Het niveau van lichamelijke activiteit van mensen met een lichte en matige verstandelijke beperking ‘in de wijk’ in Nederland.
Verslag van Leeronderzoek in het kader van de AVG opleiding Erasmus Medisch Centrum
J.H. Hoving, ‘s Heeren Loo West, Westerhonk
[email protected]
M.H. Rispens, ‘s Heeren Loo Noord Holland
[email protected]
R. Snuijf, Ipse de Bruggen, Nieuwveen
[email protected]
Onderzoeksbegeleiders: Prof. dr. H.M. Evenhuis, hoogleraar Geneeskunde voor Verstandelijk Gehandicapten, Erasmus MC Dr. C. Penning, methodoloog, Erasmus MC.
Onderzoeksperiode Augustus - oktober 2009
1
Inhoudsopgave
1
Samenvatting
blz
3
2
Inleiding en vraagstellingen
blz
4
3
Methoden
blz
7
4
Resultaten
blz
11
5
Discussie
blz
22
6
Dankwoord
blz
26
7
Literatuur
blz
27
1. Dagboekje
blz
29
2. Interview vragenlijst
blz
31
3. Informatie- en toestemmingsbrief deelnemers
blz
36
Bijlagen:
2
1
Samenvatting
In 2000 is een norm voor gezond bewegen vastgesteld: 10.000 stappen per dag. Van mensen met een verstandelijke beperking is in internationale studies aangetoond dat 1533% voldoet aan deze gezondheidsnorm.(1,2) Deze groep is hiervoor deels afhankelijk van ondersteuning door de omgeving. (3,4,5) Binnen de Nederlandse populatie zijn nog weinig kwantitatieve studies gedaan. Ook zijn de achtergronden van inactiviteit nog niet duidelijk. Met dit onderzoek werden de volgende vragen beantwoord: Wat is het niveau van lichamelijke activiteit? Hoe is de relatie met werk, woon-werk vervoer en vrijetijdsbesteding? Wat zijn stimulerende en belemmerende factoren voor lichamelijke activiteit? De onderzochte populatie bestond uit 76 volwassenen met een lichte of matige verstandelijke beperking die in de wijk wonen in Noord en Zuid Holland. Lichamelijke activiteit is gedurende 7 dagen gemeten met een stappenteller. In dezelfde week werd een dagboek bijgehouden waarin de werkdagen en sportactiviteiten werden genoteerd, evenals de stand van de stappenteller. Na de meetweek werd een interview afgenomen, waarin belemmerende en stimulerende factoren werden geinventariseerd. De statistische analyse werd uitgevoerd met SPSS 15.0. 19 van de 76 personen (25 %) zetten meer dan 10.000 stappen per dag en kunnen omschreven worden als actief (n=8) of zeer actief (n=11). Deze groep voldoet aan de norm voor gezond bewegen. 57 personen (75 %) bewegen onvoldoende voor het onderhouden van gezondheid. Binnen deze groep zijn 12 personen passief, 29 laag actief, en 16 matig actief. Leeftijd, geslacht, body mass index (BMI), en mate van verstandelijke beperking zijn niet van invloed op het niveau van lichamelijke activiteit. Mensen met het Down syndroom zijn minder lichamelijk actief. Actieve hobby’s, bewegen tijdens werk en op de fiets naar het werk gaan hebben een positieve invloed op het niveau van lichamelijke activiteit, gemeten in aantal stappen. Op werkdagen en op dagen met een sportactiviteit is het niveau van lichamelijke activiteit hoger dan op vrije dagen of dagen zonder sportactiviteit. De meest genoemde factoren die een belemmering vormen om te sporten zijn lichamelijke redenen (43 personen), gebrek aan motivatie (n=39), gebrek aan begeleiding (n=26) en gebrek aan tijd (n=25). Om de gezondheid te verbeteren kan men lichamelijke activiteit stimuleren en inactiviteit reduceren door: - Actief werk, lichamelijke activiteit integreren in werkzaamheden. - Fietsen naar het werk mogelijk maken (veilige routes, haalbare afstand). - Sportactiviteiten in vrije tijd ondersteunen (personeel, financieel). - Actieve hobby’s stimuleren. Extra aandacht voor lichamelijke activiteit is nodig bij mensen met het Down Syndroom.
3
2
Inleiding en vraagstellingen
Inleiding Lichamelijke activiteit en gezondheid: Epidemiologisch onderzoek in de algemene populatie heeft aangetoond dat lichamelijke activiteit een positief effect heeft op de lichamelijke en geestelijke gezondheid, zoals op harten vaatziekten, hypertensie, obesitas, osteoporose, diabetes mellitus type 2, kanker, valincidenten, en depressie. De richtlijnen met betrekking tot de hoeveelheid lichamelijke activiteit die nodig is om de gezondheid te bevorderen zijn de afgelopen 15 jaar sterk veranderd. Tot 1996 werden fitheidsnormen gehanteerd afkomstig van het ACSM (American College of Sports Medicine). Hierbij lag de nadruk op cardiorespiratoire fitheid; deze normen waren oorspronkelijk in 1954 ontwikkeld. Sinds 1996 is de nadruk verlegd van het bevorderen van fitheid naar het onderhouden van gezondheid. De nieuwe ACSM richtlijnen zijn vertaald in de Nederlandse norm voor gezond bewegen die in 2000 werd geintroduceerd.(6) Aanbevolen wordt voor volwassenen om 5 dagen per week 30 minuten per dag matig intensief te bewegen. Dit komt overeen met 8.000 tot 11.000 stappen per dag, vaak wordt 10.000 stappen als norm genoemd.(6) Er is echter ook discussie over in hoeverre deze norm van 10.000 stappen daadwerkelijk te vergelijken is met 30 minuten matig tot intensief bewegen. Daarbij is het argument dat niet elke stap even zwaar telt, het gaat om ‘gezonde’ stappen.(7) De aanbeveling is aangepast voor kinderen (60 minuten) en ouderen / chronisch zieken (afhankelijk van de conditie en lichamelijke beperkingen).
Lichamelijke activiteit van mensen met een verstandelijke beperking: Internationaal Uit een review uit 2006 van 14 artikelen waarin lichamelijke activiteit kwantitatief is gemeten bij volwassen verstandelijk gehandicapten blijkt dat ongeveer een derde aan de gezondheidsnormen voor bewegen voldeed. De gehanteerde normen varieerden van 3 x 20 minuten per week tot 7 x 30 minuten per week of 10.000 stappen. Of verstandelijk gehandicapten minder lichamelijk actief zijn dan de algemene bevolking is op basis van deze studies moeilijk te zeggen. De studiegroepen zijn over het algemeen klein (n=6 tot 103), er zijn weinig studies met een controlegroep en de controlegroepen zijn soms geselecteerd op mate van lichamelijke activiteit. (1) Een Amerikaanse studie uit 2008 onder 131 licht en matig verstandelijk gehandicapte volwassenen uit Iowa, bracht het activiteiten patroon verder in kaart. Verstandelijk gehandicapten lopen met name op werkdagen en minder ’s avonds en in het weekeinde, 15 % bereikte de 10.000 stappen. Oudere leeftijd en ernstigere mate van handicap zijn van negatieve invloed op het activiteitenniveau. (2) Kleinschalig wonen Internationaal en ook binnen de Nederlandse verstandelijk gehandicapten sector is er al jaren een tendens naar wonen in de maatschappij. (Jong)volwassenen met een lichte verstandelijke beperking die begeleid zelfstandig wonen, zijn grotendeels zelf verantwoordelijk voor de indeling van hun dagelijkse activiteiten. Het vermoeden is dat zij (in vergelijking met de algemene bevolking) minder motivatie en zelfdiscipline hebben voor lichaamsbeweging. (3) Hieraan zouden verschillende factoren kunnen bijdragen. Voor een deel zijn de fysieke en sociale belemmeringen voor lichamelijke activiteit dezelfde als in de 4
algemene populatie (zoals financiele problemen, zorgen om veiligheid, het weer, gebrek aan vervoer). Daarnaast zijn er specifieke belemmeringen, kenmerkend voor personen die afhankelijk zijn van een vorm van ondersteuning/zorg. Het gaat dan om negatieve invloed van belangrijke ondersteuners/verzorgers, gebrek aan begeleiding, gebrek aan duidelijk beleid en budget voor lichamelijke activiteit vanuit de zorgaanbieders. (5) Een Engelse studie uit 2000 naar leefstijlgerelateerde risicofactoren voor hart- en vaatziekten bij verstandelijk gehandicapten wees uit dat een minder restrictieve omgeving weliswaar een negatieve invloed had op eetpatroon, overgewicht en roken, maar niet geassocieerd was met bewegingsarmoede. Lichamelijke activiteit werd hierbij gemeten door middel van een scorelijst. (8) Nederland Voor de Nederlandse situatie heeft onderzoek uit 2005 aangetoond dat de Body Mass Index bij verstandelijk gehandicapten die gedeconcentreerd wonen hoger is (vergeleken met een centrale locatie), echter na correctie voor leeftijd, geslacht, niveau van handicap en etiologie bleek de woonplek niet van invloed op de BMI. Lichamelijke activiteit werd in deze studie niet gemeten. (9) Een ander Nederlands onderzoek uit 2006 naar leefstijl van licht en matig verstandelijk gehandicapten toont aan dat vrouwen significant vaker te weinig lichamelijk actief zijn dan mannen. Daarnaast bleek dat licht verstandelijk gehandicapten vaker voldoende bewegen dan matig verstandelijk gehandicapten. Lichamelijke activiteit werd gemeten met een vragenlijst. (10) Beweging staat momenteel ook bij de zorgaanbieders sterk in de belangstelling. Er worden door diverse organisaties projecten opgezet om de cliënten een half uur per dag te laten bewegen, binnen hun eigen mogelijkheden. Er wordt o.a. gekeken naar extra bewegingsmogelijkheden voor cliënten met ernstige meervoudige beperkingen, die afhankelijk zijn van de zorgverleners voor hun lichaamsbeweging. (11) Er zijn weinig kwantitatieve gegevens bekend over de hoeveelheid lichamelijke activiteit van de Nederlandse populatie.
