t
\
HET RECHT VAN OVER&ANG WEGENS OVERBEDEELING BIJ BOEDELSCHEIDING.
Het recht Tan successie en van overgang bij overlijden wordt bij ons geheven krachtens de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad no 36) , gewijzigd en aangevuld door de wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad no 95) en onlangs door die van 9 Juni 1878 (Staatsbl. no 95). Toch wordt in ons land nog een andere belasting op den overgang bij overlijden betaald, doch onder een valschen naam; een belasting, die wordt geheven als registratierecht, maar in verreweg de meeste gevallen niet anders werkt dan als successierecht of recht van overgang bij overlijden. lic bedoel het zoogenaamde recht op de overbedeelingen, die onbillijke, ongelijkmatig drukkende, daarom te recht impopulaire, hatelijke, algemeen afgekeurde belastnig, waarvan onze tegenwoordige Minister van Financien heeft verklaard , dat hij niets liever wenscht dan haar zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen, en die dan ook inderdaad zoo spoedig mogelijk moet worden afgeschaft. Laat ons zien, wat dat recht op de overbedeelingen eigenlijk is. Yolgens de wet van 22 Frimaire an Vil (art. 68 § 3 no 2) worden alle scheidingen van roerende en onroerende goederen tusschen medeeigenaren, onder welken titel ook, scheidingen van nalatenschappen, van huwelijksgemeenschappen, van eiken gemeenschappelijken eigendom, door maatschap of vennootschap of op welke andere wijze ontstaan, geregistreerd tegen een vast recht van ƒ2.40 (met de opcenten,/ 3.31"'). Of er een scheiding van enkele honderden guldens of van eenige tonnen gouds wordt geregistreerd, het maakt geen verschil, er wordt niet moer voor betaald dan ƒ 3.31'\ Maar s'll y a retour, zegt het artikel, h droit sur ce qui en sera Vobjet serrt percii anx taux régies pour les
ventes. En de vertaling luidt: Indien er eenige uitkeering plaats heeft, zal het recht op hetgeen er het voorwerp van is, op den voet bij de verkoopingen bepaald geheven worden. Dat wil /eggen;
•2
Als een gemeenschap, lioo gvoofc ook, zóó kan verdeeld worden, dat aan ieder deelhebber juist zijn aandeel kan worden toegcdan wordt er aan registratierecht niet moer betaald dan wezen ƒ 3.31-', onverschillig of de gemeenschap uit roerende of onroerende 'goederen bestaat, of daarin effecten, inschrijvingen op het grootboek, koopwaren, schuldvorderingen of welke waarden ook gevonden worden. Is zij echter niet zóó deelbaar, dat ieder medogerechtigdo uit do voorhanden roerende en onroerende goederen" precies zooveel kan ontvangen als hem toekomt, b. v. omdat zij voor een groot doel uit een huis of een zonder groote schade niet to verdcelcn stuk land bestaat, dan is men genoodzaakt dit onroerend soed te verkoopcn, of het moet aan één der rechthebbenden worden toebedeeld, die daardoor natuurlijk meer ontvangt dan zijn aandeel bedraagt, en dat meerdere moet vergoeden. Voor alles wat hij boven zijn aandeel ontvangt moet hij evenredig recht betalen, alsof het door hem werd gekocht, tot verschillend bedrag, naar den aard der goedoren die hem worden toebedeeld. Voor schuldvorderingen, vaartuigen, buitenlandsche effecten enz. IpCt., voor roerende goederen 2 pCt., voor onroerende goederen 4 pCt., alles met 38 opcenten. Do boedelscheidingen nu zijn in ons land voor verreweg het grootste doel scheidingen van nalatenschappen, veelal voorafgegaan door scheidingen van huwelijksgemeenschappen; en daarbij doet zich dit algemeen en trouwens zeer verklaarbaar verschijnsel voor, dat voor de scheiding van groote boedels in den regel geen recht wegens overbodceling werd betaald, maar de kleine boedels er zwaar door worden gedrukt. Koerende goederen zijn gemakkelijk te verdeden, maar bij de onroerende goederen doet zich het bezwaar gelden. In