UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2008-2009
Het meten van sociaal kapitaal op individueel niveau in relatie met gezondheid Evaluatie van een meetinstrument
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering Door Veerle Vyncke
Promotor: Dr. Sara Willems Copromotor: Wim Peersman
ii
Abstract
Probleemstelling en objectieven: Hoewel sociaal kapitaal de laatste decennia een veel besproken topic is, heerst onduidelijkheid over de manier waarop sociaal kapitaal moet geoperationaliseerd worden. Onderzoekers van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg hebben een meetinstrument voor sociaal kapitaal ontwikkeld. Deze thesis heeft als doel de kwaliteit van deze vragenlijst als meetinstrument voor sociaal kapitaal te evalueren. Methoden: Door een literatuurstudie is het concept sociaal kapitaal geanalyseerd, alsook de gehanteerde manieren om het concept te operationaliseren. Op basis hiervan is een overzichtsschema opgesteld van mogelijke componenten waaruit concept sociaal kapitaal kan worden opgebouwd. De vragenlijst is hier tegenover geplaatst; zo is beschreven welke van de componenten in de ontwikkelde vragenlijst aanwezig zijn. Vervolgens is nagegaan hoe deze componenten in werkbare indicatoren kunnen worden vertaald, gebruik makend van een databank van 379 afgenomen exemplaren van de vragenlijst. Vóór het afnemen van de vragenlijsten, zijn 13 cognitieve interviews gevoerd om de begrijpbaarheid en aanvaardbaarheid van de vragenlijst na te gaan, net als de betekenis die respondenten geven aan de gebruikte kernbegrippen. Resultaten: De sterkte van de vragenlijst is zijn multidimensioneel karakter en systematische opbouw. De survey omvat diverse componenten van sociaal kapitaal, maar behelst niet het volledige concept . Verder kennen voornamelijk de bevraging van de cognitieve componenten en van de verschillende vormen van sociaal kapitaal beperkingen. Conclusie/Discussie: Het meten van sociaal kapitaal is een complex gegeven. De ontwikkelde vragenlijst lijkt een mogelijke bruikbare werkwijze om een aantal aspecten van sociaal kapitaal te meten, maar vereist nog verder onderzoek en aanpassing.
iii
Inhoudstafel 1
2
Inleiding.............................................................................................................................................. 1 1.1
Beschrijving onderzoeksteam ....................................................................................................... 2
1.2
Doelstellingen en opbouw van de thesis ....................................................................................... 2
Literatuurstudie ................................................................................................................................. 4 2.1
Inleiding ........................................................................................................................................ 4
2.2
Algemene inleiding tot het concept sociaal kapitaal...................................................................... 4
2.2.1
Definiëring .......................................................................................................................... 4
2.2.2
Invloed van maatschappelijke context ................................................................................ 6
2.2.3
Verschillende vormen van sociaal kapitaal ......................................................................... 6
2.2.4
Sociaal kapitaal en gezondheid .......................................................................................... 7
2.3
2.3.1
Problemen rond operationalisatie ....................................................................................... 9
2.3.2
Conceptanalyse ................................................................................................................ 10
2.3.3
Indicatoren gebruikt in literatuur ....................................................................................... 14
2.4 3
4
Operationalisatie sociaal kapitaal ................................................................................................. 9
Conclusie en discussie ............................................................................................................... 20
Vragenlijst ‘Sociale relaties en gezondheid’ ................................................................................. 21 3.1
Inleiding ...................................................................................................................................... 21
3.2
Opbouw van vragenlijst ‘Sociale relaties en gezondheid’ ........................................................... 21
3.3
Aspecten van sociaal kapitaal in de vragenlijst ........................................................................... 22
3.4
Conclusie en discussie ............................................................................................................... 24
Cognitieve interviews...................................................................................................................... 26 4.1
Inleiding ...................................................................................................................................... 26
4.2
Methode...................................................................................................................................... 27
4.2.1
Sampling .......................................................................................................................... 27
4.2.2
Gebruikt meetinstrument .................................................................................................. 28
4.2.3
Procedure ......................................................................................................................... 29
4.2.4
Verwerking ....................................................................................................................... 30
4.3
Resultaten .................................................................................................................................. 33
4.3.1
Beschrijving steekproef .................................................................................................... 34
4.3.2
Lexicale problemen of taalproblemen ............................................................................... 34
4.3.3
Inclusie/exclusieproblemen .............................................................................................. 35
4.3.4
Temporele problemen ...................................................................................................... 36
4.3.5
Logische problemen ......................................................................................................... 37 iv
4.3.6
Overige mogelijke responsproblemen .............................................................................. 37
4.3.7
Betekenis van kernbegrippen ........................................................................................... 41
4.4 5
Conclusie en discussie ............................................................................................................... 49
Kwantitatieve analyse van de vragenlijst ...................................................................................... 51 5.1
Inleiding ...................................................................................................................................... 51
5.2
Methode...................................................................................................................................... 52
5.3
Resultaten .................................................................................................................................. 54
5.3.1
Beschrijving steekproef .................................................................................................... 54
5.3.2
Responsratio .................................................................................................................... 57
5.3.3
Partiële non-responsanalyse en spreiding........................................................................ 58
5.3.4
Vragenlijst als meetinstrument voor sociaal kapitaal: samenstellen van indicatoren voor sociaal kapitaal .......................................................... 60
5.3.5
Vragenlijst als meetinstrument voor sociaal kapitaal: samenstellen van indicatoren voor de verschillende vormen van sociaal kapitaal
5.4 6
64
Conclusie en discussie ............................................................................................................... 67
Besluit en aanbevelingen voor verder onderzoek
69
Lijst met figuren Figuur 1: Integratieschema conceptuele opbouw van sociaal kapitaal ....................................................... 13 Lijst met tabellen Tabel 1: Overzicht van indicatoren voor sociaal kapitaal gebruikt in de literatuur ...................................... 15 Tabel 2: Samenstelling van steekproef cognitieve interview ...................................................................... 34 Tabel 3: Samenstelling van steekproef voor kwantitatieve analysesop basis van leeftijdsklassen ............................................................................................................................. 55 Tabel 4: Samenstelling van steekproef op vlak van beroepscategorieën uit de ISCO voor het laatste hoofdberoep .................................................................................................................... 56 Tabel 5: Verdeling steekproef op vlak van socio-economische positie op basis van beroep .................... 57 Tabel 6: Overzicht van responsratio in de verschillende buurten ............................................................... 57 Tabel 7: Frequentieverdeling van vraag rond gegeneraliseerd vertrouwen, vertrouwen in artsen in het algemeen en vertrouwen in huisarts ........................................................................ 60 Tabel 8: manier van wegen van de antwoordcategorieën bij de vragen over sociale relaties .................... 62 Literatuurlijst ............................................................................................................................................ 71 Bijlagen Bijlage nummer één: interviewguide Bijlage nummer twee: eerste versie van de vragenlijst Bijlage nummer drie: definitieve versie van de vragenlijst v
Woord vooraf Deze masterproef kon niet tot stand zijn gekomen zonder de hulp van enkele mensen. Van deze gelegenheid wil ik graag gebruiken hen hiervoor te bedanken.
Hierbij denk ik eerst en vooral aan Dr. Sara Willems en Wim Peersman, de promotor en copromotor van deze thesis. Zij waren steeds bereid tijd voor me vrij te maken voor feedback en advies. Onze vlotte samenwerking gaf me zoveel kansen om te leren, en betekende voor mij vaak een duwtje in de rug in het hele proces om tot dit eindresultaat te komen. Ook de andere onderzoeker die meewerkten aan het onderzoek wil ik graag bedanken voor de leerrijke gesprekken en samenwerking.
De medewerkers van de Vereniging waar Armen het Woord Nemen en van het Sociaal Restaurant wil ik graag bedanken voor de samenwerking. De respondenten van de interviews bedank ik hartelijk voor het vertrouwen dat ze in me stelden, de interessante gesprekken en het vrijmaken van hun tijd.
Tenslotte stonden vrienden, familie en bovenal mijn ouders, zus en vriend Ruben, steeds voor me klaar om me op elke mogelijke manier te steunen. Ook voor hen, heel erg bedankt.
vi
1
Inleiding
Sociaal kapitaal is reeds decennia een veelbesproken topic in verschillende takken van de wetenschap. Het is onder andere in verband gebracht met criminaliteit, veiligheid en gemeenschapsvorming. In geen van deze domeinen echter is de relevantie van sociaal kapitaal zo onderbouwd, als in relatie met gezondheid en welbevinden (Morrens, 2008).
Tot op heden heerst geen eenduidigheid over de inhoud van het begrip ‘sociaal kapitaal’. Verschillende auteurs hebben een verschillende visie op wat sociaal kapitaal precies maakt tot wat het is. Bovendien hebben de auteurs die aan de basis liggen van de theoretische ontwikkeling van dit concept (o.a. Robert Putnam, Pierre Bourdieu en James Coleman) geen eenduidig framework ontwikkeld op basis waarvan het begrip kan geoperationaliseerd worden. Dit impliceert een gebrek aan consensus over hoe sociaal kapitaal het beste in kaart kan worden gebracht. Momenteel wordt bij het meten van sociaal kapitaal gebruik gemaakt van een uiteenlopend geheel van indicatoren. Bovendien zijn veel huidige meetinstrumenten onvoldoende theoretisch onderbouwd en gaat weinig aandacht naar hun psychometrische kwaliteit.
Een veel gehoorde kritiek op sociaal kapitaal is dat het concept te vaag blijft om er ook echt mee aan de slag te gaan. Recent heeft men echter het onderscheid gemaakt tussen drie vormen van sociaal kapitaal; bonding, bridging en linking sociaal kapitaal (Szreter & Woolcock, 2004; Ferlander, 2007). Bonding sociaal kapitaal verwijst naar wederkerige en vertrouwensvolle relaties tussen mensen die zichzelf als gelijken zien. Bridging sociaal kapitaal daarentegen treedt op tussen mensen die verschillen op vlak van sociodemografische factoren. De verschillen die hier heersen tussen mensen zijn horizontaal van aard. Vertrouwensvolle en wederkerige relaties tussen mensen die een verschillende vorm van ‘macht’ hebben, en dus een meer verticale relatie hebben, vallen onder de term linking sociaal kapitaal (Szreter & Woolcock, 2004).
Deze onderverdeling zou kunnen bijdragen aan de ontmanteling van het complexe begrip, om zo antwoord te bieden op bovengeschetste problemen. In de gezondheidsliteratuur zijn echter nog maar weinig instrumenten die deze verschillende vormen van sociaal kapitaal onderscheiden en kwaliteitsvol in kaart brengen.
1
Dit heeft de onderzoekers van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg gemotiveerd om een instrument te ontwikkelen dat de drie vormen van sociaal kapitaal wel onderscheidt; de vragenlijst ‘Sociale Relaties en Gezondheid’. Deze masterproef kadert binnen het proces van het pretesten van de ontwikkelde vragenlijst.
1.1
Beschrijving onderzoeksteam
Deze thesis is het resultaat van heel wat teamwerk. In dit onderdeel worden de mede-onderzoekers die hieraan een bijdrage hebben geleverd kort voorgesteld. Dr. Sara Willems is onderzoeker aan de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg van de UGent en coördinator van de onderzoekslijn ‘Social Inequalities in Health’. Zij nam grotendeels de coördinatie voor het onderzoek op zich. Wim Peersman , onderzoeker in de Vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie aan de UGent bood voornamelijk advies en raad over de methode die voor het onderzoek zou worden gebruikt. Dit situeerde zich vooral op vlak van kwantitatieve gegevensverzameling en data-analyse. Boris Snauwaert, onderzoeker aan de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Gezondheidszorg, zorgde voornamelijk voor een inhoudelijke inbreng op vlak van het concept sociaal kapitaal en de operationalisatie ervan. Verder werkten twee geneeskundestudenten van de universiteit van Nijmegen, namelijk Josanne Steenbergen en Leonie Janssen, mee aan de dataverzameling en dataverwerking. Ook Elise Gadeyne, studente Gezondheidsvoorlichting en –bevordering, droeg tot de dataverzameling bij. Genomen beslissingen over het onderzoek waren steeds het resultaat van onderling overleg en discussie.
1.2
Doelstellingen en opbouw van de thesis
Het doel van deze masterproef is het evalueren van de waarde van de ontwikkelde vragenlijst als meetinstrument voor sociaal kapitaal. Hiertoe zijn verschillende stappen genomen. In het tweede hoofdstuk laat men de lezer eerst kort kennis maken met de inhoud en eigenschappen van het concept sociaal kapitaal. Vervolgens worden, op basis van een integratie van algemene theoretische artikels en een bestaande conceptanalyse, de componenten geïdentificeerd waaruit sociaal kapitaal is opgebouwd. Nadien wordt de indicatoren die in empirische studies rond sociaal kapitaal en gezondheid worden gebruikt om sociaal kapitaal te operationaliseren tegenover deze conceptanalyse geplaatst. Op die manier wordt getoetst of de indicatoren die momenteel in de praktijk worden gebruikt onder de conceptanalyse zijn te plaatsen. 2
In het derde hoofdstuk wordt nagegaan welk van de factoren uit de componentenanalyse naar voor komen in de ontwikkelde vragenlijst. Een volgend onderdeel, het vierde hoofdstuk, geeft de resultaten weer van 13 uitgevoerde cognitieve interviews. Aan de hand van deze werkwijze is nagegaan of de vragenlijst begrijpbaar en aanvaardbaar is voor respondenten en hoe respondenten de gebruikte sleutelbegrippen invullen. Aan de hand van deze informatie is de vragenlijst geoptimaliseerd. Het laatste deel van deze masterproef beschrijft de afname van de vragenlijst bij een steekproef van 379 proefpersonen. Aan de hand van deze informatie gaan we na hoe de componenten, die in de vragenlijst zijn vervat, tot bruikbare kwantitatieve indicatoren kunnen worden omgevormd. Dit werk wordt afgesloten door een kritische kanttekening bij het gevoerde onderzoek en de verkregen resultaten, gepaard met aanbevelingen voor verder onderzoek.
Deze studie is goedgekeurd door het Ethisch Comité van de UGent. De corresponderende dossiernummers voor de cognitieve interviews en de kwanitatieve studie zijn respectievelijk 2008/324 en 2008/355
3
2
Literatuurstudie
2.1
Inleiding
Over sociaal kapitaal is in verschillende onderzoeksvelden de voorbije twee tot drie decennia heel veel geschreven. Een groot probleem is en blijft echter een gebrek aan duidelijkheid over het concept (Ferlander, 2007; Poortinga, 2006a; Morrens, 2006). Dit leidt tot het heersen van verscheidene visies op de inhoud en de
uitkomst van het concept, en op hoe sociaal kapitaal moet gemeten worden. De analyse van het concept en de mogelijke voordelen die sociaal kapitaal ten opzichte van gezondheid kan bieden worden hierdoor bemoeilijkt. In dit hoofdstuk zal men in eerste instantie de lezer in grote lijnen kennis laten maken met het concept sociaal kapitaal. Hierbij wordt allereerst ingegaan op een mogelijk definiëring. Vervolgens worden verschillende benaderingen ten opzichte van het niveau waarop sociaal kapitaal werkzaam is, en de processen waarlangs het werkt, beschreven. Tenslotte staan we stil bij het verband tussen sociaal kapitaal en gezondheid. In een tweede deel willen we een antwoord bieden op de onduidelijkheden rond de operationalisatie van sociaal kapitaal door een zicht te krijgen op de conceptuele opbouw van sociaal kapitaal. Verschillende auteurs hebben conceptanalyses uitgevoerd, of richtlijnen rond de sleutelelementen van sociaal kapitaal gepubliceerd. Hiervan wordt een samenvatting gegeven. Vervolgens gaan we op basis van gepubliceerde onderzoeken na wat onderzoekers in de praktijk als indicatoren voor sociaal kapitaal gebruiken, en hoe we deze kunnen verbinden met de conceptuele analyse. Op die manier kunnen we een overzicht geven van de aspecten die meetinstrumenten voor sociaal kapitaal moeten bevragen om het concept op een geldige manier te meten. Deze uitgebreide analyse van het concept sociaal kapitaal heeft als doel is gegevens te verzamelen aan de hand waarvan we later in deze thesis het ontwikkelde meetinstrument kunnen evalueren.
2.2
2.2.1
Algemene inleiding tot het concept sociaal kapitaal
Definiëring
De definiëring van sociaal kapitaal is onderwerp geweest van verschillende debatten. Tot op heden is nog geen definitie gevonden die alle meningen over het concept omvat (Morrens,2008). Verschillende auteurs leggen verschillende accenten in hun definiëring van het concept. De gemeenschappelijke elementen in deze verschillende definiëringen zijn enerzijds de waarde van sociale 4
interactie als middel om bepaalde uitkomsten te bereiken en anderzijds de rol van netwerken of sociale organisaties hiertoe. Sociaal kapitaal kan begrepen worden als netwerken van sociale relaties, gekarakteriseerd door normen van wederkerigheid en vertrouwen (Stone, 2001). Het is hierdoor een bron tot collectieve actie, die leidt tot een heel aantal mogelijke uitkomsten (Stone & Hughes, 2002). Vaak wordt verondersteld dat sociaal kapitaal enkel leidt tot positieve uitkomsten. Verschillende auteurs onderschrijven deze positieve invloed van sociaal kapitaal op diverse domeinen. Het is echter belangrijk te erkennen dat sociaal kapitaal ook kan aangewend worden om een zinloze, schadelijke of negatieve uitkomst te bekomen (Ferlander, 2007). Dit is bijvoorbeeld het geval in jeugdbendes, waar de onderlinge netwerken worden aangesproken voor illegale en criminele doeleinden.
Sociaal kapitaal is in de huidige onderzoeksliteratuur een zeer ruim concept: het omvat zoveel verschillende mogelijke types netwerken op verschillende niveaus, dat ongeveer elk aspect van de sociale omgeving erin vervat kan worden. Dit gebrek aan afbakening bedreigt de bruikbaarheid van het concept in de praktijk (Hean, Cowley, Forbes & Griffiths, 2004).
Binnen sociaal kapitaal kunnen twee onderdelen onderscheiden worden: enerzijds een structurele component, anderzijds een cognitieve component. Met de structurele component worden de tastbare eigenschappen bedoeld van sociaal kapitaal: de sociale relaties en netwerken, en het gedrag van individuen ten opzichte van deze sociale netwerken. De cognitieve component handelt over de normen, waarden en attitudes die bij sociaal kapitaal betrokken zijn. Momenteel worden deze componenten als complementaire onderdelen van één concept beschouwd. Dit onderscheid ligt echter aan de basis van twee benaderingen ten opzichte van sociaal kapitaal in de literatuur. De eerste strekking, de netwerkgeoriënteerde benadering, stelt het structurele component centraal en vult sociaal kapitaal in als de vormen van interactie die een bepaalde uitkomst bewerkstelligen. Deze benadering is gebaseerd op de theorieën van Coleman en Bourdieu en ziet sociaal kapitaal als hulpbron voor individuen. Deze strekking heeft voornamelijk aandacht voor de individuele samenstelling van sociale relaties en netwerken. De andere benadering, de attitudinale benadering, ziet sociaal kapitaal eerder als een verspreiding van waarden en normen, waardoor bepaalde uitkomsten worden bereikt. Deze visie, gebaseerd op Putnam, ziet sociaal kapitaal als een hulpbron op het collectieve niveau (Morrens, 2008). Tot op heden bestaat discussie over het niveau waarop sociaal kapitaal moet gezien worden; het individuele of het collectieve niveau. De gemeenschapsvisie is in het onderzoeksveld de meest dominante. Anderzijds melden verschillende auteurs dat sociaal kapitaal op beide niveaus relevant kan zijn (Kawachi, 5
2006, aangehaald door Ferlander, 2007).
Recent zijn een aantal multilevelstudies uitgevoerd, waarin deze twee
strekkingen gecombineerd worden. Hierbij meet men in dezelfde studie het concept zowel op individueel als op collectief niveau. Deze studies wezen aan dat voornamelijk de individuele dimensie van sociaal kapitaal van belang is (Morrens, 2008). Szreter en Woolcock (2004) benadrukken dat sociaal kapitaal moet gezien worden op een relationeel niveau: het is een eigenschap van individuen, maar bestaat enkel doordat ze deel uitmaken van netwerken met andere mensen. Deze mening ondersteunen de onderzoekers van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg ook, het ontwikkelde meetinstrument gaat dan ook individueel sociaal kapitaal na.
2.2.2
Invloed van maatschappelijke context
Sociaal kapitaal kan niet begrepen worden zonder aandacht voor de invloed van de context op macroniveau. Gevoelens van ongelijkheid tussen mensen of groepen mensen, onmacht, mogelijkheden tot participatie of een sterk ontwikkeld gevoel voor burgerzin maken geen effectief deel uit van sociaal kapitaal, maar beïnvloeden sociale structuren en relaties in de maatschappij waar ze heersen. Op die manier beïnvloeden ze ook de opbouw van sociaal kapitaal. Meer dan het concrete beleid en de politieke context,wordt hiermee vooral de algemeen heersende normen en waarden in de maatschappij bedoeld (Szreter en Woolcock, 2004).
2.2.3
Verschillende vormen van sociaal kapitaal
Op basis van de aard en richting van de sociale relaties waaruit sociaal kapitaal is opgebouwd, worden drie vormen van sociaal kapitaal onderscheiden, namelijk bonding, bridging en linking sociaal kapitaal (Szreter & Woolcock, 2004).
Bonding sociaal kapitaal verwijst naar vertrouwensvolle relaties tussen mensen die zichzelf als gelijken zien op vlak van een gedeelde sociale identiteit. Het handelt hier dus over relaties die homogeen en horizontaal van aard zijn Een groep studenten bijvoorbeeld, met dezelfde opleidingsgraad en ongeveer dezelfde leeftijd, bouwt binnen dit netwerk voornamelijk bonding sociaal kapitaal op. Bridging sociaal kapitaal daarentegen omvat wederkerige en vertrouwensvolle relaties tussen mensen die verschillen op vlak van socio-demografische factoren. De verschillen tussen de leden van deze netwerken zijn horizontaal van aard: er is geen sprake van een hiërarchische gradiënt. Het gaat bijvoorbeeld om buurtverenigingen waarin mensen van verschillende leeftijden, met verschillende socio-economische achtergronden en verschillende etnische afkomst zetelen. Linking sociaal kapitaal bestaat uit vertrouwensvolle, wederkerige relaties tussen mensen die een verschillende vorm van ‘macht’ hebben. De relaties doorbreken dus de hiërarchische machtsposities in de maatschappij. Deze verschillen zijn verticaal van aard: de verschillende partijen hebben een andere mate 6
van autoriteit. Toegepast op vlak van gezondheid kan de relatie tussen patiënten en hun gezondheidswerkers hieronder vallen (Szreter & Woolcock, 2004). Verschillende auteurs menen dat hoge niveaus van bonding sociaal kapitaal kunnen leiden tot exclusie van mensen die buiten dit netwerk vallen. Anderzijds zijn er ook bronnen die suggereren dat een hoog niveau bonding sociaal kapitaal een noodzakelijke basis is om bridging sociaal te kunnen opbouwen (Khan en Muir, 2006).
In de literatuur wordt deze differentiatie van sociaal kapitaal gezien als een eerste stap naar het ontrafelen van het begrip, en het toepassen van sociaal kapitaal in de praktijk (Poortinga, 2006). De verschillende vormen van sociaal kapitaal moeten niet gezien worden als onderverdelingen die elkaar uitsluiten. Ze werken eerder complementair dan afzonderlijk (Healy et al, 2004).
2.2.4
Sociaal kapitaal en gezondheid
Sociaal kapitaal wordt toegepast in verschillende onderzoeksdomeinen, onder andere in de economie, politicologie en sociologie. In geen van deze domeinen echter is het belang van sociaal kapitaal zo sterk benadrukt als in verband met gezondheid en welzijn1 (Morrens, 2008). Amerikaans onderzoek heeft aangetoond dat verschillende elementen van sociaal kapitaal, zoals vertrouwen, wederkerigheid en lidmaatschap van verenigingen, een significante proportie van verschillende gezondheidsparameters kunnen verklaren (Kawachi et al., 1997, aangehaald in Harpham et al, 2002). Sociaal kapitaal is onder andere in verband gebracht met mortaliteit, morbiditeit, zelfgerapporteerde, fysieke en mentale gezondheid en gezondheidsbeschermend gedrag (Ferlander, 2007). Onderliggende mechanismen die het verband tussen sociaal kapitaal en gezondheid kunnen verklaren, zijn onder andere een snellere verspreiding van informatie over gezondheid en gezondheidsacties en het verspreiden van gezondheidsbevorderende normen. Ook het ontvangen van psychosociale steun en het verbeteren van de toegang tot of kennis over gezondheidszorgvoorzieningen kunnen bijdragen tot dit verband (Kim, Subramanian, & Kawachi, 2006). De Wereldgezondheidsorganisatie definieert gezondheid sinds 1946 als ‘een staat van volledig fysiek, mentaal en sociaal welzijn, en niet enkel de afwezigheid van ziekte’ (http://www.who.int). Dit impliceert dat gezondheid holistisch wordt bekeken vanuit een bio-psycho-sociaal perspectief. Vanuit deze visie is
1
De internationale aandacht voor de invloed van sociaal kapitaal op gezondheid is in ons land nauwelijks weer te vinden. Er zijn
bijna geen Vlaamse of Belgische studies gevoerd over deze toepassing van sociaal kapitaal (Morrens 2008). Wel verenigen onderzoekers van verschillende Vlaamse universiteiten zich in het onderzoeksproject SCIF (Social Cohesion Indicators in Flanders). Hier gaan ze de invloed van sociale cohesie, een indicator van sociaal kapitaal, na binnen de sociologie, economie, politicologie en criminologie.
7
aandacht voor sociaal kapitaal als determinant van gezondheid te motiveren. Ook op vlak van volksgezondheid kent men, sinds het midden van de twintigste eeuw, een heropflakkering van de aandacht voor de sociale determinanten van gezondheid. Reeds toen werden elementen van sociaal kapitaal in verband gebracht met gezondheid. Bert Morrens (2008) geeft een verhelderende weergave over de voorgeschiedenis van dit verband in zijn recent artikel ‘Sociaal kapitaal en gezondheid: een overzicht van de recente onderzoeksliteratuur’. Ferlander is door literatuuronderzoek nagegaan welke invloed kan verwacht worden van de verschillende vormen van sociaal kapitaal op gezondheid (2007). Bonding sociaal kapitaal wordt voornamelijk in verband gebracht met mentale gezondheid en wordt zowel gezondheidsbevorderend als gezondheidsschadend beschreven. De gezondheidsschadende invloed kan onder andere verklaard worden doordat men weinig heterogene relaties heeft. Hierdoor beperkt men zijn toegang tot diverse hulpbronnen, buiten het bereik van de leden van het netwerk. Ook het delen in stress en het in stand houden van negatieve gezondheidsnormen kan voor dit effect zorgen. Aan de toegang tot verticale netwerken, zoals bij bridging en linking sociaal kapitaal voorkomt, wordt vaak een positief effect op de individuele gezondheid toegeschreven. Dit kan verklaard worden doordat men meer kans heeft om de juiste contacten te hebben in functie van die specifieke doelen die voor het individu zelf niet bereikbaar zijn. Ook wordt zo de toegang tot gezondheidszorg en tot relevante informatie voor welzijn en gezondheid gefaciliteerd. Verticale relaties kunnen eveneens bijdragen tot meer inspraak in het beleid, wat op zijn beurt de toegankelijkheid van de gezondheidszorg en de controle over omgevingsfactoren met een invloed op gezondheid en welzijn vergroot. We zien dus gemengde resultaten op vlak van gezondheid. Er wordt aangenomen dat een gebalanceerde aanwezigheid van de verschillende vormen van sociaal kapitaal, het meest zal bijdragen aan de gezondheid: mensen hebben zo immers een maximaal aantal bronnen in handen om met mogelijke problemen om te gaan en een maximale toegang tot informatie (Szreter & Woolcock, 2004). De opsplitsing van bonding, bridging en linking sociaal kapitaal komt momenteel nog onvoldoende aan bod in de literatuur. Nochtans meent men dat dergelijke opsplitsing een uitdieping van het concept kan betekenen (Ferlander, 2007).