Hypothese en doel studie Onze hypothese is dat licht en matig verstandelijk gehandicapten (wonend in de wijk) minder bewegen dan het gezondheidsadvies is, en dat oorzakelijke factoren deels te beinvloeden zijn. In dit leeronderzoek wordt het niveau van lichamelijke activiteit van volwassenen met een lichte en matige verstandelijk beperking die in de wijk wonen vastgesteld. Daarnaast worden bevorderende en belemmerende factoren voor lichamelijke activiteit beschreven. De resultaten van het onderzoek kunnen aangrijpingspunten duidelijk maken voor het verbeteren van de mate van lichamelijke activiteit van mensen met een lichte of matige verstandelijke beperking.
5
Vraagstellingen 1. In welke mate zijn volwassenen met een lichte of matige verstandelijk beperking die ‘in de wijk’ wonen lichamelijk actief? Zijn de factoren geslacht, leeftijd, BMI, de etiologie van de verstandelijke beperking en de mate van verstandelijke beperking hierop van invloed? 2. Is de lichaamsbeweging vooral gerelateerd aan werk en woon-werkverkeer, of meer gerelateerd aan vrijetijdsbesteding? 3. Wat zijn de belemmerende en stimulerende factoren voor lichamelijke activiteit bij mensen met een lichte of matige verstandelijke beperking?
6
3
Methoden
De onderzoeksopzet was cross-sectioneel en observationeel, inventariserend van aard. Er werd gestreefd naar een onderzoekspopulatie van 90 personen. Dit aantal betrof een ‘convenience sample’, gekozen o.b.v. beschikbare tijd en middelen, namelijk dataverzameling door drie onderzoekers gedurende 1 maand. De inclusiecriteria waren als volgt: personen met een lichte of matige verstandelijke beperking, wonend ‘in de wijk’ (dat wil zeggen: buitende centrale locaties), leeftijd 18-50 jaar, zowel mannen als vrouwen. Het mobiliteitscriterium was: lopend zonder hulpmiddelen. Tenslotte werd door de onderzoekers een inschatting gemaakt van de communicatieve mogelijkheden van de personen, en van eventueel probleemgedrag, in het kader van de haalbaarheid van het dragen van de stappenteller en het interview. De populatie werd gekozen uit drie zorgorganisaties: ’s Heeren Loo West, locatie Westerhonk te Monster; ’s Heeren Loo Noord, locatie Julianadorp en omstreken; Ipse de Bruggen, locatie Nieuwveen. Op de locaties van ’s Heeren Loo West (Monster) en van Ipse de Bruggen (Nieuwveen) werden alle woningen ‘in de wijk’ geselecteerd. Bij ’s Heeren Loo Noord (Julianadorp e.o.) werd een selectie uit de woningen ‘in de wijk’ gekozen, op basis van reisafstand. Per woning werden de cliënten die aan de inclusiecriteria voldeden aangeschreven. Na de inclusieprocedure werden van de deelnemers de volgende gegevens geregistreerd: geslacht, leeftijd, etiologie en mate van verstandelijke beperking, body mass index (BMI) en comorbiditeit. Deze gegevens werden verkregen uit het actuele medisch dossier op de centrale locaties.
Meetinstrumenten In dit onderzoek werd gekozen voor drie meetinstrumenten: stappenteller, dagboekje en interview. Hiervoor is gekozen om een zo breed en betrouwbaar mogelijk beeld te vormen van de lichamelijke activiteit van de deelnemers.
Stappenteller In dit onderzoek werd de norm van 10.000 stappen per dag gehanteerd, niet de norm van 30 minuten lichamelijke activiteit per dag. Hiervoor werd gekozen omdat er onvoldoende betrouwbare informatie kon worden verkregen over de duur en de intensiteit van lichamelijke activiteit, zoals sporten, zwemmen of fietsen. De stappenteller is een betrouwbaar meetinstrument bij mensen met een verstandelijke beperking. Stanish heeft de registratie van een stappenteller vergeleken met het aantal stappen dat werd geteld door twee observatoren, deze kwamen goed overeen.(12) Ook heeft Stanish de uitkomsten van een stappenteller vergeleken met vragenlijsten, ingevuld door begeleiders. Deze gegevens kwamen eveneens goed overeen. (13) Het aantal stappen van de onderzoekspopulatie werd bepaald door middel van een piezoelektrische stappenteller, genaamd NL-1000 (New-Lifestyles, Inc, Verenigde Staten, 2005). Een stappenteller is een betrouwbaar instrument voor het meten van lichamelijke activiteit.(6) Dit geldt ook bij mensen met een verstandelijke handicap. (12,13) De resultaten berusten niet op het geheugen of de perceptie van de proefpersoon en een stappenteller vereist geen speciale expertise of meetomgeving. De NL-1000 beschikt over een geheugenfunctie van 7 dagen. De betrouwbaarheid van een stappenteller is afhankelijk van de loopsnelheid. De NL1000 is betrouwbaar bij een loopsnelheid vanaf 3.2 km per uur, bij een lagere loopsnelheid wordt dus niet betrouwbaar geregistreerd (14). Een gemiddeld wandeltempo is 4 à 5 km per uur. Een hogere BMI, met een grotere buikomvang, heeft bij een piezo-elektrisch type stappenteller geen invloed op de betrouwbaarheid van de registratie. Oudere typen stappentellers met een veer-mechanisme worden wel verstoord door een grotere buikomvang. (15) 7
De stappenteller werd in principe gedurende 7 achtereenvolgende dagen gedragen. Op dag 0 werd de deelnemer, samen met een goed bekende begeleider, in zijn woning geïnstrueerd door een van de onderzoekers. Er werd een eenvoudige handleiding aan de begeleiders gegeven, evenals een telefoonnummer om bij eventuele problemen z.s.m. contact op te nemen met de onderzoekers. Bij de stappenteller werd ook een week-dagboek meegegeven, waarin elke avond de stand van de stappenteller genoteerd diende te worden. Ook werd gevraagd een aantal gegevens te noteren t.a.v. bewegingsactiviteiten zoals fietsen en sporten, of bijzonderheden zoals een vrije dag of ziekte. In voorkomende gevallen waarin de gegevens niet compleet in het dagboekje genoteerd waren, werden de activiteiten nagevraagd, en werd het aantal stappen afgelezen uit het geheugen van de stappenteller. (Een beperking hierbij was dat de geheugenfunctie alleen de laatste 7 dagen opslaat, waardoor bij aflezen na dag 8 de informatie van de eerste dagen verloren gaat.) De stappenteller werd in principe gedurende de hele dag gedragen, ook als de deelnemer op de fiets zat. Hiervoor werd gekozen om de continuïteit van de metingen te waarborgen. Tijdens het fietsen registreert de stappenteller bewegingen van de heup en telt dit (ten onrechte?) als stappen. Het geregistreerde aantal stappen wordt dus verstoord door het dragen van de stappenteller tijdens het fietsen. Het is niet mogelijk een goede inschatting te maken van de grootte van deze verstoring, dat wil zeggen: hoe staat een trapbeweging op de fiets in verhouding tot een stapbeweging bij lopen? Dit is namelijk afhankelijk van meerdere factoren, zoals de lichaamsbouw van de proefpersoon en de afmetingen van de fiets, het bandentype, de versnelling en de ondergrond. Gezien het ontbreken van een omrekeningsfactor van fietsen naar het aantal stappen of correctie middels “standaard error” werden de ‘ruwe’ uitkomsten van de stappenteller gebruikt in de analyse.
Dagboekje Om inzicht te krijgen in de relatie tussen de lichamelijke activiteit en werkzaamheden, woonwerkverkeer en vrijetijdsbesteding, werden de uitkomsten van de stappenteller gecombineerd met de gegevens uit het dagboekje. (Zie bijlage 1)
Interview Aansluitend aan de meetweek met de stappenteller (idealiter op dag 8, soms later), werd door de onderzoekers een interview gehouden met iedere deelnemer individueel. Het doel van dit interview was om stimulerende en belemmerende factoren in kaart te brengen. Wegens het korte tijdsbestek van de studie, in combinatie met beperkte financiële middelen en eventuele problemen met de toestemming, werd er geen gebruik gemaakt van video- of geluidsopname. Bij het interviewen van mensen met een verstandelijke beperking, moet men er alert op zijn dat zij een sterk verhoogde neiging hebben tot ‘sociaal wenselijk’ ja-zeggen of op andere wijze instemmen met de vraag. In de literatuur noemt men dit verschijnsel ‘acquiescence’. (16,17) De onderzoekers hebben als arts (aios AVG) ruime werkervaring met mensen met een verstandelijke beperking, waardoor zij alert waren op deze sociaal wenselijke antwoorden. Om de kans op sociaal wenselijke antwoorden te beperken, werden de vragen naar de beïnvloedende factoren voor lichaamsbeweging open geformuleerd, zodat de cliënten geen antwoord in de mond gelegd werd. De spontaan genoemde antwoorden werden door de interviewer in vooraf vastgestelde categorieën ingedeeld. Er werd ook een categorie ‘anders, namelijk...’ gebruikt, deze antwoorden werden na afloop van de totale dataverzameling ook gecategoriseerd. Wanneer de deelnemer de vraag niet leek te begrijpen werd dit gescoord als ”te moeilijke vraag” en niet in de analyse meegenomen. 8
Antwoorden uit het interview werden onderling door de onderzoekers besproken om de interbeoordelaar-variatie te beperken. Hoewel ‘ja/nee-vragen’ zich beter zouden lenen voor statistische analyse, werd toch gekozen voor open vragen, om de kans op betrouwbare antwoorden te vergroten. De analyse van de gegevens uit het interview is daardoor vooral descriptief van aard geworden. Het interview is door de onderzoekers opgesteld voor dit leeronderzoek, en is dus niet gevalideerd. (Zie bijlage 2.)
