrokken heeft, uit eigen beweging na. Het wandelt met den wandelstok van zijn vader door de kamer, schrijft met een stukje hout, neemt een boek om er in te lezen enz. Bij natuurvolken blijft deze neiging ook in het latere leven bestaan. Zoo leest men bij Lumholtz: ,,Veel vermaak schepten de wilden er in om den witten man alles na te doen, zooals mondspoelen, handen wasschen enz." Bij beschaafde volken zijn de nabootsingen van volwassenen meestal of slechts onwillekeurige aanpassingen, of zij hebben een bepaald doel, vor~
NABOOTSINGSPELEN
men dus in beide gevallen geen spel. Van spelende nabootsing is hier alleen sprake als er navolging plaats heert van een uitwendig of ook slechts in de verbeelding bestaand voorbeeld, b.v. de jonge ijdeltuit, die er zich op toelegt een koning der mode na te volgen in zijn kleeding en gebaren, of een jong student, die in gang, groet, uitdrukking van het gelaat, haarscheiding enz. een bekend tooneelspeler imiteert. De nabootsing van acustische waarnemingen treden ook reeds vroeg op, b.v. een kind, dat met een sleutelbos ergens op slaat, om een geluid, dat het gehoord heeft, te weeg te brengen, of de volwassene, die met een zweep knalt dan wel op een trompet blaast, omdat hij het van anderen gehoord heeft. Een belangrijke rol speelt deze nabootsing bij het leeren spreken. Vroeger werd er op gewezen, hoe aan het leeren spreken de experimenteerende oefening van de stem moet vooraf gaan. Komt nu daarbij nog de drang tot nabootsing, dan is de grondslag voor het leeren der moedertaal gegeven. Het kind hoort allerlei geluiden, die het nabootst, zooals dierengeluiden, hoesten, het huilen van den wind enz. Een der eerste woorden, die mijn zoon duidelijk kon uitspreken, was ,,handel", omdat hij van zijn slaapvertrek uit voortdurend dien uitroep op straat hoorde. Een bijzondere prikkel voor het kind bij zijn spraakoefeningen is dat het weldra bespeurt, hoe zijn eerste succes zijn omgeving in verrukking brengt en hij praktisch voordeel heeft van het nabootsen der woorden eten, drinken, lekker. Niet alle klanknabootsingen bij het leeren spreken kunnen als spel opgevat worden, vele echter wel. Bij deze nabootsingen worden, doordat de nabootsing niet altijd goed gelukt, ook
232
HOOFDSTUK XIII
nieuwe uitdrukkingen gevormd. Vooral gemakkelijk uit te spreken lettergrepen als mama, baba, fafa, papa, worden door de scherp luisterende ouders als benamingen voor hen bestemd, opgevat, door de volwassenen over.genomen en daarna weer tot onderwijzing van het kind herhaald. In verband hiermede wil ik even er aan herinneren, dat bij sommige volken de vader met ,,mama" en de moeder met ,,papa" wordt aangeduid, ja, dat bij de ,,Menangkabausche Maleiers op Sumatra ,,mama" de aanduiding is voor den oudsten oom van moederszijde. Dat in de poezie de klanknabootsing een rol speelt en eveneens in de muziek* is bekend genoeg. 2. Dramatische nabootsingspelen. Bij deze groep is de nabootsing bijna altijd met de illusie verbonden, waardoor de copie in het origineel of de nabootser in zijn model schijnt te veranderen. Hierdoor krijgt het spel een geheel ander karakter, want de bron van het lustgevoel ligt nu niet meer uitsluitend in het ,,ook kunnen", maar in het genot der verplaatsing in een ander wezen, in het spel der fantasie, in het genieten van den aesthetischen schijn. Bij de dramatische nabootsingspelen der kinderen zijn drie gevallen mogelijk: vooreerst dat het kind zelf de nabootsing verricht, b.v. een jongen, die soldaat of een meisje dat dienstbode speelt; in de tweede plaats, dat het speelgoed bepaalde objecten nabootst, zooals de pop, waarmede het meisje of de vliegmachine, waarmee de jongen speelt; in de derde plaats, dat beide gecombineerd optreden, b.v. het meisje treedt als moeder op en de pop is haar kind
NABOOTSINGSPELEN
233
of de jongen is de aanvoerder van een groepje looden soldaatjes. Neemt men aan, dat de dramatische kunst langs den omweg der mimische dansen zich uit de nabootsingspelen van het kind ontwikkeld heeft, dan had de kunst der volwassenen dus drie verschillende mogelijkheden van ontwikkeling. Daarvan heeft bij de Westersche volken slechts de
Fig. 43. Koeskoes-spel in Melanasie, waarbij de bewegingen van den koeskoes, een op een eekhoorn gelijkend buideldier, worden nagebootst.
eerste beteekenis gekregen. Wel komt de tweede ook voor, n.l. als marionettentheater, maar deze richting in de kunst heeft tegenwoordig niet veel meer te beteekenen, al vertoont zij nu en dan eenige opleving, waartoe ik slechts aan het marionettenspel van Braun uit Miinchen en het succes. dat deze voor enkele jaren ook in ons land had,
234
HOOFDSTUK XIII
behoef te herinneren. Anders is het daarmede in Oostersche landen gesteld, zooals het Wajangspel der Javanen en het Chineesch schimmenspel. Tot de dingen, die het kind nabootst, behooren ook levenlooze voorwerpen. Al naar gelang het verloop van een ingewikkeld spel zulks meebrengt, is het kind nu eens een boom, dan een bank, later een auto of locomotief en het tracht door houding en beweging aan deze stoute illusies steun te verleenen. Veel meer beteekenis heeft de nabootsing der dieren. Het gedrag der dieren vormt voor kinderen een bron van levendig genot. Zij kruipen als slangen, knorren als varkens, vliegen als vogels, vangen en verslinden buit, dragen dierenmaskers, lachen dieren uit en bootsen de meeste bewegingen der dieren na (fig.43) . De groote belangstelling der kinderen in de dierenwereld is daarom van zooveel beteekenis, omdat de nabootsing van dieren in de primitieve kunst en de vereering van dieren in de primitieve godsdiensten (zooals het Totemisme der Indianen) zulk een groote rol speelt. In de kunst komt daarbij de dierendans in aanmerking die, al dan niet in vereeniging met het dragen van dierenmaskers, over de geheele aarde verbreid is (fig.44). In nog hoogere mate dan het gedrag der dieren bootsen de kinderen de handelingen der menschen na, en er valt nauwelijks een handeling der volwassenen te noemen, waarmee dit niet gebeurt. Het bekende gezegde, zooals de oude zongen, piepen de jongen, geldt zoowel bij onbeschaafde volken, als bij de cultuurvolken. Bij de laatste zijn in de kinderspelen vele oud-heidensche feesten bewaard gebleven, die door de volwassenen reeds sedert eeuwen niet meer gevierd worden. 1 ) l)
Zic biz. 125 en de aanm. aldaar.
Fig. 44. Jagoeardans der Kaua-Indianen in Z.-Amerika, waarbij de sprongen en het geluid van een jaguar worden nagebootst.
236
HOOFDSTUK XIII
Het dramatische nabootsingspel is van onberekenbaren invloed op de ontwikkeling van het kind, dat daardoor niet slechts uiterlijke vaardigheid verkrijgt, maar ook diep wortelende sympathieen en antipathieen, gewoonten en opvattingen. Het kind vormt zijn persoonlijkheid, afgezien van de erfelijke eigenschappen, grootendeels door nabootsing en wel naar het voorbeeld zijner omgeving. De fantasie van het kind is in het bedenken van allerlei nabootsingspelletjes onuitputtelijk. Nu eens is het hond, dan paard, wolf of schaap, een oogenblik later tramconducteur of schoolmeester, vervolgens weer auto of locomotief. Somtijds schijnt het geheel in het zelfbedrog op te gaan, als het uit een koekje een maaltijd van velerlei gerechten bereidt; een anderen keer schijnt het waakbewustzijn sterk achter de illusie op te treden, b.v. als men het zegt, dat het de voetenbank, die als paard dienst doet, pijn doet door ze te slaan en het antwoord daarop luidt: ,,het is maar een voetenbank", waardoor de ijver van het spel echter geenszins verzwakt wordt. Ook de snelle verandering der fantasievoorstellingen is somtijds merkwaardig: Twee op elkander gelegde plankjes vormen een boterham, die heerlijk smaakt, en in het volgend oogenblik worden zij met zorg te slapen gelegd. De zucht tot nabootsing ontvangt dikwijls een intensieven prikkel doordat gelijktijdig andere aandriften bevredigd worden. Een der belangrijkste daarvan is het het kampinstinct, en alles wat met oorlog en vechten verband houdt, wordt dan ook ijverig door jongens nagebootst. Bij ons geeft het leger en de geschiedenis daartoe het voorbeeld, waarnaast ook veel door de traditie in de kinderwereld zelf bewaard blijft, zooals het roovertje- en
NABOOTSINGSPELEN
237 Indiaan-spelen kan leeren; bij de natuurvolken vormen de jacht en oorlog der mannen den prikkel. Zoo vertelt Joest, dat op Ceram, waar het koppensnellen tot voor weinige jaren algemeen voorkwam, ,,een bij jong en oud bemind spel het koppensnellen was, waaraan de jonge knapen met uit licht hout of gaba-gaba nagebootste zwaarden deel namen." Het hoofd wordt daarbij voorgesteld door een kokosnoot, die met het zwaard van de steel gehouwen en in triumf meegevoerd wordt. Bij de meisjes treedt het verplegingsinstinct sterk op den voorgrond. Het moederlijke instinct, dat bij hen aanwezig is, wordt door het voorbeeld der moeder tot nabootsingspelen ontwikkeld. Het moedertje spelen is bij hen algemeen en wordt niet slechts toegepast op de poppen, maar ook op jongere broertjes en zusjes en zelfs op volwassenen. Ook allerlei levenlooze voorwerpen, een plankje, een voetenkussen, een lap, kortom alles wat draagbaar is, wordt, dank zij het illusievermogen van het kind, een teer beminde en angstvallig verzorgde baby. Bij de beschaafde volken treft men bij volwassenen slechts weinig dramatische nabootsingspelen meer aan; anders is dit bij de natuurvolken, bij wie de nabootsingsdansen b.v. zeer algemeen verbreid zijn, zooals dierendansen, geestendansen en vooral krijgsdansen. 3. Plastische nabootsingspelen. Hieronder verstaat men het weergeven van zichtbare voorwerpen door een in rust verkeerende copie, en wel evenzeer de tweedimensionale of teekenende reproductie als de driedimensionale of plastische in
238
HOOFDSTUK XIII
engeren zin. Spel en kunst vallen daarbij moeilijker van elkander te scheiden dan bij dramatische nabootsingspelen, omdat bij het spelend nateekenen van een voorbeeld reeds de kleine kunstenaar zich doet gelden, die ook aan anderen wil toonen, wat hij kan. Alleen in zooverre kan bij het plastisch nabootsen dan ook sprake zijn van spel, als de zuivere vreugde aan het werk de ziel van hem, die copieeert, vervult. Dit speelkarakter zal zelfs bij de hoogste prestaties van een geniaal kunstenaar voor een deel de productieve stemming moeten vormen. Zoowel bij kinderen als bij natuurvolken neemt het teekenen een veel belangrijker plaats in dan de beeldhouwkunst. Dat ook deze nochtans bij de laatsten van de oudste tijden af beoefend werd, leeren ons praehistorische vondsten, zooals ,,de Venus van Willendorf", ,,de Venus van Brassenpouy" en ,,de negerin van Mentone" o.a. kunnen leeren. De eerste (fig.45) werd bij Willendorf in Neder-Oostenrijk gevonden, is uit kalksteen gesneden en stelt een diluviale corpulente vrouw voor, die, zooals men in Transvaal zou zeggen ,,mooi vet" is. Nochtans zijn ook uit deze overoude tijden de tweedimensionale afbeeldingen veel talrijker. Misschien dat bij de natuurvolken de teekenkunst gedeeltelijk religieuse motieven had, misschien ook dat zij ten deele praktische beteekenis bezat als beeldenschrift; maar in de meeste gevallen sproot zij voort uit de zuivere lust om iets weer te geven, was zij derhalve spel. Bij kinderen valt dit nog duidelijker waar te nemen, waarbij dikwijls- fantasie en zucht tot nabootsing hand aan hand gaan. Kinderen, en waarschijnlijk ook natuurvolken, produceeren het liefst naar het geheugen en hebben een afkeer van het copieeeren naar de natuur; vandaar de vaak zonderlinge voor-
. . .... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . ... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2. . . 39 .... . stellingen van beide . Zoo vertelt ons van den Steinen van een teekening van Europeanen door Indianen uit bet Amazonegebied, waarbij de snor over de oogen loopt of zelfs op bet hoo , fd zit. Dat er echter ook onder de be .schaafde volken kunstenaars voorkomen, die meer naar bet geheugen dan naar NABOOTSINGSPELEN
Fig . 45. De Venus van Willendorf (Naar een gipsafgietsel) .