8
2.3
2.3.1
Operationalisatie sociaal kapitaal
Problemen rond operationalisatie
De auteurs die het concept sociaal kapitaal hebben geïntroduceerd en/of verbonden met volksgezondheid, hebben geen eenduidig framework ontwikkeld over hoe het concept kan geoperationaliseerd worden (Szreter & Woolcock, 2004).
In de literatuur worden een aantal problemen aangehaald in verband met het meten van sociaal kapitaal. Eerst en vooral maken verschillende studies rond sociaal kapitaal gebruik van een sterk uiteenlopend geheel van indicatoren. Dit draagt bij tot de verwarring rond het concept. Bovendien bemoeilijkt dit de vergelijkbaarheid tussen de studies onderling (Stone, 2001). Ten tweede is de evolutie in de conceptuele discussie rond sociaal kapitaal niet gepaard gegaan met een gelijkaardige ontwikkeling op vlak van operationalisatie. Hoewel het multidimensioneel karakter van sociaal kapitaal uitgebreid naar voor komt in de theorie, gebruiken verschillende studies enkelvoudige maatstaven voor het in kaart brengen van sociaal kapitaal. Men kan zich vragen stellen bij de validiteit van dergelijke methode om een complex begrip als sociaal kapitaal te meten (Healy, 2003). Een volgend probleem bij het meten van sociaal kapitaal wordt in de literatuur omschreven als het probleem van de tautologie. Dit houdt in dat men vaak een indicator van het effect of de uitkomst van sociaal kapitaal gebruikt als een indicator voor het concept zelf. Er ontstaat zo een circulariteit; sociaal kapitaal zal sowieso gerelateerd zijn met de uitkomst, omdat het aan de hand van zijn uitkomst geoperationaliseerd wordt (Stone & Hughes, 2002). Stone & Hughes suggereren in hun onderzoeksrapport over het meten van sociaal kapitaal (2002) een aantal richtlijnen voor het meten van sociaal kapitaal, die een antwoord kunnen bieden op deze problemen. Als eerste advies wijzen ze op het belang van het baseren van de operationalisatie van het sociaal kapitaal op de gepubliceerde theorie. Vervolgens benadrukken ze het feit dat bij het meten van sociaal kapitaal ook het multidimensionele karakter naar voor moet komen. Om sociaal kapitaal op een geldige manier te meten is het belangrijk de verschillende dimensies ervan apart te onderscheiden. Zo kan ook aandacht gaan naar de aard van de interactie tussen deze verschillende dimensies (Hean et al, 2004). Tenslotte moet, als antwoord op het probleem van de tautologie, een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen maatstaven voor sociaal kapitaal, en maatstaven voor de uitkomsten ervan (Stone & Hughes, 2002).
9
2.3.2
Conceptanalyse
Hean en collega’s (2004) hebben op basis van een literatuurstudie geprobeerd de sleutelbegrippen te identificeren die sociaal kapitaal maken tot wat het is. Hun motivatie daartoe was hun erkenning van een gebrek aan een duidelijke visie op sociaal kapitaal. Deze conceptanalyse kan onderzoekers een leidraad geven over welke componenten in hun instrument moeten vervat zijn, willen zij sociaal kapitaal op een valide manier meten. Deze auteurs onderscheiden globale attributen en componentattributen van sociaal kapitaal. De eersten geven een algemene beschrijving van het concept, maar zijn op zichzelf onvoldoende om een compleet beeld te vormen van sociaal kapitaal. Laatstgenoemde attributen beschrijven de specifieke dimensies van het concept, die het plaatje compleet maken. Onder de globale attributen van sociaal kapitaal rekenen deze auteurs eerst en vooral ‘sociale relaties’. De aanwezigheid, kwaliteit, kwantiteit en context van de relaties bepalen immers zowel de aanwezigheid van sociaal kapitaal als de aard ervan. De centrale rol van sociale relaties voor sociaal kapitaal is ook door andere bronnen onderschreven. Verschillende auteurs zijn van mening dat zonder sociale netwerken, sociaal kapitaal niet kan bestaan (Chen et al.,2009). Een tweede globaal attribuut van sociaal kapitaal is de functie die sociaal kapitaal heeft; sociaal kapitaal kan onder andere mensen in staat stellen iets te leren, de sociale cohesie versterken, het vertrouwen vergroten, mensen van steun voorzien,.. . Tenslotte worden drie kenmerken van sociaal kapitaal als globale attributen van het concept aangehaald. Het gaat om het multidimensionele, duurzame en dynamische karakter van sociaal kapitaal. De componentattributen beschrijven, zoals eerder gezegd, de dimensies van sociaal kapitaal op een meer specifieke manier. Een eerste componentattribuut is de beschrijving van de sociale netwerken. Hiervoor kan men zich richten op verschillende criteria. Op vlak van formaliteit onderscheiden we formele en informele netwerken. Informele netwerken vereisen geen ‘officiële’ toetreding of lidmaatschap. Formele groepen daarentegen vereisen doorgaans wel officiële stappen om toe te treden. Stone (2001) geeft als voorbeeld voor formele netwerken de werkomgeving, verengingen en vrijwilligerswerk. Als voorbeeld van informele netwerken haalt deze auteur onder andere vrienden, familie, het gezin en buren aan. Een volgend criterium zijn de fysieke kenmerken van de netwerken. Hierbij worden onder andere de grootte, de mate van heterogeniteit en de richting van de relaties (horizontaal of verticaal) in kaart
10
gebracht. De mate van homogeniteit en de richting van de relaties hebben een invloed op het soort sociaal kapitaal dat wordt opgebouwd. De affectieve kenmerken zijn een volgend criterium voor de beschrijving van de sociale netwerken. Hier wordt onder andere beschreven in welke mate sociale cohesie en solidariteit ten opzichte van het netwerk voorkomen. Een laatste criterium om het netwerk te beschrijven is aan de hand van het gedrag van het individu ten opzichte van het sociale netwerk. Hierbij kan men onder andere de frequentie van contact, de rol die het individu uitoefent in het netwerk of de mate van betrokkenheid en participatie beschouwen. Een tweede componentattribuut van sociaal kapitaal is vertrouwen. Vertrouwen wordt onderverdeeld in gepersonaliseerd vertrouwen, ten opzichte van personen die men kent, en gegeneraliseerd vertrouwen, ten opzichte van mensen die men niet kent. De bronnen of mogelijkheden (‘resources’) van het sociaal netwerk zijn een volgend componentattribuut. Men onderscheidt zowel externe als interne resources. Externe bronnen zijn voor het individu enkel bereikbaar door interactie met anderen binnen het netwerk. Ze kunnen zowel fysieke (bv. materiële of financiële middelen) als abstracte vormen (bv. bepaalde vaardigheden die anderen hebben, hulp of steun) aannemen. Interne bronnen daarentegen zijn kenmerken die het individu eigen zijn, en helpen om beroep te doen op het sociaal kapitaal dat voor handen is. Een voorbeeld hiervan is het bezitten van kennis over wie men kan aanspreken als men hulp nodig heeft. Het laatste componentattribuut betreft de normen en regels die binnen de sociale netwerken gelden. Dit zijn de, al dan niet geëxpliciteerde, regels en normen die het gedrag binnen het netwerk sturen. Aanvullingen op deze conceptanalyse Door deze conceptanalyse naast een aantal algemene artikels rond sociaal kapitaal en de operationalisatie ervan te leggen, hebben we getoetst of de sleutelconcepten die in deze artikels worden genoemd terug te vinden zijn in de conceptanalyse van Hean en collega’s (2004). Hieruit zijn enkele aanvullingen naar voor gekomen. Invloed van de context Het contextgebonden karakter van sociaal kapitaal wordt in de conceptanalyse van Hean en collega’s (2004) niet vermeldt. Eventuele informatie over het heersende maatschappelijke klimaat kan helpen om de informatie rond sociaal kapitaal te situeren (Szreter & Woolcock, 2004). Vertrouwen Verschillende auteurs onderscheiden drie soorten van vertrouwen. Naast gepersonaliseerd en gegeneraliseerd vertrouwen, beschrijven zij ook institutioneel vertrouwen. Deze vorm van vertrouwen 11
omschrijft het vertrouwen dat men heeft in experts, formele instituten (zoals de Kerk, het onderwijssysteem, de politie, de pers, het gezondheidszorgsysteem,…) of het beleid (Stone, 2001).
Beschrijving sociale netwerken Met betrekking tot de beschrijving van de sociale netwerken kunnen twee aanvullingen worden gemaakt. De densiteit van de netwerken kan gezien worden als een fysieke eigenschap van het netwerk. Het geeft de mate van verwevenheid van de sociale netwerken weer, dit wil zeggen de mate waarin je dezelfde mensen kent binnen verschillende netwerken. In sterk verweven netwerken is men met dezelfde personen verbonden via verschillende netwerken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer je goed bevriend geraakt met iemand op het werk, die per toeval in je buurt woont, en samen gaat sporten. Op die manier ben je zowel via de buurt, het werk en de sportvereniging met elkaar verbonden. Dit zou de mogelijkheid kunnen bieden om de aanwezige bronnen uit het ene netwerk te gebruiken in het andere netwerk (Stone, 2001). De sterkte van de banden in de sociale netwerken kan onder de affectieve eigenschappen van netwerken gerekend worden. Op basis van de intensiteit van relaties onderscheidt men sterke verbindingen (‘strong ties’) en zwakke verbindingen (‘weak ties’). Sterke verbindingen zijn hechte banden tussen mensen die zich emotioneel dicht voelen bij elkaar. Zwakke banden zijn niet-intiem: we voelen ons verder verwijderd van deze mensen (Ferlander, 2007). Een aantal auteurs stelt bonding sociaal kapitaal gelijk met sterke relaties, en linking en bridging sociaal kapitaal met zwakkere verbindingen. Ferlander meent echter dat zowel bonding, bridging als linking sociaal kapitaal kunnen bestaan uit sterke of zwakke verbindingen (2007). Dit is ook de visie die de onderzoekers hebben gevolgd bij het ontwikkeling van het geteste
instrument.
Normen en regels binnen de netwerken De norm van wederkerigheid of reciprocity wordt vaak in de definiëring van sociaal kapitaal vermeld (cfr. definiëring van sociaal kapitaal op pg 4). Deze normen omvatten de uitwisselingsprocessen binnen sociale netwerken: een uitwisseling die gebeurt van partij A naar partij B (materieel, sociale steun,…) wordt door deze laatstgenoemde op één of andere manier vergoed. Wederkerigheid heeft echter een heel andere invulling en ander belang in verschillende netwerken. Men vermoedt dat bijvoorbeeld in relaties binnen het gezin of familie vaker asymmetrische relaties terug te vinden zijn. Dat houdt in dat de ‘vergoeding’ door partij B met uitstel gebeurt, of niet in dezelfde mate als de oorspronkelijke investering van partij A. De relatie tussen kinderen en ouders is hier een voorbeeld van. Er wordt verondersteld dat bij minder intieme banden een meer symmetrische, wederkerige relatie belangrijker zijn. De normen van wederkerigheid
12
worden vaak bevraagd door rechtstreeks het heersen van dergelijke normen te inventariseren, of op basis van gedrag waaruit wederkerigheid blijkt (bv. het uitlenen van materiaal, elkaar helpen,..). Zeker bij langlopende sociale relaties kan het ook belangrijk zijn verwachte uitwisselingen in de toekomst na te vragen, door het mogelijk asymmetrisch karakter van deze relaties (Stone, 2001). Cognitieve en structurele kenmerken aanvullend inventariseren Het sleutelaspect bij het meten van sociaal kapitaal is volgens Stone om het meten van netwerkeigenschappen steeds te verbinden met het meten van heersende normen en andere cognitieve kenmerken van sociaal kapitaal, zoals vertrouwen (2001). Samenvatting In onderstaande figuur, figuur 1, wordt de informatie uit de conceptanalyse en de theoretische artikels geïntegreerd tot één overzichtsschema.
Figuur 1: Integratieschema conceptuele opbouw van sociaal kapitaal
De volgende stap is om dit integratieschema te toetsen aan gebruikte indicatoren uit studies over sociaal kapitaal en gezondheid. Op die manier kunnen we nagaan of dit schema een realistisch weergave geeft 13
van de praktijk. Ook hebben we zo een framework voor handen op basis waarvan we de validiteit van onze vragenlijst kunnen evalueren en de verschillende aspecten van sociaal kapitaal in onze vragenlijst kunnen identificeren en structureren. 2.3.3
Indicatoren gebruikt in literatuur
In dit onderdeel hebben we de aspecten uit bovenstaande conceptanalyse van sociaal kapitaal proberen verbinden met indicatoren die in gezondheidgerelateerde kwantitatieve studies gebruikt zijn om sociaal kapitaal te meten. Dit is apart gebeurd voor algemene indicatoren voor sociaal kapitaal, en voor indicatoren voor de verschillende vormen van sociaal kapitaal. De beschreven studies werden opgezocht via de databanken Pubmed en Web of Science. Ook via de literatuurlijst van geselecteerde artikels en de onderzoekers van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg zijn enkele referenties bekomen.2 Het doel van dit overzicht is niet een exhaustieve lijst van literatuur voor te stellen, waarin sociaal kapitaal met gezondheid in verband wordt gebracht. De essentie ligt hier op het nagaan hoe de conceptuele opbouw van sociaal kapitaal wordt vertaald in de praktijk. Indicatoren sociaal kapitaal algemeen In onderstaande lijst hebben we de gebruikte indicatoren van een aantal kwantitatieve onderzoeken rond sociaal kapitaal en gezondheid proberen verbinden met de componenten van sociaal kapitaal uit het schema op pagina 13. De toewijzing van een bepaalde component aan een indicator is niet steeds rechtlijnig, en is dus deels afhankelijk van het oordeel van de onderzoekers. Van sommige indicatoren was het niet duidelijk welk aspect van sociaal kapitaal ze precies in kaart brengen. Dit is door middel van volgend symbool ‘(?)’ weergegeven.
2
Voor de volledigheid wordt hier meer informatie gegeven over de gehanteerde methode voor deze stap in het onderzoek. Om
praktische redenen zijn enkel Engelstalige of Nederlandstalige artikels geselecteerd. Studies waarin men zich richtte op sociaal kapitaal bij minderjarigen zijn niet opgenomen. Ook studies die sociaal kapitaal bestuderen in ontwikkelingslanden, zijn niet opgenomen. Men kan immers vermoeden dat deze studies minder relevant zijn voor het meten van sociaal kapitaal in het Westen, gezien de sterke contextuele invloed op het begrip. Verder hebben we ons gericht op studies waarin sociaal kapitaal op individueel niveau wordt gemeten, en op studies die sociaal kapitaal zowel op een individuele als op een collectieve manier meten. Bij deze laatste werden enkel de individuele indicatoren in het overzicht opgenomen.
14
Tabel 1: Overzicht van indicatoren voor sociaal kapitaal gebruikt in de literatuur Referentie
Land
Vragenlijst
Outcome
Indicatoren
Veenstra e.a. (2005)
Canada
/
1.Aantal verenigingen waarvan men lid is (aanwezigheid sociaal netwerk) 2. Mate van betrokkenheid bij verenigingen (gedrag individu ten opzichte van netwerk: participatie)
Hyyppä en Mäki (2001)
Finland
/
Zelfgerapporteerde gezondheid, emotionele distress, copingvaardigheden, aantal chronische ziektes, BMI en gezondheidsgedrag. Zelfgerapporteerde gezondheid, BMI en gezondheidsgedrag.
Subramanian, Kim & Kawachi (2002) Poortinga (2006b)
USA
/
22 Europes e landen
/
Prevalin & Rose (2003)
UK
/
Mentale gezondheid
Steptoe & Feldman (2001)
Engelan d
/
Ross, Reynolds & Geis (2000)
USA
/
Zelfgerapporteerde gezondheid, psychologische distress en fysiek functioneren Pychologische distress op basis van angst-en depressieschalen
Brown, Gary, Greene & Milburn (1992)
USA
/
Mentale gezondheid: symptomen van depressie
Dumont (2002)
USA
/
Mentale gezondheid: symptomen van depressie
Zelfgerapporteerde gezondheid Zelfgerapporteerde gezondheid
1.Gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 2.Netwerk van vrienden Aantal vrienden (fysieke kenmerken sociaal netwerk: grootte) Aantal vrienden die in buurt wonen (fysieke kenmerken sociaal netwerk: spreiding) Aantal vrienden waarop je kan rekenen in tijden van nood (sociale steun: functie van sociaal kapitaal) Lidmaatschap in organisaties en verenigingen (aanwezigheid sociaal netwerk) Individueel gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 1.Individueel gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 2.Lidmaatschap in organisaties en formele groepen (aanwezigheid sociaal netwerk) 3.Ervaren sociale steun via vrienden of familie (sociale steun: uitkomst van sociaal kapitaal) 1. Verbondenheid met de buurt (affectieve kenmerken van sociaal netwerk: sociale cohesie) 2. Sociale participatie: aantal organisaties waarin men actief participeert (gedrag individu ten opzichte van netwerk en aanwezigheid van netwerken) 1.Sociale cohesie (affectieve kenmerken van een netwerk: sociale cohesie) 2.Informele sociale controle (outcome sociaal kapitaal) Informele relaties met buren: mate van contact (bezoek, babbelen) (aanwezigheid netwerk en gedrag individu ten opzichte van netwerk) lenen jullie elkaar zaken uit? (normen van wederkerigheid en vertrouwen) 1.Lidmaatschap van verenigingen en organisaties (aanwezigheid netwerken) 2. Betrokkenheid bij religieuze groep (gedrag individu ten opzichte van netwerk) 3. Sterkte van familiebanden (affectieve kenmerken van netwerk: ‘strong ties’) Sociale cohesie, verbondenheid met de buurt en gemeenschapsgevoel (heersende normen en affectieve kenmerken van sociale netwerken: sociale cohesie)
15
Referentie
Land
Vragenlijst
Outcome
Indicatoren
Oksanen et al. (2008)
Finland
Ontwikkeld door Kouvonen et al (2006)
Zelfgerapporteerde gezondheid
1.Vertrouwen in leidinggevenden (institutioneel vertrouwen) 2. Gevoelens van wederkerigheid en vertrouwen tussen collega’s (normen van vertrouwen en wederkerigheid) 3.Samenwerking en informatieuitwisseling tussen collega’s (outcome van sociaal kapitaal)
Ierland
European Social Survey.
Zelfgerapporteerde gezondheid
Von dem Knesebeck, Dragano & Siegrist (2005)
21 Europes e landen
European Social Survey.
Zelfgerapporteerde gezondheid
Veenstra (2000)
Canada
/
Zelfgerapporteerde gezondheid
Bajekal en Purdon (2001)
Engelan d
Condensed selfcompletion Social Capital Questionnai re
Zelfgerapporteerde gezondheid, functionele beperkingen, psychosociale gezondheid, gezondheidsgedrag en aanwezigheid van obesitas.
Schultz, O’Brien & Tadesse (2008)
USA
/
Zelf-gerapporteerde gezondheid
1.Gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 2.Aantal uren TV-kijken op gemiddelde weekdag (?) 3. Aantal verenigingen waarvan men lid was het voorbije jaar (aanwezigheid sociale netwerken) 4.Hoe vaak ziet men vrienden, collega’s of familie (gedrag individu ten opzichte van netwerk) 5.Aanwezigheid van iemand om problemen mee te bespreken (sociale steun: outcome van sociaal kapitaal) 1.Aantal verenigingen waarvan men lid is (aanwezigheid sociale netwerken) 2.Aantal verenigingen waarin men participeert (gedrag individu ten opzichte van netwerk) 3.Aantal verenigingen waarin men vrijwilligerswerk verricht (norm van wederkerigheid) 1.Gepersonaliseerd vertrouwen: ten opzichte van buren en mensen uit de gemeenschap (vertrouwen) 2.Gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 3.Institutioneel vertrouwen (vertrouwen) 4.Participatie in vrijwilligersverenigingen, bloed doneren, stemgedrag (normen van wederkerigheid en gedrag individu ten opzichte van netwerk) 1.Gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 2.Gegeneraliseerde maat voor wederkerigheid (wederkerigheid) 3.Ontvangen sociale steun (sociale steun: outcome van sociaal kapitaal) 4.Participatie in formele organisaties en groepen (aanwezigheid sociale netwerken en gedrag individu ten opzichte van netwerk) 1.Gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 2.Gepersonaliseerd vertrouwen ten opzichte van buren en collega’s (vertrouwen) 3.Vertrouwen in winkelbedienden en politie (institutioneel vertrouwen) 4. Betrokkenheid in verenigingen en groepen Aantal groepen/verenigingen waarin men laatste 12 maanden is betrokken geweest. (obv cultuur, sport, religie, opleiding, vrijwilligerswerk,…) (Fysieke kenmerken netwerk: uitgebreidheid) Aantal keren men vorig jaar een groepsbijeenkomst bijwoonde (gedrag individu ten opzichte van netwerk) 5. Informele sociale interacties Hoe vaak heeft men het voorbije jaar bezoek gehad, zelf vrienden bezocht, informeel met collega’s afgesproken,… (gedrag individu ten opzichte van netwerk) 6.Sociale steun (outcome van sociaal kapitaal) 7. Vrijwilligerswerk (aanwezigheid sociaal netwerk en normen van wederkerigheid)
Opmerking: deze studie bestudeerd specifiek arbeidsgerelateerd sociaal kapitaal Delaney, Wall ,& O’hAodha (2007)
16
Referentie
Land
Vragenlijst
Outcome
Indicatoren
Phongsavan et al. (2006)
Australië
/
Mentale gezondheid
Araya et al. (2006)
Wales
1.Gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 2.Gevoelens van veiligheid in de buurt (vertrouwen) 3.Participatie aan de gemeenschap: actief lid van een vereniging, geloofsgemeenschap of club? Deelgenomen aan een lokale activiteit? (aanwezigheid sociale netwerken en gedrag individu ten opzichte van netwerk) 4.Verbindingen met de buurt en wederkerigheid Hoe vaak heeft men buren bezocht de voorbije week? (gedrag individu ten opzichte van netwerk) Hoe vaak kom je mensen die je kent tegen in de buurt? (Fysieke kenmerken netwerk: uitgebreidheid) Zou je kinderopvang overlaten aan buren? (vertrouwen en wederkerigheid) 1. Sociale cohesie: gevoel in de buurt thuis te horen, regelmatig contact hebben met buren,.. (affectief kenmerk van sociaal netwerk: sociale cohesie) 2.Informele sociale controle (outcome van sociaal kapitaal) 3.Gevoel van veiligheid (’s nachts en overdag) (vertrouwen) 4.Gegeneraliseerd vertrouwen (vertrouwen) 5.Sociale participatie: Hoe vaak participeert men in verenigingen of andere groepen. (gedrag individu ten opzichte van groep)
Mentale gezondheid aan de hand van de General Health Questionnaire-12 (GHQ-12)
Wanneer we dit overzicht bestuderen, springen een aantal zaken in het oog. De conceptanalyse en het integratieschema op pagina 13 lijken een bruikbaar overzicht te geven van de gebruikte indicatoren om sociaal kapitaal te meten; bijna alle gebruikte indicatoren kunnen onder de geïdentificeerde componenten worden geplaatst. Wanneer we het geheel van bovenstaande studies beschouwen, valt op dat de structurele en cognitieve componenten ongeveer in een gelijkwaardige verhouding gemeten worden. Veel onderzoeken richten zich echter voornamelijk op het één ofwel op het ander, en brengen deze componenten niet complementair in kaart. Een integratie van complementaire informatie over zowel de cognitieve als de structurele kenmerken van sociaal kapitaal zou weliswaar waarschijnlijk een meer compleet beeld vormen van het heersend sociaal kapitaal. Bijna geen enkel van de geselecteerde studies inventariseerden kenmerken van sociale netwerken en informatie over de heersende normen van vertrouwen en wederkerigheid op een complementaire manier, zoals Stone aanbeveelt (2001). Met betrekking tot de sociale netwerken is er een opvallend gebrek aan aandacht voor de kwantiteit van de sociale netwerken of een bewust onderscheid tussen formele en informele netwerken. Bij de cognitieve componenten van sociaal kapitaal zien we dat de drie vormen van vertrouwen zelden aanvullend in kaart worden gebracht. Bovendien worden de cognitieve componenten meestal niet gerelateerd aan de structurele kenmerken van sociaal kapitaal. Om normen van wederkerigheid in kaart te 17
brengen, worden deze normen doorgaans niet expliciet bevraagd, maar richt men zich meestal op gedrag dat een norm van wederkerigheid verondersteld. Voorbeelden hiervan zijn het uitlenen van bezittingen aan anderen, het deelnemen aan vrijwilligerswerk,… . Men kan zich echter vragen stellen over de geldigheid bij dergelijke indirecte manier van meten. De aanwezige bronnen van de sociale netwerken worden in geen van de geselecteerde studies bevraagd, net als de context waarin de informatie is verzameld. Een heel aantal van de geselecteerde studies gebruiken indicatoren van de uitkomst van sociaal kapitaal als manier om sociaal kapitaal te meten. Zoals eerder gezegd, kan dit een bron van kritiek zijn (Stone & Hughes, 2002).