Analyse van de resultaten De statistische analyse werd uitgevoerd in samenwerking met Dr Penning, methodoloog verbonden aan de leerstoel Geneeskunde voor Verstandelijk Gehandicapten van de Erasmus Universiteit. De resultaten werden geanalyseerd met het programma SPSS, versie 15.0. 1. Om de eerste vraagstelling te beantwoorden, werd de mate van lichamelijke activiteit gemeten met de stappenteller NL-1000. De uitkomst hiervan werd weergegeven als het zuivere aantal geregistreerde stappen per dag, waarna dit werd uitgemiddeld over het aantal dagen dat de stappenteller gedragen was (dit werd het ‘weekgemiddelde’ genoemd). Het weekgemiddelde werd ingedeeld in activiteitenniveaus, van telkens 2500 stappen per niveau (zie tabel 4 in resultaten). Deze indeling in niveaus van lichamelijke activiteit wordt zowel nationaal als internationaal gehanteerd (2,13). Door deze indeling is het mogelijk een uitspraak te doen over de mate van lichamelijke activiteit van onze populatie. Met behulp van een lineaire regressie-analyse werd de relatie tussen het aantal stappen versus de numerieke variabelen leeftijd en BMI onderzocht. Voor de categoriale variabelen geslacht, mate van verstandelijke beperking, etiologie werden de Kruskal-Wallis test en de ongepaarde T-toets gebruikt, evenals een multivariate lineaire regressie-analyse (ANOVA), met als input de bovengenoemde variabelen, en het aantal stappen als uitkomst. 2. Om de tweede vraagstelling te beantwoorden, werd gebruik gemaakt van de gegevens uit het dagboekje (bijlage 1), in combinatie met het aantal stappen (‘weekgemiddelde’). Er werd onderscheid gemaakt tussen dagen dat de deelnemers wel en niet gewerkt hadden tijdens de meetperiode. Ook werd onderscheid gemaakt tussen dagen dat de deelnemers wel en niet gesport hadden tijdens de meetperiode. Met de gepaarde T-toets werd voor beide variabelen onderzocht of dit samenging met een verschil in aantal stappen. De invloed van het type woon-werk-vervoermiddel op de lichamelijke activiteit werd onderzocht d.m.v. een ANOVA –analyse en de Bonferroni Post Hoc test. 3. Om de derde vraagstelling te beantwoorden, werd gebruik gemaakt van een interview over de belemmerende en stimulerende factoren. (zie bijlage 2) Voor elke belemmerende en stimulerende factor werd gescoord hoe vaak deze spontaan genoemd werd door de deelnemers. Voor de meest genoemde factoren, werd met behulp van een ANOVA- analyse onderzocht of er een verband was tussen het wel of niet noemen van een bepaalde factor versus het aantal stappen.
Toetsings- en toestemmingsprocedure Voor dit onderzoek was ‘informed consent’ vereist van zowel de deelnemer als de ouder / vertegenwoordiger. Voor de (potentiële) deelnemers werd een eenvoudig informatie- en toestemmingsformulier opgesteld (zie bijlage 3), voor de ouder / vertegenwoordiger bevatten de formulieren uitvoerigere informatie. Er werd door de onderzoekers actief op toegezien dat er van alle (potentiële) deelnemers een reactie binnenkwam, ongeacht de aard van het antwoord. Wanneer er wel toestemming van de ouder / vertegenwoordiger was, maar de cliënt zelf niet 9
wilde deelnemen, werd de cliënt niet geïncludeerd. Wanneer de cliënt zelf wel wilde deelnemen, maar de ouder / vertegenwoordiger in eerste instantie geen toestemming gaf, werd de ouder / vertegenwoordiger opnieuw door de onderzoekers benaderd met de vraag of hij/zij alsnog toestemming zou willen geven. Kwam er ook in tweede instantie geen toestemming, dan werd de cliënt niet geïncludeerd. De deelnemers hadden te allen tijde het recht om te stoppen met het onderzoek. Het onderzoek werd vooraf getoetst en goedgekeurd door de Medisch Ethische Toetsingscommissie (METC) van het Erasmus Medisch Centrum en door de locale ethische commissies van de zorgorganisaties. (Registratienummer: MEC-2009-139; CCMO NL26850.078.09)
10
4
Resultaten
Populatie Er werden 217 cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers aangeschreven voor deelname aan het onderzoek. Van 84 (39%) werd toestemming verkregen van zowel de ouders/vertegenwoordigers als van de cliënt zelf. Van deze 84 cliënten, hebben er uiteindelijk 7 toch niet deelgenomen aan het onderzoek. Dit werd veroorzaakt door ziekte, sociale omstandigheden of omdat de aanwezige woonbegeleiders de cliënt niet geschikt achtten voor deelname. Eén cliënt heeft de stappenteller slechts 2 dagen gedragen, terwijl volgens de literatuur de minimale representatieve meetduur 3 opeenvolgende dagen is (4). De gegevens van deze cliënt werden daarom niet meegenomen in de analyses. De uiteindelijke onderzoekspopulatie bestond uit 76 personen (35% van de aangeschreven populatie). Bij alle 76 deelnemers werd een compleet interview afgenomen. Tabel 1 toont de populatiekenmerken. De man/vrouw verdeling in de onderzoekspopulatie was 38/38. Deze samenstelling is toevallig zo ontstaan, hier is niet bewust voor gekozen. Van de onderzoeks-populatie hadden 16 personen (21%) het syndroom van Down. Bij 6 personen (8%) was er een ander genetisch syndroom vastgesteld: Sotos, HMC-syndroom, Fragiele X, Williams, 9q-deletie, afwijkend chromosoom 13. Bij 4 personen (5%) was er een duidelijke perinatale oorzaak. Bij 4 anderen (5%) was er cerebrale schade ontstaan door meningitis, pre-/dysmaturiteit of traumatisch hersenletsel op peuterleeftijd. Bij de overige 46 personen (61%) was de etiologie onbekend of niet onderzocht. De body mass index (BMI) was gemiddeld over de hele onderzoekspopulatie 27,1 kg/m2 (SD 7,1 kg/m2), met een spreiding van 15,4 kg/m2 tot 51,4 kg/m2. Een meerderheid van 45 personen (59%) had overgewicht, gedefinieerd als een BMI boven de 25 kg/m2. In de subgroep met het syndroom van Down (n = 16) was de BMI gemiddeld 29,0 kg/m2 (SD 7,0 kg/m2), met een spreiding van 20,5 tot 45,3 kg/m2. Ipse de Bruggen
’s Heeren Loo Noord
s Heeren Loo West
Totaal
n= 30
n= 20
n= 26
n= 76
man
15
11
12
38
vrouw
15
9
14
38
gem. leeftijd (SD)
39,4 (8,5)
28,3 (10,1)
33,8 (9,4)
34,6 (10,2)
gem. BMI (SD)
25,4 (5,6)
27,8 (6,6)
28,6 (8,7)
27,1 (7,1)
zwakbegaafd / ZLVG
1
7
0
8 (11%)
LVG
11
6
14
31 (41%)
grens LVG / MVG
1
1
2
4 (5%)
MVG
17
6
10
33 (43%)
s.v.Down
12
1
3
16 (21%)
perinataal
0
3
1
4 (5%)
ander bekend syndroom*
4
1
1
6 (8%)
e.c.i.
14
14
18
46 (61%)
andere bekende oorzaak*
0
1
3
4 (5%)
Tabel 1. Populatiekenmerken aantal deelnemers geslacht
mate VB
etiologie VB
11
Comorbiditeit De comorbiditeit in de onderzoekspopulatie is beschreven in tabel 2. Deze gegevens zijn afkomstig uit het actuele medisch dossier van de cliënten. Tijdens het interview is niet actief gevraagd naar gezondheidsklachten, om te voorkomen dat de cliënten een antwoord in de mond gelegd werd. Er zijn verschillen in de gerapporteerde comorbiditeit tussen de subgroep met het syndroom van Down en de overigen. Aandoeningen van het bewegingsapparaat kwamen in beide groepen bij bijna 1 op de 3 personen voor, waarbij rugklachten het meest vermeld werden. De ernst van deze aandoeningen werd niet beoordeeld in dit onderzoek. Heupproblemen kwamen alleen bij deelnemers met syndroom van Down voor (n=2). Het aantal personen met een hartafwijking was groter in de groep met syndroom van Down (75% vs. 13%), dit zijn voornamelijk congenitale hartafwijkingen, die operatief gecorrigeerd zijn of geen duidelijke klachten veroorzaken. Astma bronchiale, diabetes mellitus type II en ADHD werden enkele malen gerapporteerd in de groep zonder syndroom van Down. Slechtziendheid (gedefinieerd als een visus < 0.3, met evt correctie) kwam voor bij 3 personen met syndroom van Down (18%) en eveneens bij 3 personen zonder syndroom van Down (5%). Epilepsie werd in totaal bij 7 personen gerapporteerd, er werd in dit onderzoek geen onderscheid gemaakt in type en ernst van deze epilepsie. S.v.Down (%)
Andere etiologie (%)
Totaal (%)
n = 16
n = 60
n = 76
rugproblemen (incl. scoliose)
1 (6%)
7 (11%)
8 (10%)
heupproblemen
2 (12%)
0 (-)
2 (2%)
knieproblemen
1 (6%)
3 (5%)
4 (5%)
voetproblemen
1 (6%)
2 (3%)
3 (4%)
neurologische loopstoornissen (2x CP, 1x MS, 1x e.c.i.)
0 (-)
4 (6%)
4 (5%)
overig
0 (-)
3 (5%)
3 (4%)
congenitale hartafwijkingen (ASD, VSD, transpositie)
7 (43%)
4 (6%)
11 (14%)
overige hart-vaatziekten
5 (31%)
4 (6%)
9 (11%)
astma bronchiale
0 (-)
4 (6%)
4 (5%)
diabetes mellitus type II
0 (-)
4 (6%)
4 (5%)
slechtziendheid (visus < 0.3, met evt. correctie)
3 (18%)
3 (5%)
6 (7%)
epilepsie
1 (6%)
6 (10%)
7 (9%)
0 (-)
4 (6%)
4 (5%)
Tabel 2. Comorbiditeit
bewegingsapparaat
hart-vaatziekten
overige aandoeningen
ADHD
12
Dataverzameling Tabel 3 laat zien hoe lang men de stappenteller gedragen heeft. Meestal ging het om een aaneensluitende periode. In enkele gevallen werd de meetperiode onderbroken vanwege vakantie of omdat de stappenteller een of meerdere dagen vergeten werd. Het streven was een meting over 5 weekdagen en 2 weekenddagen. Het aantal uren ‘draagduur’ per dag werd in dit onderzoek niet geregistreerd. De meetperiode vond plaats in de nazomer en het begin van de herfst, van augustus t/m oktober 2009. Na afloop van de meetweek werd gevraagd hoe de deelnemers de stappenteller hadden ervaren. De meerderheid (n = 67, 88%) vond het leuk, en noemde als argumenten dat het apparaatje interessant was, ‘weer eens iets anders / iets nieuws’, of ze vonden het leuk om te tellen hoeveel stappen ze gelopen hebben. Vijf deelnemers (7%) gaven een negatieve reactie, zij vonden het vooral lastig om er dagelijks aan te denken de stappenteller mee te nemen. Vier deelnemers (5%) gaven geen duidelijke mening. Er waren kleine praktische problemen, hiervan werden geen aantallen geregistreerd. Enkele voorbeelden zijn: het vergeten van de stappenteller, het losraken van de stappenteller van de broek, moeite om de stappenteller vast te maken aan de broek, moeite om het klepje open te maken (dit was nodig om de stand te kunnen aflezen). Sommige deelnemers benoemden twijfel en onzekerheid of de teller wel goed werkte, dit was bij een persoon reden om de stappenteller korter dan 7 dagen te dragen. Bij twee personen raakte de stappenteller defect: de teller stopte en bleef op nul staan. Dit werd z.s.m. gemeld aan de onderzoekers, waarna de deelnemer een andere stappenteller kreeg. Tabel 3. Aantal dagen stappenteller gedragen
Aantal personen (n=76)
3
1
4
1
5
4
6
7
7
63
Bij alle 76 deelnemers werd een compleet interview afgenomen (zie bijlage 2), meestal in een één-op-één situatie met de onderzoeker, soms in aanwezigheid van een begeleider of familielid. In principe antwoordde de deelnemer zelf. Als de aanwezigheid van een derde persoon noodzakelijk was om de cliënt te kunnen begrijpen of op zijn gemak te stellen, dan werden aanvullende antwoorden van deze derde persoon ook verwerkt in het interview. Beantwoorden van Vraagstelling 1 In welke mate zijn volwassenen met een lichte of matige verstandelijk beperking die ‘in de wijk’ wonen lichamelijk actief? Zijn de factoren geslacht, leeftijd, BMI, de etiologie en de mate van verstandelijke beperking hierop van invloed? Per deelnemer werd het aantal stappen van de verschillende dagen opgeteld en gedeeld door het aantal dagen dat de stappenteller gedragen werd, de uitkomst hiervan is het ‘weekgemiddelde’. Hiervoor werd gekozen om de invloed van verstorende factoren op de individuele dagen te verkleinen. (Bij de tweede vraagstelling werd juist wel gekeken naar de invloed van werken en van sporten.)