de natuur schilderen, kan ons Bocklin leeren, al vormen zij een uitzondering . 4 . De innerl eke nabootsi'ng,
Als innerlijke nabootsing beschouwt Groos bet innerlijk meeleven, bet doordringen en zich verplaatsen in - den zielkundigen toestand van andere
240
HOOFDSTUK XIH
individuen, de objectieve erkenning van hetgeen door hen gevoeld, waarnaar door hen gestreefd wordt. Dit openbaart zich reeds bij het kind als het met zijn pop speelt en waaruit het, dank zij de werking der nabootsing, een symbool van het leven vormt. Het legt in de pop zijn eigen ziel, doordat het deze op een vraag het antwoord doet geven, het draagt zijn eigen gevoelens, voorstellingen en wenschen op de pop over. Voor een uitvoerige populaire bespreking leent zich het onderwerp echter niet, omdat het te1 veel kennis van aesthetica en psychologie verlangt.
HOOFDSTUK XIV
SOCIALE SPELEN
EZE spelen hangen in de meeste gevallen nauw samen met de zucht tot nabootsing, welke laatste van de grootste beteekenis is voor het ontstaan en het behoud der maatschappelijke toestanden. Het gemeenschappelijk handelen en voelen, zonder welke sociale samenwerking niet mogelijk zou zijn, wordt toch in hooge mate bevorderd door den drang tot nabootsing en wel in den onwillekeurigen, dus niet opzettelijken vorm, dien wij alien uit den aanstekelijken invloed van geeuwen of hoesten kennen. Daarnaast vallen wel is waar in het spel ook eenige verschijnselen op sociaal gebied aan te wijzen, die niet identiek zijn met de nabootsing. Opmerking verdient verder, dat de bevrediging der sociale behoeften doorgaans slechts de onderstrooming vormt, waarop veel meer gespecialiseerde en duidelijker op den voorgrond tredende doeleinden van het spel berusten. Zoo b.v. is de gezellige kout een sociaal spel bij uitnemendheid, maar de bevrediging van deze aandrift zal den deelnemers er aan slechts in een onbepaald gevoel van behagen bewust worden, terwijl zij inmiddels b.v. een kampspel of een liefdespel als het eigenlijke doel van hun handelen ondervinden. Volgens Groos berust de lichamelijke en geestelijke gemeenschap, die bij hooger staande dieren en vooral bij den mensch als maatschappij wordt aangeduid, in de eerste plaats op twee betrekkelijk zeer
D
Het Spel
16
242
HOOFDSTUK XIV
eenvoudige instincten, die nauw met de nabootsing verwant zijn, n.l. het instinct om toenadering te zoeken tot zijn soortgenooten en dat om waarschuwings- of lokroepen uit te stooten en deze te beantwoorden. Beide zijn reeds in de dieren- en de menschenfamilie van de grootste beteekenis en daardoor ook in de maatschappij, waarvan naar Groos meent, de familie feitelijk den grondslag vormt, daar het kudden- en hordenleven zich grootendeels uit de meer oorspronkelijke verhouding tusschen moeder en kind, dus uit het familieleven, ontwikkeld hebben. Er valt niet aan te twijfelen, dat de sociale spelen de school vormen voor het opgroeiende geslacht. De behoefte om zich tot een sociale groep te vereenigen, vindt hierbij in duizenderlei vormen bevrediging, en deze bevrediging vormt den breeden grondslag, waarop andere instincten zich doen gelden. ,,Hier op de speelplaats," zegt Rein, ,,wordt het gemeenschapsgevoel opgewekt, de grondslag waarop later het leven in de familie, de gemeente, den staat berust; het gevoel der samenhoorigheid, samen met anderen voor een doel te strijden en te worstelen, samen zich te verheugen over het behaalde succes." De rechtstreeksche werking van den socialen drang naar gemeenschap uit zich reeds in het behagelijke gevoel ,,tot de kudde te behooren/' Wellicht is dit reeds bij de dieren, waaraan de uitdrukking ontleend is, het geval, maar in elk geval openbaart zich bij het kind, zoodra het den leeftijd bereikt heeft, dat het gezelschap van andere kinderen zoekt, een brandend verlangen, om steeds ,,er bij te zijn", zoodra zich de makkers tot een of ander doel vereenigen. Hem besluipt een gevoel van verdriet, van wanhoop soms, als het ziet, hoe
SOCIALE SPELEN
243 de anderen zich vereenigen, terwijl het zelf om de een of andere reden niet mee kan doen. Bij de volwassenen treft men deze meest oorspronkelijke werkzaamheid der sociale instincten evenzeer aan. Dit komt voornamelijk tot uiting in de ,,feesten", die voor de sociale samenleving der menschen van onberekenhare beteekenis zijn. Hoe machtig deze invloed is, blijkt b.v. reeds daaruit, dat het uiterst moeilijk is een opgewekt godsdienstig gemeenschapsleven in stand te houden, zoodra de feesten al te zeer uit den eeredienst verdwijnen. Geheel verdwijnen kunnen zij niet, daar reeds de bijeenkomst der kerkelijke gemeenteleden op zich zelf een bevrediging van de aandrift tot toenadering vormt, die met een feestelijke stemming gepaard gaat. Hoe nuchterer een godsdienst is, des te grooter is ook het aantal ,,lauwen". Dit wordt door de godsdienstige secten meestal duidelijk beseft en zoo gebeurt het wel, dat om het tegen te gaan middelen worden toegepast, die niet al te ver af staan van de gebruiken der natuurvolken. Vooral het Leger des Heils heeft dit begrepen, en in de Vereenigde Staten is het geen zeldzaamheid, dat in de kerk bioscoopvoorstellingen worden gegeven, wereldlijke zangkooren optreden of . . . . gedanst wordt. — Bij primitieve volken is het feest, naast den oorlog, bijna het eenige middel om van de sociale samenhoorigheid der leden van een stam of van verschillende stammen te getuigen, terwijl het feest ook de beste voorbereiding tot den oorlog vormt. Zijn sociale beteekenis blijkt ook daaruit, dat er hoofdzakelijk mannen aan deelnemen. Onze prachtige kerkgebouwen, concertzalen, schouwburgen en allerhande instellingen tot vermaak, voeren in convergeerende lijnen terug naar de feesthutten (fig.
Fig. 46. Rijk versierd feestgebouw op Nieuw-Guinea.