groote boedels kunnen de onroerende goederen, wanneer zij veel in getal of zeer uitgestrekt zijn, gemakkelijk worden verdeeld; zijn zij van minder belang, dan zullen de aandeden waarin zij voorkomen, ook niet grooter zijn dan de andere aandeden, die uit effecten, geld of andere roerende zaken bestaan. Maar bestaat de boedd voor het grootste ded uit een enkdhuis, waarin het beroep of de nering wordt uitgeoefend die het gezm doet leven, of uit een stuk land door welks bebouwing het gezm in zijn onderhoud voorziet, dan is geen splitsing mogdijk, en het recht wegens over()ededing moet betaald worden voor een belano-rijk ded van de waarde van het huis of het land tegen 4 pCt. met 38 opcenten. Enkele cijfers mogen hier aantoonen, hoe groot voor de kleine
8 boedels de druk is, waarvan de groote boedels vrij blijven. Aan zeker registratiekantoor in ons land werden in één der laatste jaren 77 boedelscheidingen geregistreerd, waarvan 52 tegen een vast recht van ƒ 2 , 4 0 , met de 38 opcenten ƒ 3,31-'. De baten dezer 52 scheidingen bedroegen te zamen ruim 2^ millioen, die van elke scheiding gemiddeld ƒ 50,766. Daarentegen werden 25 scheidingen, tot een gezamenlijk bedrag aan baten van ruim ƒ 343,000, geregistreerd tegen evenredig recht, waarvoor werd betaald ƒ 3586. Gemiddeld bedroegen deze boedels ƒ 13,728 aan baten, en werd voor eiken boedel ƒ 143,36 aan recht betaald. Aan registratierecht van 52 scheidingen, gemiddeld van ruim ƒ50,000, ontving alzoo de schatkist niet meer dan ƒ 1 7 2 ; aan registratierecht van 25 scheidingen, gemiddeld van ruim ƒ 13,000, daarentegen ƒ 3586. Terwijl voor elke scheiding der eerste klasse ƒ 3,31^ werd betaald, moest voor elke scheiding der tweede klasse ƒ 143,36 worden uitgekeerd. Nog sterker springt de ongelijkmatigheid in het oog, wanneer men elk dier kleine boedels op zich zelf beschouwt. Zoo werd een scheiding van ƒ 14000 aan baten geregistreerd voor ƒ 277. een van ƒ 13000 voor ƒ 257 „ „ „ 11500 „ „ 113 „ ,, ,, 11000 „ „ 280 „ „ « 10000 „ „ 155 „ „ „ 7500 „ „ 127 „ ,, „ 4000 „ „ 61 „ » „ 2700 „ „ 89 „ „ „ 1300 „ „ 34 „ „ ,, 1000 „ „ 25, terwijl in de eerste klasse scheidingen van ruim ƒ 400,000 en van over de ƒ700,000 aan dezelfde formaliteit werden onderworpen tegen betaling van f3,Sl^. Erger nog wordt de zaak, wanneer men bedenkt dat het evenredig registratierecht wordt geheven van de èateu der boodels, onverschillig hoe groot of hoe klein de schulden en lasten zijn. In een boedel bedroeg het actief ./ 29888 het passief •» ^9^25 zoodat de boedel zuiver bedroeg . . . / 663 Aan registratierecht van dien boedel werd betaald / 4 6 3 . In den bovenvermelden boedel van ƒ 14,000 aan baten bleef na aftrek der schulden en lasten niet meer dan ƒ 4900 over. Toch moest er ƒ 277 aan registratierecht betaald worden. In dien van
4 ƒ13,000, (lic voor ƒ 2 5 7 werd gevegistvoerd, bedroeg liet zuiver bedrag, dat te verdeden viel, ƒ65U0. In dien van ƒ 10,GOO, die ƒ 1 5 5 aan registratierecht kostte, was het batig saldo ƒ 3 6 7 0 , in dien van /iOOO, waarvoor ƒ 25 werd betaald, niet meer dan ƒ 37. In oen andoren boedol bedroeg hot actief ƒ 980,— het passief „ 9^2)60 er bleef dus zuiver te verdeelen over . . . ƒ 37,4U De registratie van dezen boedel kostte ƒ 25,94^, Zulk een belasting mag niet worden gehandhaafd. ïoen de Minister van Financiën zijn ontwerp op het recht van successie en van overgang bij overlijden in de rechte lijn aan de Tweede Kamer had ingediend, werd in het voorloopig verslag reeds gewezen op den groeten druk van hot registratierecht wegens overbedeeling bij boedelscheiding naast het voorgestelde successierecht. En toen de Minister in zijn Memorie van Beantwoording zijn loffelijk voornemen te kennen gaf om de rechten van registratie en hypotheek op den overgang van