13
Er waren deelnemers die op de meeste dagen minder dan 10.000 stappen zetten, maar toch op 1 of 2 dagen in de week met meer activiteiten wel ruim boven de 10.000 stappen kwamen. Andere deelnemers functioneerden de hele week op hetzelfde activiteitenniveau, hetzij passief, hetzij actief. Op deze verschillen werd in dit onderzoek niet verder ingegaan. Tabel 4 laat zien hoe de verdeling van het weekgemiddelde aantal stappen was, en met welk activiteitenniveau de verschillende categorieën overeenkomen (6). Voor de categorie < 2500 stappen werd in dit onderzoek de term ‘zeer passief’ gekozen. Tabel 4. Aantal stappen per dag (weekgemiddelde)
Activiteitenniveau
< 2500
Aantal personen (n = 76)
%
zeer passief
1
1%
2500 - 4999
passief (sedentair)
11
15%
5000 - 7499
laag actief
29
38%
7500 - 9999
matig actief
16
21%
10.000 – 12.499
actief
8
11%
> 12.500
zeer actief
11
14%
De onderzoekspopulatie als geheel genomen, zette gemiddeld 8067 stappen per dag (SD 3540). Onderstaand histogram illustreert de verdeling hiervan. Er zijn zowel ‘uitschieters’ naar beneden als naar boven. Het minimale behaalde weekgemiddelde was 1901 stappen per dag; deze persoon doet niet aan sport, heeft zittend werk en behaalt op vrije dagen slechts 500 stappen. (Of de stappenteller heeft het aantal stappen niet goed geregistreerd, om welke reden dan ook.) Het maximale behaalde weekgemiddelde was 18.175 stappen per dag; deze persoon heeft 6 van de 7 dagen veel gewandeld. De gegevens in de dagboekjes waren in de meeste gevallen onvolledig of onbetrouwbaar ingevuld, met betrekking tot de duur en de intensiteit van sporten, zwemmen of fietsen. Daardoor was het niet mogelijk om algemene uitspraken te doen over het wel of niet behalen van de norm van 30 minuten lichamelijke activiteit per dag.
14
Aantal persone n
20
15
10
5
0 2500
5000
7500
10000
12500
15000
17500
Gemiddeld aantal sta ppen per dag
De factoren geslacht, leeftijd en BMI bleken in dit onderzoek niet van invloed te zijn op het aantal stappen. De mannen liepen gemiddeld 8519 stappen per dag (SD 3909) en de vrouwen 7614 stappen (SD 3113). Uit de T-test blijkt dat dit verschil niet significant is: p = 0,268. Uit onderstaande ‘scatterplots’ blijkt dat er geen lineair verband is tussen de BMI en het gemiddelde aantal stappen per dag; en evenmin tussen de leeftijd en het gemiddelde aantal stappen per dag.
A
A
17500 A
A
15000 A
12500
10000
7500
5000
2500
A
A A
A A A A A
A
A
A A A
A
A
A A A A A A A A A A A AA AA A AA AA A A A A A A A A A A A AA A A AA A A A A A A A A A A A A AAA A A A
15
20
25
30
35
40
A
A
Aantal stappen per dag
Aantal stappen per dag
17500
A
15000
12500
A A
A
10000
A
7500
5000
A AA A A A A AA A AA A A A A A
A A
A
A
A
A
A A AA A A AA A A
A
A
A A A A A A A A A AAA AA A A A A
A
20
50
A
25
30
A A
A A
A
2500
45
A A
A A A A A
35
40
45
50
Leeftijd (in jaren)
BMI (kg/m2)
Ook de mate van verstandelijke beperking was in dit onderzoek niet van invloed op het gemiddelde aantal stappen per dag, zie tabel 5. Met de Kruskal Wallis test werd een pwaarde van 0,516 berekend. Tabel 5 Mate van
n = 76
verstandelijke beperking
Gemiddeld aantal
(SD)
stappen
zwakbegaafd
8
7961
(2432)
LVG
31
8559
(3834)
grens LVG / MVG
4
8728
(4047)
MVG
33
7550
(3491)
15
De deelnemers met het syndroom van Down hebben significant minder stappen gezet dan de overigen, namelijk gemiddeld 6211 (SD 1410) tegenover 8562 (SD 3773) bij de overige groep. Uit de ongepaarde T-toets blijkt een significantie van p = 0,000. Om na te gaan of deze uitkomst verklaard kan worden door andere verschillen tussen beide subgroepen, werd een lineaire regressie-analyse (ANOVA) uitgevoerd. Hierbij werden de factoren leeftijd, mate van verstandelijke beperking, BMI en wel/geen syndroom van Down in combinatie onderzocht. Uit deze analyse bleek dat het hebben van syndroom van Down een op zichzelf staande factor van significante invloed is, p = 0,041. [ Model-eigenschappen: R = 0,301, R-square = 0,090, p = 0,238. De R-square waarde van 0,090 betekent dat, met de huidige aantallen, het aantal stappen voor 9% wordt bepaald door de geteste factoren.] Het was niet mogelijk een betrouwbare ordinale regressie-analyse te doen van de gecombineerde populatiekenmerken (geslacht, leeftijd, BMI, mate van verstandelijke beperking, wel/geen s.v.Down), met als uitkomstmaat de categorieën stappen (de activiteitenniveaus uit tabel 4). De reden hiervoor is dat een groot aantal combinaties van deze variabelen niet zijn voorgekomen in onze relatief kleine onderzoekspopulatie. De verdeling van het gemiddelde aantal stappen wordt geïllustreerd in onderstaande histogrammen. Alle deelnemers met het syndroom van Down hadden een weekgemiddelde onder de streefwaarde van 10.000 stappen. Wanneer we het aantal stappen per persoon per dag bekijken, zijn er wel deelnemers met s.v.Down die op sommige dagen boven de 10.000 à 12.500 stappen uitkomen, dit is dan vaak op een sportdag. ge en s .v. Dow n
s.v. Dow n
Aantal personen
12
8
4
0 0
5000
10000
15000
Aantal s tappe n pe r dag
20000
0
5000
10000
15000
20000
Aantal s tappe n per dag
Beantwoorden van Vraagstelling 2 Is de lichaamsbeweging vooral gerelateerd aan werk en woon-werkverkeer, of meer gerelateerd aan vrijetijdsbesteding?
Werkdagen versus vrije dagen Op werkdagen hebben de deelnemers significant meer stappen gezet dan op vrije dagen, p = 0,000 (gepaarde T-toets). Het gemiddelde aantal stappen op een werkdag was 8805 (SD 4119 ) en op een vrije dag 6852 (SD 3998). Het doen van lichamelijk actief werk (gedefinieerd als > 30 minuten lopen gedurende werktijd) levert significant meer stappen op. Deelnemers met actief werk (n = 37, 49%) zetten gemiddeld per dag 9405 stappen (SD 3350), deelnemers met niet-actief werk (n = 39, 51%) zetten gemiddeld 6798 stappen (SD 3271). Uit de ongepaarde T-toets blijkt hier een pwaarde van 0,001. Voorbeelden van actief werk zijn: krantenlopen, vakkenvullen, 16
medecliënten in een rolstoel vervoeren. Voorbeelden van niet-actief werk zijn: inpakwerk, lichte horecawerkzaamheden, atelierwerk. Deelnemers met s.v.Down doen significant minder vaak lichamelijk actief werk dan de overige deelnemers: 4/16 met Down tegenover 33/60 zonder s.v.Down. Dit significante verschil blijkt uit de (Pearson) chi kwadraat toets, p=0,033. In tabel 6 is te zien hoeveel stappen er gezet werden door de verschillende subgroepen. Uit een lineaire regressie-analyse (ANOVA) blijkt echter dat ‘het hebben van s.v.Down’ en ‘het doen van actief werk’ beide onafhankelijk van invloed zijn op het aantal stappen. Deelnemers met s.v.Down zetten dus niet alleen minder stappen omdat ze minder actief werk doen, maar ook daarbuiten. De p-waarde voor actief werk is in deze ANOVA analyse significant: p = 0,004; de p-waarde voor s.v.Down is hier net niet significant: p = 0,082. Dat deze laatste p-waarde net niet de significantie bereikt, wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de kleine aantallen in de subgroepen van personen met s.v.Down met actief werk en zonder actief werk. [Model-eigenschappen: R = 0,415, R-square 0,172, p = 0,001. De R-waarde van 0,415 betekent dat de factoren ‘s.v.Down’ en ‘actief werk’ voor 41,5% het aantal stappen verklaren.] Tabel 6 Relatie tussen s.v.Down, actief werk en aantal stappen Actief werk s.v. Down geen s.v. Down Totaal Niet-actief werk s.v. Down geen s.v. Down Totaal Totale onderzoekspopulatie
Aantal personen
Aantal stappen gemiddeld
(SD)
4 33 37 12 27 39 76
7332 9656 9405 5838 7224 6798 8067
(1251) (3446) (3350) (1294) (3784) (3271) 3540
Woon-werkverkeer Het soort vervoermiddel voor woon-werkverkeer blijkt ook van invloed te zijn op het aantal stappen, zie tabel 7. Bij deelnemers die geregeld fietsen naar hun werk zijn significant meer stappen geteld dan bij mensen die meestal gemotoriseerd naar hun werk gaan: 9774 stappen bij fietsers (SD 3731) tegenover 6663 stappen bij gemotoriseerd vervoer (SD 2695). Zowel uit de ANOVA analyse als uit de Post Hoc test (Bonferroni) blijkt hier een p-waarde van 0,001. Tussen fietsen naar het werk en lopen naar het werk is er geen significant verschil in aantal stappen: p = 0,870. Deelnemers die lopend naar hun werk gingen, noemden een loopduur van 5-15 minuten (enkele reis). Fietsers noemden een fietsduur van <5 minuten tot 10, 20, 30 en 45 minuten (enkele reis). Bij gemotoriseerd vervoer werd niet naar de reisduur gevraagd. Tabel 7 Woon-werk verkeer
Per subgroep (n=74)
Aantal stappen
SD
Totaal (n=74)
Aantal stappen
SD
Lopen
lopen
4
7916
4846
4 (5,4%)
7916
4846
Fiets
fiets
25
10054
3715
31 (41,9%)
9774
3731
elektrofiets
1
6885
.