SOCIALE SPELEN
245 47) der primitieve volken. Bij deze laatsten worden echter de vrouwen doorgaans streng uit deze feesthutten geweerd. Wat de beschaafde maatschapp'ij betreft, verdient het opmerking, dat elke vereeniging, elke partij talrijke leden telt, die voor de zaak zelf niet de geringste belangstelling bezitten, maar toch er bij blijven behooren en wel voornamelijk ter wille van de bevrediging van het abstracte ,,kuddeinstinct", door de elementaire behoefte aan groepvorming. Een ander verschijnsel der sociale aandrift, dat min of meer met de behoefte aan aaneensluiting samenhangt, is de op sociaal gebied zoo belangrijke vrijwillige subordinatie aan het geheel. Deze verhouding openbaart zich reeds in de dierenwereld tusschen de kudde en het dier, dat leidt, alsmede in het kinderspel, waarbij het kind blindelings de bevelen van den aanvoerder van den troep opvolgt. Bij volwassenen is het niet anders, en zonder deze behoefte om zich vrijwillig te onderwerpen aan bepaalde leiders, zou een geregelde samenleving eenvoudig niet mogelijk zijn. Deze subordinatie, die b.v. bij alle staatkundige partijen voorkomt, geldt niet alleen op stoffelijk gebied, maar evenzeer van abstracte dingen. In verband hiermede zou nog op het ontstaan der straf gewezen kunnen worden. Wel zal daarbij vermoedelijk het begrip wraak ook een rol gespeeld hebben, in veel hoogere mate echter het ook bij primitieve volken aanwezige gevoel, dat de schade aan een lid der gemeenschap toegebracht, gelijktijdig aan de gemeenschap zelf nadeel berokkent. Een derde verschijnsel op het gebied der sociale samenhoorigheid is dat der sociale sympathie, die hier op te vat ten is als ,,goede kameraadschap"
246
HOOFDSTUK XIV
Zij mag niet verward worden met vriendschap, want deze gaat veel verder. Afgezien van deze laatste, bestaat er tusschen de afzonderlijke individuen niet veel welwillendheid. Deze treedt eerst op, als de menschen lid van een sociale groep zijn geworden, daar zonder haar geen samenwerking mogelijk zou zijn. Zoodra echter het partijverband verbroken wordt, verdwijnt de welwillendheid, zooals reeds menigeen ondervonden heeft, die als persoonlijke vriendschap beschouwde, wat slechts sociale sympathie bleek te zijn. Hoe men nu ook subjectief over de waarde van deze goede kameraadschap moge denken, voor het bestaan en de ontwikkeling der maatschappij is zij onmisbaar. De school echter, waarin zij beoefend wordt, is het spel. Bij kinderen komt zij uitsluitend daarbij tot uiting en bij volwassenen is het niet veel anders. Tot welk ernstig doel ook de menschen zich vereenigen, steeds gaat het met een feest als onmisbare bekrachtiging van het bondgenootschap gepaard. Men behoeft slechts te denken aan de ,,politieke banketten" in Frankrijk in het begin der vorige eeuw onder Lodewijk Philips of aan de feesten bij staatkundige congressen, de feestmaaltijden bij vergaderingen van politieke partijen, van geleerden of vakgenooten. Ongetwijfeld speelt daarbij de behoefte aan vermaak en ontspanning ook een rol, maar de praktische waarde ervan bestaat hierin, dat zij de sociale sympathie en daardoor het weerstandsvermogen der groep verhoogt. Een innerlijke, geestelijke vereeniging der sociale groep wordt tot stand gebracht door de behoefte aan mededeeling. Het hoofdmiddel daartoe vormt de taal, en sommige onderzoekers schrijven het ontstaan der taal voornamelijk toe aan den drang om
SOCIALE SPELEN
247 mededcclingen te doen. Hoewel in de eerste en voornaamste plaats op praktische doeleinden gericht. bezit deze aandrang toch ook in menig opzicht een spelkarakter. Bij kinderen valt dit duidelijk waar te nemen, daar zij menigmaal zoowel tegen poppen of ander speelgoed, als tegen dieren en menschen zooveel babbelen, dat het schijnt alsof zij in het geheel niet meer kunnen ophouden, zoodat zij alleen praten uit pleizier om te babbelen, zonder dat er van een praktisch doel sprake is. Bij volwassenen is het moeilijker de grens te trekken tusschen spel en ernst, maar de conversatie der heeren aan de bittertafel en der dames op hun ,,jour", of in Duitschland bij de ,,Kaffeeklatsch", zooals het veelzeggend hier heet, is ook niets anders dan een sociaal spel. Een andere vorm van de behoefte aan mededeeling is het zich op den voorgrond plaatsen, ten einde daardoor in een bepaalde groep invloed uit te oefenen. Ook dit heeft sociale beteekenis, n.l. indien daardoor niet uitsluitend het kampinstinct bevredigd wordt, maar tevens het gevoel tot uiting komt, dat men b.v. in een wedstrijd door zijn eigen prestaties het aanzien der geheele groep verhoogt. Zoo moet ook de ware sociale leider niet strijden ter wille van het genot aan eigen macht, maar zijn eigen ik moet zoozeer opgaan in de gemeenschap, dat voor hem eigen grootheid en grootheid der door hem geleide groep identiek zijn; of het daarbij gaat om groote of kleine dingen, om het bestuur van een rijk of van een club, maakt geen verschil uit. Zoo bestaat ook bij den kunstenaar een sociale aandrang tot mededeeling. Hij wil, hetgeen zijn ziel vervult, uiten, op de een of andere wijze weergeven, waardoor hij anderen in staat stelt er van
HOOFDSTUK XIV
248
te genieten, maar waardoor hij tevens macht verkrijgt over de ziel van die anderen. Terwijl hij zich geeft, wordt de kunstenaar op deze wijze heerscher. Eindelijk moet nog gewezen worden op de sociale beteekenis der nabootsing, vooral van de onwillekeurige nabootsing, de massasuggestie. Reeds vroeger werd er op gewezen (biz. 93), hoe sterk deze bij dieren kan zijn, en van haar invloed op den mensch leveren b.v. het optreden der Flagellanten tijdens de Kruistochten en de Middeleeuwsche massadansen, waaraan somtijds geheele dorpen deelnamen, voorbeelden. Indien het den mensch niet aangeboren was zich door het voorbeeld van een gevoel of gedachte, die de groote menigte vervult en bij haar tot uiting komt, te laten meeslepen, zou het in buitengewone tijden nooit tot groote beslissingen komen. Bij de vraag, hoe deze gebeurtenissen in het spel beoefend worden, onderscheidt Groos nog een ge~ meenschappelijk handelen innerlijke nabootsing.
en een
gemeenschappelijke
De neiging om met de sociale groep gemeenschappelijk te handelen komt bij de gezelschapsspelen der kinderen op velerlei wijzen tot uiting. Grootendeels zijn dergelijke spelen nabootsingen der handelingen van de volwassenen. Baldwin acht ze, als oefening voor ernstige sociale doeleinden in het latere leven, van groote waarde. Een eenvoudig spel, waarbij het nabootsend karakter duidelijk op den voorgrond treedt, is dat, bekend onder den naam ,,Adam had zeven zonen." De kinderen dansen daarbij eerst, hand aan hand, in het rond en zingen: Adam had zeven zonen, zeven zonen had Adam.
SOCIALE SPELEN
249 Zij aten niet, zij dronken niet, zij keken elkaar in [het gezicht En deden alle zoo : Bij het laatste-woord blijven alle staan, de leider van het spel treedt midden in den kring en voert allerlei bewegingen uit (in de handen klappen, het hoofd draaien, rompbewegingen, op den grond stampen, zagen, hout kappen enz.), die alle overige kinderen moeten nadoen. Het lied zou door volwassenen het eerst in de bekende springprocessie te Echternach gezongen zijn, welke op de Middeleeuwsche pestdansen is terug te voeren; maar in werkelijkheid is de oorsprong veel ouder, want dezelfde sprongen vermeldt Svoboda van de bewoners der Nicobaren, de eilandengroep ten N. van Sumatra gelegen. Vele andere rondedansen der kinderen met liedjes, waarvan de inhoud moeilijk te begrijpen is, werden reeds in de Middeleeuwen gezongen en sommige daarvan zouden van oud-Germaanschen oorsprong zijn en een godsdienstigen grondslag hebben. De tekst onderging daarbij dikwijls veranderingen. Zoo b.v. stond in het Duitsche kinderliedje ,,Adam ging und wollte sich erquicken" oorspronkelijk in plaats van Adam, Amor; het was dan ook oorspronkelijk een oude liefdedans der volwassenen. Dat zulke rondedansen bij ons alleen door meisjes en heel jeugdige knapen worden uitgevoerd, hangt vermoedelijk daarmee samen, dat oudere jongens er iets onmannelijks in zien, dat hunner onwaardig is. Het duidelijkst komt de sociale beteekenis van het spel tot uiting in de kinderfeestjes, b.v. schoolwandelingen of buitenpartijtjes. ,,Als deze met twee of drie kinderen zouden plaats vinden, zouden de
250
HOOFDSTUK XIV
kinderen er weinig aardigs in zien, maar als er 20 of meer samen zijn, heerscht er een geheel andere geest en geldt het bekende spreekwoord: hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Ook vele van deze kinderfeesten zijn van de volwassenen afgekeken en hebben bij de laatsten, zooals reeds gezegd werd, hun oorsprong in oude heidensche feesten, zooals de Paasch-, Mei-, Pinkster-, Lente-, Zomerfeesten enz. (fig- 47). Bij de feesten der volwassenen speelt de zucht tot nabootsing een niet minder groote rol. Zooals James zegt, ,,hebben de meest primitieve wilden hunne min of meer door bepaalde vormen geregelde dansen. De verschillende godsdiensten hebben hun plechtige gebruiken en oefeningen en de burgerlijke en militaire macht geeft blijken van haar grootheid door optochten en feesten van allerlei soort. Wij hebben onze opera's, schouwburgen en maskerades. Een aan alle deze ceremonieele spelen (zooals men ze zou kunnen noemen) gemeenschappelijk element is de vreugdevolle opwinding bij de gemeenschappelijke actie, die van een georganiseerde tnenigte uitgaat. Dezelfde handelingen, gemeenschappelijk door een groote menigte uitgevoerd, schijnen veel meer te beteekenen, dan wanneer wij ze alleen zouden uitvoeren.... Het geeft niet alleen voldoening zoo vele vreemde menschen te zien, maar het vormt een bijzondere bekoring, deel te nemen aan het collectieve leven der massa." Zoowel bij onbeschaafde als bij beschaafde volken zijn de feesten, als uiting der sociale samenhoorigheid, talrijk. Bij de eersten is het in vele gevallen de eenige mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten, daar de stammen dikwijls op voet van oorlog met elkander leven, althans elke aan-
Fig. 47. Het dansen om den Meiboom, in verschillende landen, zooals Oostenrijk, Beieren, Zwedenenz. nog in zwang om de overwinning van den zomer op den winter te vieren.