vaste goederen en op geldleeningen onder hypotheek op te heffen en bij de grondbelasting te voegen, liet hij er deze woorden op volgen: „Het recht van overbedeeling bij scheiding zal dan tevens vervallen en niet meer als bezwaar tegen de nu voorgestelde belasting kunnen gelden." Bij de beraadslaging drukte de Minister zich nog sterker uit: „Ik erken — zeide hij — dat er weinig rechten zijn, die oekonomisch meer onjuist zijn en in de praktijk meer tot ontduiking leiden dan dit recht, en ik verheug mij in het vooruitzicht om later, kan het zijn spoedig, dat recht te doen verdwijnen." Ook de voorganger van den tegenwoordigen Minister, de heer van der lleim, had een belasting op de successie en den overgang in de rechte lijn voorgesteld te gelijk met een wijziging van het registratierecht. Daardoor, schreef deze Minister in zijn Memorie van Toelicluing, is de Kegecring tevens in staat „een der grootste bezwaren tegen de heffing van het gemelde overgangsrecht weg te nemen, door daaraan niet meer te onderwerpen den overgang van goederen, welke bij de scheiding van gemeene boedels iegeti uilkeering uit eigen beurs {retour)^ dat i s , gelijk de gewone, hoewel niet geheel juiste zegswijze luidt, bij overbedeeling, op de deelgenooten overgaan." En de voorgestelde afschaffing van dat recht werd later aldus aanbevolen: „De zucht om een gelijke verdeeling van belasting te bevorderen is dan ook de hoofdreden geweest tot het voorstel der afschaffing van het zoogenaamde recht op overbedeeling. liet evenredig recht
5 op overbedeeling drukt l)ijna alloen op kleine 1)oedels, Be grootore zijn meestal vatbaar voor zoodanige splitsing, dat ieder deelgenoot een gelijke waarde uit den boedel ontvangt, zonder dat daarmede een schadelijke verdeeling van de goederen des boedels gepaard gaat. Bij deeling daarentegen van kleine gemeenschappen wordt overbedeeling dikwijls dringend geboden tot de instandhouding van het door een of meer der deelgenooten uitgeoefend bedrijf. „Vrijstelling van overgangsbelasting voor overbedeelde goederen strookt dus met de billijkheid. Daarmede zal dan ook de aanleiding zijn weggenomen van de wetsontduiking, welke tot groote schade van de rechtszekerheid der partijen zelven, zoowel in notariëele als in onderhandsche akten van scheiding steeds op de uitgebreidste schaal heeft plaats gegrepen. Daardoor zal ook de registratiebelasting bevrijd zijn van een bepaling, welke steeds een onuitputtelijke bron is geweest van processen." Een belasting alzoo, oekonomisch onverdedigbaar, bijna uitsluitend drukkend op den kleinen burger, aanleiding gevende tot grove ontduiking en een milde bron van processen. Het streven van allen toch die een boedelscheiding ontwerpen — en dit streven is op zich zelf niet anders dan prijslijk — is hierop gericht, dat het registratierecht op de overbedeeling wordt vermeden; en als dit niet langs den rechten weg kan geschieden, versmaadt men dikwijls geen kronkelwegen. Het vermijden van de belasting wordt zoodoende belastingontduiking. De boedelscheiding geeft niet altijd den waren staat des boedels terug. Zij bevat niet zelden verdichte baten en reeds afgedane vorderingen, om daardoor het cijfer van het actief te verhoogen en aandeden te kunnen maken van zoodanig bedrag, dat het ondeelbaar onroerend goed er niet te groot voor wordt. De deelgenooten rekenen ondershands met elkander af, de scheiding is alleen voor den vorm, om de toebedeeling van het vaste goed en de overschrijving in de openbare registers mogelijk te maken tegen betaling van een zoo gering mogelijke belasting. Of er recht wegens overbedeeling betaald wordt, en hoeveel, hangt niet uitsluitend af van den staat des boedels, maar meermalen voor een groot deel van de inrichting van de akte van scheiding, alzoo van de handigheid van don notaris. Zoo schijnen er streken in ons land te zijn, waar een registratierecht wegens overbedeeling al zeer zelden voorkomt. Belasting moet er betaald worden. Al schijnt niemand het gaarne te doen, toch berust men er in, zij het ook bij velen met een