fiets + lopen
0
.
.
fiets + gemotoriseerd
5
8955
4264
gemotoriseerd
33
6650
2774
39 (52,7%)
6663
2695
gemotoriseerd + lopen
6
6734
2435
Gemotoriseerd
Twee deelnemers hebben geen werk, dus bij hen is woon-werkverkeer niet van toepassing.
17
Vrijetijdsbesteding: sporten Van 40 deelnemers (52%) was bekend dat zij daadwerkelijk gesport hebben tijdens de week dat zij de stappenteller droegen. Deze gegevens zijn afkomstig uit het dagboekje. In deze subgroep werd het aantal stappen op ‘sportdagen’ vergeleken met ‘niet-sportdagen’. Op de dagen dat er werd gesport, zetten deze deelnemers significant meer stappen dan op de overige dagen, p = 0,001 (gepaarde T-toets). Het aantal stappen op een ‘sportdag’ was gemiddeld 9757 (SD 4045) en op een ‘niet-sportdag’ 7821 (SD 3396). In het interview werd gevraagd welke sporten de deelnemers op dit moment deden, welke sporten ze vroeger gedaan hebben en ook welke sporten ze eventueel zouden willen doen, zie tabel 8. De meerderheid (n = 54, 71%) zei momenteel aan een vorm van sport te doen. Het aantal sporters uit de interviews ( n=54, 71%) was hoger dan het aantal sporters uit de dagboekjes ( n=40, 52%). Er waren deelnemers die zeiden wel aan sport te doen, maar gedurende de meetweek niet daadwerkelijk hebben gesport, vanwege o.a. vakantie of blessures. De meest genoemde actuele sporten waren zwemmen (n=26), voetbal (n=10) en fitness (n=13). Bij de gestopte sporten werden daarnaast ook paardrijden (n=12) en judo (n=12) veel genoemd. Vijftien deelnemers zijn actief bij een G-sport, of hebben in het verleden hieraan deelgenomen, in de meeste gevallen (11/15) ging het om een G-elftal van een voetbalclub. Tabel 8 Sporten
zwemmen fitness voetbal steps/ aerobics gym paardrijden balsporten (excl. voetbal) hardlopen tennis/badminton atletiek (volks)dansen yoga judo/vechtsporten turnen
Actuele sport n = 54
Gestopte sport n=58
Evt. gewenste sport n=32
26 13 10 9 7 6 4 1 1 1 3 2 -
18 6 12 2 8 12 7 2 6 1 3 1 12 2
10 10 9 2 1 2 2 6 9 1 1 1
Vrijetijdsbesteding: hobby’s Deelnemers met lichamelijk actieve hobby’s (n = 17, 22%) hebben significant meer stappen per dag gezet dan deelnemers met passieve hobby’s (n = 59, 78%), p = 0,003 (ongepaarde T-toets). Het gemiddelde aantal stappen was voor personen met een actieve hobby 10242 (SD 3825) en voor personen met passieve hobby 7440 (SD 3221). De meest genoemde actieve hobby’s waren wandelen (n = 10) en fietsen (n = 9). De meest genoemde passieve hobby’s waren TV / DVD kijken (n = 32), muziek luisteren (n = 30) en computeren (n = 25). Wanneer deelnemers zowel actieve als passieve hobby’s noemden, werd dit gescoord als actief.
18
Beantwoorden van Vraagstelling 3 Wat zijn belemmerende en stimulerende factoren voor lichamelijke activiteit bij mensen met een lichte of matige verstandelijke beperking?
Belemmerende factoren Over de belemmerende factoren werden de volgende vragen gesteld: - Ga je altijd naar sport? Als je een keer niet gaat, waardoor komt dat dan? En komt het alleen daardoor, of is er nog meer? (In tabel 9 aangegeven als ‘Sportverzuim nu’) - Zat je vroeger op een sport? Welke? Waarom ben je daarmee gestopt? En komt het alleen daardoor, of is er nog meer? (In tabel 9 aangegeven als ‘Gestopte sport’) - Zou je meer willen sporten? Wat zou je willen doen? Kan dat? (Indien van toepassing:) Waarom niet? (In tabel 9 aangegeven als ‘Drempels voor meer sport’) - Kun je hier in de buurt ergens sporten / zwemmen? Ben je daar wel eens geweest? (Indien van toepassing:) Waarom niet? (In tabel 9 aangegeven als ‘Bezoek sport buurt’) De antwoorden op deze afzonderlijke vragen zijn te vinden in tabel 9. Een aantal deelnemers noemde bij meerdere vragen dezelfde reden(en) om niet te sporten. In de laatste kolom van de tabel wordt een totaaloverzicht gegeven, waarbij per persoon elke genoemde reden slechts eenmaal meegerekend is (‘ontdubbeld’). De meest genoemde belemmerende factoren waren: lichamelijke reden (n = 43), geen motivatie (n = 39), geen begeleiding (n = 26), geen tijd / andere afspraak (n = 25). Voor deze meest genoemde redenen werd per afzonderlijke factor door middel van een ANOVA analyse onderzocht of er een relatie was met het aantal stappen. Er werd voor geen enkele factor een dergelijke relatie aangetoond. (Lichamelijke reden: p 0,549 / geen motivatie: p 0,730 / geen begeleiding: p 0,986 / geen tijd: p 0,837.) Sportverzuim nu
Gestopte sport
Drempels voor meer / nieuwe sport
Bezoek sport buurt
Aantal personen (ontdubbeld*)
n= 54 (overigen nu geen sport)
n= 64 (overigen niet met sport gestopt)
n= 76 (doorgevraagd bij iedereen)
n= 76 (doorgevraagd bij iedereen)
n = 76
lichamelijke reden
19
17
18
8
43 (56%)
geen motivatie
10
23
7
19
39 (51%)
geen begeleiding
4
7
10
10
26 (34%)
deelnemer geen tijd / andere afspraak
14
5
9
4
25 (32%)
negatieve ervaring (sociaal)
1
9
1
7
14 (18%)
financieel
0
4
4
5
9
geen vervoer
2
0
3
3
8 (10%)
psychisch teveel / te druk in het hoofd
3
5
6
-
12 (15%)
activiteit tijdelijk gesloten / vakantie
10
-
-
-
10 (13%)
sport te moeilijk
-
4
2
3
8
verhuizing
-
7
-
-
7** (9%)
Tabel 9 Belemmerende factoren
Vooraf ingedeelde categorieën:
(11%)
Anders, namelijk:
(10%)
19
van school af
-
7
-
-
7*** (9%)
moeite om een sport te vinden
-
-
4
2
5
(6%)
geen maatje (‘ik weet niet met wie’)
-
2
-
3
5
(6%)
‘groepsleiding moet het regelen’
-
-
5
-
5
(6%)
slecht weer
2
1
-
1
4
(5%)
activiteit opgeheven
-
4
-
-
4
(5%)
menstruatie
3
-
-
-
3
(4%)
ongeluk / blessure
-
3
-
-
3
(4%)
negatieve ervaring met G-sport
-
3
-
-
3
(4%)
voorziening niet comfortabel
-
-
-
3
3
(4%)
* Ontdubbeld = hoeveel personen hebben deze reden een of meermalen genoemd. Dus niemand dubbel meegeteld. ** Van de 7 personen die wegens verhuizing gestopt zijn met een sport, hebben er 5 nu wel een sport en 2 niet. *** Van de 7 personen die ‘stop school’ noemen als reden, hebben er nu 4 wel een sport en 3 niet.