252
HOOFDSTUK XIV
raking vermijden. De hoofdfeesten daarentegen worden menigmaal door een aantal stammen samen gevierd. Vele stammen bezitten afzonderlijke, somtijds rijkelijk versierde gebouwen (fig. 46), welke alleen voor feestelijke bijeenkomsten bestemd zijn. Hoewel de vele feesten een godsdienstigen grondslag hebben, gaan diegenen te ver, die in alle dergelijke feesten overblijfselen van oude religieuse handelingen willen zien. Zoo vieren de Bakai'ri, een Indianenstam in Brazilie, jaarlijks in April een groot oogstfeest. Von den Steinen, die zulk een feest bijwoonde, meende dat het met de vereering hunner goden zou samenhangen, maar op een desbetreffende vraag luidde het antwoord: ,,wij vieren het feest in den oogsttijd, omdat wij dan iets hebben om feest te vieren; in den drogen tijd moeten wij spaarzaam zijn, in den regentijd zou alles beschimmelen". Wel proza'isch, maar goed te begrijpen. Zoo ook vieren de Australiers alle belangrijke gebeurtenissen door dansen: het rijpen der gewassen, het begin der oestervangst, de wijding der jongelingen, de ontmoeting met een bevrienden stam, een gelukkige jacht, het begin van een oorlog, het sluiten van vrede, dit alles geeft aanleiding tot dansfeesten. Niet anders is het bij vele andere onbeschaafde volken. Van de Negers zegt Carl Hagemann: zij dansen en dansen gaarne, zoo lang de krachten het uithouden en de nacht duurt. De zooveel mogelijk onondenbroken beweging van het lichaam in al zijn onderdeelen wekt bij hen de gewenschte lustgevoelens op. Dit is alles/' Het hoofddoel van den dans is bij hen het opwekken van den dansroes, het te voorschijn roepen van een min of meer duurzamen romantisch-erotischen, half bewusten toestand, als het krachtigste en best werken-
SOCIALE SPELEN
253
de middel om de ellende van het leven te vergeten. Indien hij kon, zooals hij wilde, zegt Hagemann verder, zou de Neger den geheelen nacht doordansen en ook den dag daarbij. Hier en daar gebeurt zulks inderdaad, o.a. bij de Bopoto-Negers (fig. 48). Het schijnt daarom, dat het ontstaan van feesten eenvoudig is terug te voeren op de algemeetie sociale behoefte om bij gewichtige gebeurtenissen aan de opgewonden gevoelens gemeenschappelijk uiting te geven, en doordat het gemeenschappelijk gebeurt, wordt deze uiting tot den hoogsten graad opgevoerd. De hoofdbestanddeelen van het primitieve feest zijn de maaltijd en de dans. Beide geschieden meestal op buitensporige wijze, hetgeen juist een kenmerk der massa-suggestie is. Zooals kinderen bij partijtjes een groote hoeveelheid koekjes en taartjes kunnen verorberen, zoo gaat het ook met volwassenen, die niet aan de gevolgen hunner onmatigheid denken, en zulks doen natuurvolken gewoonlijk niet. Daarbij komt nog de opwindende invloed van alkoholische dranken, waarvan het gebruik over de geheele bewoonde aarde verbreid is. Van de zwelg- en braspartijen, waarin de feestmaaltijden der onbeschaafde volken in vele gevallen ontaarden, kan men verhalen bij talrijke reizigers lezen. Eveneens verhalen zij ons van de ongeloofelijke volharding, waarmee bij zulke volken gedanst wordt, dagen en nachten lang. Er wordt gedanst tot men volslagen uitgeput is en daarna begint men weer opnieuw. De bewegingsroes, die volgens vele onderzoekers de hoofdprikkel bij het dansvermaak vormt, wordt bij zulke feesten gemeenschappelijk genoten en daardoor aan de sociale instincten dienstbaar gemaakt. Grosse schildert de groote beteekenis
Fig. 48, Een doodendans bij de Bopoto-negers in Afrika, die somtijds gedurende eenige dagen en nachten achter elkander wordt voortgezet.
SOCIALE SPELEN
255
van den dans voor de nog primitieve maatschappij vootreffelijk, als hij zegt: Bij de Polynesiers staat het dansen van alle vermakelijkheden bovenaan en mag bij geen ceremonieele gelegenheid ontbreken. Eigenaardig zijn hier op sommige eilanden, zooals op Samoa, de zitdansen, die ook op Nieuw Zeeland voorkomen en waartoe dikwijls de bewoners van het eene dorp, die van het naburige dorp uitnoodigen (fig. 49) . Op de Nikobaren wordt bij het sluiten van een vrede steeds gedanst door beide partijen. Na den dans weenen beide partijen en ruilen zij hun
Fig. 49. Zitdans op de Samoa-eilanden (Polynesie).
wapens. Sommige Eskimostammen bouwen danshuizen van sneeuwblokken, waarin overdag gedanst wordt, bij andere stammen van dit Poolvolk geschiedt het dansen 's avonds en geeft somtijds, zooals de bekende ,,lampendans", o.a. door Nansen beschreven, aanleiding tot uitspattingen. Bij sommige Indianenstammen in het zuiden van Suriname worden de zweepdans en de bijendans hartstochtelijk beoefend, waartoe de bewoners van naburige dorpen elkander te gast noodigen en niet slechts dagen, maar ook weken lang samen blijven,
256
HOOFDSTUK XIV
waarbij voortdurend geheele nachten gedanst wordt. Om de twee etmalen wordt een nacht gerust. Ook vele andere dansen worden door hen uitgevoerd. De verscheidenheid in dansen bij de onbeschaafde volken is verbazend groot en ongetwijfeld hebben zij bij hen ten deele een andere beteekenis dan alleen een bewegingsroes te doen ontstaan. Bij vele is het een instinctieve uiting van levensvreugde, zooals Hagemann beweert, bij andere een middel om erotische gevoelens op te wekken, bij nog andere liggen godsdienstige motieven er aan ten grondslag. Theodor Preuss heeft, op grond van een zeer uitgebreid onderzoekingsmateriaal, het eerst aangetoond, dat bij vele volken toovenarij den oorsprong en het doel vormt van den dans. Dat daarbij de dansers in een roes kunnen geraken en ook andere verschijnselen kunnen optreden, is waar, maar vormt slechts een oorspronkelijk niet bedoeld nevenverschijnsel. Ook Ludwig Reinhardt huldigt de opvatting, dat evenals het spreken, zingen, de muziek en de geheele dichtkunst, ook het dansen ten slotte is terug te brengen tot de zucht om met behulp daarvan toovenarij en bezwering uit te oefenen. Zoo dansten vroeger de Mandan-Indianen van N.-Amerika, als buffels verkleed, den buffeldans, om bij een voorgenomen jacht de buffels tot zich te lokken en macht over hen te verkrijgen, of wel om voor magische vermeerdering der buffels te zorgen. Op soortgelijke wijze dansen de Australiers den kangeroedans, om de kangeroes, waarop ze jacht willen maken, te betooveren en daardoor gemakkelijker te kunnen vangen. Als de Negers der Goudkust ten strijde waren getrokken, dansten de achter gebleven vrouwen een tooverdans, om de
SOCIALE SPELEN
257
macht hunner mannen over den vijand te vergrooten. Zoo worden ook bij vele volken tooverdansen uitgevoerd om zieken te genezen, alsmede bij andere gewichtige levensomstandigheden. Bekend zijn de duivelsdansen der Singhaleezen op Ceylon, hoewel dergelijke dansen volstrekt niet tot dit volk beperkt zijn. Zij berusten op het, ook in ons land nog niet overal verdwenen geloof, dat een zieke door den duivel is bezeten en dat deze uitgebannen moet worden. Vroeger geschiedde dit bij de Singhaleezen door den dokter aan het ziekbed onder een helsch lawaai. Tegenwoordig passen de geneesheeren er een meer symbolisch bedoelde duivelstherapie toe, die niet aan het ziekbed, maar op een open plaats of in den tuin van het huis, dan wel in een naburig bosch of op een hoogte in de buurt wordt uitgevoerd. Bij een zieke wordt dus de dokter gehaald, die de diagnose stelt, d.w.z. bepaalt, van welken duivel de zieke is bezeten. Dan trekt hij met eenige helpers naar de meest geschikte plek om daar, onder zijn leiding, den duivelsdans te doen uitvoeren en wel volgens den ouden ritus, onder gebruikmaking van streng voorgeschreven attribut e s Zoo dragen de dansers bepaalde maskers, die op onheimelijk fantastische wijze in kleur en lijnen het karakteristieke van de betreffende ziekte weergeven. Terwijl een der deelnemers als een waanzinnige op een trom slaat, voeren de anderen onder hartstochtelijk geschreeuw allerlei stuipachtige bewegingen uit, slaan met armen en beenen in de lucht, doen woeste sprongen en verdraaien op de onmogelijkste manier alle lichaamsdeelen. De oorZie de afbeeldingen bij Albert Grunwedel, Singhalesische Masken (Internationales Archiv fiir Ethnographie, dl. VI, Leiden 1893, biz. 71 vv.). Het Spel
17
Fig . 50 . De duiveldansen der Singhaleezen op Ceylon
SOCIALE SPELEN
259
spronkelijke bedoeling van dezen dans is, dat de dansers zelf van een bepaalden daemon en derhalve van de daarmee samenhangende ziekte bezeten zijn en door den dans een strijd tusschen mensch en duivel willen demonstreeren, waarin de mensch overwinnaar blijft. Daardoor bevrijdt hij zich dus van de duivelslast, met het gevolg, dat de duivel ook uit den patient wordt gebannen, zoodat deze na eenigen tijd herstelt. Hoe ernstiger de ziekte, des te langer en intensieveris de bezwering, des te heviger en woester is de dans, des te grooter het lawaai, vooral aan het slot. Daarbij steekt men in zeer ernstige gevallen geweldige vuren aan, om den duivel met zijn eigen element te bestrijden en te verdrijven. Volgens Grunwedel moet de strijd achtereenvolgens gevoerd worden tegen niet minder dan 18 duivels, daar men niet weet, wie van deze de ziekte veroorzaakt heeft, zoodat de duivelsbanner achtereenvolgens ook 18 verschillende maskers draagt en het dansen alsook het lawaai, van 6 uur 's avonds tot 6 uur 's ochtends duurt, als wanneer alle duivels den schrik te pakken hebben en op de vlucht slaan. Sterft de zieke ondanks alle inspanning, dan is er nu eenmaal niets aan te doen. ,,Bij ons", zegt Hagemann, ,,helpt de medicijn toch ook niet altijd, volgens sommigen zelfs maar bij uitzondering. Het geloof maakt niet alleen zalig, maar kan somtijds ook een physieken invloed uitoefenen. In elk geval moet aan een ziekbed iets gebeuren; of de duivelsdanser dan wel de apotheker er van profiteers komt vrij wel op hetzelfde neer." In de beschaafde maatschappij komt bij feesten wel veel voor, dat geheel nieuw is, maar in menig opzicht herinneren zij ook nog aan de toestanden bij natuurvolken. De feestmaaltijden hebben hun
260
HOOFDSTUK XIV
beteekenis behouden, het dansen daarentegen heeft zijn sociale waarde grootendeels verloren. Trouwens in niets openbaart zich wellicht zoo duidelijk de decadentie van onzen tijd, als in de moderne dansen, die bijna zonder uitzondering ontleend zijn aan de sterk erotische dansen van Negers, Amerikaansche cowboys of veedrijvers en dergelijke personen. Wel is daarnaast in onzen tijd ook de rhytmische dans in zwang gekomen, maar dit is, in vergelijking met Oostersche volken, toch ook slechts klatergoud; het is kunst volgens bestelling en tegen vergoeding in klinkende munt. Men laat zich iets voordanseri door degenen, die er een beroep van maken om er geld mee te verdienen. Hoe geheel anders is het b.v. op Java of in Britsch-Indie, waar de danskunst ook wel achteruit is gegaan, maar toch nog oneindig hooger staat dan in het Westen, reeds doordat kunst en godsdienst er nog innig verbonden zijn. In de Indische tempeldansen wordt dan ook het leven en werken, de roem en macht der goden door de danseressen uitgebeeld. En ook in de profane dansen wordt een rijkdom van uitdrukking en gevoeligheid ten toon gespreid, waarvan men de weerga bij ons te vergeefs zoekt. Wat daarbij ook wel vermelding verdient is, dat de Indische danseressen — geheel anders dan in WestEuropa — nooit optreden in een kleedij, die haar liichaam laat zien of haar vormen bijzonder doet uitkomen. Wel is waar beoefent de Indische danseres haar kunst voornamelijk met de vingers, die door bepaalde bewegingen der voeten en een rhytmische beweging van het geheele lichaam vergezeld worden. Zoo heet het dan ook bij Aage Krarup Nielsen van een danseres (fig. 51), die hij in Birma bij een familiefeest zag optredenHaar handen zijn als
Fin. 51. Danseres in Britsch-Indic.