6 zucht, zoo de belasting zooveel mogelijk geliikmatig, naar ieders draagkracht wordt gelieven. Maar een belasting, die zoo ongelijkmatig drukt, waarbij het van geheel toevallige omstandigheden afhangt, of A^oor nalatenschappen van gelijk bedrag ƒ3.315 of eenige honderden guldens wordt betaald, waarvan de nalatenschap van den ruim bedeelde in den regel verschoond blijft, doch die bij voorkeur het erfdeel van den weinig bemiddelde bezwaart, die afhangt van de vindingrijkheid of de mindere nauwgezetheid van den notaris in het kiezen van den meest voordeeligen vorm voor de scheiding, en daardoor uitlokt tot een onjuiste voorstelling van den stand der zaken, — dat is een hatelijke, te recht impopulaire belasting, die zoo spoedig mogelijk behoort te worden afgesohaft. Schrijver dezes en twee zijner medeleden van de Tweede Kamer Avenschten te gelijk met de uitbreiding der successiebelasting tot de rechte lijn de belasting op de overbedeeling afgeschaft te zien, voor zoover zij wordt geheven bij scheidingen van huwelijksgemeenschappen tusschen den langstlevenden en de erfgenamen van den overleden echtgenoot en van nalatenschappen tusschen erfgenamen, alzoo voor zoover zij wordt geheven wegens eigendomsovergang door den dood, en dus in oekonomischen zin, in het wezen dor zaak, een successiebelasting is, al moge zij dan ook vermeld staan in de wet op de registratie en in den vorm van een registratierecht geheven worden. Tot dat doel stelden zij een amendement voor. Dat de belasting bij deze scheidingen werkt als een successierecht, zal ieder erkennen die meer op het wezen der zaak dan op den vorm let, en wordt dan ook reeds erkend in een noot op bladz. 81 van prof. Vissering's Handboek der praktische staathuishoudkunde, Ie deel, no 147, waar men leest: „Dit recht van overbedeeling is een registraiie-vecht. Het komt echter verreweg het meest bij boedelscheidingen voor, en bezwaart de nalatenschappen alsof het een successie-recht was." Er zijn er echter die beweren, dat het recht op de overbedeelin"-en een recht van overgang onder de levenden is. Zij redeneeren aldus. Door den dood gaat de nalatenschap in haar geheel over op de erfgenamen; daarna worden de goederen waaruit de nalatenschap bestaat onder de erfgenamen verdeeld. Wordt aan één van hen nu een huis of een stuk land toebedeeld van grootere waarde dan zijn erfdeel bedraagt, dan koopt hij eigenlijk het meerdere van zijn medeerfgenamen. Hier heeft men dus te doen met een eigendomsovergang onder de levenden, niet met erfopvolging. Deze redeneering moge, oppervlakkig beschouwd, niet onaannemelijk
7 klinken, zij is in lijnrechten «trijd met de uitdrukkelijke Lepalingen van ons burgerlijk recht. Art. 1129 B.W. is zoo dmdehjk, dat de aanhaling daarvan reeds voldoende is om alle kwestie op te hetïon. ., Ieder erfgenaam - zoo luidt het - Avordt geacht onmiddellijk te "zijn opgevolgd in de hem toehedoelde, of in de door hem bij aankoop, krachtens art. 1122, verkregene goederen. „Geen der erfgenamen wordt alzoo gerekend immer den eigendom van de andere goederen der nalatenschap gehad te hebben. Met door de scheiding gaat de eigendom over, maar door ertopvolo-ing. De scheiding i^mGtaUributif ,m&^v dédarakf depropnde. Onze belastingwet is, wat de overbedeeling bij boedelscheiding betreft, dan ook altijd in strijd geweest met ons burgerlijk recht en de beginselen daarbij aangenomen omtrent de verkrijging van eio-endom. Te recht liet dan ook de vorige Minister van Financien, de'' heer