Stimulerende factoren Over de stimulerende factoren werden de volgende vragen gesteld: - Wat betekent ‘bewegen’? (Ter controle op het begrip van deze vraag.) Houd jij van bewegen? (Indien van toepassing:) Waarom houd je van bewegen? En alleen daarom, of is er nog meer? (Doorgevraagd tot de deelnemer niets meer noemt.) Vijf deelnemers gaven aan dat zij niet van bewegen houden, bij hen werd niet verder doorgevraagd. De overige 71 antwoordden ‘ja’ op de vraag ‘ houd jij van bewegen?’. Voor 3 van hen was het te moeilijk om redenen te noemen, wellicht was er bij hen sprake van een sociaal wenselijk ‘ja’, zonder begrip van de inhoud van de vraag. In tabel 10 worden van de overige 68 personen de genoemde redenen weergegeven. Van 30 deelnemers had het antwoord betrekking op ‘gezondheid / fitheid’ in het algemeen, 4 deelnemers noemden specifiek ‘afvallen’ als reden voor bewegen, nog eens 12 deelnemers benoemden deze twee factoren allebei. Voor de verdere analyse werden daarom ‘gezondheid / fitheid’ en ‘afvallen’ samengevoegd tot ‘gezondheidsreden’ (n = 46, 60%). Uit een ANOVA analyse bleek dat er geen relatie was tussen het noemen van een ‘gezondheidsreden’ voor bewegen en het aantal stappen (p 0,820). Tabel 10 Redenen voor ‘houden van bewegen’
Aantal (n= 68*) 42
55%
lekker gevoel
18
23%
afvallen
16
21%
ergens komen
13
17%
niet kunnen stilzitten, bezig zijn
12
15%
“gewoon leuk”
10
13%
sociaal
10
13%
buiten zijn, rondkijken
8
10%
geestelijke ontspanning
6
8%
winnen, compliment krijgen
5
7%
“bewegen hoort erbij”
2
3%
gezondheid, fitheid
%
20
5
Discussie
De belangrijkste bevinding in deze studie van 76 personen met een lichte of matige verstandelijke beperking die in de wijk wonen is dat 75% niet de gezondheidsnorm haalt voor bewegen (10.000 stappen per dag). Mensen met Down Syndroom zijn minder lichamelijk actief. Actieve hobby’s, bewegen tijdens werk en op de fiets naar het werk gaan hebben een positieve invloed op het niveau van lichamelijke activiteit. Op werkdagen en op dagen met een sportactiviteit is het niveau van lichamelijke activiteit hoger dan op vrije dagen of dagen zonder sportactiviteit. De meest genoemde factoren die een belemmering vormen om te sporten zijn lichamelijke redenen (56%), gebrek aan motivatie (51%), gebrek aan begeleiding (34%) en gebrek aan tijd (32%). Een kwart van de onderzoeks-populatie (25 %) komt uit boven 10.000 stappen per dag. Deze bevinding komt overeen met andere studies bij mensen met een verstandelijke beperking die in de wijk wonen, waar een range wordt gevonden van 14% - 33% die aan de aanbeveling van 10.000 stappen per dag voldoet.(1,2,18) De groepen waren 131 personen (2) en reviews van studies van 6 tot 103 personen (1,18) In dit onderzoek is vastgesteld dat mensen met Down Syndroom significant minder lichamelijk actief zijn. Stanish vond bij metingen met een stappenteller eveneens een lager niveau van lichamelijke activiteit bij mensen met Down Syndroom.(12) Finlayson vond in een grote populatie van mensen met een verstandelijke beperking (433 personen) geen relatie tussen Down Syndroom en niveau van lichamelijke activiteit. (19) Lichamelijke activiteit werd bij dat onderzoek met een vragenlijst bepaald. Factoren die een rol kunnen spelen bij verminderde lichamelijke activiteit bij het Down Syndroom zijn lagere loopsnelheid, kortere beenlengte en comorbiditeit.(12,20) In ons onderzoek is de loopsnelheid niet bepaald. Comorbiditeit zou een rol kunnen spelen, aangeboren hartafwijkingen (wel operatief gecorrigeerd) kwamen bij driekwart van de mensen met Down Syndroom voor, dit zou de cardiopulmonale conditie negatief kunnen beïnvloeden. In andere studies noemt men ook orthopedische problemen als mogelijke oorzaak. Stanish sluit in haar studie motivatie problemen uit en concludeert dat mensen met het Down Syndroom net zo veel deelnemen aan lichamelijke activiteiten.(12) Mensen met lichamelijk actief werk zetten per dag meer stappen dan mensen met niet-actief werk. Het gemiddelde aantal stappen van mensen die lichamelijk actief zijn tijdens het werk, benadert de streefwaarde van 10.000 stappen per dag. Actief werk is een aangrijpingspunt om lichamelijke activiteit te bevorderen. Temple concludeerde uit 13 interviews, met personen die meer dan 10.000 stappen per dag zetten, dat werken een bron en stimulans voor beweging kan zijn.(21) Voor mensen met een verstandelijke beperking is bewegen op het werk een belangrijk onderdeel van de dagelijkse lichamelijke activiteit en dit wordt niet gecompenseerd buiten werktijd. Uit ons onderzoek blijkt dat de mensen met Down Syndroom, die als groep te weinig bewegen, ook minder vaak actief werk doen. Down Syndroom en actief werk zijn onafhankelijk van elkaar van invloed op het aantal stappen. Actief werk bevordert de lichaamsbeweging, ook voor mensen met het Down Syndroom. Bij deelnemers die naar hun werk fietsen, zijn meer stappen per dag gemeten dan bij de mensen die gemotoriseerd naar hun werk gaan. De keus voor het vervoermiddel naar het werk is van meerdere factoren afhankelijk, zoals verkeersveiligheid, motoriek, evenwicht, keuzevrijheid en woon-werk-afstand. De mensen die lichamelijk gezonder zijn, zullen eerder een aantal kilometers naar hun werk fietsen. Het is de vraag wat in deze populatie de oorzaak is en wat het gevolg: fietsen mensen omdat ze gezonder zijn of zijn ze gezonder omdat ze fietsen? In de algemene populatie is aangetoond dat mensen die op de fiets naar hun werk gaan minder verzuimen, des te vaker en verder men fietst, des te gezonder. Vanaf 2 km fietsafstand minimaal 4 x per week is een positief effect op gezondheid (lager ziekteverzuim) aangetoond.(22) Ook de mortaliteit is lager.(23) In internationale studies wordt lopen als transportmiddel genoemd als belangrijkste lichamelijke activiteit bij mensen 21
met een verstandelijke beperking.(24) Ook begeleiders benoemen dit.(13) In onze groep waren er weinig deelnemers die lopend naar het werk gingen. De afstand tussen woning en werk verschilt sterk binnen de onderzoekspopulatie. Deelnemers die een zeer korte woonwerkafstand hebben, leggen deze afstand lopend af. Deze afstand is in de meeste gevallen zo klein dat het niet veel bijdraagt aan lichamelijke activiteit. Mensen met een grotere woonwerkafstand worden vaak als vanzelfsprekend met een taxibusje vervoerd, of reizen met het openbaar vervoer. De deelnemers hebben gemiddeld meer stappen gezet op werkdagen dan op vrije dagen. Eerdere studies tonen eveneens aan dat mensen op werkdagen meer bewegen dan op vrije dagen. (2,12) Mensen met actieve hobby’s hebben significant meer stappen per dag gezet dan mensen met passieve hobby’s. Op sportdagen werden er significant meer stappen gezet dan op niet-sportdagen. Een probleem bij de analyse hiervan is dat de intensiteit van sport niet of moeilijk is in te schatten. Zwemmen is meegeteld als sportdag, maar kan niet worden geregistreerd met een stappenteller. Indien de mogelijkheid bestond om zwemmen om te rekenen in een aantal stappen, dan zou het aantal stappen op sportdagen nog hoger zijn en het verschil tussen sportdag en niet-sportdag nog groter zijn. In dit onderzoek werden er 76 interviews afgenomen bij mensen met een verstandelijke beperking, in eerdere publicaties (3, 5, 21,) is het aantal interviews lager (n=37, n=12, n=13). De meest genoemde belemmerende factoren in onze groep waren: lichamelijke reden (56%), geen motivatie (51%), geen tijd / andere afspraak (32%) en geen begeleiding (34%). Temple vond naast gebrek aan motivatie en gezondheidsproblemen ook dat het weer en financiën een belangrijke rol spelen.(3) De meest genoemde belemmerende factor is een lichamelijke reden. Het is bekend dat mensen met een verstandelijke beperking meer lichamelijke klachten hebben dan de algemene bevolking.(25) De lichamelijke belemmeringen die in het interview werden genoemd waren vaak moeheid, rugklachten en knieklachten. Het is de vraag of genoemde lichamelijke klachten de oorzaak of het gevolg zijn van weinig lichamelijke activiteit en/of samenhangen met overgewicht. Twee andere veelgenoemde belemmerende factoren zijn geen tijd en geen begeleiding. Mensen met een verstandelijke beperking zijn vaak afhankelijk van begeleiding voor deelnemen aan lichamelijke activiteit.(5) Begeleiding is noodzakelijk voor het organiseren en in de agenda plannen van activiteiten. Zowel op de woning als op het werk of de dagbesteding zou er structureel tijd vrij gemaakt moeten worden voor bewegingsactiviteiten, rekening houdend met de fysieke en psychische belastbaarheid van de cliënt. Vaak heeft de begeleiding een belangrijke rol bij het vervoer naar de sportgelegenheid en als gezelschap of coach tijdens de activiteit. Dit geldt ook voor eenvoudige bewegingsactiviteiten, zoals een stukje wandelen. Voor cliënten die zelfstandig een sportactiviteit kunnen bezoeken, of zelfstandig een stukje kunnen wandelen of fietsen, vormt de attitude van de begeleiding ten aanzien van sport en bewegen ook een belangrijke motiverende of belemmerende factor. Actieve ondersteuning van de begeleiding is dus erg belangrijk bij het bevorderen van lichamelijke activiteit. Een krappe personele bezetting mag geen reden zijn om de cliënten hun lichaamsbeweging te onthouden. Gezondheidsredenen werden door 46 deelnemers (60%) genoemd als motiverende factor, desondanks is deze groep niet meer of minder actief. Het kunnen benoemen dat bewegen goed is voor de gezondheid, leidt in dit onderzoek niet tot daadwerkelijk meer beweging. De interne motivatie lijkt te zwak om te worden omgezet in daden, en zal daarom moeten worden ondersteund met externe motivatie vanuit de omgeving. Een aanvullende verklaring is wellicht dat de deelnemers de gezondheidsredenen noemen als sociaal wenselijk antwoord, waarin zij herhalen wat ze van anderen gehoord hebben. In het interview werd de gezondheid niet expliciet genoemd door de onderzoekers, in de uitnodigingsbrief voor deelname aan het onderzoek werd dit wel gebruikt. Gezien hun verstandelijke beperking, is het de vraag in hoeverre de deelnemers de relatie 22