Verschillende vormen van sociaal kapitaal Tot op heden zijn er weinig onderzoeken die de verschillende vormen van sociaal kapitaal op het individueel niveau onderscheiden. Enkele van de studies die werden geselecteerd voor deze literatuurstudie, maakten dit onderscheid wel. Hieronder wordt de manier waarop deze de drie vormen van sociaal kapitaal operationaliseren, vergeleken met de inbreng van Szreter en Woolcock (2004) en Ferlander (2007) over dit onderwerp (zie ‘Verschillende vormen van sociaal kapitaal’ op pg. zes). De invulling die deze auteurs aan bonding, bridging en linking sociaal kapitaal geven, wordt immers door de onderzoekers van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg gevolgd voor het opstellen en evalueren van de vragenlijst. Kouvonen et al (2006) onderscheiden bonding, bridging en linking sociaal kapitaal in de arbeidscontext. Bonding sociaal kapitaal wordt geoperationaliseerd aan de hand van de gevoelens van sociale cohesie en samenwerking tussen collega’s. Er wordt echter geen rekening gehouden met het delen van dezelfde kenmerken, zoals etniciteit of socio-economische achtergrond, zoals de definiëring van Szreter en Woolcock (2004) veronderstelt. Bridging sociaal kapitaal wordt in de literatuur verbonden met ‘getting ahead’: het zou ervoor zorgen dat mensen vooruit geraken in het leven. Kouvonen en collega’s baseren zich hierop om indicatoren, die aantonen dat collega’s samenwerken om vooruit te geraken, te gebruiken om bridging sociaal kapitaal te meten. Dit houdt echter in dat ze een mogelijke uitkomst van sociaal kapitaal als indicator voor het concept gebruiken. Bovendien volgt deze invulling niet de definiëring van bridging sociaal kapitaal door Szreter en Woolcock (2004), die zegt er behalve horizontaliteit, ook heterogeniteit in de verbindingen tussen mensen moet zijn. Linking sociaal kapitaal wordt gemeten aan de hand van gevoelens van acceptatie door en vertrouwen in de leidinggevenden op het werk. Hier worden dus inderdaad eigenschappen van verticale relaties nagegaan. Mitchell & LaGory (2002) onderscheiden bonding en bridging sociaal kapitaal. Bonding sociaal kapitaal meten ze op basis van de participatie in formele organisaties. Ze baseren zich dus op gedeelde 18
interesses, in tegenstelling tot de gedeelde karakteristieken die Szreter en Woolcock (2004) als eigenschap van bonding sociaal kapitaal zien. Hun maten voor bridging sociaal kapitaal daarentegen volgen de voorgestelde definiëring van deze auteurs wel. Ze gaan immers de heterogeniteit van de sociale relaties na, op vlak van o.a. etniciteit, geslacht en opleidingsniveau. Van Oorschot en collega’s (2006, aangehaald in Ferlander, 2007) operationaliseren bonding en bridging sociaal kapitaal aan de hand van de sterkte van de verbindingen tussen mensen. Bridging sociaal kapitaal wordt door hen gemeten aan de hand van deelname in vrijwilligersassociaties (‘weak ties’ ) en bonding sociaal kapitaal door vragen over contact met vrienden en familie (‘strong ties’). Zoals eerder gezegd, werd door Ferlander (2007) aangehaald dat deze manier van operationaliseren de kern van de drie vormen sociaal kapitaal niet vat. Chen et al (2009) hebben de Personal Social Capital Scale ontwikkeld. Hierin onderscheiden ze maten voor bonding en bridging sociaal kapitaal. Bonding sociaal kapitaal operationaliseren ze door volgende indicatoren te combineren: het aantal mensen waarmee men regelmatig contact heeft, het aantal mensen dat men vertrouwt, het aantal mensen dat de respondent zou helpen als deze het vraagt en het aantal mensen in het netwerk dat bepaalde bronnen/mogelijkheden bezit bv. politieke macht, goede job, hoge opleiding. Bridging sociaal kapitaal wordt in deze studie gemeten aan de hand van een combinatie van volgende indicatoren: het aantal van een reeks opgesomde verenigingen die aanwezig zijn in de buurt, het aantal verenigingen waaraan men deelneemt, het aantal verenigingen dat de rechten en interesses van de respondent verdedigt, het aantal verenigingen dat de respondent zou helpen wanneer deze dat zou vragen en het aantal verenigingen dat bepaalde bronnen/mogelijkheden bezit bv. veel sociale invloed, macht om beslissingen te maken,... Wanneer men de definiëring van Szreter, Woolcock en Ferlander als referentie voor de inhoud van de verschillende soorten sociaal kapitaal beschouwt, heeft deze vragenlijst een lage validiteit. Daarentegen kan de studie van Kim et al. (2006) geplaatst worden. In hun multilevelstudie onderscheiden deze onderzoekers ook individuele maten voor bonding en bridging sociaal kapitaal. Bonding sociaal kapitaal werd in kaart gebracht op basis van twee maatstaven. De eerste is de mate waarin men mensen met dezelfde etnische achtergrond als zichzelf vertrouwt. De tweede betreft de samenstelling van die formele groep waartoe men behoort die voor het individu het belangrijkste is. Wanneer de meeste van de andere leden op vlak van etniciteit, geslacht en opleidingsniveau hetzelfde zijn als de respondent, scoort men hoog op bonding sociaal kapitaal. Bridging sociaal kapitaal werd gemeten aan de hand van drie indicatoren. De eerste is de diversiteit in netwerk van vrienden: heeft men een vriend met een andere religieuze achtergrond dan zichzelf, een vriend met een andere etnische achtergrond, een vriend die een 19
eigen zaak heeft, een vriend die leeft van bijstand,….? De tweede is het aantal keren dat men in het voorbije jaar is uitgenodigd bij iemand met een andere etnische achtergrond dan zichzelf. De laatste indicator voor bridging sociaal kapitaal is het aandeel van mensen uit de belangrijkste formele vereniging waartoe men behoort met een andere achtergrond dan zichzelf. Deze manier van meten van bonding en bridging sociaal kapitaal sluit zeer nauw aan bij de inhoud van de voorgestelde definiëring. De onderzoekers hebben echter geen maat voor linking sociaal kapitaal onderscheiden.
2.4
Conclusie en discussie
Onze literatuurstudie maakt duidelijk dat een eenvormige en algemeen aanvaarde manier om sociaal kapitaal te meten nog niet is gevonden. Bovendien lijkt het erop dat die eenvoudigweg niet kan gevonden worden: sociaal kapitaal is immers een breed, multidimensioneel en contextspecifiek concept, dat op verschillende niveaus moet bestudeerd worden (Morrens, 2008). Het is mogelijk dat geen enkel gebruiksvriendelijk meetinstrument alle aspecten van sociaal kapitaal in kaart kan brengen (Hean et al, 2004). Het is echter wel belangrijk dat onderzoekers bewust stilstaan bij de componenten waaruit sociaal kapitaal is opgebouwd en dat men transparant weergeeft welke aspecten van sociaal kapitaal door de onderzoekers worden bestudeerd, en welke niet. Op die manier kan de geldigheid van de studie verhoogd worden. Het ontwikkelde overzichtsschema kan hierbij een hulp zijn. Het streven naar een maximale geldigheid van een meetinstrument is weliswaar een belangrijk aandachtspunt, toch mag ook de begrijpbaarheid en aanvaardbaarheid van de vragenlijst voor de respondenten niet uit het oog verloren worden. Hoe dit voor de vragenlijst ‘Sociale Relaties en Gezondheid’ is nagegaan, wordt beschreven in hoofdstuk vier van deze thesis. Voordien wordt in hoofdstuk drie meer uitleg gegeven over de opbouw van de ontwikkelde vragenlijst en over welke componenten wel, en welke niet in de vragenlijst zijn terug te vinden. Hierbij wordt ook beschreven op welke manier deze componenten concreet in de vragenlijst zijn ingevuld en bevraagd.
20
3
3.1
Vragenlijst ‘Sociale relaties en gezondheid’
Inleiding
De ontwikkelde vragenlijst inventariseert, naast een aantal demografische kenmerken, informatie over de gezondheidstoestand van de respondenten enerzijds en hun sociaal netwerk anderzijds. In het onderdeel over sociale relaties wordt informatie verzameld over 12 potentiële sociale netwerken, namelijk mensen die in de buurt of wijk wonen, medestudenten of leerkrachten, mensen op het werk, mensen die men ontmoet op basis van geloofsovertuiging, kinderen, de partner, ouders, schoonouders, andere familieleden, vrienden, mensen die men ontmoet in functie van vrijwilligerswerk, en ‘andere groepen’. Van elk van deze netwerken wordt gevraagd met hoeveel mensen men regelmatig praat, met hoeveel mensen men een hechte band heeft en hoeveel mensen men vertrouwt. Bij de netwerken ‘vrienden’, ‘familie’, ‘partner’ en ‘andere groepen’ wordt ook informatie ingewonnen over de samenstelling van dit netwerk op vlak van afkomst, geloof, inkomen en opleiding en wordt bevraagd hoeveel leden van deze netwerken in de gezondheidszorg werken. De vragenlijst wordt afgesloten door een aantal vragen over het contact met zorgverleners, met een focus op het contact met de huisarts.
In het volgend onderdeel wordt kort beschreven welke vragenlijsten aan de basis liggen van het ontwikkelde meetinstrument. Vervolgens geven we een overzicht over welke van de componenten uit de beschreven componentenanalyse terug zijn te vinden in deze vragenlijst. Wanneer nummers van vragen en de bijhorende paginanummers van de vragenlijst worden vermeld, refereren we in dit onderdeel steeds naar de herwerkte versie van de vragenlijst in bijlage nummer drie van deze thesis.
3.2
Opbouw van vragenlijst ‘Sociale relaties en gezondheid’
De ontwikkelde vragenlijst is gebaseerd op een aantal bestaande meetinstrumenten. Het onderdeel rond gezondheid, dat loopt van pagina negen tot 11, bevat enkele vragen uit de SF-36 en uit de Belgische gezondheidsenquête. Aan de basis van het onderdeel van de vragenlijst dat informatie inwint over de sociale relaties van respondenten (van pagina 12 tot 31) ligt de ‘Social Network Index’. Deze vragenlijst werd ontwikkeld door Cohen en collega’s (Cohen, jaartal onbekend) met als doel de invloed van sociale relaties op het krijgen van een verkoudheid na te gaan. Hierbij wordt voor 12 netwerken de omvang bevragen, alsook het aantal mensen in elk netwerk waarmee men regelmatig praat. De onderzoekers hebben van deze vragenlijst 21
overgenomen welke netwerken zouden worden bevragen, net als de vraag met hoeveel mensen men regelmatig contact heeft binnen elk netwerk. Hieraan zijn vragen toegevoegd over het aantal mensen waarmee men een hechte band heeft, het aantal mensen dat men vertrouwt en over de samenstelling van het netwerk. Een deel van de vragen over sociale relaties gaat over ‘andere groepen’. Hier wordt een opsomming gegeven van mogelijke groepen waartoe men kan behoren, die niet in de eerdere categorieën worden vermeld. Deze opsomming is overgenomen uit de vragenlijst ‘Onderzoek over het dagelijks leven van de Vlamingen’, ontwikkeld door Hans Waege in het kader van zijn doctoraatsverhandeling (Waege, 1997). Op het einde van de vragenlijst zijn een aantal vragen uit de Consumer Quality Index, ontwikkeld door het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg, opgenomen. De geïncludeerde vragen gaan de ervaring van respondenten in de huisartsenpraktijk na en hun tevredenheid hierover. Deze vragen zijn inhoudelijk minder relevant voor dit onderzoek en zullen in het vervolg van deze thesis niet worden geanalyseerd of besproken.
3.3
Aspecten van sociaal kapitaal in de vragenlijst
In het vorige hoofdstuk van deze Masterproef zijn aan de hand van een componentenanalyse een aantal componenten geïdentificeerd aan de hand waarvan sociaal kapitaal kan geoperationaliseerd worden. In dit onderdeel geven we een overzicht van welke van deze componenten terug te vinden zijn in de ontwikkelde vragenlijst. Later, in hoofdstuk vijf van deze thesis, wordt beschreven hoe indicatoren van sociaal kapitaal kunnen berekend worden, overeenkomstig deze componenten.
Een eerste gemeten structurele component van sociaal kapitaal is de aanwezigheid van sociale netwerken. Deze component is indirect af te leiden uit vraag 10 op pg. zeven, vraag nul op pg. 13 tot 19, vraag nul op pg. 22 en 24 en de eerste kolom van het kader op pg. 25 tot 29. Deze vragen gaan telkens na of een bepaald netwerk voor de respondent voor handen is. De omvang of grootte, een fysiek kenmerk van netwerken, wordt bij een aantal netwerken in kaart gebracht. Deze component wordt bevraagd door vraag 11 op pg. zeven,vraag nul op pg. 17, 19 en 22 en de tweede kolom in de tabel over ‘andere groepen’ op pg. 25 tot 29. Een volgende structurele component van sociaal kapitaal die in de vragenlijst is opgenomen, is het gedrag van het individu ten opzichte van het netwerk. We hebben ons hierbij gericht op het aantal mensen waarmee men regelmatig praat in elk netwerk. Dit wordt nagegaan in de vragen met nummer één van pg. 12 tot 24 en de derde kolom uit de tabel over ‘andere groepen’.
22
De vragenlijst bevat ook een aantal cognitieve componenten van sociaal kapitaal. Een eerste hiervan is vertrouwen. We gaan zowel gegeneraliseerd, gepersonaliseerd als institutioneel vertrouwen na. Gegeneraliseerd vertrouwen wordt bevraagd door vraag nummer één op pg. 31, institutioneel vertrouwen door vraag twee en drie op dezelfde pagina. Gepersonaliseerd vertrouwen wordt geïnventariseerd door voor elk netwerk na te gaan hoeveel mensen men vertrouwt. Dit gebeurt door de vragen met nummer drie van pg. 12 tot 24, en de vijfde kolom in de tabel over ‘andere groepen’. De sterke van de verbindingen is een tweede cognitief kenmerk van netwerken, en de volgende gemeten component van sociaal kapitaal. Van de twaalf verschillende netwerken wordt bevraagd met hoeveel mensen men een hechte band heeft. Dit gebeurt aan de hand van vraag twee op pagina’s 12 tot 24 en de vierde kolom in de tabel over ‘andere groepen’ op pg. 25 tot 29. Wederkerigheid komt minder uitgebreid aan bod. Enkel de vraag of men al dan niet aan vrijwilligerswerk deelneemt (vraag nul op pg. 24), kan gezien worden als een indirecte indicator voor wederkerigheid. Tenslotte worden een aantal externe ‘resources’ binnen het netwerk van familie, vrienden, partner en andere groepen geregistreerd. Het gaat hier over het aantal mensen dat een hogere opleiding volgde (vraag vier op pg. 18, 20 en 22 en vraag drie op pg. 30) en het aantal mensen dat een hoger inkomen heeft dan de
respondent (vraag vijf op pg. 20, vraag zes op pg. 22 en vraag vier op pg. 30). Ook het aantal mensen dat de respondent kent die werkzaam zijn in de gezondheidssector kan als een gezondheidsgerelateerde ‘resource’ worden beschouwd. Dit wordt nagegaan aan de hand van vraag acht op pg. 20 , vraag negen op pg. 22 en vraag zeven op pg. 30.
De verschillende vormen van sociaal kapitaal, namelijk bonding, bridging en linking sociaal kapitaal komen eveneens in de vragenlijst naar voor. Van de netwerken ‘vrienden’, ‘familie’, ‘partner’ en de ‘belangrijkste andere groep’ worden kenmerken van de leden in kaart gebracht. Op die manier krijgen we informatie over de samenstelling van deze netwerken. De vragen over opleiding en inkomen gaan na hoeveel mensen men kent met een andere opleidings- of inkomensgraad dan zichzelf (vraag vier op pagina 18, vraag vier en vijf op pagina 20, vraag vier,vijf en zes op pagina 22 en 23 en vraag drie en vier op pagina 30). Dit zijn indicatoren van bridging sociaal kapitaal. Binnen deze
netwerken wordt ook gevraagd hoeveel mensen men kent met dezelfde religieuze achtergrond als zichzelf (vraag nummer vijf op pagina 18 en 30, vraag zes op pagina 21 en vraag 7 op pagina 23) . Dit kan gezien worden als een
indicator van bonding sociaal kapitaal. Een volgende eigenschap die van deze netwerken bevraagd wordt, is het aantal mensen dat van Belgische afkomst is (vraag zes op pg.18 en pg.30, vraag zeven op pg.21 en vraag 8 op pg. 23).
Voor mensen die zelf van Belgische afkomst zijn, is dit een indicator van bonding
sociaal kapitaal. Voor mensen die zelf niet van Belgische afkomst zijn daarentegen, is dit een indicator van bridging sociaal kapitaal. 23
Linking sociaal kapitaal wordt in kaart gebracht aan de hand van de sterkte van het vertrouwen dat men heeft in artsen in het algemeen en in de huisarts in het bijzonder. Deze component is in de vragenlijst vertegenwoordigd door vragen twee en drie op pg. 31.
3.4
Conclusie en discussie
Negen van de indicatoren uit het overzichtsschema op pg. 13 zijn in de vragenlijst vervat, wat impliceert dat de vragenlijst het multidimensionele karakter van sociaal kapitaal in zekere mate weergeeft. Een aantal ‘bouwstenen’ van sociaal kapitaal zijn niet in de vragenlijst terug te vinden. Het is echter onmogelijk om alle componenten van sociaal kapitaal door één enkele vragenlijst te inventariseren. De mate van formaliteit van de netwerken, de richting van relaties, de mate van participatie en betrokkenheid bij de netwerken zijn de ontbrekende structurele componenten. Affectieve kenmerken van relaties, zoals gevoelens van solidariteit en sociale cohesie, en interne ‘resources’ zijn cognitieve componenten die buiten het bereik van de vragenlijst vallen. Tot op zekere hoogte wint de vragenlijst op een complementaire manier informatie in over structurele en cognitieve componenten van sociaal kapitaal, wat in de literatuur wordt aangehaald als een sterk punt om sociaal kapitaal op een geldige manier te meten (Stone,2001). Wel kan gesteld worden dat er meer aandacht is voor de structurele componenten dan voor de cognitieve, en dat deze eerstgenoemde meer uitgebreid in beeld worden gebracht. De structurele kenmerken (namelijk aanwezigheid en grootte van sociale netwerken en frequentie van contact) worden immers systematisch voor elk netwerk bevraagd. Gepersonaliseerd vertrouwen en de sterkte van de sociale relaties zijn de enige cognitieve componenten waarbij dit ook gebeurt. De externe ‘resources’ worden slechts voor vier netwerken geïnventariseerd, en wederkerigheid wordt door één algemene, indirecte indicator gemeten. Het aanpassen van de vragenlijst, zodat ook de andere cognitieve componenten op diezelfde systematische manier in de vragenlijst worden verwerkt, zou de geldigheid van het meetinstrument vermoedelijk verhogen. Een mogelijke manier om deze aanpassing in te vullen is bijvoorbeeld het bevragen van gevoelens van solidariteit, sociale cohesie of het heersen van normen van wederkerigheid op een directe wijze voor elk netwerk. Stone (2001) geeft in haar onderzoeksrapport voor elk van deze indicatoren voorbeelditems die men in empirische studies kan gebruiken. Een mogelijk nadeel hiervan is echter dat deze aanpassing de omvang van de vragenlijst aanzienlijk zou vergroten. De uitgebreide manier waarop sociaal kapitaal wordt bevraagd, is minder terug te vinden in de manier waarop bonding, bridging en linking sociaal kapitaal worden gemeten. Het lijkt erop dat deze minder gedifferentieerd en systematisch in kaart zijn gebracht. Wel kunnen we stellen dat de manier waarop deze vormen van sociaal kapitaal worden gemeten inhoudelijk nauw aansluit bij de definiëring die Szreter en 24
Woolcock (2004) hierover hebben opgesteld (cfr. 2.2.3 ‘Verschillende vormen van sociaal kapitaal op pg. zes). In hoofdstuk vijf van deze thesis gaan we na hoe de componenten uit het overzichtsschema een richtlijn kunnen bieden om praktische indicatoren op te stellen voor het kwantificeren van sociaal kapitaal. Hiervoor doen we beroep op de data van een afname van de ontwikkelde vragenlijst bij 379 respondenten. In het volgende hoofdstuk wordt eerst beschreven hoe we, vooraleer dit deel van het onderzoek kon worden ingezet, de begrijpbaarheid en de aanvaardbaarheid van de ontwikkelde vragenlijst hebben geëvalueerd.
25
4
Cognitieve interviews
4.1
Inleiding
Het afnemen van cognitieve interviews is een methode voor het pretesten van vragenlijsten. Beatty & Willis (2007) definiëren deze methode als ‘ the administration of draft survey questions while collecting additional verbal information about the survey responses, which is used to evaluate the quality of the response or to help determine whether the question is generating the information that its author intends’.
Vragenlijsten worden doorgaans ‘topdown’ opgesteld door hoog opgeleide onderzoekers op basis van literatuur of bestaande instrumenten. De personen waarvoor de vragenlijst zijn bedoeld, hebben echter vaak een heel andere achtergrond dan de ontwerpers van de vragenlijst op vlak van geletterdheid, socioeconomische status en soms cultuur. Dit kan ertoe leiden dat beide partijen een andere invulling geven aan de begrippen in de vragenlijst (McColl, 2005). Deze situatie kan responsfouten of non-respons verorzaken. Ook de lay-out, inhoud of de verwoordingen van vragen, instructies en antwoordmogelijkheden kunnen hiertoe bijdragen. Bij cognitief interviewen richt men zich op de begrijpbaarheid, eenduidigheid en moeilijkheid van vragen (Nuyts, Waege, Loosveldt & Billiet, 1997). Op basis van de verkregen data worden oorzaken van responsfouten
en non-respons opgespoord en kan men de vragen hieraan aanpassen. Zo kan men de geldigheid van de vragen verhogen.
Het toepassen van cognitieve interviews kan onder vorm van verschillende methoden. Men kan de respondent vragen al zijn/haar bedenkingen bij de vragen luidop te verwoorden. Deze techniek wordt ‘think aloud’ genoemd omdat aan de geïnterviewde wordt gevraagd zijn denkproces over de vragen en antwoorden te uiten. Een tweede methode is ‘uitvoerig doorvragen’. Hierbij wordt de vragenlijst door de respondent doorlopen zoals men ze in de toekomst plant af te nemen, maar worden bijkomend gerichte vragen gesteld over cognitieve processen en begrijpbaarheid. Naast deze meest voorkomende technieken, maakt men soms ook gebruik van sorteertaken of vignetten om extra informatie over de vragen, instructies en antwoordcategorieën in te winnen (Willis, 2005). In het volgende onderdeel wordt ingegaan op hoe cognitieve interviews in dit onderzoek zijn toegepast.
26
4.2
4.2.1
Methode
Sampling
Gezien het afnemen van cognitieve interviews een kwalitatieve werkwijze is, is het doel van de sampling niet om een representatieve steekproef te rekruteren. Wel gingen we doelbewust op zoek naar mensen waarvan we kunnen vermoeden dat zij het met het afnemen van een vragenlijst het moeilijkste hebben. Dit gebeurde door ‘purposive sampling’ toe te passen: we gingen doelbewust op zoek gaan naar mensen die voldoen aan specifieke criteria om zo rijke data te bekomen. We hebben respondenten gezocht binnen verenigingen of diensten die werken met mensen in een kwetsbare socio-economische positie. Om praktische redenen hebben we ons beperkt tot dergelijke verenigingen binnen de regio Gent. De contactgegevens werden gevonden door in de Sociale Kaart te zoeken onder het trefwoord ‘armoede’ binnen de regio Gent. Met negen verenigingen is telefonisch contact opgenomen. Aan de verantwoordelijken werd het onderzoek en het doel van de cognitieve interviews voorgesteld. Vervolgens werd gevraagd of de onderzoeker in hun vereniging het onderzoek rechtstreeks aan de doelgroep mocht voorstellen. Hieruit is een samenwerking gegroeid met zowel een Vereniging waar Armen het Woord Nemen als met een sociaal restaurant. De voorstelling van het onderzoek en de vraag tot medewerking werd door de interviewer zelf gesteld aan mogelijke respondenten. In de Vereniging waar Armen het Woord Nemen was dat mogelijk tijdens een praatgroep en bij de voedselbedeling. In het sociale restaurant gebeurde dat door mensen persoonlijk aan te spreken, wanneer zij zich in het restaurant bevonden. Er is voor deze werkwijze gekozen om de last voor de medewerkers van de verenigingen te beperken. Ook is er zo meer controle over wie uitgenodigd wordt om deel te nemen. Dit maakt het voor de interviewer mogelijk doelbewust mensen met een verschillend geslacht, verschillende leeftijdscategorie en andere moedertaal in de steekproef te betrekken. De diversiteit in de steekproef werd nagestreefd op vlak van geslacht, opleiding, taal en leeftijd.
Leeftijd Tijdens het rekruteren van de eerste acht respondenten, werd slechts één persoon jonger dan 40 jaar bereikt. Op het moment van het zoeken naar mogelijke deelnemers, lag de gemiddelde leeftijd van de bezoekers van de verenigingen waarmee werd samengewerkt immers relatief hoog. Daarom is ervoor gekozen om ook doelbewust op zoek te gaan naar jongere mensen buiten de meewerkende verenigingen. 27
Dit is gebeurd door snowball-sampling: aan deelnemers werd gevraagd of ze nog andere, jonge mensen kenden die aan de inclusiecriteria voldoen. Deze personen werden vervolgens telefonisch gecontacteerd door de interviewer, waarbij dezelfde voorstelling van het onderzoek en vraag tot medewerking werd gesteld als bij de oorspronkelijke respondenten.
Opleiding Er is gekozen om de interviews af te nemen bij volwassenen met een lage scholingsgraad. Men kan er immers vanuit gaan dat zij, wat betreft begrijpbaarheid van een tekst, een ondergrens vormen binnen de algemene populatie. In dit onderzoek hebben we iedereen die geen opleiding hoger onderwijs heeft gevolgd, beschouwd als iemand met een lage scholingsgraad. Binnen deze doelgroep hebben we ernaar gestreefd personen met uiteenlopende opleidingsniveaus te bereiken.
Taal De vragenlijst ‘Sociale relaties en gezondheid’ is ontwikkeld voor volwassenen ‘die voldoende Nederlands spreken om de vragenlijst in te vullen’ (cfr. Inclusiecriteria beschreven in kwantitatief deel op pg.53). We hebben er bewust voor gekozen ook een aantal personen te interviewen waarvan het Nederlands niet de moedertaal is, maar die voldoende Nederlands kennen om een gesprek te kunnen voeren in het Nederlands. Het is immers mogelijk dat zij met specifieke woordenschat andere problemen hebben dan personen die het Nederlands wel als moedertaal hebben.
4.2.2
Gebruikt meetinstrument
Het uitgangspunt van elk interview was de ontwikkelde vragenlijst ‘Sociale relaties en gezondheid’. De gebruikte methode is het uitvoering doorvragen of ‘probing’. Drennan (2002) omschrijft deze methode als ‘ requesting respondents to paraphrase questions, asking them to define meanings of words used in questions, explain their responses and indentify areas of the questionnaire that pose difficulty in understandig, interpretation or completion’. Zoals eerder vermeld in dit werk wordt hierbij de vragenlijst doorlopen zoals men ze plant af te nemen, maar wordt eveneens informatie ingewonnen over cognitieve processen, begrijpbaarheid en relevantie van de vragenlijst door gerichte vragen te stellen aan de respondent. Willis (2005) argumenteert in zijn handleiding over het toepassen van cognitieve interviews dat uitvoerig doorvragen te verkiezen is boven luidop denken bij mensen met een lager opleidingsniveau. Een reden hiervoor is dat luidop denken een belangrijke extra cognitieve belasting met zich meebrengt. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld problemen rond begrip en navigatie in de vragenlijst geïnduceerd worden die niet 28
zouden optreden wanneer men deze extra inspanning niet zou leveren. Ook de omvang van de vragenlijst heeft bij deze keuze meegespeeld. Het luidop denken is voor de respondent niet alleen vermoeiender, maar het zou de bevraging ook nog uitgebreider maken.
4.2.3
Procedure
Opstellen van vragen Op basis van de ontwikkelde vragenlijst is een interviewguide opgesteld (terug te vinden als bijlage nummer één in deze masterproef). De interviewguide bevat vragen over de betekenis van de belangrijkste constructen van
de vragenlijst voor respondenten, over de gebruikte opbouw en structuur en over de mate waarin de vragen als bedreigend worden ervaren. De vragen zijn opgesteld, gebaseerd op de richtlijnen voor het opstellen van vragen voor cognitieve interviews van Beaty en Willis (2007) en met speciale aandacht voor non-directiviteit. De opgestelde vragenlijst is nadien voorgelegd aan de copromotor van deze thesis voor feedback en op basis hiervan aangepast. De vooraf opgestelde interviewguide is als leidraad voor elk interview gebruikt. Er is echter voor gekozen deze vragen niet als beperkend te beschouwen, en de interviews semi-gestructureerd af te nemen. Zo kon gemakkelijker ingespeeld worden op individuele verschillen wat betreft moeilijkheden met de vragenlijst. Hiervoor dienden de vragen, opmerkingen en non-verbale communicatie van de respondenten tijdens de interviews als richtlijn. Bij verbale of non-verbale tekenen van onzekerheid of onbegrip bij de geïnterviewden, werd steeds doorgevraagd. Dit was ook het geval wanneer men een onmogelijke antwoordcategorie aankruiste (bv. Wanneer iemand aanduidde vijf van zijn ouders minimum één keer per twee weken te spreken).
Naarmate het afnemen van de vragenlijsten vorderde, kwamen een aantal problemen rond begrip van de vragenlijst bij verschillende respondenten terug. Deze struikelblokken werden dan ook bij volgende respondenten bevraagd.