262
HOOFDSTUK XIV
bloemenkelken, die open gaan en zich weer sluiten. Alle wisselende stemmingen van den dans weten deze smalle, zielvolle handen weer te geven: toewijding en minachting, geluk en teleurstelling, angst en overmoed — al de gevoelens, waarvoor de Europeesehe danseres zich van gelaatsuitdrukking bedient, geeft zij weer in haar dans, zonder dat de stille voorname rust van het gelaat een oogenblik verandert. Van het moment, dat de eerste tonen van de fluit, de doffe klank der trommels weerklinken, is het alsof het rhytme golft door dit kleine, tengere lichaam, dat net van spieren en trillende zenuwen. De muziek wordt luider en luider, dan een plotselinge overgang van een krachtig fortissimo tot een doodstille pauze; de danseres danst in een zeldzame extase, alsof haar lichaam een gevoelig instrument was, waarin de echo van de muziek nog lang naklinkt. Weer valt de muziek in met een wirwar van tonen, die steeds hartstochtelijker worden, maar het tempo van den dans en de bewegingen worden steeds langzamer en langzamer, totdat er ten slotte een bijna onbewegelijk klein, in zijden gehuld, ivoren beeldje staat, met op het gelaat de stille rust van een godenbeeld, terwijl twee prachtige handen en een lichaam, dat trilt onder de zijden plooien, een schat van teederheid en een wereld van hartstocht verraadt. Ploseling is de dans uit. Geen sloteffect, stil en bescheiden, zooals de dans begonnen is, is de danseres teruggekeerd uit de verre geheimzinnige wereld, waarin zij de toeschouwers had meegesleept." V a n de gemeenschappelijke
innetlijke
nabootsing
kan hier niet veel gezegd worden reeds omdat, zooals vroeger reeds werd opgemerkt (biz. 240), de innerlijke nabootsing bij een uitvoerige behan-
SOCIALE SPELEN
263
deling ons te ver op het terrein van aesthetica en psychologie zou voeren. Alleen mag niet onvermeld blijven, dat zij ook als sociaal spel haar beteekenis bezit, dat zich de aandrift tot gezelligheid ook in dit opzicht met kracht doet gelden. Het kind zoowel als de volwassene verlangt bij elk schouwspel, dat de ziel vervult, meestal naar een andere ziel, die mede geniet, en waar zich een geheele sociale groep tot gemeenschappelijke innerlijke nabootsing vereenigt, kunnen de bij elken deelnemer afzonderlijk opgewekte gevoelens tot een geweldige, meeslepende kracht aanzwellen. De sociale beteekenis van zulk een collectief genieten ligt in het algemeen in de versterking van den gemeenschapszin. In tallooze reisbeschrijvingen kan men lezen hoe sterk zich de meeslepende invloed op de toeschouwers openbaart, zoowel van den dans als van de daarbij behoorende muziek. Dat ook in de beschaafde maatschappij de muziek een machtigen invloed kan uitoefenen, b.v. de Marseillaise tijdens de Groote Fransche Revolutie, is bekend genoeg, terwijl het drama bij ons een soortgelijke rol kan vervullen als de dans bij primitieve volken. Daarom ook wordt de opvoering van sommige tooneelstukken in onrustige tijden verboden, evenals in onze dagen in vele plaatsen de vertooning van den Potemkin-film.
HOOFDSTUK XV
DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS V A N HET SPEL EN besehouwing der spelen zou niet volledig zijn, indien niet tevens, al is het maar kort, werd stil gestaan bij de paedagogische waarde ervan voor de opgroeiende jeugd. Uit het voorafgaande is duidelijk gebleken, dat het spel meer is dan ontspanning of ijdel vermaak, dat het zelfs een groote waarde bezit, zoowel voor de lichamelijke als voor de geestelijke ontwikkeling der mensehheid. Hieruit volgt vanzelf* dat aan de spelen als opvoedinsmiddel der jeugd bijzondere beteekenis moet toegekend worden. Arbeid en spel zijn de hoofdmiddelen om de den mensch en in het bijzonder het kind aangeboren zucht tot werkzaamheid te bevredigen, te leiden en te ontwikkelen. Het ligt in den aard der dingen, dat de voor de krachtsontwikkeling vereischte werkzaamheid des te beter haar doel bereikt, naarmate zij meer van de vrije kracht, van de aandrift tot werkzaamheid afkomstig is, daarentegen des te minder zal slagen, naarmate die werkzaamheid plaats vindt onder den invloed van een uitwendigen druk. Ook Ernst M. Roloff wijst in het ,,Lexikon der Padagogik" bij het artikel Spel er op, hoe van een psychologisch standpunt uit het spel hooger staat dan de arbeid. Dat het spel als opvoedingsmiddel onmisbaar is, werd dan ook van ouds door de meeste paedagogen erkend, van Plato af tot in onze dagen toe. Het geeft gelegenheid tot vrije, uit eigen wil gekozen werkzaamheid, het voldoet aan de natuurlijke behoefte aan
DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS VAN HET SPEL
26 5
vreugde, het oefent zoowel de lichamelijke als de geestelijke vermogens en vormt een ontspanning na de inspanning en nog meer na den dwang van den arbeid. Het spel is het kind, evenals het dier, aangeboren, werken daarentegen moet het leeren. En nu vormt het spel een der beste middelen om dit te leeren. Het kind stoot bij de meeste spelen op hindernissen en moet allerlei op zich zelf onaangename dingen doen, ten einde het gewenschte resultaat te kunnen bereiken. De handeling in haar geheel is spel, maar haar onderdeelen zijn arbeid. Zoo wil het kind een vesting of kasteel bouwen, maar het moet daartoe de steenen of houtblokken samen slepen; het maakt een sneeuwpop, moet daartoe echter eerst de sneeuw bijeen scheppen; het wil vischjes vangen, maar moet vooraf aas zoeken en somtijds een heel eind loopen. Het sjouwt met planken, duwt een wagen voort en verricht allerlei handelingen, die het op zich zelf erg vermoeiend of vervelend zou vinden, als het geen spel was en daardoor tot een genoegen worden. Zoo kan ook voor volwassenen een inspannend werk tot een genot vol spel worden. Een midden vorm tusschen spel en arbeid vormen de gezelschapsspelen, daar zij een min of meer geregeld verloop van werkzaamheden en van herhalingen der zelfde handeling insluiten. Kirkpatrick acht in onzen tijd met zijn grootstadsleven en sterk doorgevoerde verdeeling van den arbeid, waardoor slechts een klein deel der krachten van den gezonden mensch bij zijn werk verbruikt wordt, ook voor den volwassene de spelen onmisbaar. ,,De mensch" zegt hij, ,,die niet op de een of andere wijze speelt, ontaardt weldra." In de prilste jeugd verricht het kind geen andere handelingen dan spelen, en daar dit een aange-
266
HOOFDSTUK XV
boren neiging is, komt men in de meeste gevallen het doel, dat de natuur daarbij heeft, het meest te gemoet door het kind aan zich zelf over te laten. Juist is dan ook de opvatting, dat men het kind niet te vroeg speelmakkers moet geven. Hieruit mag echter niet afgeleid worden, dat de opvoeder of verzorger zich in het geheel niet om het spel zou mogen of moeten bekommeren. Vele kinderen hebben ook bij hun spelen wel degelijk aansporing noodig; want anders zou, waar alleen de aanleg bij het kind aanwezig is, deze niet ontwikkeld .worden en in een beginstadium blijven steken. ,*Voor een ding echter", heet het bij Biihler, ,,moet de opvoeding zich in acht nemen, n.l. voor de dwaze poging om bij de spelen der kinderen reeds vroegtijdig leerdoeleinden te willen binnensmokkelen." Zoodra het kind den leerplichtigen leeftijd bereikt heeft, treedt naast, niet in plaats van het spel, de arbeid, n.l. het leeren. Waar, het heet: ,,mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen," heeft het eerste meer reden van bestaan dan het laatste, mits dit leeren bij het spel steeds onopzettelijk geschiedt. Uit de geschiedenis der paedagogiek blijkt, dat men in den loop der tijden op tweeerlei wijze getracht heeft, onderwijs en spel met elkander in verbinding te brengen , n.l. door het onderwijs spelender wijze te geven en omgekeerd door van het spel een methodisch geleid vak van onderwijs te maken. Beide richtingen hebben zich vroeger aan schromelijke overdrijving schuldig gemaakt, het ergst wel de eerste, die aan het onderwijs dus het karakter van een spel trachtte te geven (fig. 52 en 53). Hiertoe Zie o.a. het art. ,.Spiel" bij Schmid und Schrader, Enzyklopaedie des gesamten Erziehungs- und Unterrichtswesens (2de druk, Gotha en Leipzig 1876—1887).