tussen beweging en gezondheid begrijpen. Mensen met een verstandelijke beperking denken vaak op een concreet niveau. Sporten en beweging hebben geen direct zichtbaar effect op de gezondheid. In eerste instantie geeft het bij veel mensen onprettige sensaties, zoals zweten, kortademigheid, hartkloppingen, moeheid en spierpijn. De positieve effecten van fitheid en eventuele gewichtsafname zijn echter pas op de langere termijn te merken. Een sterk punt van dit onderzoek is dat lichamelijke activiteit kwantitatief en kwalitatief onderzocht is, met een stappenteller, dagboekje en interview. Hiervoor is gekozen om een zo breed en betrouwbaar mogelijk beeld te vormen van de lichamelijke activiteit van de deelnemers. Bij alle drie meetinstrumenten zijn kanttekeningen te plaatsen. De NL-1000 stappenteller is betrouwbaar vanaf een loopsnelheid van 3,2 km/uur. In deze studie is de loopsnelheid van de deelnemers niet bepaald, waardoor het niet bekend is of er personen waren met een te lage loopsnelheid, bij wie de registratie minder betrouwbaar zou kunnen zijn. Er zijn uitgebreide instructies gegeven, het is echter niet altijd gelukt om de stappenteller op de juiste manier aan de kleding te bevestigen of de stappenteller de gehele dag te dragen. De nauwkeurigheid en volledigheid van het dagboekje was sterk afhankelijk van de persoon die het invulde, waardoor onvoldoende betrouwbare gegevens werden verkregen om een uitspraak te kunnen doen over de norm van 30 minuten matige tot intensieve lichamelijke activiteit per dag. De betrouwbaarheid van de gegevens uit het interview werd door de onderzoekers ingeschat als goed, omdat de interviewers als arts in het eerste jaar van hun specialisatie opleiding getraind zijn in gesprekvoering en veel ervaring hebben op het gebied van gespreksvoering met deze doelgroep. Bij de resultaten van dit onderzoek zijn de volgende kanttekeningen te plaatsen. De onderzoekspopulatie is niet geheel representatief voor de Nederlandse populatie licht en matig verstandelijk gehandicapte volwassenen die ‘in de wijk’ wonen. De onderzochte groep is ingeschreven bij een zorgaanbieder. De participatiegraad was slechts 35 %. De onderzoekers hebben het vermoeden dat juist de meer actieve personen wilden deelnemen aan het onderzoek, dit werd ook aangegeven door groepsbegeleiders. Een aantal personen met een passieve leefstijl was niet geïnteresseerd in deelname. Sommigen van hen gaven aan dat zij het onderwerp te confronterend vonden. De uitkomsten zouden slechter kunnen uitvallen als alle aangeschreven personen hadden deelgenomen. De studiegroep was te klein om valide uitspraken te doen omtrent de relatie tussen de leeftijd, geslacht, BMI, mate van verstandelijke beperking en het niveau van lichamelijke activiteit. Eerdere onderzoekers vonden deze relaties wel. (2,10,13,19,20)
Aanbevelingen Op basis van de resultaten van ons onderzoek doen we de volgende aanbevelingen voor het bevorderen van lichamelijke activiteit en het reduceren van inactiviteit. Mensen met een verstandelijke beperking hebben ondersteuning nodig om drempels voor het deelnemen aan lichamelijk activiteit weg te nemen. Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor voldoende aanbod, het bevorderen van lichamelijke activiteit en het wegnemen van belemmeringen. Voor de praktijk doen wij de volgende aanbevelingen: De AVG moet zich ervoor inzetten om het management te overtuigen van het belang van lichamelijke activiteit voor de gezondheid, waardoor randvoorwaarden kunnen worden gecreëerd door het management. Begeleiders moeten cliënten ondersteunen en stimuleren tot deelname aan sport, actieve hobby’s, fietsen naar werk en kiezen voor actief werk. In de vrije tijd moet actieve recreatie worden ingepland in de dagprogramma’s van de cliënten. Hiervoor zal genoeg personele bezetting moeten zijn of inzet van vrijwilligers of familie.
23
Medewerkers van de dagbesteding dienen de cliënten dagelijks een bewegingsprogramma aan te bieden (minmaal een half uur intensief bewegen). Daarnaast kunnen de werkzaamheden voor cliënten zo georganiseerd worden dat cliënten meer lopen tijdens hun werk. Het aanstellen van een sportfunctionaris, die namens de zorgaanbieder een netwerk opbouwt van sportvoorzieningen en -clubs binnen de eigen regio, kan de bekendheid van en de participatie in sportvoorzieningen in de buurt bevorderen. Het aanstellen van een bewegingswetenschapper die voor alle aanbevolen acties voorstellen kan doen en ondersteuning kan bieden, en die gezond bewegen kan stimuleren door daarnaast het fitheidsonderzoek te introduceren. Wij bevelen verder aan dat er nader wetenschappelijk onderzoek moet worden gedaan naar de vraag welke programma’s effectief zijn om belemmeringen voor het deelnemen aan lichamelijk activiteit weg te nemen.
24
6
Dankwoord
Graag willen wij een aantal mensen bedanken voor hun medewerking en hulp bij ons leeronderzoek. Allereerst natuurlijk de cliënten, voor hun bereidheid tot deelname, hun ouders/vertegenwoordigers voor de toestemming en de begeleiders op hun woningen voor de ondersteuning van deelnemers bij de praktische uitvoering. Verder ook nog vele andere medewerkers van de zorgorganisaties, Ipse de Bruggen te Nieuwveen, s Heeren Loo West te Monster en s Heeren Loo Noord te Julianadorp. De medewerking van directies, ethische commissies, clientenraden, diverse managers, secretaresses en doktersassistentes heeft ons erg geholpen bij het uitvoeren van het onderzoek. Prof. Dr. H.M. Evenhuis en Dr. C Penning danken we voor hun begeleiding, commentaar en stimulans tijdens dit leeronderzoek. Gelukkig konden we met een aantal vragen ook terecht bij Thessa Hilgenkamp, bewegingswetenschapper van het Erasmus MC. Ook de AIOS AVG uit groep 2008, en de groepsdocenten brainstormden mee en leverden kritisch commentaar. Allemaal heel hartelijk bedankt.
Hilde Hoving Madzy Rispens Ruthy Snuijf
25
7 Literatuur 1. Viviene A, Temple VA, Frey GC, Stanish HI. Physical activity of adults with mental retardation: review and research needs. Am J Health Promot. 2006; 21[1]:2-12. 2. Peterson JJ, Janz KF, Lowe JB. Physical activity among adults with intellectual disabilities living in community settings. Preventive Medicine (2008) 2008.01.007 3. Viviene A, Temple. Barriers, enjoyment and preference for physical activity among adults with intellectual disability. International Journal of Rehabilitation Research 2007, 30 [4]: 281287 4. Temple VA, Stanish HI. Pedometer-measured Physical Activity of Adults With Intellectual Disability: Predicting Weekly step Counts. AJIDD 2009, 114, 15-22. 5. Frey GC, Buchanan AM, Rosser Sandt DD. I’d rather watch tv: an examination of physical activity in adults with mental retardation. Ment Retard 2005 43: 241-254 6. Hacken NHT ten, Greef MHG de. Stappentellers voor het monitoren en bevorderen van het lichamelijke activiteitenniveau. NTVG 26-01-2008: 152-157 7. Tudor-Locke c, Hhatano Y, Pangrazi RO, Kang M. Revisiting How Many Steps Are Enough? Medicine & Science in Sports & Exercise 2008, 537-543. 8. Robertson J, Emerson E, Gregory N, Hatton C, Turner S, Kessissoglou S, Hallam A. Lifestyle related risk factors for poor health in residential settings for people with intellectual disabilities. Research in Developmetnal Disabilities 21 (2000) 469-486 9. Knijff-Raeven AGM van, Jansen-Jacobs CCM, Freens PJW, Hoekman J, Maaskant MA. Body Mass Index (BMI) bij mensen met verstandelijke beperkingen. 2005 TAVG 23-4: 6-12 10. Schaap B, Leefstijl van mensen met een lichte of matige verstandelijke beperking, voornamelijk gericht op hart- en vaatziekten. 2006 Keuzeonderzoek opleiding Geneeskunde, Erasmus MC. Onder begeleiding van: Prof. dr. H. M. Evenhuis, Leerstoel Geneeskunde voor Verstandelijk Gehandicapten aan het Erasmus MC en Drs P. Vrijmoeth, huisarts te Hardenberg. 11. Willemsen L, de Knecht A en Bunskoek M. Implementatieplan Gezond Bewegen. ’s Heeren Loo West-Nederland. April 2008. 12. Stanish HI. Accuracy of Pedometers and Walking Activity in Adults With Mental Retardation. Adapted Physical Activity Quarterly, 2004, 21, 167-179. 13. Stanish HI, Draheim CC. Assessment of Walking Activity Using a Pedometer and Survey in Adults With Mental Retardation. Adapted Physical Activity Quarterly, 2005, 22 136-145 14. NEW-LIFESTYLES, inc. Productinformatie over de gebruikte stappenteller: “NL-1000 activity monitor”, www.new-lifestyles.com. 15. Crouter SE ea. Spring-levered versus piezo-electric pedometer accuracy in overweight and obese adults. ACSM: Medicine &Science in Sports & Exercise 2005, 1673-1679.27. Tudor- Locke. in de paper: The relationship between pedometer-determined ambulatory activity and body composition, International Journal of Obesity (2001) 25, 1571-1578
26
16. Finlay WML, Lyons E. Methodological issues in interviewing and using self report questionnaires with people with mental retardation. Psychological Assessment 2001;13(3):319-35. 17. Finlay WML, Lyons E. Acquiescence in interviews with people who have mental retardation. Mental Retardation 2002;40(1):14-29. 18. Stanish HI, Temple VA, Frey GC. Health-promoting Physical Activity of Aults with Mental Retardation. Mental Retardation and Developmental Disabilities Research Reviews 2006, 12: 13-21. 19. Finlayson J, Jackson A, Cooper SA, Morrison J, Melville C, SMiley E, Allan L, Mantry D. Understanding Predictors of Low Physical Activity in Adults with Intellectual Disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities 2009, 22, 236-247. 20. Agiovlasitis S, McCubbin JA, Yun J, Paavol MJ, Widrick JJ. Economy and Preferred Speed of Walkin in Adults With and Without Down Syndrome. Adapted Physiccal Activity Quarterly 2009, 26, 118-130. 21. Temple VA. Factors associated with high levels of physical activity among adults with intellectual disability. International Journal of Rehabilitation Research 2009, 32, 89-92. 22. Hendriksen I. Regelmatig fietsen naar het werk leidt tot lager ziekteverzuim. Preventie en Zorg, TNO Kennis van Zaken januari 2009. (Engelstalig februari 2009) 23. Andersen LB, Schnohr P, Schroll M, Hein HO. All-Cause Mortality Associated With Physical Activity During Leisure Time, Work, sports, and Cycling to Work. Arch Intern Med 2000, 160, 1621-1628. 24. Temple VA, Anderson C, Walkley JW. Physical activity levels of individuals living in a group home. Journal of Intellectual and Developmental Disability 2000, Volume 25, Number 4, 327-341. 25. van Schrojenstein Lantman-de Valk HMJ, Noonan Walsh P. Managing health problems in people with intellectual disabilities. BMJ 2008; 337:a2507
27
Bijlage 1:
Stappenteller Boekje
Jouw Naam:
Woning:
Stappenteller nummer:
Bij vragen of als er iets mis gaat:
28
Dag: ..........