Pretest van de interviewguide Om meer voeling te krijgen met de interviewguide en de procedure van het interviewen heeft de interviewer (V.V.) op voorhand twee vrienden geïnterviewd. Ook aan hen is feedback gevraagd over de manier van interviewen en de inhoud van de vragen. Aan de hand van hun commentaar is de interviewguide bijgewerkt. 29
Verloop interviews Elke respondent werd uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek door middel van een persoonlijk gesprek met de onderzoeker. Hierin werd steeds het doel van het onderzoek uitgelegd, de vrijblijvende aard van de samenwerking en wat men van het interview kon verwachten. Indien men instemde om mee te werken, werd een moment en plaats afgesproken om het interview te laten doorgaan en werden contactgegevens uitgewisseld. Als inleiding op het interview werd het informatieformulier voorgelegd aan de respondenten om door te lezen. Nadien werd het informed consent- formulier door zowel de onderzoeker als de respondent ondertekend. Elk interview werd integraal op bandrecorder opgenomen. Niet elk ‘probleem’ dat zich voordoet bij het invullen van de vragenlijsten is echter op die manier vast te leggen. Soms laat een geïnterviewde non-verbaal weten dat hij moeilijkheden ondervindt, heeft men opvallend veel tijd nodig om een vraag te beantwoorden of kruist men een onmogelijke of afwijkende antwoordcategorie aan. Om ook deze opvallende gegevens vast te leggen, maakte de interviewer bijkomende nota’s tijdens het afnemen van de interviews. De duur van de interviews bedroeg gemiddeld 51 minuten. Het kortste interview duurde 39 minuten. Wanneer het interview na een duur van één uur nog niet was voltooid, werd het afgerond, zoals werd gesuggereerd in de literatuur door Willis (2005). Zowel de opnames als de uitgetikte resultaten van het onderzoek werden met de nodige discretie verwerkt, om de vertrouwelijkheid van de antwoorden te kunnen garanderen. Dit werd eveneens benadrukt bij de respondenten in het informed consent-formulier.
Bewaken kwaliteit van interviews Om de kwaliteit van de verkregen gegevens te vergroten werden een aantal maatregelen getroffen. De afgenomen interviews werden steeds binnen de twee dagen na afname uitgetikt. De uitgetikte versie van de eerste twee interviews werden aan de copromotor van deze masterproef voorgelegd voor feedback. Ook later reflecteerde de interviewer tijdens het transcriberen steeds over het verloop van het gesprek en werden aandachtspunten voor volgende interviews geformuleerd.
4.2.4
Verwerking
Het doel van het analyseren van cognitieve interviews is het ontdekken van prominente problemen, d.w.z. zaken die bij de meerderheid van de respondenten optreden, en van zogehete ‘sleutelproblemen’. Deze 30
laatste zijn problemen die zich slechts bij enkele interviews voordoen , maar die mogelijk sterk vertekenend kunnen zijn. Het kan hier gaan over problemen die eigen zijn aan een specifieke doelgroep, bijvoorbeeld mensen waarvan het Nederlands niet de moedertaal is (Willis, 2005).
De norm voor het transcriberen van interviews is doorgaans het letterlijk uittikken van het gehele interview. Bij cognitief interviewen is dit echter vaak niet noodzakelijk, omdat een deel van de data irrelevant is voor het bestuderen van de cognitieve processen en responsproblemen die optreden bij het invullen van de vragenlijst (McColl, 2005). In zijn handboek over het voeren van cognitieve interviews raadt Willis (2000) interviewers aan zich enkel te baseren op nota’s gemaakt tijdens het afnemen van het interview, waarin men mogelijke responsproblemen en hun oorzaken neerschrijft. Op die manier is het uittikken van interviews, hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk, zelfs niet nodig. We hebben beslist deze aanpak niet te volgen. Enerzijds is deze keuze genomen omdat de interviewer zelf geen interviewervaring had. De kans is groot dat, door op de voorgestelde manier te werk te gaan, veel informatie zou mislopen worden door een gebrek aan vlotheid en ervaring bij het interviewen. Bovendien stelde het transcriberen van de interviews de interviewer niet alleen in staat te reflecteren op de gehanteerde interviewstijl, maar ook dichter bij de data te komen. Wel is ervoor gekozen zaken, die we niet noodzakelijk achtten om de doelen van de cognitieve interviews te bereiken, niet uit te tikken. Op die manier kon veel tijd gewonnen worden. Onder irrelevante data hebben we bijvoorbeeld gerekend wanneer respondenten luidop de vragen of antwoordcategorieën overlopen. Ook uitwijdingen die losstaan van de sleutelconcepten van de vragenlijst of mogelijke begripsproblemen zijn niet uitgetikt. De uitgetikte interviews zijn verwerkt met het programma NVivo. Er is aanvankelijk vrij gecodeerd. Nadien zijn de verschillende codes gestructureerd in een codeerschema, gebaseerd op een taxonomie van Conrad en Blair (Drennan, 2003). We kozen voor het werken met een bestaand codeerschema, omdat dit een houvast gaf en hielp om de data meer te structureren. Bovendien werden tijdens het vrij coderen reeds verschillende codes toegekend die binnen het codeerschema konden geplaatst worden; de verkregen data leken dus in het vermelde schema te passen. Een verdere uitwerking en meer uitleg over het codeerschema is terug te vinden bij de behandeling van de resultaten van de cognitieve interviews.
De interviews werden geanalyseerd tijdens het afnemen van verdere interviews. Op die manier werden de reeds gecodeerde interviews continu met elkaar vergeleken. Zo konden veel voorkomende struikelblokken worden geïdentificeerd en kon daar specifiek op worden doorgevraagd bij latere interviews. Na het afnemen van zeven interviews werd de vragenlijst voor de eerste maal aangepast. In overleg met de betrokken onderzoekers werd beslist welke problemen zouden worden aangepast. Nadien werden de resterende interviews afgenomen en na overleg opnieuw bijgewerkt. Het werken in verschillende rondes 31
bij het afnemen van cognitieve interviews wordt eveneens in de literatuur gemotiveerd (Beatty en Willis,2007). Ook McColl (2005) erkent de voordelen van deze werkwijze: prominente problemen– problemen die bij alle of bijna alle respondenten voorkomen- kunnen worden aangepast en de meerwaarde van de verandering kan meteen worden geëvalueerd op basis van de verdere interviews. Enkel de problemen die voorkwamen in de delen van de vragenlijst die niet rechtstreeks zijn overgenomen uit bestaande Nederlandstalige vragenlijsten, zijn op deze manier geëvalueerd3. Op basis van deze resultaten is de vragenlijst aangepast. Ook de aanpassingen waartoe de resultaten hebben geleid worden in onderstaand onderdeel gerapporteerd.
In bijlage zijn zowel de oorspronkelijke als de aangepaste vragenlijst terug te vinden, respectievelijk in bijlage nummer twee en bijlage nummer drie. Op de herziene vragenlijst zijn de passages waaraan aanpassingen zijn gebeurd aangeduid door een verticale lijn aan de rechterzijde van het blad. Zaken die zijn veranderd naar aanleiding van de cognitieve interviews zijn aangeduid met een zwarte lijn. Andere aanvullingen gebeurden echter los van de interviews, door overleg met de medeonderzoekers. Deze correcties zijn aangeduid door middel van een rode lijn. Tijdens de interviews is gepolst naar de betekenis van verschillende begrippen die in de vragen gebruikt worden. Om praktische redenen hebben we ons voor deze Masterproef gefocust op de begrippen die inhoudelijk het meest gerelateerd zijn aan het concept sociaal kapitaal, namelijk ‘vertrouwen’ en ‘hechte band’ (ook beschreven als ‘strong ties’ in de componentenanalyse in voorgaand hoofdstuk). Ook is de betekenis van ‘vriendschap’ en het onderscheid tussen ‘een goede vriend, vriend en kennis’ geanalyseerd. Dit onderscheid was immers reden tot discussie tussen de onderzoekers van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg, en kwam terug in de survey die aan de basis ligt van onze vragenlijst; de SNI. Willis (2005) geeft, wanneer hij het proces van analyseren en documenteren van cognitieve interviews beschrijft, aan dat de data hieruit zowel eerder kwantitatief als louter kwalitatief kunnen worden weergegeven. Hiermee wordt bedoeld dat het, in tegenstelling tot de gebruikelijke aanpak bij kwalitatief onderzoek, mogelijk is in de rapportage in cijfers weer te geven welke resultaten naar voor komen. Vb. Van de 15 respondenten zeggen 4 X, de overigen vullen het begrip eerder als Y in.
3
In het derde hoofdstuk van deze Masterproef wordt een overzicht gegeven van welke delen van de vragenlijst rechtstreeks
zijn overgenomen uit bestaande vragenlijsten.
32
Wel mag men daarbij niet uit het oog verliezen dat dit enkel weergeeft hoe de verdeling zich binnen deze steekproef voordoet. Dit geeft geen garanties over de verhoudingen waarin eventuele problemen zich zouden voordoen bij andere respondenten of de algemene populatie. We hebben er, mede door die reden, voor gekozen deze werkwijze niet te volgen. Bovendien zijn bij het afnemen van de interviews niet alle concepten even uitvoerig bevraagd bij alle respondenten. Een cijfer plakken op het voorkomen van bepaalde problemen lijkt ons dan ook geen meerwaarde te bieden. Wel hebben we geprobeerd om aan te tonen welke problemen in onze steekproef meer voorkwamen dan andere problemen.
4.3
Resultaten
Drennan haalt in zijn artikel ‘Cognitive Interviewing: verbal data in the design and pretesting of questionnaires’ (2002) een taxonomie aan, samengesteld door Conrad en Blair. Hierin worden verschillende problemen onderscheiden die mensen kunnen ondervinden bij het beantwoorden van vragenlijsten. Conrad en Blair onderscheiden onder andere lexicale problemen, inclusie/exclusieproblemen, tijdsgebonden problemen en logische problemen. Deze categorieën hebben we aangevuld met andere specifieke categorieën van problemen die in onze vragenlijst naar voor kwamen en voor meetfouten kunnen zorgen, namelijk problemen met instructies, problemen met antwoordmogelijkheden, problemen met de structuur en opmaak en problemen met de doorverwijzingen. In dit onderdeel wordt eerst inleidend een beschrijving van de steekproef weergegeven. Vervolgens worden de bekomen resultaten op niveau van vragen gerapporteerd: op basis van bovengenoemde taxonomie en categorieën die eraan werden toegevoegd, worden responsproblemen weergegeven bij de specifieke vragen waarbij ze voorkomen. De verschillende problemen worden, waar dit aanvullend is, geïllustreerd met uitspraken door respondenten uit de interviews. Tenslotte is vraagoverschrijdend gewerkt: het laatste onderdeel van dit hoofdstuk spitst zich toe op de inhoudelijke betekenis van kernbegrippen van de vragenlijst, los van de specifieke vragen. Wanneer verwezen wordt naar specifieke vragen aan de hand van nummers van vragen en pagina’s wordt in dit onderdeel steeds verwezen naar de eerste versie van de vragenlijst, terug te vinden in bijlage nummer twee.
33
4.3.1
Beschrijving steekproef
Leeftijd, geslacht en taal Er zijn zes mannen en zeven vrouwen geïnterviewd. De leeftijd van de respondenten ligt tussen 18 en 65 jaar oud, met een gemiddelde van 47 jaar. Van drie respondenten is het Nederlands niet de moedertaal.
Opleiding Zes respondenten genoten geen opleiding of hebben enkel het lager onderwijs doorlopen, vier geïnterviewden hebben enkel lager secundair onderwijs afgerond en drie personen hebben het secundair onderwijs op TSO- of BSO-niveau volbracht. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de samenstelling van de steekproef op vlak van geslacht, leeftijd, opleiding en taal
Tabel 2: samenstelling van steekproef cognitieve interviews
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
4.3.2
Geslacht vrouw vrouw man vrouw man man vrouw man vrouw vrouw vrouw man man
Leeftijd 65 47 57 60 43 18 42 37 50 36 54 24 51
Taal Nederlands moedertaal Nederlands moedertaal Nederlands niet moedertaal Nederlands moedertaal Nederlands moedertaal Nederlands niet moedertaal Nederlands moedertaal Nederlands moedertaal Nederlands niet moedertaal Nederlands moedertaal Nederlands moedertaal Nederlands moedertaal Nederlands moedertaal
Opleidingsniveau lager onderwijs afgerond lager onderwijs afgerond lager onderwijs afgerond lager onderwijs afgerond lager onderwijs afgerond lager secundair onderwijs afgerond lager secundair onderwijs afgerond BSO/TSO afgerond lager onderwijs afgerond BSO/TSO afgerond lager secundair onderwijs afgerond BSO/TSO afgerond lager secundair onderwijs afgerond
Lexicale problemen of taalproblemen
Conrad en Blair onderscheiden als eerste categorie van mogelijk responsproblemen zogenaamde ‘lexicale problemen’. Dit zijn responsproblemen die optreden doordat de respondent de betekenis van een woord niet kent, of de context waarin het woord wordt gebruikt in de vragenlijst niet begrijpt.
34
In onze vragenlijst kwam dit voor in volgende gevallen: Secundair onderwijs: Bij de vraag ‘Wat is uw hoogst voltooide opleiding?’ (terug te vinden op pagina twee) komt in drie van de antwoordmogelijkheden de uitdrukking ‘secundair onderwijs’ voor. Dit was voor één van de respondenten onduidelijk. ‘Euhm… lager secundair onderwijs heb ik… das… t eerste tot zesde studiejaar zeker he?’ L., vrouw van 42 jaar oud.
De term ‘middelbare school’ was voor de respondent wel gekend. (Pre)pensioen: Vraag zeven op pagina drie peilt naar de beroepsactiviteit van de respondent. Eén van de antwoordmogelijkheden voor mensen die momenteel geen betaald werk hebben, is ‘(pre)pensioen’. Voor één respondent was het niet duidelijk dat hiermee zowel pensioen als prepensioen werden bedoeld. Daarom is ervoor gekozen in de toekomst beide termen afzonderlijk te vermelden. Allen: Bij de vragen in het onderdeel ‘Sociale relaties’ over ouders en schoonouders (zie pagina 14 en 16) wordt ‘geen van allen’ als antwoordcategorie aangeboden. Beide respondenten waarvan het Nederlands niet de moedertaal is, verwarden ‘allen’ met het woord ‘alleen’ en wisten de correcte betekenis niet. Dit woord is daarom vervangen door het woord ‘allemaal’, waarvan de betekenis hen wel duidelijk was. Levensbeschouwelijke opvatting (zie pagina 12) Tijdens de afname van de eerste helft van de interviews hadden meer dan de helft van de respondenten moeite met de betekenis van dit begrip. Tijdens een eerste verandering hebben we ervoor geopteerd om deze uitdrukking vervangen door het woord ‘geloofsovertuiging’. Nadien hebben zich hierover geen problemen meer voorgedaan.
4.3.3
Inclusie/exclusieproblemen
Een tweede categorie mogelijke responsproblemen bij vragenlijsten die Conrad en Blair onderscheiden zijn inclusie/exclusieproblemen. Dit omvat misverstanden over de omvang van het begrip, over wat wel en wat niet binnen de afbakening van een begrip valt. In enkele gevallen bleek dat respondenten verschillende invullingen gaven aan de gebruikte begrippen, of dat ze zich vragen stelden over de afbakening van de begrippen.
35
Allereerst was dat het geval bij de afbakeningen van de verschillende sociale netwerken. Bijvoorbeeld een dame die een zeer hechte band had met haar zus, rekende deze onder haar familie, maar zag haar ook als een hartsvriendin. In principe wordt één sociale relatie op die manier dubbel in kaart gebracht. Het is niet echt het doel van de vragenlijst een precies getal te plakken op het aantal relaties dat iemand heeft, maar wel om in kaart te brengen welke verschillende netwerken iemand heeft, hoe uitgebreid en divers deze zijn; om op die manier een inschatting te maken van iemands sociaal kapitaal. Daarom zijn we van mening dat deze situatie geen bedreiging voor de kwaliteit van de vragenlijst betekent. Ook over een paar andere specifieke begrippen was verwarring op dit vlak. Een eerste is het begrip 'inkomen'. Verschillende respondenten gaven een andere invulling aan de vraag 'Hoeveel van deze mensen hebben een hoger inkomen dan u?'. Sommige respondenten beschouwden hierbij het persoonlijk inkomen van deze personen, anderen dan weer het gezinsinkomen. Sommigen namen extra inkomen van zwart werk ook in rekening, anderen niet. Verschillende onderzoekers zijn al geconfronteerd met het feit dat het bevragen van inkomen in vragenlijsten een moeilijke situatie is, omdat zoveel aspecten meespelen. (Van Berkel – van Schaik & Tax, 1990). Enkel door een zeer uitgebreide en duidelijk afgebakende definiëring zou het misschien mogelijk zijn een bepaling te vinden, waaraan alle respondenten een zelfde invulling geven. Het is echter reëel dat men slechts een ruwe schatting kan geven van het inkomen van andere mensen en een uitgebreide bevraging hierover mensen zal afschrikken. Dit zou kunnen leiden tot een hogere non-respons. Daarom hebben we ervoor gekozen de term 'inkomen' niet verder te specificeren. Een tweede begrip waarrond verwarring rees, is 'samenwonen'. Eén respondente liet weten dat zij niet officieel samenwoonde met verschillende mensen, en twijfelde of ze dit dan wel mocht aanduiden op de vragenlijst. Omdat de focus in de vragenlijst ligt op de waarde van sociale relaties, is het minder belangrijk of je al dan niet officieel met anderen samenwoont. Ook hier is dus geopteerd om het begrip niet verder te beperken, maar ook onofficiële samenlevingsvormen hieronder te rekenen.
4.3.4
Temporele problemen
Dit zijn problemen die ontstaan door onduidelijkheden over de bevraagde tijdsperiodes. Deze kwamen tijdens de afgenomen cognitieve interviews niet naar voor.
36
4.3.5
Logische problemen
Logische problemen zijn een vierde soort van responsproblemen onderscheiden door Conrad en Blair. Ze hebben betrekking op woorden in zinnen die concepten verbinden, zoals voegwoorden. Ook gaan ze over aannames en veronderstellingen waarop de vragen zijn gebaseerd. Eén belangrijk probleem dat opdook tijdens de interviews is onder deze categorie te plaatsen. De vragenlijst gaat bij elk bevraagd sociaal netwerk na hoeveel mensen men vaker dan één keer om de veertien dagen ziet. In de oorspronkelijke vragenlijst wordt deze vraag als volgt geformuleerd: 'Met hoeveel X (aanvulling: vb. vrienden, familieleden) praat u tenminste éénmaal om de twee weken'. Bij de eerste helft interviews ondervonden meer dan de helft van de respondenten problemen met deze uitdrukking. Enkelen gaven aan absoluut niet te verstaan wat men hiermee bedoelde en vroegen bijkomende verduidelijking. Anderen respondenten ondervonden enkel problemen bij deze verwoording wanneer deze gebruikt werd bij groepen waar je slechts een beperkt aantal personen kan hebben, bijvoorbeeld 'hoeveel van uw ouders ziet of spreekt u minstens één keer om de twee weken'. Zij vulden een getal in dat onmogelijk was (bv. 7 of meer) , omdat ze meenden dat het aantal contactmomenten werd bevraagd, in plaats van het aantal personen waarmee men regelmatig contact heeft. Bij de eerste aanpassing van de vragenlijst is gezocht naar een uitdrukking die minder abstract beschrijft wat de voorwaarden zijn waaraan moet voldaan worden om van regelmatig contact te spreken. Dit leidde tot volgende verwoording 'Met hoeveel mensen (aanvulling: vb. vrienden, familieleden) babbelt u regelmatig. Hiermee bedoelen we één keer of meer per veertien dagen.' De optie om de antwoordcategorieën aan te passen aan de mogelijkheden per netwerk is overwogen in een discussie met de promotor en copromotor van dit proefschrift. Hiermee bedoelen we dat er bepaalde netwerken zijn, zoals kinderen, ouders of schoonouders, waarbij het onmogelijk is een groot aantal personen regelmatig te spreken. Onder andere de categorie ’15 of meer’ is hier duidelijk irrelevant, zelfs in uitzonderlijke omstandigheden. Uiteindelijk is beslist om toch bij alle vragen dezelfde antwoordmogelijkheden te behouden, om de uniformiteit binnen de vragenlijst te bewaren.
4.3.6
Overige mogelijke responsproblemen
Is de vragenlijst te persoonlijk of bedreigend? Slechts één respondent vermeldde expliciet dat hij de vragenlijst te persoonlijk en bedreigend vindt. Voornamelijk de vragen over het persoonlijk inkomen en het inkomen van mensen die men kent, lagen aan de grond van dit standpunt. De overige geïnterviewden uitten niet dat zij deze mening deelden. Bij
37
meer dan de helft van de respondenten werd bovendien expliciet gevraagd of ze de vragenlijst als bedreigend ervaarden. Zij gaven allen aan dat dit voor hen niet het geval was. Problemen met betrekking tot de instructies Bij de vragen die gaan over eventuele andere groepen waarvan de respondent deel uitmaakt (op pagina 20 van de eerste versie van de vragenlijst, in bijlage nummer twee), wordt nagegaan of men van andere groepen
dan de opgesomde groepen lid is. Dit gebeurt door de opsomming van mogelijke groepen af te sluiten met de uitdrukking ‘andere, namelijk’, gevolgd door ruimte om te noteren. Er wordt echter niet door middel van een instructie aangegeven dat het de bedoeling is dat men hierbij aangeeft of men nog deel uit maakt van andere groepen. Enkele respondenten gaven aan dit zeer onduidelijk te vinden. Vandaar is in de huidige versie van de vragenlijst een extra instructie toegevoegd om de bedoeling van deze vraag te duiden. Eén van de sociale netwerken die bevraagd worden, zijn mensen die men kent via het werk. Daarom is het noodzakelijk eerst te weten of de respondent al dan niet werkt. Oorspronkelijk gebeurde dat door de vraag ‘Werkt u momenteel (deeltijds of voltijds)’, terug te vinden op pagina 11 van de tweede bijlage. Een aantal respondenten vond het verwarrend dat deze twee mogelijkheden, namelijk deeltijds of voltijds werken, werden opgesomd, maar dat men geen mogelijkheid kreeg om één van beiden te kiezen. Eén van hen stelde het als volgt: ‘Das eigenlijk geen goeie vraag hier. ‘Werkt u momenteel (deeltijds of voltijds)’ Ge stelt mensen ook voor de keuze: deeltijds of voltijds, maar als ge dan ‘ja’ invult… wat is ‘t dan? Deeltijds… of voltijds?’ Y.B., man van 24 jaar oud
Daarom is deze specificatie weggelaten, en wordt in de aangepaste versie zonder meer gevraagd of men al dan niet werkt. Problemen met betrekking tot opmaak en structuur Algemeen kan gesteld worden dat tijdens de eerste interviewronde de meeste geïnterviewden problemen ondervonden met het volgen van de doorverwijzingen4 in de vragenlijst. Daarom is aan de inleidende tekst een aankondiging toegevoegd dat men delen van de vragenlijst zal mogen overslaan. Tijdens de tweede interviewronde ondervond geen van de respondenten moeite met het volgen van de doorverwijzingen. Een deel van de algemene, inleidende vragen peilt naar de beroepsactiviteit van de respondent (zie pg. drie tot pg. vijf van de eerste versie van de vragenlijst). Tijdens de eerste interviewronde bleek dat dit deel
4
Met doorverwijzingen worden aanwijzingen in de tekst bedoeld, die aanduiden dat men bepaalde delen van de vragenlijst mag overslaan.
38
voor bijna alle respondenten het moeilijkste was om in te vullen. Door een aanpassing van dit gedeelte, waarbij is gestreefd naar meer eenvoud en structuur, hebben we geprobeerd het invullen van de vragenlijst eenvoudiger te maken. Een belangrijke stap hiertoe was het beperken van het aantal gebruikte doorverwijzingen. In de eerste versie van de vragenlijst werd in dit onderdeel op twee plaatsen met een doorverwijzing gewerkt. Om het soort beroep te achterhalen dat men momenteel uitvoert of in het verleden uitvoerde, was een opsomming van beroepscategorieën voorzien. De reeks categorieën werd in de eerste versie van de vragenlijst apart aangeboden voor mensen die momenteel werken en voor zij die momenteel niet werken. Nochtans is de inhoud van deze twee lijsten identiek. Door deze twee vragen samen te nemen en de vraag te herformuleren, kon de vragenlijst overzichtelijker gemaakt worden. Ook kon zo één doorverwijzing wegvallen. Eén van deze doorverwijzingen zorgde bovendien voor fouten. In de eerste versie kwamen respondenten die op dit moment niet werken via een doorverwijzing terecht bij de volgende vraag : ‘U verricht momenteel geen betaald werk. In welk van de volgende situaties bevindt u zich?’. Deze vraag werd dus niet ingevuld door personen die momenteel wel werken. Nochtans kunnen een aantal van deze situaties, bijvoorbeeld studeren of voor een bepaald percentage als invalide erkend zijn, wel voorkomen in combinatie met werken. Dit werd dan ook aangepast in de tweede versie van de vragenlijst. Een tweede belangrijk struikelblok op vlak van opmaak en structuur werd veroorzaakt door de positie van één van de titels. Meer dan de helft van de respondenten van de eerste interviewronde werd in de war gebracht door de plaats van de titel ‘Contact met de huisarts’ boven een vraag naar vertrouwen in mensen in het algemeen, op pagina 25 van de eerste versie van de vragenlijst. Doordat de vraag veel ruimer was dan het onderwerp beoogt met de titel, was het voor respondenten moeilijk uit te maken wat we nu precies bedoelden. Na het verplaatsen van deze titel ondervond geen van de respondenten problemen met dit onderdeel. Problemen met betrekking tot antwoordcategorieën In de eerste versie van de vragenlijst werd in het onderdeel over ‘Sociale netwerken’ (terug te vinden van pg. 12 in de vragenlijst in bijlage nummer twee) de antwoordcategorieën ‘geen’, 'minder dan helft', 'meer dan helft' en
‘allen’ gebruikt. Enkele respondenten hadden het moeilijk met deze antwoordmogelijkheden. Voornamelijk indien men slechts één persoon in gedachten had als antwoord op een vraag, ondervonden respondenten problemen. In dat geval zou 'minder dan de helft' in hun ogen een grote overschatting meebrengen. Zij vonden dat ze hun situatie, door gebruik te maken van de antwoordcategorieën, niet voldoende specifiek konden weergeven.
39
Dat blijkt ook uit volgende uitspraak van één van de geïnterviewden. ‘Er zijn er misschien één of twee, en dat vind ik niet ‘minder dan de helft’, maar ook niet ‘geen’. Tis er eigenlijk tussen…’ B., vrouw van 65 jaar oud
Bij het aanpassen van de vragenlijst besloten we hier gehoor aan te geven en de antwoordcategorieën zo te wijzigen dat ze mensen niet voor dit probleem stellen. Samen met onderzoekers van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg werden verschillende opties overwogen. Een eerste mogelijkheid was om de antwoordcategorieën, gebruikt in de SNI, over te nemen. In deze vragenlijst geeft men respondenten de volgende antwoordmogelijkheden:
0 1
2
3
4
5
6 7 of meer
Het leek echter te belastend en bijna onmogelijk voor respondenten om een precies getal te plakken op het aantal mensen dat je regelmatig spreekt, vertrouwt, waarmee je een hechte band hebt. Zeker bij groepen waar men zich minder nauw verbonden voelt, zoals bijvoorbeeld sportclubs, is het moeilijk om een precies aantal leden te noemen. Een tweede optie was het gebruik van een aantal categorieën waarin aantallen werden samengenomen tot intervallen. Vb.
0
1
8 tot en met 15
2 tot en met 4
5 tot en met 7
meer dan 15
Door respondenten dergelijke intervallen aan te bieden, komt minder druk op hen om een precieze waarde als antwoord te geven. Ze kunnen eerder een schatting van de grootorde weergeven. De intervallen zijn bewust klein gehouden, om weinig informatie te verliezen. Verder traden nog enkele problemen op rond antwoordmogelijkheden die enkel voor specifieke vragen van toepassing waren. Allereerst was dit het geval bij de vraag naar de scholingsgraad van de respondenten, terug te vinden op de tweede bladzijde van de vragenlijst in bijlage nummer twee. Een oudere respondente ondervond moeite om een correcte antwoordcategorie te kiezen, omdat zij na het zevende studiejaar met school was gestopt. Deze optie werd echter nergens vermeld. We hebben beslist het afronden van het zevende studiejaar gelijk te stellen aan het afgerond hebben van het lager onderwijs, en hebben deze samen vermeld in de aangepaste versie van de vragenlijst. 40
Ook trad een probleem op bij de vragen rond ouders en schoonouders. Bij de vragen ‘Duid aan welke van uw ouders/schoonouders nog in leven zijn’ was geen mogelijkheid voorzien om aan te duiden dat geen van de (schoon)ouders nog leefde. Nadien kon dus niet worden uitgemaakt of iemand de vragen open had gelaten of bij de respondent geen van deze mensen nog in leven waren. De antwoordcategorie ‘Geen van allemaal’ is daarom bij de herwerking toegevoegd.