van der Heim, in zijn wetsvoordracht tot wijzigmg der registratiebelasting, ofschoon het evenredig rechtop den eigendomsovergang ten gevolge van verkoop behouden bleef, het recht op de overbedeeling vervallen. „De fictie toch - schreef hij in de Memorie van Toehchting - van art. 1129 B. W., waarbij de scheiding van eene gemeene massa verklaard is déclaratif de propnd,, strekt zich niet enkel uit tot de goederen, welke do waarde van het aan elk deelgenoot toekomend aandeel vertegenwoordigen, maar ook tot die, welke aan een deelgenoot worden toegekend boven de waarde waarop hij recht heeft. Ja zelfs gaat de jurisprudentie (*) zóó ver, dat zij als scheiding aanmerkt eene overeenkomst, waarbij al de baten aan één dor partijen worden toeo-edeeld tegen overneming der schulden en tegen verplichting om uit eigen beurs aan de andere rechthebbenden hun aandeel m het zuiver saldo des boedels in geld uit te keeren. Is derhalve de scheiding van gemeenschappelijke goederen, aan welke deelgenooten en in welke portion deze dan ook worden toegewezen, met aUribntif de propriéié, dan valt de overbedeeling niet onder de bij no. 1 dezer paragraaf belaste eigendomsoverdracht." Het recht op de overbedeeling is alzoo, ofschoon het voorkomt in de wet op do registratie en in den vorm van registratierecht (*) Vonnis Amsterdam dd. 11 Juni 1854 (P. W. 2439); vounis Zutphen dd. 14 Juni 1855 (P. W. 3544); vonnis Middelburg dd. 33 Januari 1857 (P. A\. 3887); vonnis Hoorn dd. 18 Juli 1860 en arrest des Hoogen llaads dd. 31 Juni 1861 (P. W. 3833).
8 wordt i>-ohcYon, in het wezen der zaak, voor zoover hot wordt gelieven l)!] scheiding van nalatenschappon , oen belasting op den eigendomsovergang door don dood, alzoo een successiebelasting, die, wijl zij zoo ongelijkmatig drukt en zooveel aanleiding geeft tot ontduiking en knoeierij , naast onze gewone successiebelasting niet mag worden gehandhaafd. Toen nu het successierecht, tot nog toe slechts in do zijlinie en van niet verwante personen geheven, ook tot de rechte lijn werd uitgestrekt, en het betalen van deze belasting daardoor algemeen werd gemaakt, meenden de voorstellers van het amendement, dat het oogenblik voor de afschaffing van het recht op de overbedeeling gekomen was. Zij redeneerden volkomen op dezelfde wijze als hun medelid de heer Mees, die een amendement voorstelde om een onbillijkheid uit de bestaande successiewet weg te nemen, en als reden, waarom hij dit voorstel deed bij de uitbreiding der successiebelasting tot de rodite lijn, aanvoerde, dat de bezwaren, die nu reeds werden ondervonden, door die uitbreiding aanmerkelijk zouden worden vermeerderd. Wanneer wij onze wet op het recht van successie behandelen, dan mogen wij die niet afscheiden van de wet op de registratie. Wiet alles wat in de laatstgenoemde wet staat, staat daar opzijn plaats. Ook tegen de tegenwoordige wet op het recht van successie en van overgang bij overlijden werd, toen zij in 1858 door den Minister van Bosse werd voorgesteld, in het voorloopig verslag vaii het onderzoek in de afdcelingen der Tweede Kamer do opmerking gemaakt, dat het recht van overgang niet thuis behoorde in een wet op hot successierecht, maar in een wet op de registratie. De Minister heeft echter bij die gelegenheid een geschiedkundig overzicht gegeven van de beide wetten, waaruit do ongegrondheid der opmerking bleek. „Hot stelsel der wet van 22 Frimaire an VIT (onze tegenwoordige registratiewet) — zeido hij — maakt (in haar oorspronkolijken vorm, zooals zij tot in het laatst van 1813 ook bij ons heeft gegolden) één eenig en in zich zelf volkomen geheel uit: het belast ell-en overgang van elhe zaak, om het even of die hij oveHijdcn dan wel bij overeenkomst onder df h:v<ïnd"n plaats heeft; alleen de overgangen onder de levenden van roerende zaken, wanneer die overgangen niet bij geschrifte zijn geconstateerd, vallen buiten zijn bereik. Bij besluit van 23 December 1813 (Staatsblad no. 17) werd echter reeds bepaald, dat het recht van registratie op de overgangen Inj overlijden niet meer zou worden geheven; daarvoor werd het recht van successie