Fig. 52. Onderwijs door middel van het spel in het begin der 19de eeuw. Het bepalen van den afstand uit de snelheid van het geluid
Fig. 53. Onderwijs door middel van het spel in het begin der 19de eeuw. De leer der botsing verklaard door het werpen van ballen
268
HOOFDSTUK XV
behooren b.v. de raadselspelletjes volgens de richting van Basedow, waarbij de onderwijzer o.a. de vraag stelde: ,,Ik ken een dier, dat gras eet, twee horens op den kop, een staart en gespleten hoeven heeft. Welk dier kan dit zijn? Als het iets verlangt, loeit het, het brengt een kalf ter wereld, zoogt het en kan gemolken worden/' De verbazend scherpzinnige leerling moest daarop onmiddellijk antwoorden: ,,Het komt er niet op aan, welken naam gij er aan geeft; gij hebt toch aan een koe gedacht, welk dier een planteneter, gehoornd, viervoetig en tweehoevig is; zij kan loeien, kalveren voortbrengen, kan gezoogd en gemolken worden/' Natuurlijk ontstond er tegen dergelijke dwaasheden reactie en reeds in 1776 verklaarde J. G. Schlosser: ,,in de school moet men leeren werken en hij zal eeuwig een spelend kind blijven, die alles spelend heeft verricht/' Meer en meer won dan ook de overtuiging veld, dat reeds vroeg een scheidingslijn moet getrokken worden tusschen leeren en spelen. Voor de beschaafde volken is het gewennen aan een ernstige, volhardende, niet op zich zelf aangenarne werkzaamheid een onmisbare voorwaarde voor den strijd om het bestaan en volgens Groos moet de school haar hoofdtaak er in zien, de leerlingen te doordringen van he't begrip plicht. Hieruit volgt niet, dat in de school in het geheel niets meer van den prikkel der speelstemming mag overblijven, vooral niet, waar het jonge kinderen geldt; alleen moet de scheidingslijn tusschen vroolijk spelen en ernstig leeren nooit uit het oog verloren worden. Maar evenals er gevallen bestaan, waarin het spel zich min of meer als ernstigen arbeid voordoet (b.v. gymnastische spelen van volwassenen), kan ook de arbeid menigmaal het karakter van
DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS VAN HET SPEL
269
cen spel aannemen. De vraag, hoever de onderwijzer met dit laatste gaan mag, kan in het algemeen niet beantwoord worden, omdat het daarbij voornamelijk op de persoonlijkheid van den onderwijzer aankomt. Hierbij speelt, evenals in zoo menig ander geval, de kunst van opvoeden een veel grootere roi dan de methode van opvoeden. Ook in de tweede richting, die dus van het spel een nuttig gebruik voor onderwijsdoeleinden wil maken, vallen heel wat paedagogische zonden aan te wijzen. Als verbindingslid tusschen spel en arbeid kan het bezig h oud en gelden. Hieronder zijn die speelachtige oefeningen te verstaan, waartoe het .kind door zijn opvoeders wordt gebracht en die als overgang moeten dienen van de absolute vrijheid de!r eerste levensjaren tot het geregeld onderwijs in den leerplichtigen leeftijd. Op dit gebied hebben vooral Froebel en Montessori zich zeer verdiensteJijk gemaakt. Dit bezig houden is geen zuiver spel meer, omdat het doel te oefenen en leiding te geven duidelijk op den voorgrond treedt; maar in het algemeen staat het toch dicht bij het vrije spel. Wat nu de vraag betreft, in hoeverre het spel door den opvoeder aan paedagogische doeleinden kan dienstbaar gemaakt worden, zonder het zuivere en vrije speelkarakter verloren te doen gaan, hangt ook weer veel af van het karakter en de eigenschappen van den opvoeder. Ree'ds werd er op gewezen, dat vele kinderen bij het spel zekere leiding niet kunnen missen. Deze leiding kan in meer dan een opzicht nuttig werken. Behalve dat zij n.l., waar noodig, tot spelen aanspoort, kan zij er voor zorgen het goede en nuttige te bevorderen en van den anderen kant het schadelijke en onzedelijke tegen te gaan. De aansporing om te spelen komt reeds bij die-
HOOFDSTUK XV 270 ren voor, want hoewel volwassen dieren ook onderling spelen, treedt de speelneiging toch vooral sterk op in de verhouding der moeder tot haar jongen. De moederliefde openbaart zich o.a. duidelijk in de behoefte van het dier om zich spelend met de jongen bezig te houden. Niet slechts laat zij de jongen over zich heen loopen, met staart en ooren spelen en verdraagt zij verder alles geduldig, wat uit het rennen en stoeien van haar kroost voortvloeit, maar in vele gevallen spoort zij dit zelf tot het spel aan. Bij den mensch is deze aandrift nog sterker ontwikkeld. Niet alleen de moeder, maar elk normaal vrouwelijk wezen voelt een onweerstaanbare neiging om met kinderen te spelen (fig. 54)
Fig. 54. Grieksche moeder, spelend met haar kind.
en ook de vader heeft menigmaal de behoefte om ,,einen kleinen Ausflug in das verlorene Paradies der Kinderlust zu wagen." De ouders zijn, behooren althans te zijn, gedurende de eerste levensjaren de natuurlijke speelkameraden van het kind en het is voor dit laatste van het grootste belang, dat bij hen de natuurlijke aandrang daartoe bestaat. Waar deze ontbreekt, kan het kind somtijds gedurende zijn geheel verder leven de nadeelige gevolgen daarvan ondervinden.
DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS VAN HET SPEL
27 I
De aansporing om te spelen voert van zelf tot de tweede taak, n.l. om bij het spel het goede en nuttige te bevorderen. Met het oog op die taak is het vooreerst zaak om aan het kind geschikt speelgoed te verschaffen. Dit gebeurt zelfs in de dierenwereld, waar men bij roofdieren he'rhaaldelijk heeft waargenomen, dat de ouden aan hun jong een levend gevangen prooi brengen om er mee te spelen. Bij de keuze van het speelgoed moet men rekening houden, zoowel met de behoefte aan illusie van het kind, als met zijn productieve neiging, d.w.z. zijn drang om te doen, te handelen, te zoeken en te ontdekken. Het kind heeft een rijke fantasie, die voor hem een waardevol bezit is en het natuurlijke gebrek aan ervaringskennis compenseert. Het is niet datgene, wat het kind ziet, dat zijn wereld uitmaakt, maar datgene wat het wil zien in de hem omringende dingen. Zoo vertelt Amy Vorstman ten Have in een beschouwing over 2 ?,Kinderspeelgoed": ) Toen ik een klein meisje was, had ik een heele verzameling poppen, die mij alien zeer dierbaar waren en die met roerende zorg werden.... vernield. Wat zou ik verontwaardigd geweest zijn, zoo iemand mij dit had durven zeggen. . . ! Zoo iemand met vernielen had durven bestempelen mijn teedere zorgen, waarmede ik met een oude stofkam zoolang aan het vlashaar van het poppenhoofd rukte tot het poppenhoofd meer op een kokosnoot dan op een hoofd met ,,echt haar" geleek! Het zou mij bitter gegriefd hebben, zoo men van bederven gesproken had, telkens wanneer ik a)
Provinciale Groninger Courant van 24 October
1925.
HOOFDSTUK XV
het arme papier-mache poppengelaat heftig met water boende, tot er eindelijk met de kleur de verf verdween en het grijze karton te voorsehijn trad. .. Was het toen niet nog veel heerlijker. . . Was toen de pop niet ziek. . . ? Had zij niet mazelen, waterpokken en kinkhoest tegelijk? Was er toen geen reden om met extra zorg en dubbele waakzaamheid met dit poppenkind te spelen? Gaf de gehavende pop geen stof tot oneindige en ongebreidelde fantasieen? Het was geen spelen meer, het was bittere vrees! Sint Nicolaas naderde. .. Tijd van hooggespannen verwachting en angstig kloppende hartjes. . . . Een nieuwe pop was beloofd...
Een heele groote.. . echte. . . Kleine potjes hebben groote ooren. . . en op een kwaden dag had ik iets opgevangen. . . iets dat mij zoo hevig ontstellen deed, dat ik er 's avonds niet van slapen kon. Er was e'erst iets gefluisterd. . . dat ,,het" gekomen was. . . Nog sloeg ik er geen acht op. . . tot plotseling op denzelfden fluistertoon dat andere gezegd werd: ,,dan kan dat vod meteen in de vuilnisbak. Het was een adembeklemmende schrik. . . De doodzieke pop. . . in de vuilnisbak bij den inhoud van de papiermanden uit het huis. . . en het stof van de kleeden en trappen. .. in de vuilnisbak. . . buiten op de plaats. . . in de kou. . . Ik haatte bij voorbaat de nieuwe pop.... In de drukte van de feestviering en de opwinding voor de geschenken vergat ik. . . Een volgenden dag zat de reusachtige nieuwe pop voor mijn bed op een grooten stoel. . . Ze had kleer-
DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS VA N HET SPEL
273
tjes aan uit de luiermand.... kleertjes, die ik zelf eenmaal gedragen had. . . het leek een heusch kind. . . en 't zat zoo naar stil. . . Ze had lang krullend haar. . . en een porceleinen gezicht, dat je echt wasschen kon. . . en heusche oogharen. . . We mochten nimmer voor het ontbijt in de speelkamer. Met een huilerig gevoel in m n keel at ik mijn boterhammen. Na het ontbijt rende ik naar de; speelkamer. . . De zieke
pop
was weg. . .
Nooit heb ik ze meer terug gezien. . . en nooit heb ik met de groote kind-pop gespeeld. Wat voor ons onze illusies zijn, dat is voor onze kinderen hun fantasie, die hen de dingen doet zien, niet zooals ze zijn, doch zooals zij ze graag zouden willen hebben. Een te echt nagebootst dier he*eft maar een fout. . . dat het niet ook nog leven en bewegen kan — terwijl een beestje-uit-de-arkeNoach's, van ruw hout gesneden. allerlei verrukkelijke mogelijkheden opent. voor de kinderfantasie: vandaag is het een hond, morgen een hert, overmorgen weer wat anders enz. Een prachtige vliegmachine uit den winkel .. . daar kan je serieus echt mee vliegen. Maar een leeg borstplaatkistje met twee vleugels van het gespleten dekseltje, met een leeg garenklosje met een spijker van voren. en een zelfgeknipte kartonnen vin — daar kan je mee door de straat hollen en dan is het ,,reuzen" als de vin wil draaien! Och, laten we het geloof in onze kinderen behouden. Laten we niet meenen, dat ze heusch al dat kunstige en prachtige speelgoed noodig hebben om gelukkig te zijn. Zoo heet het ook in het ,,Lexikon der PadagoHet Spel
18
274
HOOFDSTUK XV
gik" (dl. IV, biz. 1140): ,,Het meest vormlooze materiaal is gebleken het beste speelgoed te zijn/' Deze laatste waarheid is zoo vaak reeds verkondigd en zoo duidelijk in het oogvallend voor iedereen, die zich de moeite getroosten wil kinderen met hun speelgoed gade te slaan, dat het haast onbegrijpelijk moet genoemd worden, dat er nog zoo veel tegen gezondigd wordt. Ook bij die spelen, welke de ontwikkeling der lichamelijke en geestelijke vermogens van het kind bevorderen en waarbij me'estal geen bepaald speelgoed noodig is, kunnen de ouders en opvoeders door het geven van raad en door zelf mee te spelen, het doen en laten der kinderen in de meest gewenschte richting leiden. Hierbij zijn, althans in groote steden, openbare speelplaatsen noodig, en in het buitenland is men hier en daar zelfs reeds er toe over gegaan speelstraten in te richten, door sommige straten op bepaalde uren van den dag voor het verkeer met voertuigen te sluiten. Bij de vraag, hoe door het spel de zedelijke ontwikkeling van het kind op positieve wijze bevorderd kan worden? verdient het de aandacht, dat het spel op zich zelf reeds veel kan bijdragen tot de vorming der zedelijke persoonlijkheid. Het individu toch zal zich alleen tot zulk een persoonlijkheid ontwikkelen door omgang met zijn soortgenooten, en dit verkeer bestaat voor de jeugd hoofdzakelijk in spelen. Eerst te midden van zijn makkers voelt de knaap zich behagelijk en gelukkig, en de wedstrijd met anderen doet bij hem alle kiemen van zijn innerlijk wezen ontwaken en brengt ze tot ontwikkeling: slagvaardigheid, moed, vindingrijkheid, geestkracht, volharding, overleg en vele andere, terwijl door de noodzakelijkheid om zich aan
DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS VAN HET SPEL
275
den wil van anderen te onderwerpen, zelfzucht en eigenzinnigheid onderdrukt worden. Wat bij het geven van leiding vermeden moet worden, is het streven om zedelijke doeleinden, in welken vorm ook, b.v. door middel van liedjes, in het spel der kinderen te willen binnensmokkelen. Eveneens is het verkeerd hen, die zich bij het spel op de een of andere wijze onderscheiden, te veel te prijzen of hen te beloonen; want door zulke handelingen wordt het idealisme en de vrijheid van het spel ernstig in gevaar gebracht. Daarentegen is er niets tegen om, als men de keuze heeft, aan zulke spelen de voorkeur te geven, die op zichzelf geschikt zijn om zedelijke karakters te vormen. Nog een derde taak kan de spelleider vervullen, en in dit opzicht kan zijn invloed werkelijk groot zijn, n.l. alles tegen te gaan en te remmen wat schadelijk is. Zoo dient er voor gewaakt te worden, dat het kind niet al te veel speelt, want laat men het aan zichzelven over, dan zet het somtijds het spel voort, totdat het volslagen uitgeput is. Hier werkt beperking reeds zedelijk door het ethische gebod: ,,leer maat houden". Evenzoo moet het al te hartstochtelijk spel tegengegaan worden, waardoor zelfbeheersching aangekweekt wordt. Natuurlijk dient alles vermeden te worden, wat leven en gezondheid in gevaar brengt, daar het kind er dikwijls toe neigt dingen te ondernemen, die boven zijn krachten gaan of op andere wijze voor hem schadelijk of gevaarlijk kunnen worden. In de vierde plaats is het geboden in te grijpen als de aangeboren kampneiging zich op ruwe of boosaardige wijze uit. Eindelijk dient er ook voor gewaakt te worden, dat het kind zich niet eenzijdig tot een enkel, bepaald soort van spel of speelter-
276
HOOFDSTUK XV
rein beperkt; want daardoor mist het spel zijn mooie roeping, den toekomstigen mensch in elk opzicht, zoowel geestelijk als lichamelijk, harmonieus te ontwikkelen. In hoever en wanneer in al deze gevallen de leider moeten ingrijpen, valt niet nauwkeurig te omschrijven. Veel hangt daarbij af van de omstandigheden, veel ook van zijn persoonlijkheid. Al te angstvallig mag daarbij in elk geval niet te werk worden gegaan en elk rechtstreeksche ingrijpen in het spel moet zoo lang mogelijk worden vermeden, opdat voor het kind het spel inderdaad ook
spel
blijfi.