4.3.7
Betekenis van kernbegrippen
Eén van de doelen van het afnemen van cognitieve interviews is nagaan of men de vragen interpreteert zoals ze door de interviewers bedoeld worden. Nuyts en collega’s melden dat men op die manier resultaten bekomt met een hogere geldigheid (1997). In deze thesis zal eerst de inhoud van de begrippen ‘vertrouwen’ en ‘hechte band’ voor de respondenten worden geanalyseerd. We hebben beslist ons hierop te richten omdat deze begrippen inhoudelijk deel uitmaken van het concept sociaal kapitaal, en dus een groot aandeel hebben in de geldigheid van de metingen. Vervolgens wordt uitgebreid ingegaan op het verschil tussen een vriend, een goede vriend en een kennis voor de geïnterviewden. Reden hiervoor is dat dit onderscheid voor discussie zorgde binnen het onderzoeksteam. Vertrouwen Een in het oog springend fenomeen rond dit begrip zijn de grote verschillen tussen wat de verschillende respondenten als vertrouwen beschouwen. Sommigen zien vertrouwen als de afwezigheid van wantrouwen. ‘… Ge vraagt.. hoeveel mensen vertrouwt u daar. Ja… k kan niet zeggen dat ik echt iemand wantrouw in de buurt, ik woon er ondertussen al vijf jaar… dus… ik heb daar ook nog geen problemen gehad.. weet wel’ (Observatie door interviewer: Y. vult ‘allen’ in) Y.D., man van 51 jaar oud.
Een ander deel van de geïnterviewden is van mening dat vertrouwen hebben in iemand betekent dat je weet dat men niks van jou zou wegnemen of stelen. De mening van de meerderheid van de respondenten sluit hier nauw bij aan, namelijk dat vertrouwen betekent dat je gelooft dat mensen eerlijk zijn. Deze laatste groep respondenten, namelijk zij die vertrouwen in verband brengen met eerlijkheid, kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën. De eerste is de grootste groep, en bestaat uit zij die vertrouwen gelijk stellen met weten dat mensen hun woord houden. ‘Vertrouwen betekent voor mij… als ik iemand… iets toewijs… dat hij dat ook gaat doen voor mij. En….als ‘k hem zeg.. dat is geheim.. dat hij dat aan niemand gaat vertellen, zo.’ K., man van 18 jaar oud.
41
De tweede groep ziet vertrouwen als weten dat mensen geen misbruik van je zullen hebben en hun contact met je niet gestuurd is door het volgen van bijbedoelingen. Volgende uitspraak geeft hier meer duidelijkheid over. ‘… K denk dat er hier weinig mensen zijn met een computer die nog niet aan mijn mouw getrokken hebben he… dat doe ‘k dan gratis, want ze hebben allemaal geen geld, maar dan… ja… is er wel geld voor andere dingen bijvoorbeeld … om nen playstation te kopen ofzo, begrijpt ge?…Dat doet dan enorm veel pijn…ik sluit dan al de deuren.. want ze misbruiken mij eigenlijk he…. ‘ C., man van 57 jaar oud
Een derde groep zijn zij die authenticiteit als voorwaarde stellen om iemand te kunnen vertrouwen - ‘…En ik kan dat ook zien he , of dat ge mensen moogt vertrouwen, ja of neen.’ - Vraag door interviewer: ‘Kunt ge mij vertellen hoe ge dat bedoelt?’ - ‘Wel, iemand die hier rechttegenover werkt, die mevrouw, die heeft twee gezichten, ik zie da. Daarmee bedoel ik… als ze tegen u klapt is ze vriendelijk.. maar achter uwen rug….. En dan kan ik daar geen vertrouwen in hebben.’ E., vrouw van 60 jaar oud.
Hieruit blijkt dat de intensiteit of de diepgang van het vertrouwen voor verschillende personen erg uiteenlopend is. Een gevolg hiervan is dat sommige mensen veel sneller vertrouwen stellen in iemand dan anderen, omdat ze er minder strikte voorwaarden aan toeschrijven. Door die persoonlijke invulling is het niet mogelijk aan de hand van een soort ‘definitie’ in de vragenlijst aan te geven wat wij precies onder vertrouwen verstaan. Ook in de literatuur is deze reden weer te vinden als belangrijke oorzaak waarom vertrouwen zo moeilijk te meten is (Hean et al., in Morgan & Swann, 2004) Tijdens de interviews werd ook gevraagd of de betekenis die de respondent aan ‘vertrouwen’ gaf voor elk van de sociale netwerken dezelfde was. Allen beaamden dat dit het geval was.
Hechte band Het hebben van een hechte band wordt door de meerderheid van de respondenten geassocieerd met het kunnen praten met elkaar. Voor de meeste onder hen betekent dit dat zij vrij en open kunnen praten, ook over persoonlijke zaken. ‘Ja … met X (aanvulling: waarmee de geïnterviewde een hechte band heeft)… wij praten ook dikwijls… over veel.. levens.. gewoontes .. en levenstoestanden enzo. Allez ja, over vanalles en nog wat. Over .. . over… wat ziet ge in de toekomst.. en wat verwacht ge van de toekomst enzo. Dus niet alleen over de dagelijkse dingen, maar ook over.. meer diepere dingen.’ Y.D., man van 51 jaar oud.
42
Een aantal geïnterviewden meent dat het hebben van een hechte band gemakkelijker gaat als je met andere mensen voor belangrijke aspecten op dezelfde golflengte zit. Ze vinden dat gedeelde waarden, visies en gelijkaardige ervaringen het opbouwen van een hechte band vergemakkelijken. Sommige respondenten bespreken de rol van tijd bij het hebben van een hechte band met iemand. Eén van hen meende dat tijd er niet toe doet, dat het soms zo klikt dat je meteen een hechte band hebt met iemand. De anderen echter vinden allemaal dat het opbouwen van een hechte band tijd vraagt. Verschillende mensen geven aan dat je elkaar door en door kent, wanneer je met iemand een hechte band hebt. Elkaar aanvoelen, wat door anderen wordt vermeld als kenmerk van het hebben van een hechte band, sluit hier inhoudelijk nauw bij aan. We kunnen veronderstellen dat deze twee zaken elkaar helpen en versterken: hoe beter je elkaar kent, hoe beter je elkaar zal aanvoelen. Deze band blijkt ook uit volgende uitspraak: ‘Euhm… ik heb dat bijvoorbeeld met…mijne stiefzoon… die staat altijd voor mij klaar… Die is bezorgd om mij. Die komt gedurig kijken hoe dak het stel….(stilte) die kent mij natuurlijk ook gelijk geen ander… . hij weet wel in wat voor een situatie dat k zit. Want hij heeft drie jaar bij mij gewoond. …(stilte) ... en … Euhm… ik kan er alles aan kwijt.. en hij weet hoe ik mij voel… ik kan er niks voor verdoezelen, k zal het zo zeggen, hij heeft mij direct door. V., vrouw van 54 jaar oud.
Een deel van de respondenten legt ook de nadruk op het feit dat je je op je gemak voelt bij elkaar als je een hechte band hebt. Een ander kenmerk van het hebben van een hechte band, namelijk elkaar onvoorwaardelijk accepteren, draagt hier waarschijnlijk toe bij. Dit blijkt ook uit onderstaande uitspraak. - Vraag door interviewer: ‘Wat betekent voor u een hechte band hebben met iemand? Wat moet die ander dan doen?’ - ’Ja… … mij compleet aanvaarden zoals ik ben. Dat ze ... u niet constant met uw neus op uw mindere puntjes duwen... 'kijk hier... da doe ge nie goe... en da nie... en da nie', neen, maar dat ze zeggen, 'das wel fout, maar... geen probleem... das menselijk'. Dan is het ook… spontaan ….. gewoon …. Kan ‘k mij op mijn gemak voelen….’ L, vrouw van 42 jaar oud.
Tenslotte vermelden de meeste respondenten dat een hechte band hebben met elkaar inhoudt dat je er bent voor elkaar, elkaar bijstaat en helpt. Deze hulp en steun kan enerzijds praktisch zijn, maar door de meesten wordt de nadruk eerder gelegd op emotionele steun. Dit wordt geïllustreerd door hoe een respondente vertelt over een goede vriendin, O., en hoe hun band is opgebouwd en is gegroeid. ‘Toen ik in den tijd alleen gevallen was, ben ik bij haar mogen gaan om vrijwilligerswerk te gaan doen, en… ik heb dan veel tegenslagen gehad met mijn gezondheid, veel operaties gehad enzo.. En ik heb toen … veel aan O. gehad. En toen ik borstkanker had.. heeft zij mij altijd binnengedaan toen k chemo moest hebben. Zij voerde mij binnen en ’s avonds kwam ze mij weer halen. K zal dat nooit nie vergeten. Ik heb daar een hechte band mee. Nie alleen dat ze mij echt… hielp… maar ook da ze dan bij mij was als k dat nodig had…om mijn hartje keer te luchten….’ E., vrouw van 60 jaar oud.
43
Deze dimensie van het hebben van een hechte band sluit sterk aan bij wat anderen melden: dat mensen waarmee je een hechte band hebt ook voor elkaar zorg dragen: je bent bezorgd om elkaar en komt voor elkaar op. Dit blijkt uit een andere respondenten die verteld over hechte vrienden uit de buurtwerking: ‘Ze zijn bezorgd om mij. En ook… als k per ongeluk …euhm… als k zeg dat k kom en ik ben er nie …. dan is het direct aant telefoon…. ‘en waar zijt ge? En wat is er? Ist er iets?’ V., vrouw van 54 jaar oud.
Relatie hechte band en vertrouwen Tijdens het afnemen van de interviews viel op dat vertrouwen en een hechte band niet los te koppelen zijn van elkaar. In meer dan de helft van de interviews kwam expliciet naar voren dat deze twee begrippen verbonden zijn, dat je het één niet zonder het andere kan hebben en de twee situaties elkaar versterken; bv. hoe meer vertrouwen er is, hoe hechter de band zal worden. Onderstaande uitspraken illustreren het bestaan van deze relatie tussen hechte band en vertrouwen. ‘Degene waardak nen hechte band mee heb? Ja, da zijn weer dezelfde als degene dak vertrouw…’ B., vrouw van 66 jaar oud. ‘Ja…het kan eigenlijk voor mij niet anders. Ik heb… K ben wel al gekraakt in mijn vertrouwen in mensen… en toen… ben ik beginnen selecteren: enkel de mensen waarmee die ik echt kan vertrouwen. En dan houdt ge automatisch… die vrienden over.. waarmee ge dus ook een hechte band hebt.’ Bi., vrouw van 47 jaar oud.
Betekenis van vriendschap Bijna alle respondenten zagen het hebben van vertrouwen als een voorwaarde om iemand een vriend te noemen. Een hechte band hebben met iemand was voor minder mensen een voorwaarde om van vriendschap te kunnen spreken. Eén van de respondenten verwoordde het als volgt: ‘Vanaf het moment dat ge met iemand een hechte band hebt... door vertrouwen... wordt dat sowieso een vriend voor mij.. dat is voor mij... vriendschap’ Bi., vrouw van 47 jaar oud.
Een ander vaak vermelde kenmerk van vriendschap is dat je met vrienden samen dingen doet. ‘Tijd maken voor elkaar of gezelligheid.. een etentje… uitgaan’ S., vrouw van 50 jaar oud.
44
- Vraag door interviewer: ‘Wat is voor jou.. een voorwaarde om… een vriend te zijn? Wat houdt ‘vriendschap’ eigenlijk in voor jou?’ - ‘Euhm.. Eigenlijk…vooral… gewoon dat we… samen dingen kunnen.. doen… Weggaan.. of voetballen ofzo…’ K, man van 18 jaar oud
Volgende aspecten kwamen minder algemeen naar voor, namelijk de onvoorwaardelijkheid van vriendschap, op dezelfde golflengte zitten, contact en het ontvangen van hulp. Deze zaken werden slechts door enkele respondenten vermeld. Gezien voor veel respondenten het hebben van een hechte band en vertrouwen noodzakelijk is om van vriendschap te spreken, is het niet verwonderlijk dat de items onvoorwaardelijkheid, op dezelfde golflengte zitten en steun, ook al naar voor kwamen wanneer tijdens de interviews de concepten ‘vertrouwen’ en ‘hechte band’ werden bevraagd.
Toch zijn ook verschillen op te merken. Sommige respondenten vonden elkaar helpen en steunen een belangrijk onderdeel van vriendschap. Binnen het algemene begrip ‘vriendschap’ werd dit echter eerder praktisch ingevuld. - Vraag door interviewer: ‘Kunt ge mij zeggen wat ge verstaat onder... 'vrienden'?’ - ‘Goh.. ja.. hoe moet k dat zeggen... nu... eigenlijk... bijvoorbeeld. Mijn dochter zit op school, ge ziet elkaar altijd aan school, ge ziet elkaar voor een verjaardagsfeestje, allez... als er dan een keer iets is, bijvoorbeeld, toen dat we gingen bouwen, gaven die mensen ons dan tips van 'ik ken nen goeien' of 'wij hebben dat zo gedaan, ge moet anders maar keer komen kijken'. S.D, vrouw van 36 jaar oud.
Over de mate van contact die nodig is tussen vrienden, waren de meningen verdeeld. Sommigen zagen het net als de waarde van vriendschap, dat je elkaar vertrouwt en samen dingen deelt, ook al zie je elkaar niet zo vaak. Anderen waren van mening dat je zonder regelmatig contact niet van vriendschap kan spreken.
Goede vrienden De vragenlijst die aan de basis ligt van het onderdeel van de vragenlijst over sociale relaties, de Social Network Index, bevraagt enkel de relatie met ‘close friends’ of intieme/ goede vrienden. Zij definiëren deze vrienden als ‘… people that you feel at ease with, can talk to about private matters, and can call on for help.’ (Cohen, X). Een eerste voorstel was om in de vragenlijst ‘Sociale relaties en gezondheid’ deze groep eveneens te definiëren als ‘goede vrienden’. De medewerkers van de vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg waren het op dit vlak echter niet eens. Een aantal 45
onderzoekers vonden de onderverdeling tussen vrienden en goede vrienden irrelevant. Daarom is beslist om bij de vraag in de eerste versie van de vragenlijst geen onderscheid te maken tussen goede vrienden en ‘gewone’ vrienden, maar om de betekenis van vrienden, goede vrienden en kennissen tijdens de cognitieve interviews na te vragen. Op basis van de resultaten hiervan zou dan een eindbeslissing genomen worden voor de definitieve versie van de vragenlijst. Een aantal respondenten onderscheidden expliciet een groep die zij als hun goede vrienden benoemden. Deze vorm van relatie had voor hen –deels- een andere betekenis dan wat hierboven beschreven staat als de kenmerken van een vriendschapsband. Hier waren alle geïnterviewden van mening dat er vertrouwen en een hechte band moeten aanwezig zijn vooraleer je van een intieme vriendschap kan spreken. Bovendien kent het vertrouwen vaak een heel sterke intensiteit. Eén respondente stelt het als volgt wanneer ze vertelt over haar beste vriendin: Goh.. ja... We hebben ook ... al zoveel samen meegemaakt.. zij was... bij mijn trouw, mijn zwangerschap, dan mijn geboorte. Nu heeft ze ook een enorme band met mijn dochter, ze doet er ook vanalles mee. Allez... k heb wel andere vrienden ook, maar... ik zou mijn dochter niet zomaar aan hen meegeven, tenslotte, dat is toch een verantwoordelijkheid, dat doet ge toch niet met iedereen. S.D, vrouw van 36 jaar oud.
Ook het onvoorwaardelijke karakter van een vriendschapsband wordt hier aangehaald, maar dit keer door de meerderheid van de respondenten. ‘…(Een goede vriend is voor mij… )Iemand waarbij ik helemaal mezelf kan zijn, waarvoor ik niks hoef te verstoppen.’ Bi., vrouw van 47 jaar oud.
Bij een aantal respondenten komt de uitdrukking ‘In nood leert men zijn goede vrienden kennen’ spontaan naar voor. Door allen echter werd de relevantie van deze uitspraak erkend, wanneer deze hen werd voorgelegd. - ‘Ik vind... een goede vriend is anders.. ik heb er niet veel he, maar 4 of 5. Ik mag alles vragen, zij doen dat voor mij. Als ik ziek ben, en 's nachts zou bellen, komen zij achter mij he... Dat mag 3 of 4 uur 's nachts zijn. Dat is voor mij een echte vriend.’ - Vraag van de interviewer: ‘Men zegt wel een keer, in tijden van nood leer je je goede vrienden kennen. Is dat iets wat jij ook herkent? - ‘Ja… zeker… Op momenten dat er iets is, of dat moeilijk gaat… dan blijven alleen uw goede vrienden over… daarop kunt ge altijd rekenen.’ J., man van 57 jaar oud
46
Een aantal geïnterviewden haalden aan dat de relatie die je hebt met goede vrienden ontstaat en groeit vanuit gedeelde ervaringen. Je maakt samen dingen mee, hebt een gedeeld verleden en dat bind je. Dit doet je band steeds intiemer worden. ‘Kenissen, dat is iets aparts. Ge doet wel een keer iets samen, maar... ge kunt niet... samen door moeilijke vuren gaan. Allez... Die kennissen kunnen natuurlijk wel vrienden worden... Als ge... samen iets meemaakt, dat u meer bindt... Dan... kan die band groter worden tot een gewone vriend. En... als ge dan echt tot een hechte band komt... kan die ook wel.. een goede vriend worden.’ L., vrouw van 42 jaar oud.
Kennissen Wat voor de meeste respondenten, die expliciet een groep ‘kennissen’ onderscheiden, naar voor komt, is het feit dat je aan kennissen gebonden bent door samen dingen te doen, door bijvoorbeeld een zelfde activiteit te doen. Je ziet elkaar binnen een bepaalde omgeving wel, maar daarbuiten niet of minder intensief. ‘Ik ga ook naar het kunstatelier, ik maak keramiek. Daar zijn veel artiesten… die ken ik allemaal.. wij hebben een goede band… maar het zijn mijn vrienden niet, versta je? Als ik daar ben… ja… maar… als ik bijvoorbeeld ergens naartoe wil gaan, kan ik hen niet bellen en.. vragen.. ‘kom’…’ S., vrouw van 50 jaar oud.
Bijna alle respondenten menen dat je met kennissen geen hechte band kan hebben. Ze vinden dat, wanneer je met iemand een hechte band hebt, die automatisch dichter bij je staat, en een vriend wordt. Het hebben van vertrouwen in kennissen kan, maar is geen noodzakelijke voorwaarde. Verder wordt door een aantal respondenten aangehaald dat kennissen ook iets voor je kunnen betekenen. Je kan er een praatje mee doen, en raad of advies vragen. De hulp die je vraagt is dus eerder praktisch getint. Een 50-jarige respondente heeft heel wat leerkrachten in haar kennissenkring. Zij vertelde het volgende over wat kennissen voor je betekenen. ‘… Ik zou bijvoorbeeld vragen.. vroeger toen mijn zoon klein was… vroeg ik dikwijls raad aan de leerkrachten die ik ken. En zij zeggen dan … ‘je moet dit doen’ of ‘je moet dat doen’. S., vrouw van 50 jaar oud
.
47
Onderscheid kennissen, vrienden en goede vrienden Vanuit de antwoorden van de geïnterviewden blijkt dat de woorden ‘vriend’, ‘goede vriend’ en ‘kennis’ voor verschillende mensen een sterk uiteenlopende betekenis kan hebben. Sommige respondenten hebben hoge ‘eisen’ vooraleer ze iemand een vriend noemen; anderen beschouwen iedereen waar ze regelmatig een babbeltje doen als een vriend. Dat blijkt ook uit onderstaande fragmenten uit de gevoerde interviews. Allereerst komt een vrouw aan het woord, die verschillende sociale contacten heeft en geëngageerd lid is van meerdere verenigingen. - ‘Vrienden….. Ach… ik heb geen vrienden… maar ik heb wel veel kennissen….. Een vriend…daarmee heb ik een hechte band… vertrouwen… Bij een vriend ben je altijd welkom. Als ik een probleem heb, weet ik dat zij er altijd zijn. Tijd maken voor elkaar of gezelligheid.. een etentje… uitgaan.….(stilte)… Met sommige collega’s heb ik ook een hechte band… maar… das geen vriend he. Wij zijn geen vrienden he…’ - Vraag interviewer: ‘Dus, een hechte band hebben met iemand betekent niet dat dat jouw vriend is?’ - ‘Ah neen… neen… ik weet dan dat ik met die mensen kan praten, ik vertel hun dingen… ik heb die mensen graag… maar ik… ik heb die mensen graag en zij hebben mij ook graag.. maar het zijn mijn vrienden niet… versta je.. we hebben geen relatie van vriendschap. We hebben een relatie… van op het werk… en… das apart. Vrienden… voor mij… das iets anders. Nu heb ik een goeie band met een collega… ik ga soms een keer bij hen.. maar het zijn toch niet mijn vrienden… Ik bel hun soms, en zij mij ook. Ik vertrouw die mensen honderd procent, … en zij vertrouwen mij ook… of als ik een probleem heb, ga ik bellen en zij helpen direct. Maar… das toch mijn vrienden niet… versta je… ik ga met die mensen bijvoorbeeld nooit weggaan.. das anders… dat zijn eerder… kenissen….’ S, vrouw van 50 jaar oud.
Vervolgens bekijken we de visie van een andere respondente: - Vraag interviewer: ‘Wat versta je onder goede vrienden, vriend, kennis?’ - ….(stilte)…. - Vraag interviewer: ‘Is er een verschil voor jou?’ - ‘…..Neen, voor mij is dat al gelijk… - Vraag interviewer: ‘Wat moet er zijn vooraleer je iemand een vriend noemt?’ - ‘… Vriendelijk zijn tegen mij, babbelen,…’ - Vraag interviewer: ‘.. En is het nodig dat je er een hechte band mee hebt? ‘ - ‘Neen, k vind dat niet…’ B., vrouw van 66 jaar oud.
Toch kan in zeker mate een vaak terugkomend patroon worden herkend. Bijna alle respondenten onderscheiden enerzijds een groep van mensen waarmee ze een verbondenheid voelen, waarvan ze hulp of steun ervaren en waarmee gesprekken het oppervlakkige en alledaagse overstijgen. De aanwezigheid van vertrouwen en hechte band is voor de meeste respondenten voor deze groep noodzakelijk, maar niet voor allemaal.
48
Hiernaast staan dan de mensen die men ziet binnen een bepaalde context, bijvoorbeeld op een feestje, op café of bij het uitvoeren van hobby’s, maar waarmee men geen band heeft buiten deze context. Deze tweede soort zijn mensen waarmee je een babbeltje slaat, die je kent van op het werk of andere groepen, maar waarmee de relatie weinig diepgang vertoont en het vertrouwen minder diep is. ‘Ge hebt er die… gewoon… als we gaan werken ofzo, vriendelijk zijn en lachen en zwanzen en…. Om ermee weg te gaan ofzo… maar dan nen keer dat ge der niet kunt bijzijn… die achter uw gat bezig zijn… ‘ V, vrouw van 54 jaar
Maar zoals eerder bleek, de bewoording waarmee deze groepen worden onderscheiden wisselt sterk tussen personen onderling. Terugkijkend op deze data lijkt teruggrijpen naar de uitdrukking ‘goede vrienden’ ons niet relevant. Deze groep werd immers niet door alle respondenten onderscheiden, zelfs niet door de meerderheid van hen. Het bevragen van kennissen zou waarschijnlijk te ver lijden. Vandaar dat we ervoor hebben gekozen om de meer algemene term ‘vrienden’ te gebruiken in de vragenlijst, en bij de evaluatie van de resultaten rekening houden met het feit dat deze begrippen door verschillende mensen sterk anders worden ingevuld.
4.4
Conclusie en discussie
Bij het beschouwen van de resultaten van de afgenomen interviews, is een kritische kanttekening onontbeerlijk. Eén van de eerste beperkingen van het onderzoek is waarschijnlijk dat de interviewer geen eerdere interviewervaring had. Dit kan zijn weerslag gehad hebben op hoe de interviews zijn afgenomen en verwerkt. Vervolgens kunnen ook enkele methodologische keuzes een beperking voor het onderzoek betekenen. We hebben er uit praktische overwegingen voor gekozen in deze masterproef de vragen die zijn overgenomen uit bestaande vragenlijsten niet te evalueren aan de hand van de gevoerde interviews. Toch doken ook bij deze vragen enkele problemen op. Deze zijn niet aangepast, maar kunnen de geldigheid van onze vragenlijst ook bedreigen. Ook op vlak van de sampling traden enkele problemen op. Dit begon al bij de eerste keuze, namelijk hoe we mensen zouden rekruteren met een lage scholingsgraad. We hebben ervoor gekozen om ons te richten op mensen met een financieel zwakkere positie. Het verbinden van inkomen aan opleiding , en zo enkel mensen die het niet breed hebben in onze interviews betrekken, kan de resultaten van de interviews hebben vertekend. Ook zijn we er, ondanks gerichte inspanningen, niet in geslaagd een evenwichtige mix van respondenten uit verschillende leeftijdsgroepen te bereiken. 49
Ten slotte heeft een strikte deadline ervoor gezorgd dat de interviews iets sneller zijn stopgezet dan wenselijk zou zijn geweest. In het voorlaatste interview kwamen geen relevante zaken meer naar voor, in het laatste interview echter wel. Toen was het om praktische redenen echter niet meer mogelijk nog extra interviews te plannen. In dit hoofdstuk beschreven we enerzijds welk informatie de gevoerde cognitieve interviews naar voor brachten, en hoe we deze konden gebruiken om de vragenlijst aan te passen. Deze aanpassingen richtten zich voornamelijk op de begrijpbaarheid en structuur van de vragenlijst. Anderzijds kregen we meer inzicht in de invulling die de respondenten gaven aan de kernbegrippen van de vragenlijst. Hieruit leerden we dat ‘vertrouwen’, ‘hechte band’ en ‘vriendschap’ niet alleen sterk verwant zijn met elkaar en nauw bij elkaar aansluiten, maar ook dat hun invulling zeer persoonlijk is. Niettegenstaande de beschreven hindernissen en beperkingen, zijn we van mening dat de bekomen resultaten toch geholpen hebben om relevante aanpassingen te kunnen maken aan de vragenlijst, om op die manier bij te dragen aan de geldigheid van de meting. In het vorige hoofdstuk van dit eindwerk hebben we gekeken in welke mate de geïdentificeerde componenten uit het integratieschema voorkomen in de ontwikkelde vragenlijst. In het volgende hoofdstuk onderzoeken we hoe aan de hand van de geoperationaliseerde componenten indicatoren kunnen worden gemaakt voor sociaal kapitaal en bonding, bridging en linking sociaal kapitaal.