9 en van overgang bij overlijden, eerst naar de ordonnantie van 1805, later naar de wet van 1817, in de plaats gesteld. Voorde heffing dezer belastingen heeft men het dus oorbaar geacht, de overgangen bij overlijdtM van die orider de levenden streng en volledig te moeten afscheiden. Men heeft begrepen, de wet van Frimaire voor aUe overgangen bij overlijden te moeten ter zijde stellen, en, voor zoover daarbij het doel mocht hebben bestaan om door het maken van eene door ieder gemakkelijk te herkennen grens alle aanleiding tot misvatting te vervangen, was dit inderdaad niet te verwerpen. Aanvankelijk werd dus wat wij thans recht van successie en van overgang noemen, als registratierecht geheven en in de wet op de registratie geregeld. Allengs heeft men daaruit verwijderd wat betrekking had op de overgangen hij overlijden, om de wet op de registratie uitsluitend toepasselijk te maken op de overgangen onder de levenden. Het vermomde recht van overgang bij overlijden dat onder den naam van registratie-recht op o verbedeeling wordt geheven, was er nog in overgebleven, en de voorstellers van het amendement meenden, dat het bij de uitbreidhig van de successie-belasting tot de nalatenschappen in de rechte lijn moest worden afgeschaft. Aan de orde was een regeeringsvoorstel tot uitbreiding der successiebelasting, en in verband daarmede moest beschouwd worden elke belasting op overgangen bij overlijden, ook al werd zij geheven in den vorm van een registratierecht, en nog altijd geregeld in een wet waarin zij niet meer thuis behoort. Bij de wet van 16 Juni 1832 en die van 13 Mei 1859 op het recht van successie en van overgang wenschte men in zóó ruimen zin alles wat met het successierecht in verband staat te regelen, dat men daarin zelfs schenkingen onder de levenden aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand met legaten gelijk stelde en daarentegen van het recht van registratie vrijstelde, omdat men daarin althans een klein equivalent vond voor een bestendige belasting op de goederen in de doode hand, die voor deze goederen de successiebelasting zou vervangen, maar die men nog niet kon besluiten in te voeren. Hoezeer overtuigd van de wenschelijkheid eener onverwijlde afschaffing dezer vermomde en zeer onbillijke speciale successiebelasting, die thans nevens de algemeen gemaakte successiebelasting blijft bestaan , hebben do voorstellers van het amendement niet geaarzeld het in te trekken, nadat de Minister in de zitting van 24 Mei 1878, niet alleen uitdrukkelijk met hunne veroordee-
10 ling van het regt op overbedeeling had ingestemd, maar ook zijne toezegging had herhaald van een voorstel tot afschaffing van alle regten van overgang, — een voorstel w^aarin het regt van overbedeeling van zelf zou zijn begrepen. „Ik ga een stap verder" zeide de Minister „en verklaar dat, als mij mogt blijken dat het denk„beold van afschaffing der overgangsregten in 't algemeen geen „genoegzamen bijval in deze Vergadering vond, ik bereid ben een „afzonderlijk voorstel te doen tot afschaffing van het regt van „overbedeeling." (p. 879 Bijblad.) Na deze verklaring was het niet meer dan natuurlijk, dat de voorstellers een beslissing van de kwestie niet bij de successie-wet wilden doorzetten, en het amendement (zitt. 24 Mei) introkken. Zij hopen alleen, dat het oogenblik waarop de zaak op de door den Minister bedoelde wijze weer in de Kamer komt, niet lang moge uitblijven. W.
VAN
DER
KAAY.