LITTERATUUR Alix, E, L'esprit de nos betes (Parijs 1890). Alkema, B. en Bezemer, T . J., Beknopt handboek der vol kenkunde van Nederlandsch-Indie (Haarlem 1927). Hoofdstuk: Spelen en Vermaken. Andree, R., Ethnographische Parallelen und Vergleiche. Neue Folge (Leipzig 1889). Andree, R., Das Kreiselspiel und seine Verbrcitung (Globus, dl. LXIX biz. 371 v.v.). Appleton, A comparative study of the play activities of adult savages and civilized children (Chicago 1910). Arnous, H. G., Spiele und Feste der Koreaner (Globus, dl. LX, biz. 239 v.v.). Bain, A., The senses and the intellect (4
278
LITTERATUUR
Buytendijk, F. J. J., Proevcn over gewoontevorming bij dieren. Dissertatie (Utrecht 1918). Buytendijk, F. J. J., Instinct en leven (Academische redevoeringen Nr. 1. Kampen 1918). Buytendijk, F. J. J., Psychologie der dieren (Haarlem 1920). Buytendijk, F. J. J., De wijsheid der mieren (Amsterdam 1922). Carr, Harvey A., The survival values of play (Colorado 1902). Chanoine-Davranches, L., Notes sur Torigine et l'histoire des jeux (Rouaan 1 9 1 7 ) . Compayre, G., L'evolution intellectuelle et morale de l'enfant (Parijs 1893). Coudreau, H., Chez nos Indiens (Parijs 1893). Crooke, W., Natives of Northern India (Londen 1907) Hoofdst. IX. Child life. Culin, Stewart, Exhibit of games in the Columbian exposition (Journal of American Folklore, dl. IV, biz. 205 v.v. Zie ook dl. XI biz. 245 v.v.). Culin, Stewart, Games of the North American Indians (24. Annual Report of the Bureau of American Ethnology, Washington 1907). Cunnington, William A., String figures and tricks from Central Africa (Journal of the Anthrop. Instit. of Great Britain and Ireland, dl. X X X V I , biz. 121 v.v.). Dam, H., Die gymnastischen Spiele der Indonesier und Siidseevolker (Leipzig 1922). Darwin, C., De afstamming van den mensch (Ned. vertaling door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, z.j.). Doflein, Franz, Das Tier als Glied des Naturganzen (Leipzig 1914), dl. II. von Tierbau und Tierleben von Dr. R. Hesse und Dr. Fr. Doflein. Dougall, W. Mac, An outline of Psychology (Londen 1923). Ebert, Max, Reallexikon der Vorgeschichte, dl. XI (Berlijn 1928), artikel Spiele. Eichler, Lilian, The customs of mankind (Londen 1924). Encyclopaedic van Nederlandsch-Indie (2de druk, dl. Ill, Leiden 1 9 1 9 ) , artikel Spiele. Encyclopaedic van Nedcrlandsch West-Indie (Leiden 1 9 1 7 ) , artikel Spelen. Falkenstein, Giissfeld und Pechuel-Loesche, Die LoangoExpcdition (Leipzig 1897). Forrcr, Robert, Reallexikon der prahistorischen, klassischen
LITTERATUUR
279
und friihchristlichen Altertiimcr (Berlijn 1907). De artikelen: Kinderspielzeug, Kinderrasseln, Puppen en Wiirfel. Friedrich, Geschichte des Ratsels (Dresden i860). Fritsch, Gustav Theodor, Die Eingeborenen Siid-Afrikas (Breslau 1892). Grasberger, Lorenz, Erziehung und Unterricht im klassischen Altertum (Wurzburg 1881). Groos, Karl, Die Spiele der Tiere (2de druk, Jena 1907). id. , Die Spiele der Menschen (Jena 1899). id. , Der Lebenswert des Spiels (Jena 1910). id. , Das Seelenleben des Kindes (6de druk, Berlijn 1923). Grosse, E., Die Anfange der Kunst (Freiburg 1894). Hagemann, C., Spiele der Volker. Afrika und Ostasien (Berlijn 1 9 1 9 ) . Hagenbeck, Carl, Van dieren en menschen (Nederl. vertaling door Gos de Voogt, 3de druk, Amsterdam z.j.). Hagenbeck, John, Tusschen olifanten en krokodillen (Nederl. vertaling door A. van der Hoeven, Amsterdam z.j.). Hall, Stanley, Adolescence (Londen 1904). Hall, K. S., Children at play in many lands ( 1 9 1 2 ) . Hartmann, E. von, Das Spiel (Tagesfragen. Leipzig 1896). Id. , Philosophie des Unbewussten (iide druk, Berlijn 1904). Hudson, W. H., The naturalist in La Plata (3de druk, Londen 1895). Jnternationales Archiv fur Ethnographie (Leiden, vele jaargangen). Jacob, Karl Hermann, Der diluviale Mensch (Leipzig z.j.). Jahn, Fritz, Alte deutsche Spiele (2de druk, Berlijn 1 9 1 7 ) . James, W., The Principles of Psychologie (Londen 1872). Joest, W., Weltfahrten (Berlijn 1875). Id. , Aus Japan nach Deutschland durch Sibirien (2de druk, Keulen 1887). Kafka, Gustav, Einfiihrung in die Tierpsychologie (dl. I. Leipzig 1914). Kirkpatrick, Edwin A., Fundamentals of child study (2de druk New York 1 9 1 3 ) . Klinkert, H. C., Eenige Maleische spreekwoorden en spreekwijzen, benevens raadsels en kinderspelen (Bijdragen v. h. Kon. Inst. v. d. Taal~, Land- en Volkenkunde v. Ned.Indie, dl. I, biz. 37 v.v. en dl. IV, biz. 24 v.v.). Klose, H., Musik, Tanz und Spiel in Togo (Globus, dl. 89, biz. 9 v.v. en 69 v.v.).
28o
LITTE RATUUR
Klutschak, H., Als Eskimo unter Eskimos (Weenen 1881). Kohler, W., Intelligenzpriifungen an Menschaffen (2de druk, Berlijn 1921). Kralik, R. von, Zur Philosophic des Spiels (Die Kultur, Jrg. 15, biz. 146 v.v., Weenen 1914). Kiick, Eduard, und Sohnrey, H., Feste und Spiele des Landvolks (2de druk, Berlijn 1 9 1 1 ) . Landsdell, Through Sibiria (Londen 1882). Lange, Konrad, Das Wesen der Kunst (2de druk, Berlijn 1907). Lange, Konrad, Gedanken einer Aesthetik auf entwicklungsgeschichtlicher Grundlage (Zeitschr. f. Psych, und Phys. der Sinnesorgane, dl. XIV biz. 270 v.v.). Lazarus, M., Ueber die Reize des Spiels (Berlijn 1883). Leden, Christian, Ueber Kiwatins Eisfelder (Leipzig 1927). Lindley, E. H., A study of Puzzles (American Journal of Psychology dl. VIII biz. 455 v. v.). Long, William J., Dierenleven in de wildernis (Nederl. vertal. door C. Stoffel, Haarlem 1914). Loskiel, Geschichte der Mission der evangelischen Briider unter den Indianern Nordamerikas (Barby 1789). Lucanus, Friedrich von, Das Leben der Vogel (Berlijn 1925). Lucanus, Friedrich von, Die Ratsel des Vogelzuges (2de druk Langensalza 1923). Lumholz, K., Unter Menschenfressern (Hamburg 1892). Mallinckrodt, B. B. J., De Dajaks in de afdeeling Koeala Kapoeas (Bijdragen van het Kon. Instituut v. d. Taal~, Land- en Volkenkunde v. Ned. Indie, dl. 81, 1). Mark Baldwin, J., Social and ethical interpretations (New York 1897). Marshall, W., Die Papageien (Leipzig 1889). Meyer, Adolf, Psychologie des Spiels (Nord und Slid, Breslau 1916 biz. 202 v.v.). Mills, Wesley, The Nature and development of animal intelligence (Londen 1898). Montgelas, Elisabeth Grafin von, Tiergeschichten (Leipzig 1921). Montgelas, Elisabeth Grafin von, Exotische Wildtiere in Gefangenschaft (Leipzig 1925). Morgan, Lloyd, Animal Behaviour (Londen 1912). Miiller, A. u. K., Charaktere aus der Thierwelt (Die Gartenlaube 1867). Miiller, A. u. K., Thiere der Heimath (Kassel 1881). Miiller, F., Sozialpadagogische Bedeutung der Jugendspiele
LITTE RATUUR
281
Korper und Geist. Zeitschr. f. Turnen und Jugendspiel, Jrg. 21, 1913, biz. 393 v.v.). Musil, Arabia Petraea. Rcisebericht (4 din., Weenen 1908). Newland, Bingham, What is instinct? (Londen 1916). Nielsen, Aage Krarup, De halve wereld rond (uit het Deensch vertaald door Claudine Bienfait, Amsterdam 1926). Nyrop, De kus en zijn geschiedenis (Deensch, Kopenhagen 1897, Engelsche vertaling Londen 1902). Parmentier, A., Les Jeux et les Jouets. Leur histoire (Parijs 1922). Perez, Bern., La psychologie de l'enfant (Parijs 1886). Perez, Bern., Les trois premieres annees de l'enfant (5de druk, Parijs 1892). Petermann, H., Reizen im Orient (Leipzig 1861). Pieron, H., L'evolution de la memoire (Parijs 1918). Plosz, H. u. Renz, B., Das Kind in Brauch und Sitten der Volker (3de druk, 2 din. Leipzig 1911 — 1 9 1 2 ) . Preyer, Wr., Die Seele des Kindes (7de druk, Leipzig 1908). Ranneft, Meyer, Verklaring van de meest bekende Javaansche raadsels in poezie (Verhandel. Batav. Gen. v. Kunsten en Wetensch., dl. XLVII, 2de st. en dl. XLIX, 2de st.). Rasmussen, Wilhelm, Psychologie des Kindes zwischen vier und sieben Jahren (uit het Deensch door Albert Rohrberg, Leipzig 1925). Rein, W., Enzyklopadisches Handbuch der Padagogik (dl. IV, art. Spiel). Reinhardt, Ludwig, Die Erde und die Kultur (Miinchen 1913). Ribot, Th., L' Heredite psychologique (5de druk, Parijs 1894).