50
5
5.1
Kwantitatieve analyse van de vragenlijst
Inleiding
In dit werk hebben we ons al op een aantal manieren verdiept in de operationalisatie van het concept sociaal kapitaal en de ontwikkelde vragenlijst. Allereerst gebeurde dit aan de hand van een literatuurstudie. Hierbij is een mogelijke wijze voorgesteld om verschillende componenten, aan de hand waarvan sociaal kapitaal kan gemeten worden, te onderscheiden. De opbouw van de ontwikkelde vragenlijst ‘Sociale relaties en Gezondheid’ is nadien tegenover deze gegevens geplaatst. Zo hebben we beschreven op welke manier deze componenten in de vragenlijst terug te vinden zijn. Vervolgens is de begrijpbaarheid en aanvaarbaarheid van de ontwikkelde vragenlijst voor respondenten nagegaan, net als de invulling die respondenten aan de sleutelbegrippen van de vragenlijst geven. Dit gebeurde op basis van 13 cognitieve interviews bij personen met een lage scholingsgraad. In dit laatste onderdeel wordt de ontwikkelde vragenlijst, en zijn waarde als meetinstrument voor sociaal kapitaal, op een volgende manier geëvalueerd. We bepalen hierbij hoe we de componenten van sociaal kapitaal die in de vragenlijst vervat zijn, kunnen aanwenden om bruikbare en werkbare indicatoren voor sociaal kapitaal te berekenen. We maken hiervoor gebruik van de databank waarin 379 afgenomen vragenlijsten werden ingevoerd. We omschrijven in dit hoofdstuk allereerst de methode die is toegepast bij het voeren van deze stap in het onderzoek. Hierbij richten we ons op de samenstelling van de steekproef, op de selectie van respondenten, de gehanteerde inclusie/exclusiecriteria, de procedure die werd gevolgd bij het contacteren van mogelijke respondenten en de manier waarop de analyse is verlopen. Vervolgens beschrijven we de samenstelling van de bereikte steekproef. Nadien gaan we de kwaliteit van de vragenlijst na door een non-respons analyse, waarbij we de responsratio in de verschillende wijken in beeld brengen. Daarna volgt een analyse van de partiële nonrespons en de spreiding binnen de antwoorden. Hierbij worden op itemniveau afwijkingen met betrekking tot de spreiding van de antwoorden op vragen en het aantal ontbrekende waarden in kaart gebracht. Als laatste stap doen we een voorstel met betrekking tot het vormen van indicatoren voor sociaal kapitaal aan de hand van variabelen uit de ontwikkelde vragenlijst.
51
5.2
Methode
Samenstelling steekproef Binnen grondgebied Gent en Wetteren zijn acht statistische sectoren geselecteerd. Hierbij is maximale variantie nagestreefd op basis van specifieke kenmerken van deze buurten; namelijk de sociale mix binnen de buurt, de graad van verstedelijking, de mate van achtergesteldheid, de band met het stads- of dorpscentrum en fysieke kenmerken van de buurt. Of een buurt al dan niet achtergesteld is, werd opgezocht in de armoedeatlas (Vandermotten et al, 2006). Uit deze acht buurten werd vervolgens een gerandomiseerde gestratificeerde steekproef getrokken. Twee van de geselecteerde buurten liggen op stedelijk grondgebied en zijn niet-achtergesteld. Het gaat om de buurten ‘Patijntje’ en ‘Gentbrugge’. Typisch voor de buurt ‘Patijntje’ is dat het een vrij welstellende stationsbuurt is. Gentbrugge is een buurt iets verder van het centrum van Gent verwijderd, voornamelijk opgebouwd uit zogenaamde ‘tuinwijken’. Twee andere stedelijke buurten werden geselecteerd omwille van hun multiculturele samenstelling en achtergesteldheid. Het gaat om de buurten ‘Wondelgemstraat’ en ‘Voormuide’. De bevolking van deze buurten heeft gemiddeld een lagere socio-economische positie dan de gemiddelde Gentenaar. De volgende twee geselecteerde regio’s zijn ‘halfstedelijk’: ze liggen verder van het dorps- of stadscentrum, maar hebben noch een stedelijk, noch een echt landelijk karakter. Een eerste hiervan is ‘Drongen-dorp’. Deze buurt heeft een grote dorpskern, met veel voorzieningen voor de bewoners. ‘Wetteren-centrum’ is de tweede ‘halfstedelijke’ regio. Wetteren-centrum is een regio buiten grondgebied Gent, maar heeft vergelijkbare kenmerken als Drongen-Dorp: een half-stedelijk karakter en veel beschikbare voorzieningen. Tenslotte zijn ook twee landelijke regio’s met een ‘dorps karakter’ in de steekproef betrokken, namelijk ‘Sint-Kruis-Winkel’ uit grondgebied Gent en ‘Overschelde' uit grondgebied Wetteren. Deze beide buurten liggen verder verwijderd van het centrum van de stad/gemeente waartoe ze behoren. Door de onderzoekers werd het streefdoel vooropgesteld uit elk van deze buurten 50 respondenten te selecteren, zodat de steekproef in totaal 400 personen zou bedragen. Selectie respondenten Door medewerkers van de Stad Gent en de gemeente Wetteren zijn per buurt drie verschillende steekproeven at random uit het bevolkingsregister geselecteerd. De steekproeven werden gestratificeerd op basis van leeftijd en geslacht, waardoor men een steekproef bekwam die op vlak van deze kenmerken representatief is voor de buurt. De contactgegevens van deze kandidaat-respondenten werden per statistische sector in drie verschillende lijsten van 50 personen aan de onderzoekers bezorgd. Per buurt waren dus drie verschillende lijsten voor handen, waarop de respondenten in categorieën op basis van 52
leeftijd en geslacht werden onderverdeeld. Op die manier waren voor elke mogelijke respondent twee reserverespondenten beschikbaar uit dezelfde buurt, met hetzelfde geslacht en uit dezelfde leeftijdscategorie. Zo kon steeds de representativiteit van de steekproef op vlak van geslacht en leeftijd bewaard worden. Inclusie/exclusiecriteria Om deel te nemen aan deze studie werd van respondenten verlangd dat ze de Belgische nationaliteit hebben, dat ze ouder zijn dan 18 jaar, in die mate het Nederlands beheersen dat het invullen van de vragenlijst mogelijk is en dat ze bereid zijn om een schriftelijke informed-consentformulier te ondertekenen Bewoners van residentiële instellingen en personen die niet bereid zijn of in de onmogelijkheid zijn om de vragenlijst in te vullen ( bv. wilsonbekwame volwassenen) werden uit de studie geëxcludeerd. Afnameprocedure De vragenlijst werd persoonlijk door een onderzoeksmedewerker aan huis bij de respondenten bezorgd en later ook opgehaald. Deze manier van werken is gebruikt om de responsratio te verhogen. Alle mogelijke deelnemers kregen op voorhand een informatiebrief in de bus waarin enerzijds het onderzoek werd voorgesteld en anderzijds werd aangekondigd dat een onderzoeksmedewerker de respondent thuis zou opzoeken. Het effectief contacteren van eventuele respondenten gebeurde steeds voor zonsondergang, om eventuele gevoelens van onveiligheid bij de respondenten te minimaliseren. Ook droegen de enquêteurs bij de contactname steeds een herkenbare naambadge. Het gehanteerde protocol schrijft voor dat per respondent twee pogingen tot contactname moesten worden ondernomen. Elk van deze bezoeken moest plaats vinden op een verschillend moment van de dag: één voor 17.00 u en één na 17.00 u . Wanneer na deze twee pogingen de respondent niet kon bereikt worden, of wanneer hij/zij weigerde aan het onderzoek deel te nemen, werd een informatiebrief in de bus gestoken bij iemand uit de reservelijsten uit dezelfde leeftijdscategorie en met hetzelfde geslacht als deze respondent. Wanneer men wel zijn medewerking aan het onderzoek verleende, werd aan de respondent gevraagd het informed consent-formulier te ondertekenen. Hij/zij kreeg vervolgens een exemplaar van de vragenlijst. De onderzoeksmedewerker maakte tenslotte een afspraak om een aantal dagen later de ingevulde vragenlijst in een gesloten omslag op te halen. In de vragenlijst werd geen naam of exact adres opgenomen en de data zijn volledig anoniem verwerkt.
53
Het streefdoel was om per wijk 50 respondenten te rekruteren. Hierbij zijn echter enkele problemen opgetreden. In de twee achtergestelde Gentse wijken was de responsgraad zeer laag ( respectievelijk ongeveer 30 en 40 % in vergelijking met 50 tot 75 % in de andere buurten). Verschillende inwoners in deze wijken spraken onvoldoende Nederlands om de vragenlijst vlot te kunnen invullen. Ook werden de enquêteurs geconfronteerd met het niet nakomen van afspraken over het ophalen van de vragenlijst en verschillende onvindbare, onbestaande of domicilieadressen. In de buurt ‘Voormuide’ deed zich nog een extra probleem voor. Deze Gentse buurt is gelegen nabij de oude Gentse haven en er zijn nog steeds verschillende rederijen gevestigd. Veel schippers hebben hier hun domicilieadres, maar zijn gedurende maanden niet bereikbaar. Samen met de bovengeschetste problemen, maakte dit de rekrutering in deze wijk bijzonder moeilijk. Van verschillende categorieën respondenten waren onvoldoende reserverespondenten beschikbaar. Hierdoor hadden we onvoldoende contactgegevens om onze steekproef te vervolledigen. Ondanks maximale inspanningen binnen de voorziene tijdsplanning voor gegevensverzameling, is het streefdoel van 50 deelnemers in deze buurten niet behaald. De responsgraad in de verschillende wijken wordt in een volgend onderdeel uitgebreid beschreven. Analyse De afgenomen vragenlijsten werden manueel ingevoerd in het statistisch programma SPSS, op basis van een opgesteld codeboek.
5.3
5.3.1
Resultaten
Beschrijving steekproef
In totaal zijn 379 enquêtes ingevuld terugbezorgd aan de onderzoekers. Herkomst Driehonderdnegenenvijftig personen geven België als hun geboorteland aan. Achttien mensen antwoorden dat ze niet in België zijn geboren. Voor 328 van de 379 respondenten was zowel voor zichzelf als voor hun beide ouders België niet het geboorteland. Leeftijd en geslacht Honderdtweeëntachtig mannen en 194 vrouwen hebben een vragenlijst ingevuld. De gemiddelde leeftijd van de respondenten bedraagt 48 jaar. De jongste deelnemer is 18 jaar oud, de oudste 91. In onderstaande tabel wordt de verdeling van de respondenten in verschillende leeftijdsklassen weergegeven. 54
Tabel 3: samenstelling van steekproef voor kwantitatieve analyses op basis van leeftijdsklassen Leeftijdsklasse
Aantal
18-24 jaar
41
25-34 jaar
66
35-44 jaar
68
45-54 jaar
62
55-64 jaar
51
65-74 jaar
40
75+
49
Ontbrekend
2
Totaal
379
Opleiding Zevenenveertig personen die hebben deelgenomen aan de vragenlijst hebben geen opleiding genoten of stopten hun opleiding na het lager onderwijs of zevende studiejaar. Zesenzestig respondenten hebben de lagere graad van het middelbaar onderwijs afgerond. Voor 146 respondent is de hogere graad van het middelbaar onderwijs hun hoogste opleidingsgraad: voor 38 van hen was dit op ASO-niveau, voor 108 op TSO- of BSO-niveau. Een bachelordiploma is voor 58 respondenten het hoogst behaalde diploma, 58 deelnemers vervolledigden een opleiding op masterniveau of een doctoraat. Beroep Ruim de helft van de respondenten (54,1 %) voeren momenteel betaald werk uit. Ongeveer een kwart van hen (26,4 %) is op dit moment op pensioen of prepensioen. Van de overige respondenten geeft 2,6 % aan langdurig ziek of invalide te zijn, 3,7 % is werkloos en 4,7 % is student. Vijf procent van hen doet het huishouden zonder uitkering en 0,3 % ontvangt een leefloon. De overige 1,8 % van de respondenten geeft aan dat hun beroepsactiviteit tijdelijk onderbroken is. Hieronder wordt verstaan dat men op dit moment een beroepscontract heeft, maar niet werkt bv. door ouderschapsverlof of ziekteverlof. Wel is de voorwaarde dat men binnen afzienbare tijd het werk zal kunnen hervatten. Aan de respondenten werd gevraagd hun laatste hoofdberoep aan te geven. Voor mensen die momenteel werken is dit hun huidig hoofdberoep, voor zij dit niet werken het laatste beroep dat ze hebben uitgevoerd. De beroepscategorieën die in deze vraag als antwoordmogelijkheden gebruikt werden, zijn gebaseerd op de tien hoofdcategorieën van de International Standard Classification of Occupations (ISCO). Dit is een 55
internationaal toegepaste wijze om beroepen in te delen, op basis van de taken en verantwoordelijkheden die deze met zich mee brengen. In de onderstaande tabel is per beroepscategorie weergegeven hoeveel van de respondenten dergelijk beroep uitvoeren. In de vragenlijst werden de categorieën vaak verduidelijkt aan de hand van voorbeelden. Deze zijn terug te vinden in vraag 9B uit de definitieve vragenlijst, de derde bijlage van deze thesis.
Tabel 4: Samenstelling van steekproef op vlak van beroepscategorieën uit de ISCO voor het laatste hoofdberoep Beroepscategorie
Aantal respondenten
1. Bedrijfsleiders en hoger kaderpersoneel
17
2. Intellectuele en wetenschappelijke beroepen
81
3. Technici en uitvoerend personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen
20
4. Administratieve bedienden
42
5. Dienstpersoneel en verkopers
39
6. Geschoolde landbouwers, vissers, bosbouwers en veetelers/dierenkwekers
1
7. Ambachtslui en ambachtelijke vakarbeiders
32
8. Bedieners van installaties en machines, assemblage-arbeiders en chauffeurs
27
9. Niet-geschoolde arbeiders
27
10. Militair
2
Ontbrekend
91
Totaal
379
We hebben beslist aan de hand van deze beroepscategorieën een rangschikking weer te geven van de socio-economische positie die we aan de hand van deze beroepen verwachten. Deze is gebaseerd op de werkwijze gebruikt door onderzoekers van de internationale HELENA-studie (Healthy Lifestyle in Europe by Nutrition in Adolescence) (persoonlijke communicatie met Dr. Sara Willems, 2009-04-30). Hierbij worden vier socio-economische klassen op basis van beroep onderscheiden. De eerste bestaat uit mensen uit ISCO-categorie één en twee, namelijk ‘Bedrijfsleiders en hoger kaderpersoneel’ en ‘Intellectuele en wetenschappelijke beroepen’. Deze vormen de groep met een hoge socio-economische positie op basis van beroep. De groep ‘matige socio-economische positie op basis van beroep’ is opgebouwd uit ‘Technici en uitvoerend personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen’ (ISCOcategorie drie) en ‘Administratieve bedienden’ (ICSO-categorie vier) en ‘Dienstpersoneel en verkopers’ (ISCOcategorie vijf). ‘Geschoolde landbouwers, vissers, bosbouwers en veetelers/dierenkwekers’(ISCO-categorie zes), ‘Ambachtslui en ambachtelijke vakarbeiders’ (ISCO-categorie zeven) en ‘bedieners van installaties en
machines, assemblage-arbeiders en chauffeurs’ (ISCO-categorie acht) vormen samen de groep met een ‘lage socio-economische positie op basis van beroep’. De groep met ‘laagste socio-economische positie op basis van beroep’ bestaat uit de ‘ongeschoolde arbeiders’ (ISCO-categorie negen).
56
We hebben geprobeerd om respondenten die de optie ‘andere’ hadden aangekruist bij vraag 9B op basis van hun antwoord in één van de tien ISCO-categorieën onder te brengen. Dit gebeurde aan de hand van een document met de beschrijving van de subgroepen van de tien ISCO-categorieën van de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie (http://statbel.fgov.be/downloads/isco.pdf). Van die respondenten die op die manier niet in één van bovenstaande categorieën konden worden geplaatst, van wie een militaire rang bekleedt (ISCO-categorie 10) en van mensen die vraag 9B niet hebben ingevuld, kon geen socio-economische positie op basis van beroep worden berekend. Voor deze respondenten is een aparte categorie, namelijk ‘onbepaalde socio-economische positie op basis van beroep’ gecreëerd. Onderstaande tabel geeft weer hoe de steekproef op vlak van socio-economische positie op basis van beroep is onderverdeeld.
Tabel 5: Verdeling steekproef op vlak van socio-economische positie op basis van beroep Socio-economische positie op basis van beroep Hoog Matig Laag Laagst Onbepaald
5.3.2
Percentage van steekproef 26,6 % (N=101) 27,7 % (N=105) 16,1 % (N=61) 7,4 % (N=28) 22,2 % (N=84)
Responsratio
In dit onderdeel bestuderen we de responsgraad in de verschillende buurten. Deze varieert van een kleine 30 % tot wel 75 %. In tabel zes wordt per buurt weergeven hoeveel personen zijn gecontacteerd om aan het onderzoek deel te nemen, hoeveel mensen hiervoor hebben toegestemd en hoeveel mensen de deelname hebben geweigerd. Ook geven we weer hoeveel personen niet contacteerbaar waren. Hieronder rekenen we respondenten die niet te bereiken zijn ( bijvoorbeeld omdat ze niet langer op het adres wonen of dit adres slechts een domicilieadres is), personen tijdens twee pogingen tot contactname niet thuis waren of mensen die niet voldoen aan de inclusiecriteria van de studie. Tabel 6: Overzicht van responsratio in de verschillende buurten
Patijntje Gentbrugge Wondelgemstraat Drongen Dorp Sint-Kruis-Winkel Wetteren-Centrum Overschelde Voormuide
Gecontacteerd (N=) 98 77 115 80 91 69 66 114
Geweigerd (N=) 24 20 22 15 11 7 5 27
Niet contacteerbaar (N=) 24 9 46 14 30 14 11 54
Toestemmingen (N=) 51 48 47 51 50 48 50 34
Responsratio in % 52% 62,34% 40,87% 63,75% 54,95% 69,57% 75,75% 29,82%
57
5.3.3
Partiële non-responsanalyse en spreiding
In dit onderdeel hebben we de kwaliteit van de vragen uit de vragenlijst geëvalueerd door een analyse van het aantal ontbrekende waarden en de spreiding binnen de antwoorden. Een opvallend hoog aantal ontbrekende waarden of een lage spreiding binnen de antwoordcategorieën wijzen op een probleem bij de vraag (bv. onbegrip, te bedreigend,…) of een te laag discriminerend vermogen. Gebruikte methode Van nominale en ordinale variabelen zijn de frequenties per categorie en een staafdiagram opgevraagd, voor variabelen op ratio- of intervalniveau de mediaan, het gemiddelde, de standaarddeviatie, de laagste en de hoogste waarde en een histogram. Zo is gezocht naar een afwijkende frequentieverdeling of spreiding. Enkel de vragen waarbij op dit vlak een afwijking werd gevonden, zijn hieronder gerapporteerd. De paginanummers en nummers van vragen refereren in dit onderdeel naar de definitieve vragenlijst, terug te vinden in de derde bijlage van deze masterproef. Inkomen Zowel bij vragen over de partner, vrienden, familie en de belangrijkste ‘andere groep’ waartoe men behoort, is informatie ingewonnen over de diversiteit binnen het netwerk. Hierbij wordt bevraagd hoeveel mensen binnen het netwerk een hoger of lager opleidingsniveau hebben dan de respondent, hoeveel dezelfde geloofsovertuiging als de respondent hebben, hoeveel mensen van Belgische afkomst zijn en hoeveel mensen een ander niveau van inkomen hebben dan de respondent. Een opvallend gegeven hierbij is dat zowel bij vrienden,familie als de belangrijkste ‘andere groep’ de vragen rond inkomen meer ontbrekende waarden vertonen dan de andere vragen over de samenstelling van het netwerk. Ter illustratie wordt de situatie voor de groep ‘familie’ hier beschreven. De eerste drie vragen gaan over hoeveel familieleden men regelmatig spreekt, hoeveel men vertrouwt en met hoeveel men een hechte band heeft. Voor deze vragen varieert het aantal ontbrekende waarden rond de 65 (23,4 %). Wanneer men het opleidingsniveau van de familieleden bevraagt, één van de vragen over de samenstelling van het netwerk, laten een 75-tal personen de vraag blanco (27 %). Dit aandeel stijgt opvallend bij de vragen over het inkomen van de familieleden: 118 (42,5 %) mensen vult niet in hoeveel mensen een hoger inkomen hebben dan zijzelf, 130 (46,80 %) respondenten doet dit bij de vraag hoeveel familieleden een lager inkomen hebben dan zijzelf. Antwoordmogelijkheden voor andere groepen In het onderdeel dat handelt over ‘andere groepen’, wordt een opsomming gemaakt van groepen die voordien nog niet aan bod kwamen. Een aantal van deze categorieën van groepen wordt slecht door tien personen of minder aangeduid. Dit is het geval bij de groepen 'Rode Kruis, Vlaams Kruis, 58
Reddingscentrale of vrijwillige brandweer' (door zeven personen), 'een derdewereldbeweging' (door negen personen), 'een vredesbeweging' (door één respondent), 'een beweging tegen racisme' (door twee personen), 'een beweging tegen de aanwezigheid van migranten (door één respondent), 'een beweging voor vrije meningsuiting' (door zes personen) en 'een zelfhulpgroep' (door twee personen). Deze lijst somt 19 groepen op en neemt drie bladzijden in beslag. We nemen aan dat dit onderdeel voor respondenten door de uitgebreidheid een grote belasting met zich meebrengt. Dit uit zich echter niet in een groter aantal ontbrekende waarden voor deze vragen dan bij de andere vragen van de vragenlijst. Toch lijkt het raadzaam in verder onderzoek deze manier van bevragen te evalueren, of op zoek te gaan naar een alternatief. Gegeneraliseerd vertrouwen, vertrouwen in artsen en huisarts Behalve het aantal mensen dat men vertrouwt in elk bevraagd netwerk, bevat de vragenlijst ook een vraag naar de mate waarin men mensen in het algemeen vertrouwt (‘gegeneraliseerd vertrouwen’), de mate waarin men artsen in het algemeen vertrouwt en de mate waarin men zijn/haar huisarts vertrouwt. Deze zijn terug te vinden als respectievelijk de eerste, tweede en derde vraag op pagina 31. Hier zien we dat er een sterk scheve verdeling is binnen de antwoorden van deze steekproef. Op vlak van algemeen vertrouwen valt 95 % van de respondenten in de twee middelste antwoordcategorieën, namelijk ‘de meeste mensen’ of ‘enkele mensen’. De meer uitgesproken antwoordmogelijkheden ‘alle mensen’ en ‘niemand’ worden door slechts een fractie van de steekproef aangekruist. Bij de vragen rond de mate van vertrouwen in artsen en huisartsen zien we dat meer dan 90 % van de respondenten de eerste twee antwoordcategorieën aankruisen, namelijk dat ze deze persoon ‘volledig’ of ‘eerder wel’ vertrouwen. De meer negatieve antwoordcategorieën ‘eerder niet’ en ‘helemaal niet’ worden hier slechts door een absolute minderheid gekozen. Onderstaande tabel toont de exacte frequentieverdelingen voor deze vragen.
59
Tabel 7: frequentieverdeling van vraag rond gegeneraliseerd vertrouwen, vertrouwen in artsen in het algemeen en vertrouwen in huisarts Variabele
Frequentieverdeling
Gegeneraliseerd vertrouwen : ‘zou u over het algemeen zeggen dat mensen te vertrouwen zijn?’
0,6 %: ‘alle mensen’ 42,3 %: ‘de meeste mensen’ 53,8 %: ‘enkele mensen’ 3,4 %: ‘niemand’ 23,1 %: ‘volledig’ 68 %: ‘eerder wel’ 8,5 %: ‘eerder niet’ 0,3 %: ‘helemaal niet’ 52,3 %: ‘volledig’ 44,3 %: ‘eerder wel’ 3,1 %: ‘eerder niet’ 0,3 %: ‘helemaal niet’
‘In hoeverre heeft u vertrouwen in artsen in het algemeen?’ ‘In hoeverre heeft u vertrouwen in uw huisarts?’
Het gebrek aan spreiding binnen de antwoordmogelijkheden bij deze vragen, heeft ons gemotiveerd om deze variabelen om te vormen tot dichotome variabelen. De wijze waarop dit precies is ingevuld, wordt uitgewerkt bij de beschrijving van de indicatoren van sociaal kapitaal. Partner Bij elk netwerk is een zelfde stramien van bevragen gehanteerd: men bevroeg steeds met hoeveel mensen binnen het netwerk men regelmatig contact heeft, vervolgens met hoeveel men een hechte band heeft en tenslotte hoeveel mensen men vertrouwt. Om uniformiteit binnen de survey te bewaren zijn deze vragen ook gesteld over de eventuele partner van de respondent. Deze vragen bieden echter een zeer beperkte differentiatie. We zien immers dat 99,2 % van de respondenten aangeeft dat men minstens één keer per 14 dagen contact heeft met zijn/haar partner, alle respondenten gaven aan een hechte band te hebben met hun partner en 99,3 % vertrouwt zijn/haar partner. Door de beperkte spreiding binnen deze vragen zullen deze niet worden gebruikt als indicator voor sociaal kapitaal.
5.3.4
Vragenlijst als meetinstrument voor sociaal kapitaal: samenstellen indicatoren voor sociaal kapitaal
In dit onderdeel wordt weergegeven welke van de indicatoren van sociaal kapitaal uit de componentenanalyse voorkomen in de vragenlijst en hoe ze tot bruikbare indicatoren kunnen worden omgevormd. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de indicatoren van algemeen sociaal kapitaal. Zoveel mogelijk wordt weergegeven op basis van welke vragen de indicatoren worden gevormd. Deze vragen zijn allemaal terug te vinden in de herwerkte versie van de ontwikkelde vragenlijst, in de derde bijlage van deze thesis.
60
De indicatoren van de drie vormen van sociaal kapitaal worden op een gelijkaardige wijze in het volgende onderdeel beschreven. a) Aantal aanwezige sociale netwerken De eerste indicator die men op basis van de gegevens uit de vragenlijst kan vormen, geeft weer hoeveel sociale netwerken voor handen zijn. Hierbij brengen we de aanwezigheid van meerderjarige huisgenoten (op basis van vraag 11 en 12 op pg. zeven), betaald werk (vraag nul op pg. 14), een opleiding (vraag nul op pg. 13), een
groep waarmee men samenkomt op basis van geloofsovertuiging (vraag nul op pg. 15), meerderjarige kinderen (vraag nul op pg. 16), ouders (vraag nul op pg. 17), partner (vraag nul pg. 18), schoonouders (vraag nul op pg. 19),
vrienden (vraag nul op pg. 22), vrijwilligerswerk (vraag nul op pg. 24) en ‘andere groepen’ (op basis van de
vragen op pg. 25 tot 29) in kaart. Voor elk van deze netwerken
hebben we een dichotome variabele
aangemaakt. Een respondent krijgt een score één voor een variabele wanneer dit netwerk voor hem/haar beschikbaar is en een score nul wanneer dit niet het geval is. Door deze dichotome variabelen op te tellen bekomen we een ordinale variabele die het aantal aanwezige netwerken weergeeft, met waarden tussen nul en 11. Een bemerking die men hier in het achterhoofd moet houden, is dat deze variabele nog geen sociale interactie tussen mensen nagaat. Men gaat enkel na of er netwerken voor handen zijn waarbinnen sociale relaties kunnen plaats vinden. b) Uitgebreidheid van netwerken De tweede indicator van sociaal kapitaal uit deze vragenlijst geeft weer hoe groot de netwerken zijn die de respondent heeft. Om dit te berekenen worden het aantal meerderjarige huisgenoten (vraag 11 op pg. zeven), het aantal meerderjarige kinderen (vraag nul op pg. 16), het aantal ouders in leven (op basis van vraag nul op pg. 17), het aantal schoonouders in leven (op basis van vraag nul op pg. 19) en
het aantal vrienden van de
respondent (op basis van vraag nul op pg. 22) opgeteld. We hebben een schaal met vijf antwoordcategorieën gebruikt om het aantal vrienden in kaart te brengen, namelijk ‘0’, ‘1’, ‘2 tot en met 4’, ‘5 tot en met 7’, ‘8 tot en met 15’ en ‘meer dan 15’. De vier laatste antwoordcategorieën geven een interval weer, waarbinnen het aantal vrienden wordt gesitueerd. Voor verschillende respondenten is het dus onmogelijk om het exacte aantal vrienden na te gaan. In die gevallen hebben we in onze verdere berekening een schatting gemaakt van het aantal vrienden door deze intervallen te ‘wegen’ aan de hand van de gemiddelde waarde van elk interval. Voor de hoogste categorie hebben we iedereen de laagste waarde van het interval toegekend. Ook in de andere vragen over sociale relaties wordt regelmatig gebruik gemaakt van deze antwoordcategorieën. Om het aantal personen te kunnen inschatten die deze intervallen vertegenwoordigen, hebben we in het vervolg van dit onderzoek steeds op gelijkaardige wijze de categorieën 'gewogen'. 61
In onderstaande tabel wordt duidelijk weergegeven welke waarde in deze situaties aan elke antwoordcategorie is toegekend. Tabel 8: manier van wegen van de antwoordcategorieën bij de vragen over sociale relaties Antwoordcategorie
Gewogen waarde
0
0
1
1
2 tot en met 4
3
5 tot en met 7
6
8 tot en met 15
11,5
Meer dan 15
16
c) Gedrag van het individu ten opzichte van het netwerk: aantal mensen waarmee men regelmatig contact heeft Voor elk netwerk hebben we het aantal mensen waarmee men regelmatig contact heeft geïnventariseerd. Als definiëring van ‘regelmatig contact’, hebben we gebruik gemaakt van het criterium dat ook de Social Network Index hiertoe gebruikt, namelijk minstens één keer contact hebben om de twee weken, via ontmoeting, telefoon of internet. Om deze indicator te berekenen hebben we het aantal mensen waarmee men regelmatig contact heeft in elk netwerk opgeteld. Concreet gebeurde dit voor het aantal meerderjarige kinderen (vraag één op pg. 16), buren (vraag één op pg. 12), ouders (vraag één op pg. 17), schoonouders (vraag één op pg. 19), familieleden (vraag één op pg. 20) en vrienden (vraag één op pg. 22) waarmee men regelmatig contact heeft. Ook mensen die men
kent via een opleiding (vraag één op pg. 13), via het werk (vraag één op pg. 14), via een groep die samenkomt op basis van geloofsovertuiging (vraag één op pg. 15), via vrijwilligerswerk (vraag één op pg. 24) of via een 'andere groep' (vraag één op pg. 25) en waarmee men regelmatig contact heeft, worden in deze som betrokken. Voor elk van deze netwerken, behalve voor (schoon)ouders werden eerst de gebruikte antwoordcategorieën ‘gewogen’. d) Affectieve kenmerken van het netwerk: ‘strong ties’ Een volgende indicator is de sterkte van de banden tussen mensen, een affectief kenmerk van de netwerken. Deze indicator gaat voor dezelfde netwerken als de vorige indicator, namelijk ‘gedrag van het individu ten opzichte van het netwerk’, na met hoeveel mensen men een hechte band heeft, en wordt via een gelijkaardige werkwijze berekend.