Wat heb je vandaag gedaan?
Datum
Werk,
Sport, wat?
Fietsen?
Wat?
Hoe lang? (minuten)
Hoe lang? (minuten)
Ochtend 7-12 uur
Middag 12-18 uur
Avond 18-21 uur
Bijzonderheden? (Ziek? Slecht weer? Vrij?)
Aantal stappen op stappenteller om 21:00 = ..........
29
Bijlage 2 Interview, bij onderzoek met stappenteller (Het interview wordt niet opgenomen op geluidsband, omdat dit veel extra werk is, en de antwoorden worden in vooraf vastgestelde categorieën gescoord, waardoor terugluisteren niet nodig is.) Cliëntgegevens: Naam / initialen:
Instelling en woning:
Leeftijd:
Geslacht:
Lengte*:
Gewicht*:
* = (Ter plekke meten en wegen op dag 0, bij instructie stappenteller)
Etiologie/comorbiditeit Relevante gezondheidsproblemen: opzoeken in medisch dossier (meest betrouwbaar), het doel is om de onderzoekspopulatie en eventuele subgroepen te beschrijven. Toestemming gekregen van cliënt voor dossier inzien: ja / nee Relevante aandoeningen Etiologie verstandelijke beperking Bewegingsapparaat (benen, armen, rug, nek, cerebrale parese) Luchtwegen (COPD/astma) Hartvaatziekten (Ischemische hartziekte, hartfalen, perifeer arterieel vaatlijden) Diabetes mellitus Slechtziendheid (visus < 30 %)
Inleiding: (formulering: jij of u, naar keuze van arts en cliënt): “Dit interview / gesprek gaat over bewegen. Met bewegen bedoelen we: lopen, fietsen, zwemmen en sporten. Met de stappenteller is deze week gemeten hoeveel jij loopt. Wij willen graag weten wat jij vindt van de stappenteller. En wat jij vindt van bewegen. Daarom ga ik een aantal vragen aan jou stellen. Ik wil graag dat je eerlijk antwoord geeft. Wat jij vertelt blijft geheim, ik vertel het niet door aan je begeleiders. Als je een antwoord niet weet, mag je dat zeggen. Dan slaan we die vraag over. Soms vraag ik iets twee keer. Dat is niet omdat jij het fout zegt, maar omdat ik het nog niet helemaal snap. Dan mag je het nog een keer aan mij uitleggen. Vind je dat goed? Heb jij nog vragen voordat we beginnen?” (Begeleiding mag bij het interview aanwezig zijn, maar mag niet helpen met de antwoorden.) A. Evaluatie stappenteller 30
1a. Wat vond je van de stappenteller? 1b. Wat vond je leuk? (beide aan iedereen vragen) 1c. Wat vond je vervelend? (beide aan iedereen vragen)
Leuk / niet leuk / neutraal (subvragen open)
2. Is het gelukt om de stappenteller elke dag om te doen?
Ja/nee
3. Wat is er niet gelukt?
Open
Antwoorden noteren, descriptieve analyse van gegeven antwoorden in het verslag.
B. Beweging inventarisatie Woon-werk en ADL: 1. Wat doe jij op je werk / dagbesteding? Is dat zittend, staand, lopend, …? Klussen? Zwaar tillen? (Bij meerdere werkzaamheden / werkplekken alles scoren.)
Zittend ja/nee, staand ja/nee, lopend ja/nee, Intensief ja/nee (oordeel van onderzoeker > 30 minuten bewegen)
2. Hoe ga je naar je werk / dagbesteding?
- gemotoriseerd - fietsend (aantal minuten) - lopend (aantal minuten)
3. Doe je zelf boodschappen? Of bijv. samen met de leiding?
Ja/nee - gemotoriseerd - fietsend (aantal minuten) - lopend (aantal minuten)
Hoe ga je naar de winkel? (Bedoeld: dagelijkse boodschappen bij de supermarkt o.i.d.)
Vrijetijdsbesteding: 4. Zit jij op een sport? Of op een club?
Ja/nee
Welke? (Zwemmen of wandelclubje etc. telt ook)
- welke sport/club:
Navragen: Is dit onderdeel van een VG-zorginstelling? is het een (low-impact)‘wandelclubje’ of echt sporten?
- ..x per week/mnd
Hoe vaak ga je er naar toe? (Evt: op welke dag?) 5. Ga je er altijd heen?
Ja,nee
Bij nee: waarom ga je soms niet? omdat…….. Doorvragen: was het alleen omdat ….., of was er nog een reden? En nog een? En nog een? Tot de cliënt aangeeft dat hij het niet
- financieel - geen tijd - geen begeleiding - geen motivatie 31
meer weet.
- negatieve ervaring (sociaal) - vervoer - lichamelijke reden - anders, nl…
6. Heb je vroeger op een sport gezeten?
Ja/nee, reden: - financieel - geen tijd - geen begeleiding - geen motivatie - negatieve ervaring (sociaal) - vervoer - lichamelijke reden - anders, nl…
Waarom ben je gestopt? Doorvragen: was het alleen omdat ….., of was er nog een reden? En nog een? En nog een? Tot de cliënt aangeeft dat hij het niet meer weet.
6. Heb je hobby’s? Welke? En wat nog meer? En nog meer?
Lichamelijk actief / passief (oordeel van onderzoeker)
Antwoorden noteren, descriptieve analyse van gegeven antwoorden in het verslag.
C. Motivatie: 1. Wat betekent het woord “bewegen”? Antwoord noteren: ………………….
Open, helpt bij interpretatie verdere interview
2. Houd je van bewegen?
Ja/nee/hmm/weet niet
Want….
- lekker gevoel (lichaam) - dan kom je ergens - rondkijken (buiten) - gezondheid/fitheid - sociale contacten - psychisch (ontstressen) - afvallen / uiterlijk - anders, nl….
Doorvragen: was het alleen omdat ….., of was er nog een reden? En nog een? En nog een? Tot de cliënt aangeeft dat hij het niet meer weet.
3. Zou je meer willen bewegen / sporten?
Ja/nee
4. Wat voor beweging / sport zou je willen doen?
Open
5. Kan dat? Waarom wel/niet?
Ja/nee, reden: - financieel - geen tijd - geen begeleiding - geen motivatie - negatieve ervaring (sociaal) - vervoer - lichamelijke reden
Doorvragen: was het alleen omdat ….., of was er nog een reden? En nog een? En nog een? Tot de cliënt aangeeft dat hij het niet meer weet.
32
- anders, nl…
D. Beïnvloedende factoren 1. Is er een sportclub / sportschool / zwembad bij jou in de buurt? Of een grasveld / sportveld om te voetballen etc?
Ja / nee, Zo ja, wat?
2. Ben je daar wel eens geweest? Hoe was dat? Of: waarom niet?
Ja positef of negatief of neutraal
Doorvragen: was het alleen omdat ….., of was er nog een reden? En nog een? En nog een? Tot de cliënt aangeeft dat hij het niet meer weet.
Nee, reden: - financieel - geen tijd - geen begeleiding - geen motivatie - negatieve ervaring (sociaal) - vervoer -lichamelijke reden - anders, nl…
3. Hoe ga je daarheen?
- gemotoriseerd - fietsend (aantal minuten) - lopend (aantal minuten)
4. Met wie?
Vrienden ja/nee familie ja/nee begeleiding ja/nee, alleen ja/nee
Zou je ook alleen gaan?
4. Ken jij een speciale sportclub voor mensen met een beperking / voor gehandicapten? Welke? (G-teams?)
Open
Navragen: Is dit onderdeel van een VG-zorginstelling? is het een (low-impact)‘wandelclubje’ of echt sporten? 5. Ben je daar geweest? Hoe was dat?
Ja/nee, pos/neg ervaring of hmm/ neutraal?
6. Wil je liever met mensen met een verstandelijke beperking (evt ‘met gehandicapten’) sporten of met andere mensen?
VB / niet-VB / hmm/ weet niet
7a. Ben je wel eens gepest op een sportclub? Of in het zwembad? (niet verder uitdiepen)
Ja / nee
7b. Zo ja: is dat een reden om niet meer te gaan?
Ja / nee / weet niet
8. Sommige mensen schamen zich, en durven daarom niet te sporten.
Ja / nee - uiterlijk - VB hebben - gedrag
Schaam jij je ergens voor? Waarvoor?
33
- ‘ik kan het niet’ - ………. 9. Praat de leiding wel eens met jullie / met jou over ‘bewegen’ / sporten? Wat zegt de leiding dan? (Eerst open vraag!!!) Antwoorden noteren, descriptieve analyse van gegeven antwoorden in het verslag.
Ja/nee Oordeel onderzoeker: stimulerend, belemmerend of neutraal
10.Vindt de leiding dat je meer moet bewegen/sporten?
Ja/nee/weet niet
Dan zijn we nu klaar met de vragen. Bedankt voor je hulp.
34
Bijlage 3
Beste ……….. Als je veel loopt, blijf je gezond. De dokter wil weten hoeveel jij loopt. De dokter heeft daarvoor een apparaatje. Zo ziet het apparaatje eruit:
Dit maak je vast aan je broek of rok. Het telt hoeveel stappen je zet. ’s Avonds schrijf je het aantal stappen op. Daarvoor krijg je een schriftje. De dokter vraagt je dit 7 dagen te doen. Daarna wil de dokter met jou praten. Om te vragen hoe je het vond. Vind je het leuk om te bewegen? Of niet? We gaan een halfuur praten. Wil je hieraan meedoen? Of wil je niet? Vul het briefje in, met je begeleider. Stuur het briefje op naar de dokter. Heb je nog vragen? Je begeleider of de dokter kan antwoord geven. Groeten, dokter ......
35
Toestemmingsformulier Onderzoek stappenteller
Naam: ………… Adres: …………
Kruis het vakje van je keuze aan.
□
JA, ik doe wel mee aan het onderzoek
of
□
NEE, ik doe niet mee aan het onderzoek
Datum
………………….
Handtekening
………………………
Stuur deze brief terug naar dokter .......
36