Ribot, Th., Psychologie des sentiments (Parijs 1896). Ruloff, Ernst M., Lexikon der Padagogik (dl. IV, art. Spiel, Freiburg i. Br. 1 9 1 5 ) . Romanes, Geo J., Animal intelligence (5de druk, Londen 1892). Rougier, Emile, Danses et jeux aux Fijis (Oceanie) (Anthropos, dl. VI, biz. 466 v.v.). Sanderson, M. G., Native games of Central-Africa (Journal of the Royal Anthrop. Institute of Gr. Britain and Ireland, Londen 1914, biz. 726 v.v.). Schaller, J., Das Spiel und die Spiele (Weimar 1861). Schierbeek, A., Instinkt of Verstand? (Encyclopaedie van de Wereldbibliotheek, Amsterdam 1927).
282
LITTERATUUR
Schillings, C. G., Met flitslicht en buks (2de druk, Arnhem 1925, vertaald door A. F. J. Portielje). Schlager, G., Einige Grundfragen der Kinderspielforschung (Zeitschr. d. Vereins fur Volkskunde Jaarg. 27, biz. 106 v.v. en Jaarg. 28 biz. 15 v.v.). Schmid, Bastian, Das Seelenleben der Tiere (Weenen-Leipzig 1926). Schmid und Schrader, Enzyklopaedie des gesamten Erziehungs- und Unterrichtswesens (2de druk, Leipzig 18761887). Schmidt, W., und Koppers, W., Gesellschaft und Wirtschaft der Volker. Erster Teil der Volker und Kulturen (Der Mensch aller Zeiten, dl. Ill, Regensburg 1925). Schomburgk, R., Reisen in Britisch Guiana 1840—1844 (Leipzig 1848). Schneider, Geo Hein, Der thierische Wille (Leipzig 1880). Schneider, Karl Camillo, Vorlesungen iiber Tierpsychologie (Jena 1919). Schuster, Das Spiel, seine Entwicklung enz. (Weenen 1878). Schweinfurth, G., Im Herzen von Afrika (Leipzig 1874). Scupin, E. und G., Bubis erste Kindheit. Ein Tagebuch iiber die geistige Entwicklung eines Knaben wahrend der ersten drei Lebensjahre (Berlijn 1907). Selenka, E. und L., Sonnige Welten (Wiesbaden 1896). Sikorsky, J. A., Die seelische Entwicklung des Kindes (2de druk, Leipzig 1908). Spencer, Herbert, The principles of psychology (3de druk, Londen 1890). Stahel, G., De expeditie naar het Wilhelminagebergte (Suriname) in 1926 (Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. Januari 1927). Stefanson, V., My life with the Eskimos (Londen 1924). Steinen, Karl von den, Unter den Naturvolkern Central Braziliens (2de druk, Leipzig 1897). Stern, W., Psychologie der friihen Kindheit (Berlijn 1914). Sterzinger, Zur Psychologie und Naturphilosophie der Geschicklichkeitsspiele (Fortschritte der Psychologie dl. V, biz. 1 — 7 3 ) ^ Stow, E., Boys' Games among the North American Indians (Dutton 1914). Strickland, Margaret, Fun and Humour in Animals (The Strand Magazine, Augustus 1926, biz. 129 v.v.). Sully, J., Untersuchungen iiber die Kindheit (Duitsche vertaling van Stimpfl., Leipzig 1909).
LITTERATUUR
283
Sutermeisters, O., Das grosse Ratselbuch (Bern en Dresden 1903). Tarde, G., Les lois de limitation (2de druk, Parijs 1895). Thorndike, E. L., Annimal intelligence (New York 1909). Tyler, Edward B., Remarks on the geographical distribution of games (Journal of the Anthrop. Instit. of Great Britain and Ireland, dl. IX, biz. 23 v.v.). Tylor, Edward B., Primitive Culture (3de druk, Londen 1911). Tylor, Edward B., On american lot-games, as evidence of asiatic intercourse before the time of Columbus (Ethnographische Beitrage 1896, biz. 55 v.v.). Vogt, Carl, Bilder aus dem Thierleben (Frankfurt a. M. 1852). Volkelt, H., Ueber die Vorstellungen der Tiere (Leipzig en Berlijn 1914 ). Wahsburn, The animal mind (New York 1909). Wasmann, E., Instinkt und Intelligenz im Tierreich (3de druk, Freiburg i. Br. 1905). Wasmann G., Die psychischen Fahigkeiten der Ameisen (Zoologica 1909, afl. 26). Watson, J. B., Behavior (New York 1914). Weller, H., Die kindlichen Spiele in ihrer paedagogischen Bedeuting bei Locke, Jean Paul und Herbart (Padagogisches Magazin, Leipzig 1908). Wundt, Wi, Vorlesungen iiber die Menschen- und Tierseele (4de druk, Hamburg 1906). Wijnaendts Francken, C. J., De psychologie van het spel en zijn opvoedkundige beteekenis (Uit Zenuw- en Zieleleven, Ser. VI, nr. 5, Baarn 1920). Yerkes, R. M., Mental life of monkeys and apes, a study of ideational behavior (Behavior monogr. dl. Ill, nr. 12, New York 1 9 1 6 ) . Zeitschrift fiir Ethnologie (Berlijn, vele jaargangen). Ziegler, Th., Das Gefiihl, (4de druk, Stuttgart 1908). Ziegler, H. E., Die Seele des Tieres (Berlijn 1 9 1 6 ) . Ziegler, H. E., Der Begriff des Instinktes Einst und Jetzt (3de druk, Jena 1920).
INHOUD
BLZ.
VOORBERICHT
....
INLEIDING
5 7
A. DE SPELEN DER DIEREN
15
HOOFDSTUKI: INSTINCT, DRESSUUR EN INTELLECT
..
X7
HOOFDSTUK II: OORZAAK EN DOEL VAN HFT SPEL . . . .
39
HOOFDSTUK III: DE VOORNAAMSTE SPELEN DER DIEREN
60
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Indeeling der spelen De experimenteerspelen De bewegingsspelen De jachtspelen De kampspelen De bouwkunst der dieren De verplegingsspelen De nabootsingspelen De nieuwsgierigheid Liefdespelen
60 64 68 75 84 88 90 92 97 100
HOOFDSTUK IV: DE PSYCHOLOGISCHE FACTOR EN BIJ HET SPEL DER DIEREN
114
B. DE SPELEN DER MENSCHEN
121
HOOFDSTUK V: BETEEKENIS DER MENSCHEl.l .JKE SPELEN
123
HOOFDSTUK VI: DE OORZAAK VAN DE SPELEN DER MENSCHEN HOOFDSTUK VII: MENSCH
130 INDEELING
DER
SPELEN
VAN
DEN 136
286
INHOUD BLZ.
EERSTE AFDEELING: DE SPELEN DER EERSTE ORDE OF EXPERIMENTEERSPELEN 143 HOOFDSTUK VIII: SPELENDE WERKZAAMHEID DER AANDRIFTEN VAN HET GEVOEL
1. Het spel van het tastgevoel 2. Het spel der overige gevoelens
145
145 147
HOOFDSTUK IX: DE SPELENDE WERKZAAMHEID DER BEWEGINGSAANDRIFTEN
154
1. De spelende beweging der eigen lichaamsdeelen. . 154 2. De bewegingsspelen met vreemde voorwerpen . . 159 HOOFDSTUK X : DE SPELENDE OEFENING DER HOOGERE PSYCHISCHE VERMOGENS
170
1. Het experimenteeren met intellectueele vermogens 170 2. Het experimenteeren met het gevoel 178 3. Het experimenteeren met den wil 182 TWEEDE AFDEELING: DE SPELEN DER TWEEDE ORDE OF DE GEZELSCHAPSSPELEN 185 HOOFDSTUK XI: KAMPSPELEN
1. Rechtstreeksche kampspelen 2. Wedstrijden 3. De vernielzucht, het plagen, de vreugde aan het komische 4. De jachtspelen 5. Het aanschouwen van gevechten en kampspelen. Het genot van het tragische HOOFDSTUK XII: LIEFDESPELEN
1. De natuurlijke paringspelen 2. De liefdespelen in de kunst 3. Het genot van het sexueel-komische
187
188 199 210 213 215 220
220 224 226
INHOUD
287
BLZ. HOOFDSTUK XIII: NABOOTSINGSPELEN
228
1. De spelende nabootsing van afzonderlijke handelingen .v 230 2. Dramatische nabootsingspelen 232 3. Plastische nabootsingspelen 237 4. De innerlijke nabootsing 239 HOOFDSTUK XIV:
SOCIALE SPELEN
HOOFDSTUK XV:
DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS VAN
HET SPEL
241
264