62
e) Gepersonaliseerd vertrouwen De indicator ‘gepersonaliseerd vertrouwen’ geeft weer hoeveel mensen men vertrouwt. Hiervoor zijn we op dezelfde manier als voor de indicatoren ‘fysieke kenmerken van het netwerk: strong ties’ en ‘gedrag van het individu ten opzichte van het netwerk’ te werk gegaan. e) Wederkerigheid Als algemene indicator voor wederkerigheid kan de dichotome variabele die weergeeft of men aan vrijwilligerswerk doet (vraag nul op pg. 24) gebruikt worden. f) Resources In de ontwikkelde vragenlijst komen drie soorten 'resources' voor : mensen met een hoger opleidingsniveau, mensen met een hoger persoonlijk inkomen dan de respondent en mensen die werken in de gezondheidszorg. Deze drie resources zijn bevraagd binnen de netwerken ‘partner’, ‘vrienden', 'familie' en 'belangrijkste andere groep'. Partner Om de aanwezige 'resources' in dit netwerk na te gaan, wordt gebruik gemaakt van drie dichotome variabelen. De eerste hiervan moet worden aangemaakt en geeft weer of het opleidingsniveau van de partner hoger is dan dat van de respondent zelf. Dit gebeurt door het opleidingsniveau van de partner (vraag 15 op pg. zeven) te vergelijken met het opleidingsniveau van de respondent zelf (vraag vier op pg. 3).
Wanneer het opleidingsniveau van de partner het hoogst is, krijgt men een score één toegekend; is dit niet het geval, dan krijgt men een score nul. Indien voor één van beide variabelen de optie ‘andere’ is aangeduid, wordt voor deze variabele geen score toegekend. De twee andere dichtome variabelen zijn rechtstreeks in de vragenlijst vervat. Het gaat om de vraag of de partner een hoger persoonlijk inkomen heeft dan de respondent (vraag vier op pg. 18) en de vraag of de partner in de gezondheidszorg werkt (vraag zeven op pg. 18). Familie, vrienden en andere groepen Bij deze netwerken is telkens gevraagd hoeveel mensen een hoger persoonlijk inkomen of een hoger opleidingsniveau hebben dan de respondent en hoeveel mensen in de gezondheidszorg werken (vraag vier, vijf en acht op pg. 20 en 21, vraag vier, zes en negen op pg. 22 en 23 en vraag drie,vier en zeven op pg. 30). We konden,
door het 'wegen' van de antwoordcategorieën, dus een beeld krijgen op hoeveel mensen met 'resources' men binnen deze netwerken kent.
63
Somscore De indicator wordt berekend door bovengenoemde variabelen op te tellen en geeft een schatting van het aantal mensen dat men kent die een hogere opleiding of hoger inkomen hebben dan zichzelf en het aantal mensen dat in de gezondheidszorg werkt. g) Gegeneraliseerd vertrouwen Vraag één op pagina 31 geeft weer in welke mate de respondent andere mensen in het algemeen vertrouwt. Respondenten kunnen hun positie op vlak van deze vraag weergeven door één van de vier antwoordcategorieën aan te duiden, namelijk ‘alle mensen’, ‘de meeste mensen’, ‘enkele mensen’ of ‘niemand’. De spreiding binnen de antwoordcategorieën was binnen deze steekproef onvoldoende: meer dan 95 % van de respondenten kozen voor de tweede of derde antwoordcategorieën. Daarom werd deze variabele, om als indicator voor sociaal kapitaal te kunnen dienen, gedichotomiseerd. Wie ‘alle mensen’ of ‘de meeste mensen’ antwoordde, kreeg een score één of ‘hoog gegeneraliseerd vertrouwen' toegekend. Wie aangaf ‘enkele mensen’ of ‘niemand’ te vertrouwen, kreeg een score nul of ‘laag gegeneraliseerd vertrouwen’.
5.3.5
Vragenlijst als meetinstrument voor sociaal kapitaal: samenstellen indicatoren voor de verschillende vormen van sociaal kapitaal
a) Bonding sociaal kapitaal Bonding sociaal kapitaal wordt opgebouwd binnen relaties tussen mensen met gelijkaardige sociodemografische kenmerken. We richten ons hierbij op informatie over het opleidingsniveau, het niveau van het inkomen, de afkomst en de geloofsovertuiging van de respondent en leden uit de netwerken ‘partner’, ‘familie’, ‘vrienden’ en ‘belangrijkste andere groep’. Partner Op vlak van bonding sociaal kapitaal binnen de partnerrelatie, hebben we informatie over het opleidingsniveau, het geloof en de herkomst voor handen. Op een gelijkaardige manier als bij de ‘resources’ voor de partnerrelatie, wordt een dichotome variabele berekend die weergeeft of de partner hetzelfde opleidingsniveau heeft dan de respondent. Verder kan de vraag die nagaat of men dezelfde geloofsovertuiging heeft als de partner (vraag vijf op pg. 18) als een kenmerk van bonding sociaal kapitaal worden gezien. Deze dichotome variabele kan zonder hercoderingen of berekeningen rechtstreeks vanuit de vragenlijst worden gebruikt. Vraag zes op pagina 18 bevraagt of de partner van Belgische afkomst is. Op basis hiervan is een dichotome variabele berekend die weergeeft of men dezelfde afkomst heeft als de partner. Van de respondent is het eigen geboorteland (vraag vijf op pg. 4) en het geboorteland van beide ouders (vragen zes en 64
zeven op pg. 4) bevraagd. De respondent is als ‘van Belgische herkomst’ beschouwd, indien zowel hij/zij als
zijn/haar ouders in België zijn geboren. Indien zowel de respondent als zijn/haar partner van Belgische herkomst waren, of indien beiden niet van Belgische herkomst waren, kreeg men score één toegekend voor deze dichotome variabele. Was niet aan deze voorwaarde voldaan, kreeg men een score nul toegekend. Familie, vrienden en andere groepen De variabelen die bijdragen tot het bonding sociaal kapitaal van de respondent binnen de netwerken 'familie', 'vrienden' en 'andere groepen' zijn berekend op een vergelijkbare manier als hierboven voor de partner staat beschreven. Van deze drie netwerken zijn echter enkel gegevens over een gelijkaardige herkomst of geloofsovertuiging beschikbaar. Op basis van zes vragen uit de vragenlijst (vragen zes en zeven op pg. 21, vragen zeven en acht op pg. 23 en vragen vijf en zes op pg. 30) is voor elk netwerk berekend met hoeveel mensen men een gelijkaardige
herkomst of geloofsovertuiging deelde. Dit gebeurde ook hier door de intervallen in de antwoordcategorieën te ‘wegen’ aan de hand van de gemiddelde waarde van het interval. Verder is de gehanteerde werkwijze identiek als bij de variabelen rond bonding sociaal kapitaal bij de partner. Somscore De indicator voor bonding sociaal kapitaal wordt berekend door het optellen van de negen bovenstaande variabelen. b) Bridging sociaal kapitaal Bridging sociaal kapitaal is opgebouwd uit relaties tussen mensen die verschillen op vlak van sociodemografische kenmerken. Ook hiervoor konden we gebruik maken van de gegevens over opleiding, inkomen en herkomst die werden ingewonnen binnen de netwerken ‘partner’, ‘vrienden’, ‘familie’ en ‘belangrijkste andere groep’. Partner Om een zicht te krijgen op het bridging sociaal kapitaal binnen dit netwerk zijn twee dichotome variabelen aangemaakt. De eerste geeft weer of de partner een ander opleidingsniveau heeft dan de respondent zelf. Hiervoor is, net als bij het inventariseren van de ‘resources’ en ‘bonding sociaal kapitaal’ binnen dit netwerk, het opleidingsniveau van de partner en van de respondent vergeleken. In dit geval wordt echter een score één toegekend wanneer men een verschillend opleidingsniveau heeft. De tweede dichotome variabele geeft weer of de respondent en zijn/haar partner een verschillende 65
afkomst hebben. Dit is het geval in twee situaties; enerzijds indien de respondent zelf niet van Belgische herkomst is, maar zijn/haar partner wel, anderzijds indien de partner niet van Belgische herkomst is, maar de respondent wel. Als aan één van deze twee voorwaarden werd voldaan, kreeg men voor deze variabele een score één toegekend. Familie, vrienden en andere groepen Drie variabelen geven informatie over het bridging sociaal kapitaal binnen deze netwerken. De eerste variabele is gebaseerd op de vraag over het aantal leden van het netwerk dat een ander opleidingsniveau heeft dan de respondent. Hiervoor werd zowel het aantal mensen dat een hoger opleidingsniveau heeft (vragen met nr. vier op pg. 20, 22 en 30) als het aantal mensen dat een lager opleidingsniveau heeft dan de respondent (vragen vier op pg. 20 en 30 en vraag vijf op pagina 22) voor elk netwerk geschat door de antwoordcategorieën te 'wegen'. Hoeveel mensen uit deze netwerken een ander niveau van persoonlijk inkomen hebben dan de respondent is de inhoud van de tweede variabele. Ook hiervoor werd op dezelfde wijze zowel het aantal mensen dat een hoger persoonlijk inkomen heeft als het aantal mensen dat een lager persoonlijk inkomen heeft dan de respondent (vraag vijf op pg. 20, vraag zes op pg. 23,vraag vier op pg. 30) berekend. De derde variabele geeft weer hoeveel mensen men kent binnen elk van deze netwerken die een andere herkomst hebben dan de respondent. Gezien enkel is bevraagd hoeveel van de leden van elk netwerk van Belgische herkomst zijn (vraag 7 pagina 21, vraag 8 pagina 23 en vraag 6 pagina 30) kan deze variabele enkel berekend worden voor respondenten die een andere herkomst hebben dan de Belgische. Per netwerk hebben we met andere woorden vijf variabelen voor handen. Zij geven ons informatie over het aantal mensen dat een hoger opleidingsniveau en het aantal dat een lager opleidingsniveau heeft dan de respondent, over hoeveel mensen een lager persoonlijk inkomen en hoeveel een hoger persoonlijk inkomen hebben dan dat van de respondent, en over hoeveel mensen met een Belgische herkomst respondenten met een niet-Belgische herkomst kennen. Somscore De somscore wordt berekend door het optellen van de twee dichotome variabelen op vlak van de partnerrelatie en de 15 variabelen die aan de hand van informatie over vrienden, familie en de belangrijkste groep zijn opgesteld. c) Linking sociaal kapitaal In de vragenlijst komen twee variabelen aan bod die bijdragen tot linking sociaal kapitaal, namelijk de mate waarin men artsen in het algemeen vertrouwt (vraag één op pg. 31), en de mate waarin men zijn/haar huisarts vertrouwt (vraag drie op pg. 31). Hierop konden mensen antwoorden door één van volgende 66
antwoordcategorieën aan te kruisen: 'volledig', 'eerder wel', 'eerder niet' of 'helemaal niet'. Zoals eerder beschreven (cfr. 5.3.2 Partiële non-responsanalyse) vertonen deze variabelen binnen deze steekproef echter een sterk scheve verdeling: bij beiden gaf meer dan 90 % van de respondent aan dat ze deze personen ‘volledig’ of ‘eerder wel’ vertrouwen. Slechts een kleine minderheid van de respondenten antwoordden dat ze hen ‘eerder niet’ of ‘niet’ vertrouwen. Om als indicatoren voor linking sociaal kapitaal te kunnen gebruikt worden, hebben we beslist deze twee variabelen te dichotomiseren. We gaven bij elke variabele respondenten die een volledig vertrouwen hebben in deze mensen een score één (d.w.z. ‘volledig vertrouwen in artsen in het algemeen/in de huisarts’). Wie deze artsen niet volledig vertrouwt, maar ‘eerder wel’, ‘eerder niet’ of ‘niet’ antwoordde, kreeg een score nul (d.w.z. ‘onvolledig vertrouwen in artsen in het algemeen/de huisarts’). In de variabele ‘vertrouwen in artsen in het algemeen’ kreeg 23,1 % van onze steekproef een score één en 76,9 % een score nul. De variabele ‘vertrouwen in de huisarts’ toont dat 52,3 % van de respondenten zijn/haar huisarts volledig vertrouwt en 47,7 % dat niet doet. Deze twee nieuwe variabelen worden in dit werk elk als een afzonderlijke indicator van linking sociaal kapitaal beschouwd.
5.4
Conclusie en discussie
In dit onderdeel zijn acht algemene indicatoren voor sociaal kapitaal berekend, één voor bonding sociaal kapitaal, één voor bridging sociaal kapitaal en twee voor linking sociaal kapitaal. Deze zijn gebaseerd op de componenten die naar voor kwamen in de gevoerde componentenanalyse. Een aantal keuzes die hierbij gemaakt zijn, verdienen echter een kritische reflectie. De meeste indicatoren maken een schatting van een aantal personen , bv. ‘gepersonaliseerd vertrouwen’ geeft het aantal personen weer dat men vertrouwt. Om dit te kunnen berekenen zijn voor verschillende netwerken de intervallen, die als antwoordcategorieën zijn gebruikt, gewogen op basis van een arbitrair gekozen waarde uit deze intervallen. Dit brengt een zeker informatieverlies mee. Maar belangrijker nog is dat men deze waarden op een correcte manier moet interpreteren; het doel van deze indicatoren is niet om het precieze aantal sociale relaties met een specifiek kenmerk weer te geven, maar om een idee te krijgen van een grootorde waarin relaties met bepaalde kenmerken voor de respondent voor handen zijn. Verder valt in bovenstaande beschrijving van de indicatoren ook op dat de manier waarop de samenstelling van de netwerken ‘partner’, ‘vrienden’, ‘familie’ en ‘belangrijkste andere groep’ in kaart is gebracht belangrijke gebreken vertoont. De vier kenmerken op vlak waarvan de respondent en de leden van deze netwerken worden vergeleken zijn opleiding, geloof, herkomst en persoonlijk inkomen. Het doel was om deze te gebruiken als indicatoren voor bonding en bridging sociaal kapitaal, wat vanuit de 67
definiëring van deze vormen van sociaal kapitaal te motiveren valt. Bonding en bridging sociaal kapitaal wordt volgens de door ons gevolgde definiëring van Szreter en Woolcock (2004) immers opgebouwd in netwerken met respectievelijk een homogene en een heterogene opbouw op vlak van sociodemografische kenmerken. Door de manier waarop we deze informatie hebben bevraagd, door de gebruikte antwoordcategorieën en de verwoording van de vragen, is de volledigheid van deze indicatoren echter bedreigd. Voor bonding sociaal kapitaal maakten we gebruik van informatie over het opleidingsniveau, de geloofsovertuiging en herkomst van de partner en van informatie over de herkomst en geloofsovertuiging van de andere groepen. Het niveau van persoonlijk inkomen was in functie van bonding sociaal kapitaal voor alle netwerken niet beschikbaar , over het niveau van opleiding was enkel binnen de partnerrelatie voldoende informatie om deze indicator te berekenen. De herkomst kon bovendien enkel voor respondenten die zelf van Belgische herkomst waren, worden ingecalculeerd. Ook bij het berekenen van de indicator voor bridging sociaal kapitaal zien we een gelijkaardig gegeven. Op vlak van de partnerrelatie maken we hier gebruik van informatie over het opleidingsniveau, de afkomst en het geloof. Voor de andere netwerken kunnen we de gegevens rond opleiding, inkomen en herkomst gebruiken. Bij elk van deze netwerken echter, zijn de gegevens rond herkomst enkel bruikbaar indien de respondenten zelf van niet-Belgische origine zijn. Verder ontbreken bruikbare gegevens rond het inkomen voor de partner, en rond geloofsovertuiging bij de andere groepen. De indicatoren die we voor bonding en bridging sociaal kapitaal berekenen, lijken dus minder systematisch en van een lagere kwaliteit. Het aanpassen van de vragenlijst, zodat de vier kenmerken binnen elk netwerk voor deze beide vormen van sociaal kapitaal kunnen worden gebruikt, is aan te raden voor verder onderzoek. Ook de operationalisatie van linking sociaal kapitaal verdient een evaluatie in verder onderzoek, gezien deze momenteel eerder beperkt gebeurt. De manier waarop bonding en bridging sociaal kapitaal momenteel binnen de partnerrelatie wordt geoperationaliseerd, impliceert dat deze twee maten elkaars tegengestelde zijn. Als men niet van elkaar verschilt op een bepaald kenmerk (en dus volgens de definitie geen bridging sociaal kapitaal wordt opgebouwd), zal men sowieso hetzelfde kenmerk vertonen en bonding sociaal kapitaal opbouwen. Dit lijkt niet te voorkomen doordat het netwerk slecht uit één persoon bestaat. Een laatste gegeven dat vragen kan oproepen, is het feit dat elk netwerk door de huidige berekeningen van de indicatoren evenveel bijdraagt tot het sociaal kapitaal van de respondent. Het is echter niet ondenkbaar dat relaties met personen die voor de respondent heel belangrijk zijn of waarmee men een heel hechte band heeft, wezenlijk meer tot het sociaal kapitaal van iemand bijdragen. Hierbij denken we bijvoorbeeld aan de partnerrelatie: momenteel heeft de partner een zelfde invloed op iemands sociaal kapitaal als één vriend, of één collega. Het gewicht van elk van de verschillende netwerken in de opbouw van sociaal kapitaal kan stof zijn voor verder onderzoek.
68
6
Besluit en aanbevelingen voor verder onderzoek
Deze thesis richt zich op de operationalisatie van individueel sociaal kapitaal in gezondheidssurveys. Een belangrijke onderdeel van deze studie is het schema op pagina 13. Deze figuur is het resultaat van de gevoerde literatuurstudie en biedt een overzicht van theoretisch onderbouwde componenten die de bouwstenen van sociaal kapitaal vormen. De ontwikkelde vragenlijst ‘Sociale Relaties en Gezondheid’ is naast het overzicht van deze theoretische componenten geplaatst. Hieruit kunnen we eerst en vooral concluderen dat de algemene indicatoren van sociaal kapitaal de multidimensionele opbouw van het concept weerspiegelen. Hierbij zien we wel dat de structurele componenten het meest systematisch en uitgebreid zijn bevraagd, en vermoedelijk de hoogste geldigheid hebben. De cognitieve componenten van sociaal kapitaal komen minder uitgewerkt in de vragenlijst naar voor. Hoe deze kunnen aangevuld worden, en wat de waarde van dergelijke uitbreiding is, kan onderwerp zijn van verder onderzoek. Een mogelijk denkpiste hierbij kan zijn, om de huidige algemene indicator van normen van wederkerigheid aan te passen door deze normen expliciet binnen elk netwerk te bevragen. Op die manier kan deze indicator vermoedelijk meer kwaliteitsvol bijdragen aan het meten van sociaal kapitaal. Als instrument voor algemeen sociaal kapitaal op individueel niveau in relatie met gezondheid lijkt de vragenlijst een bruikbaar meetinstrument. De vragenlijst maakt ook een bijdrage door het onderscheid te maken tussen bonding, bridging en linking sociaal kapitaal. Dit onderscheid kan immers meer duidelijkheid brengen in het complexe begrip sociaal kapitaal, maar wordt, zowel nationaal als internationaal, nog maar weinig gemaakt door empirische studies in verband met welzijn en gezondheid. Een sterk punt van de vragenlijst op dit vlak, is dan ook dat de manier waarop deze concepten zijn geoperationaliseerd nauw aansluit bij de theorie; de inhoud van de gebruikte indicatoren weerspeigelt de gedetailleerde theoretische definiëring die Szreter en Woolcock (2004) over dit onderwerp hebben gemaakt.
De gebruikte operationalisatie van de drie vormen van sociaal kapitaal verdient echter zeker nog aandacht in verder onderzoek. Hierbij zou moeten geëvalueerd worden hoe de samenstelling van netwerken op vlak van opleiding, inkomen, geloof en herkomst meer systematisch kan worden bevraagd. Dit is noodzakelijk om deze indicatoren op een systematische en kwaliteitsvolle manier overheen de verschillende netwerken te kunnen berekenen. Ook is het aantal indicatoren die bonding, bridging en linking sociaal kapitaal in kaart brengen momenteel nog eerder beperkt, en is de operationalisatie vermoedelijk onvoldoende gedifferentieerd. Het kan nuttig zijn om in verder onderzoek na te gaan hoe men de operationalisatie van deze vormen van sociaal kapitaal verder kan verfijnen, bijvoorbeeld door ook de structurele en cognitieve kenmerken van sociaal kapitaal binnen deze specifieke relaties na te gaan.
69
Verder onderzoek is ook nodig om de predictieve waarde van de ontwikkelde indicatoren te bepalen in functie van gezondheid en welbevinden. De sociale determinanten die door Cohen en collega’s reeds eerder in relatie werden gebracht met gezondheid, namelijk aan de hand van de Social Network Index, zijn bij het ontwikkelen van de vragenlijst verder uitgebreid en gedifferentieerd. Een eerste stap zou kunnen zijn om na te gaan of de ontwikkelde vragenlijst, en dus het meer uitgebreide geheel van sociale indicatoren, ook een reële meerwaarde biedt wanneer men gezondheid en welzijn wil verklaren. Los van de waarde van het meetinstrument als meetinstrument voor sociaal kapitaal, verdienen ook andere gebreken in de vragenlijst aandacht, vooraleer men deze in verder onderzoek gebruikt. Hierbij is het noodzakelijk om de antwoordcategorieën waarbinnen te weinig spreiding terug te vinden is meer te verfijnen. Vragen die geen informatie lijken bij te brengen, zoals de vragen of men zijn/haar partner vertrouwt, er een hechte band mee heeft en hem/haar regelmatig ziet, zouden kunnen weggelaten worden. Verder wordt momenteel voor elk van de netwerken bevraagd of dit netwerk al dan niet voor de respondent voor handen is, behalve voor ‘familieleden’. Het lijkt nuttig om deze informatie ook voor dit netwerk te bevragen, zodat ontbrekende waarden in deze context correcter kunnen worden geïnterpreteerd. Zoals de vragen rond dit netwerk nu geformuleerd zijn, is het immers onmogelijk om na te gaan of een ontbrekende waarde optreedt omdat iemand ervoor kiest deze vraag blanco te laten of omdat iemand geen familie heeft. Bovenstaande aanpassingen zouden de informatie die de vragenlijst inwint kunnen verbeteren. Verder is vooral de omvang van de vragenlijst een probleem. Zeker wanneer men deze in de toekomst als onderdeel van een vragenlijst wil opnemen, moet de omvang drastisch worden ingeperkt. Verder onderzoek zou kunnen nagaan hoe men de lengte en omvang van de vragenlijst kan reduceren met minimaal informatieverlies. De mogelijkheid tot en nood aan verder onderzoek over sociaal kapitaal en de manier waarop dit concept wordt gemeten, blijft groot. Deze thesis heeft echter geprobeerd enerzijds een houvast te geven over de inhoudelijke opbouw van het concept sociaal kapitaal op individueel niveau, en anderzijds een eerste aanzet te geven tot een vragenlijst die sociaal kapitaal en zijn drie verschillende vormen onderscheidt.
70
Literatuurlijst Araya, R., Dunstan, F., Playle, R. , Thomas, H. , Palmer, S., & Lewis, G (2006). Perceptions of social capital and the built environment and mental health. Social Science & Medicine, 62, 3072–3083. Bajekal, M., & Purdon, S. (2001). Social capital and social exclusion: development of a condensed module for the Health Survey for England. (Report commissioned by Department of Health). London: National Centre for Social Research. Opgehaald 7 april, 2009, van http://www.dh.gov.uk/en/Publicationsandstatistics/Publications/PublicationsStatistics/DH_4078277 Beatty, P.C & Willis, G.B. (2007). Research synthesis: the practice of cognitive interviewing. Public Opinion Quarterly. 71(2), 287-311. Blaxter, M. (2004). Questions and their meanings in social capital surveys. In Morgan, A., & Swann, C. Social capital for health: issues of definition, measurement and links to health (19) National Institute for Health and Clinical Excellence, Wetherby, Yorkshire. Opgehaald 21 maart, 2009, van http://www.nice.org.uk/aboutnice/whoweare/aboutthehda/hdapublications/social_capital_for_healt h_issues_of_definition_measurement_and_links_to_health.jsp Brown, D.R., Gary, L.E., Greene, A.D., & Milburn, N.G. (1992). Patterns of Social Affiliation as Predictors of Depressive Symptoms Among Urban Blacks. Journal of Health and Social Behavior, 33 (3), 242-253. Chen, X, Staton,B., Gong, J., Fang, X, & Li, X. (2009). Personal social capital: an instrument for health and behavioral research. Health Education Research, 24 (2), 306-317. Cohen, S. (X) Social Network Index. Opgehaald 13 mei, 2008, van http://www.psy.cmu.edu:16080/~scohen/ Cohen, S. (Xb) Scoring the Social Network Index. Opgehaald 24 oktober, 2008, van http://www.psy.cmu.edu:16080/~scohen/ Delaney, L., Wall, P. ,& O’hAodha, F. (2007). Social Capital and Self-Rated Health in the Republic of Ireland: Evidence from the European Social Survey. Irish Medical Journal. 100(8): 52-55. De Silva, M.J, McKenzie, K., Harpham, T.,& Huttly, S.R.A. (2005). Social capital and mental illness: a systematic review. Journal of Epidemiology and Community Health, 59, 619-627. Drennan, J. (2003) Cognitive interviewing: verbal data in the design and pretesting of questionnaires. Journal of advanced nursing, 42(1), 57-63. Dumont, K.A. (2002). Links between three types of neighbourhood conditions and psychological distress among poor, African-American and Latino women in New York City. Newark, NJ: Department of Psychiatry, New Jersey Medical School. Opgehaald op 7 april, 2009, van http://www.jstor.org/stable/2137354?seq=5 71
Ferlander, S. (2007). The Importance of Different Forms of Social Capital for Health. Acta Sociologica, 50(2), 115-128. Harpham, T., Grant, E. & Thomas, E. (2002). Measuring social capital within health surveys: key issues. Health policy and planning,17(1), 106-111. Hawe, P., & Shiell, A. (2000). Social Capital and health promotion: a review. Social science & medicine, 51, 871-885. Healy, T. (2003). Social Capital: Challenges for its Measurement at International Level,paper presented at the Conference "Social Capital and Economic Development", University of Tilburg. Hean, S., Cowley,S., Forbes, A., & Griffiths, P. (2004). Theoretical development and social capital measurement. In Morgan A. & Swann C. Social capital for health: issues of definition, measurement and links to health (29) National Institute for Health and Clinical Excellence, Wetherby, Yorkshire. Opgehaald 21 maart, 2009, van http://www.nice.org.uk/aboutnice/whoweare/aboutthehda/hdapublications/social_capital_for_healt h_issues_of_definition_measurement_and_links_to_health.jsp Hyyppä, M.T., & Mäki J. (2001) Individual-level relationships between social capital and self-rated health in a bilingual community. Preventive Medicine, 32, 148–155. 7 Vandermotten, C., Marissal, P., Van Hamme, G., Kesteloot, C., Slegers, K., Vanden Broucke, L., Ippersiel, B., De Bethune, S., Naiken, R. (2006). Dynamische analyse van de buurten in moeilijkheden in de Belgische stadsgewesten. Programmatorische Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie: Dienst Grootstedenbeleid. Opgehaald op 24 april, 2009, van http://www.grootstedenbeleid.be/content/what/expertise-development/knowledgeproduction/researches/atlasnl.pdf Khan, H., & Muir, R. (2006) Sticking Together: Social capital and local government: The results and implications of the Camden social capital surveys 2002 and 2005. London: Institute for Public Policy Research and London Borough of Camden 2006. Opgehaald 26 maart, 2009, van http://www.ippr.org.uk/publicationsandreports/publication.asp?id=343 Kim, D., Subramanian, S., V., & Kawachi, I. (2006). Bonding versus bridging social capital and their associations with self rated health: a multilevel analysis of 40 US communities. Journal of Epidemiology and Community Health,(60), 116-122. Kouvonen, A., Kivimäki, M., Vahtera, J. , Oksanen, T., Elovainio, M., Cox, T., Virtanen, M, Pentti, J., Cox, S, & Wilkinson, R.G. (2006). Psychometric evaluation of a short measure of social capital at work. BMC Public Health. 6 (251). Opgehaald 4 april, 2009, van http://www.biomedcentral.com/14712458/6/251 Macinko, J., & Starfield, B. (2001). The utility of social capital in studies on health determinants. Milbank Quarterly, 79(3), 387-428. 72
McColl, E. (2005). Developing questionnaires. In Fayers PM and Hays RD (Eds). Assessing quality of life in clinical trials: methods and practice (pp. 9-23). Oxford: Oxford University Press. Mitchell, C.U., & LaGory, M. (2002). Social capital and mental distress in an impoverished community. City & Community,1(2),195–215. Morrens, B. (2008). Sociaal kapitaal en gezondheid: een overzicht van de recente onderzoeksliteratuur. Tijdschrift voor sociologie. 29 (2/3), 138-157. Nuyts, K., Waege, H., Loosveldt, G., & Billiet, J. (1997). Het gebruik van cognitieve interview-technieken bij het ontwikkelen en testen van meetinstrumenten voor survey-onderzoek. Tijdschrift voor Sociologie, 18(4), 477-500. Oksanen, T., Kouvonen, A. , Kivimäki, M., Pentti, J., Virtanen, M., Linna, A., & Vahtera, J. (2008) Social capital at work as a predictor of employee health: multilevel evidence from work units in Finland. Social Science and Medicine, 66 (3), 637-649. Pevalin, D., & Rose, D. (2003) Social capital for health: investigating the links between social capital and health using the British household panel survey. London: Health Development Agency. Opgehaald 9 april, 2009, van http://www.nice.org.uk/nicemedia/documents/socialcapital_BHP_survey.pdf Phongsavana, P., Cheyb, T., Baumana, A., Brooksb, R. & Siloveb, D. (2006). Social capital, socioeconomic status and psychological distress among Australian adults. Social Science & Medicine, 63, 2546–2561. Poortinga, W. (2006a). Social relations or social capital? Individual and community health effects of bonding social capital. Social Science & Medicine, 63(1), 255-270. Poortinga, W. (2006b). Social capital: An individual or collective resource for health? Social Science & Medicine, 62 (2), 292-302. Ross, C. E (2000). The Contingent Meaning of Neighborhood Stability for Residents' Psychological WellBeing. American Sociological Review, 65(4), 581-597. Schultz, J., O’Brien, A.M., Tadesse, B. (2008). Social capital and self- rated health: Results from the US 2006 social capital survey of one community. Social Science & Medicine, 670, 606–617. Steptoe, A.,& Feldman, P.J. (2001). Neighborhood problems as sources of chronic stress: development of a measure of neighborhood problems, and associations with socioeconomic status and health. Annals of Behavioral Medicine, 23, 177–85. Stone, W. (2001) Measuring social capital. Towards a theoretically informed measurement framework for researching social capital in family and community life. Research paper No.24, February 2001. Australian Institute of Family Studies-Commonwealth of Australia. Stone, W., & Hughes, J. (2002). Social Capital: empirical meaning and measurement validity. Research paper No.27, June 2002. Australian Institute of Family Studies-Commonwealth of Australia. 73
Subramanian, S. V. ,Kim, D.J.,& Kawachi I. (2002). Social trust and self-rated health in US communities: a multilevel analysis. Journal of urban health, 79(1), 21-34. Szreter, S., & Woolcock, M. (2004). Health by association? Social capital, social theory, and the political economy of public health. International Journal of Epidemiology, 33(4), 650-667. Van Berkel – van Schaik, A.B., & Tax, B. (1990). Naar een standaardoperationalisatie van sociaaleconomische status voor epidemiologisch en sociaal-medisch onderzoek. Rapport op basis van de werkzaamheden van de Subcommissie Sociaal-economische status van de Programmacommissie Sociaal-economische gezondheidsverschillen. Van der Zee, K.I., & Sanderman, R. (?). Het meten van de algemene gezondheidstoestand met de RAND36: een handleiding. Groningen: Noorderlijk centrum voor gezondheidsvraagstukken. Opgehaald op 2 november, 2008, van http://www.rug.nl/gradschoolshare/research_tools/assessment_tools/RAND-36_handleiding.pdf Veenstra, G. (2000). Social Capital, SES and Health: An Individual-Level Analysis. Social Science and Medicine, 50, 619–29. Veenstra, G., Luginaah, I., Wakefield, S., Birch, S., Eyles, J., & Elliott, S. (2005). Who you know, where you live: social capital, neighbourhood and health. Social Science & Medicine, 60, 2799–2818. Von dem Knesebeck, O., Dragano, N., & Siegrist, J. (2005). Social capital and self-rated health in 21 European Countries. GMS Psycho-Social-Medicine (2) Opgehaald 4 april, 2009, van http://www.egms.de/en/journals/psm/2005-2/psm000012.shtml Waege, H. (1997). Vertogen over de relatie tussen individu en gemeenschap. Ontwikkeling en validering van schalen voor de meting van sociale (des)integratie in het kader van survey-onderzoek. Acco, Leuven, Amersfoort. Willis, G.B. (2005). Cognitive Interviewing: A Tool for Improving Questionnaire Design. Thousand Oaks, California: Sage Publications inc.
74
Bijlage nummer één: interviewguide De voorbereide vragen zijn terug te vinden in de kaders na elk onderdeel van de vragenlijst. Deze kunnen worden aangepast of uitgebreid met bijkomende vragen op het moment van het interview.
Algemene vragen We willen u graag eerst wat algemene vragen stellen.
1. U bent een
□
Man
□
Vrouw
2. Hoe oud bent u?
jaar
3. Wat is uw hoogst voltooide opleiding? Hiermee bedoelen we een opleiding waarvan u een diploma of getuigschrift ontving.
□
Geen of lager onderwijs
□
Lager secundair onderwijs
□
Hoger secundair onderwijs: algemeen vormend (ASO)
□
Hoger secundair onderwijs: technisch of beroepsonderwijs (TSO of BSO)
□
Hoger onderwijs: kandidatuur/academische bachelor of graduaat /professionele bachelor
□
Hoger onderwijs: licentie/master of doctoraat
□
Andere: ............................................................................................................................................
Bijlage nummer één
-1-
4. Wat is uw geboorteland? (Gelieve in drukletters in te vullen)
....................................................................................................................................................................
5. Wat is het geboorteland van uw vader? (Gelieve in drukletters in te vullen)
....................................................................................................................................................................
6. Wat is het geboorteland van uw moeder?
....................................................................................................................................................................
Bijlage nummer één
-2-
De volgende vragen gaan over uw beroepsactiviteit. We beschouwen iemand als beroepsactief als hij/zij betaald werk heeft, ook al is dat maar voor 1 uur per week. Uw betaald werk kan tijdelijk onderbroken zijn vb. door ouderschapsverlof, ziekteverlof, moederschapbescherming. Dit betekent dat u op dit moment een arbeidscontract hebt en binnen afzienbare tijd uw werk kan hervatten.
7. Hebt u op dit moment betaald werk, eventueel tijdelijk onderbroken?
□
Neen, geen betaald werk
Ga naar vraag a
□
Ja, betaald werk
Ga naar vraag d
□
Ja, betaald werk maar tijdelijk onderbroken
Ga naar vraag d
a.
U verricht momenteel geen betaald werk. In welk van de volgende situaties bevindt u zich?
□ □ □ □ □ □ □ b.
(Pre)pensioen Langdurige ziekte of invaliditeit Werkloosheid Student Ik doe het huishouden, zonder uitkering Leefloon (Uitkering OCMW) Andere situatie, verklaar nader: ………………………………………………………………
Hebt u ooit betaald werk gehad?
□ □
Ja
Ga naar vraag c
Nee
Ga naar het volgende onderdeel over 'gezondheid'
Bijlage nummer één
-3-
c.
U verricht momenteel geen betaald werk maar hebt wel betaald werk gehad in het verleden. Gelieve uw laatste hoofdberoep aan te geven, dit wil zeggen het beroep waaraan u het meeste tijd besteedde. Tot welke van volgende beroepscategorieën behoorde u?
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ d.
Hogere kaderfunctie, bedrijfsleider Intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. leraar, jurist, ingenieur, architect, arts, (hoofd)verpleegkundige, hogere bediende, … Technici en ondergeschikt (uitvoerend) personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. technicus, laborant, assistent, politie-inspecteur, … Administratieve bedienden: vb. secretariaat, loketbediende, … Dienstpersoneel en verkopers vb. treinconducteur, kok, kapper, conciërge, marktkramer, winkelbediende, kinderverzorgster, politieagent, veiligheidswerker, cipier, … Geschoolde landbouwers, vissers, bosbouwers, veetelers/dierenkwekers Ambachtslui en ambachtelijke vakarbeiders: vb. elektricien, loodgieter, schilder,metser, schrijnwerker, smid, mecanicien, drukker, kleermaker, … Bedieners van installaties en machines, assemblage-arbeiders, chauffeurs Niet-geschoolde arbeiders: vb. schoonmaker, landbouwhulp, … Militair, nl. rang …………………………………………………………………………………… Andere, nl. …………………………………………………….……………………………..
U verricht momenteel betaald werk, al dan niet tijdelijk onderbroken. Gelieve uw hoofdberoep aan te geven, dit wil zeggen het beroep waaraan u het meeste tijd besteedt. Tot welke van volgende beroepscategorieën behoort u?
□ □ □ □
Hogere kaderfunctie, bedrijfsleider Intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. leraar, jurist, ingenieur, architect, arts, (hoofd)verpleegkundige, hogere bediende, … Technici en ondergeschikt (uitvoerend) personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. technicus, laborant, assistent, politie-inspecteur, … Administratieve bedienden: vb. secretariaat, loketbediende, …
Bijlage nummer één
-4-
□ □ □ □ □ □ □
Dienstpersoneel en verkopers vb. treinconducteur, kok, kapper, conciërge, marktkramer, winkelbediende, kinderverzorgster, politieagent, veiligheidswerker, cipier, … Geschoolde landbouwers, vissers, bosbouwers, veetelers/dierenkwekers Ambachtslui en ambachtelijke vakarbeiders: vb. elektricien, loodgieter, schilder,metser, schrijnwerker, smid, mecanicien, drukker, kleermaker, … Bedieners van installaties en machines, assemblage-arbeiders, chauffeurs Niet-geschoolde arbeiders: vb. schoonmaker, landbouwhulp, … Militair, nl. rang …………………………………………………………………………………… Andere, nl. …………………………………………………….……………………………..
Bijlage nummer één
-5-
Gezondheid De volgende vragen gaan over uw gezondheid. Wanneer u twijfelt over het antwoord op een vraag, probeer dan het antwoord te geven dat het meest van toepassing is.
1. Hoe is uw algemene gezondheidstoestand?
□ □ □ □ □
Zeer goed Goed Redelijk Slecht Zeer slecht
2. Hebt u last van één of meerdere langdurige ziekten, langdurige aandoeningen of handicaps?
□ □
Ja
Ga naar vraag 3
Nee
Ga naar vraag 6
3. Hieronder staan een aantal groepen van langdurige ziekten of aandoeningen opgesomd. Kunt u aanduiden welke u momenteel hebt of had in de afgelopen 12 maanden?
□ Ziekte van het bewegingsstelsel vb. hardnekkige rugproblemen, gewrichtsslijtage, gewrichtsontsteking, andere vormen van chronisch reuma
□ Aandoening van de luchtwegen vb. astma, chronische bronchitis of andere chronische longkwaal
□ □ □ □ □
Aandoeningen van het zenuwstelsel vb. epilepsie, duizeligheid met vallen, beroerte Hartaandoeningen vb. hartaanval of ander ernstig hartlijden Kanker Diabetes Andere, namelijk ……………………………………………………………………………………
Bijlage nummer één
-6-
4. Bent u door deze ziekte, aandoening of handicap belemmerd in uw dagelijkse bezigheden?
□ □ □
Voortdurend Af en toe Niet of zelden
5. Bent u door deze ziekte, aandoening of handicap bedlegerig? Met bedlegerig bedoelen we dat u uw bed niet uit kan.
□ □ □
Voortdurend Af en toe Niet of zelden
6. In welke mate ervaarde u in de afgelopen vier weken kleine klachten, zoals hoofdpijn, keelpijn, oorpijn, pijn aan de rug, duizeligheid, maagpijn, moeilijke stoelgang, huidirritatie, enz.?
□ Helemaal niet □Een beetje □Nogal □Tamelijk veel □Zeer veel
7. Hoeveel pijn had u de afgelopen 4 weken?
□ Geen
□ Heel licht □ Licht
□Nogal
Bijlage nummer één
□ Ernstig
□ Heel ernstig
-7-
8. De volgende vragen gaan over hoe u zich de afgelopen 4 weken heeft gevoeld. Wilt u bij elke vraag het antwoord aankruisen dat het beste aansluit bij hoe u zich heeft gevoeld. Hoe vaak gedurende de afgelopen 4 weken: voort-
meestal
vaak
Soms
zelden
nooit
durend a. voelde u zich levenslustig?
□
□
□
□
□
□
b. was u erg zenuwachtig?
□
□
□
□
□
□
c. zat u zo in de put dat niets
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
e. had u veel energie?
□
□
□
□
□
□
f. voelde u zich neerslachtig
□
□
□
□
□
□
g. voelde u zich uitgeput?
□
□
□
□
□
□
h. voelde u zich gelukkig?
□
□
□
□
□
□
i. voelde u zich moe?
□
□
□
□
□
□
u kon opvrolijken? d. voelde u zich rustig en tevreden?
en somber?
Zijn er in het vorige gedeelte vragen die u onduidelijk vindt? Zijn er in het vorige gedeelte vragen die u moeilijk verstaanbaar vindt? We gaan nu over tot het volgende deel van de vragenlijst, die gaat over sociale relaties. Eerst en vooral zou ik u willen vragen 1. Wat u verstaat onder 'een hechte band hebben met iemand'? 2. Wat u verstaat onder 'iemand vertrouwen'?
Bijlage nummer één
-8-
Sociale relaties
MENSEN DIE IN UW BUURT OF WIJK WONEN 1. Met hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, praat u tenminste eenmaal om de twee weken?
□
0
□
□
1
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Mensen voelen zich sterker verbonden met sommige mensen dan met anderen. Met hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, heeft u een hechte band?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
3. Hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
Wat verstaat u onder 'mensen die in uw buurt of wijk wonen?' U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
-9-
MEDESTUDENTEN OF LEERKRACHTEN 0. Volgt u momenteel een opleiding (school, universiteit, volwassenenonderwijs, technische of artistieke opleiding (vb. muziekschool, houtbewerking)
□
Ja
□
Nee
Indien neen, ga naar het volgende deel over 'mensen op het werk'
1. Met hoeveel medestudenten of leerkrachten praat u minstens eenmaal om de twee weken?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel medestudenten of leerkrachten heeft u een hechte band?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
□
Geen
3. Hoeveel medestudenten en leerkrachten vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 10 -
MENSEN OP HET WERK Hiermee bedoelen we iedereen die u ontmoet in functie van uw werk. Dit kunnen collega’s zijn maar ook klanten, patiënten, cliënten, mensen werkzaam in een ander bedrijf of organisatie en waarmee u samenwerkt, …
0. Werkt u momenteel (deeltijds of voltijds)?
□
Nee
Ga naar het volgende deel over 'levensbeschouwelijke opvatting'
□
Ja, als zelfstandige
□
Ja,
in loondienst
1. Met hoeveel mensen op het werk praat u minstens eenmaal om de twee weken?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel mensen op het werk heeft u een hechte band?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
□
Geen
3. Hoeveel mensen op het werk vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Wat verstaat u onder 'mensen op het werk?' U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 11 -
LEVENSBESCHOUWELIJKE OPVATTING Soms komen mensen samen op basis van religieuze of filosofische overtuiging.
0. Behoort u tot een groep mensen die samenkomen op basis van religieuze of filosofische overtuiging?
□
□
Ja
Nee
Indien neen, ga naar het volgende onderdeel 'kinderen'
1. Met hoeveel leden van deze groep praat u tenminste eenmaal om de twee weken?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel leden van deze groep heeft u een hechte band?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
□
Geen
3. Hoeveel mensen van deze groep vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Wat verstaat u onder 'een groep mensen die samenkomen op basis van religieuze of filosofische overtuiging'? U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 12 -
KINDEREN Hierbij bedoelen we zowel uw biologische als geadopteerde kinderen, als de biologische of geadopteerde kinderen van uw eventuele partner.
0. Hebt u kinderen?
□
Ja
Hoeveel zijn jonger dan 18 jaar? Hoeveel zijn ouder dan 18 jaar?
□
Nee
1. Hoeveel van deze kinderen die ouder zijn dan 18 jaar ziet of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (via ontmoeting, telefoon, internet)?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel van deze kinderen, ouder dan 18 jaar, heeft u een hechte band? Aantal:
3. Hoeveel van deze kinderen, ouder dan 18 jaar, vertrouwt u? Aantal:
U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 13 -
OUDERS
0. Leven uw ouders nog?
□
Uw moeder (biologische of adoptiemoeder)
□
Uw vader (biologische of adoptievader)
□
Uw stiefmoeder
□
Uw stiefvader
Indien geen van allen nog in leven is, gelieve dan over te gaan naar het volgende onderdeel over 'partner' 1. Hoeveel van bovengenoemde personen ziet of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet)? Aantal: 2. Hoeveel van bovengenoemde personen heeft u een hechte band? Aantal: 3. Hoeveel van bovengenoemde personen vertrouwt u? Aantal:
U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 14 -
PARTNER
0. Hebt u momenteel een vaste partner?
□ □
Ja Nee
Indien neen, ga dan verder met het invullen van de vragenlijst vanaf het onderdeel 'familieleden'
1. Ziet of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet) met uw partner?
□ □
Ja Nee
2. Hebt u een hechte band met uw partner?
□ □
Ja Nee
3. Vertrouwt u uw partner?
□ □
Ja Nee
4. Heeft uw partner een hogere opleiding gevolgd dan u?
□ □
Ja Nee
5. Heeft uw partner een hoger persoonlijk inkomen dan u?
□ □
Ja Nee
6. Heeft uw partner dezelfde religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging als u?
□ □
Ja Nee
Bijlage nummer één
- 15 -
7. Is uw partner van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van zijn/haar grootouders geboren zijn in België.
□ □
Ja Nee
8. Werkt uw partner in de gezondheidssector?
□ □
Ja Nee
U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 16 -
SCHOONOUDERS
0. Leven de ouders van uw partner nog?
□ □ □ □
Zijn/haar moeder (biologische of adoptiemoeder) Zijn/haar vader (biologische of adoptievader) Zijn/haar stiefmoeder Zijn/haar stiefvader
Indien geen van deze personen nog in leven is, gelieve dan verder te gaan naar het volgende onderdeel over 'familieleden'
1. Hoeveel van bovengenoemde personen ziet of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet)? Aantal:
2. Hoeveel van bovengenoemde personen heeft u een hechte band? Aantal:
3. Hoeveel van bovengenoemde personen vertrouwt u? Aantal:
U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 17 -
FAMILIELEDEN Hiermee bedoelen we al uw familie en eventueel aangetrouwde familie met uitzondering van uw partner, ouders, schoonouders en kinderen. Hiermee bedoelen we bijvoorbeeld de broers en zussen, tantes en nonkels, neven en nichten, grootouders, … van uzelf en uw partner.
1. Hoeveel van uw familieleden ziet u of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet)?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel van uw familieleden heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
3. Hoeveel van uw familieleden vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
4. Hoeveel van uw familieleden hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
Hoeveel van uw familieleden hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□
Allen
□ Meer dan de helft □
Minder dan de helft
□
Geen
5. Hoeveel van uw familieleden hebben een hoger inkomen dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
Hoeveel van uw familieleden hebben een lager inkomen dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Bijlage nummer één
□
Geen
- 18 -
6. Hoeveel van uw familieleden hebben dezelfde religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging als u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
7. Hoeveel van uw familieleden zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders geboren zijn in België.
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
8. Hoeveel van uw familieleden werken in de gezondheidssector?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
Wat verstaat u onder 'familieleden'? U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 19 -
VRIENDEN De volgende vragen gaan over al uw vrienden: zowel uw goede vrienden als uw andere vrienden. 0. Hoeveel vrienden heeft u?
□
Geen vrienden
□
□
1 of 2
3-5
□
6 – 10
□
11 – 20
□
>20
Indien u hier 'geen' antwoordde, gelieve dan door te gaan naar het volgende deel over 'vrijwilligerswerk'.
1. Hoeveel van uw vrienden ziet u of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet)?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Hoeveel van deze vrienden vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
3. Hoeveel van deze vrienden hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
4. Hoeveel van deze vrienden hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
5. Hoeveel van deze vrienden hebben een hoger inkomen dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Bijlage nummer één
□
Geen
- 20 -
Hoeveel van deze vrienden hebben een lager inkomen dan u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
6. Hoeveel van deze vrienden hebben dezelfde religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging als u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
7. Hoeveel van deze vrienden zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders geboren zijn in België.
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
8. Hoeveel van deze vrienden werken in de gezondheidssector?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
Wat verstaat u onder een 'goede vriend'? En wat onder een vriend? Wat is voor u het verschil? Wat verstaat u onder een kennis? Wat is het verschil met een vriend? U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 21 -
VRIJWILLIGERSWERK 0. Doet u momenteel op regelmatige basis vrijwilligerswerk?
□
□
Ja
Nee
Indien neen, ga naar het volgende onderdeel over 'andere groepen'
1. Met hoeveel mensen die betrokken zijn in dit vrijwilligerswerk praat u minstens eenmaal om de twee weken over dingen die te maken hebben met dit werk?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel van de andere vrijwilligers heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
3. Hoeveel andere vrijwilligers uit uw groep vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
Wat verstaat u onder mensen die betrokken zijn in uw vrijwilligerswerk? U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 22 -
ANDERE GROEPEN Met andere groepen bedoelen we bijvoorbeeld sociale verenigingen, sportclubs, vakbonden, professionele organisaties, jeugdbeweging, wijkverenigingen, ouderverenigingen, … 0. Maakt u deel uit van andere groepen?
□ □
Ja Nee
Ga dan verder naar het volgende onderdeel over 'contact met de huisarts'
1. Denk nu aan de groepen waar u deel van uitmaakt. Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
1.Jeugdbeweging, jeugdvereniging of jeugdclub
2.Vakbond, middenstandsorganisatie, beroepsvereniging of organisatie voor werkgevers 3. Politieke vereniging of _______________ politieke partij
4.Een vereniging, groep of bond voor gepensioneerden
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Bijlage nummer één
□ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
- 23 -
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
5.Vereniging of beweging voor ziekenzorg, de mutualiteit uitgezonderd 6. Groepering die verbonden is aan een plaatselijk café, zoals sjoelbak, vogelpik, duiven, spaarkas, 7. Rode Kruis, cafévoetbalploeg,.. Vlaams Kruis, Reddingscentrale of vrijwillige brandweer. 8. Een sportvereniging (ook wandelen, schaken,..)
9. Een wijk- of buurtcomité, ook carnavalvereniging of lokale tijdschriften. 10. Culturele vereniging zoals toneel, muziek, literatuur, dans, kunst, ook
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
□ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
□ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen □ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen □ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen □ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen □ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen
Davidsfonds, Vermeylenfonds, Willemsfonds
Bijlage nummer één
- 24 -
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
11. Een sociaalculturele vereniging zoals KWB, KAV, KVLV, SVV, LV of iets
□ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
□ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen
dergelijks 12. Een hobbyclub of groep (koken, naaien,...)
13. Een milieu of natuurvereniging of een milieubeweging.
14. Een derdewereldbeweging
15. Een vredesbeweging.
16. Een beweging tegen racisme
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Bijlage nummer één
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Geen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
- 25 -
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
17. Een beweging tegen de aanwezigheid van migranten
18. Een vereniging voor vrije meningsuiting zoals Amnesty International 19. Een zelfhulpgroep
20. Andere , namelijk: .......................... .......................... ......................... 21. Andere , namelijk: .......................... .......................... ......................... 22. Andere , namelijk: .......................... .......................... .........................
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Bijlage nummer één
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
- 26 -
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
□ □ □ □
23. Andere , namelijk: .......................... .......................... .........................
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
□ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
2. Welke van al deze groepen is voor u de belangrijkste?
Groep met nummer
Volgende vragen gaan over deze groep, die voor u de belangrijkste is.
3.
Hoeveel mensen van deze groep hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□ Allen
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□ Allen
4.
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep hebben een hoger inkomen dan u?
□ Allen
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep hebben een lager inkomen dan u?
□ Allen
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
Bijlage nummer één
□ Geen
- 27 -
5.
Hoeveel mensen van deze groep hebben dezelfde religieuze overtuiging als u?
□ Allen
6.
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders in België zijn geboren.
□ Allen
7.
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep werken in de gezondheidssector?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
Wat betekent 'een groep' voor u? U hebt mij zojuist verteld wat 'iemand vertrouwen' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent vertrouwen hier hetzelfde voor u of iets anders? U hebt mij zojuist verteld wat 'een hechte band hebben met iemand' voor u betekent. Is de invulling van dat begrip dat u mij toen gaf ook hier van toepassing? Betekent 'een hechte band' hier hetzelfde voor u of iets anders?
Bijlage nummer één
- 28 -
CONTACT MET DE HUISARTS 1. Zou u over het algemeen zeggen dat mensen te vertrouwen zijn?
□Alle mensen
□
□
De meeste mensen
□
Enkele mensen
Niemand
2. In hoeverre heeft u vertrouwen in artsen in het algemeen?
□Volledig
□
□
Eerder wel
Eerder niet
□Helemaal niet
3. Heeft u een vaste huisarts of een vaste huisartspraktijk?
□
□
Ja
Neen
Indien ja. In hoeverre heeft u vertrouwen in uw huisarts?
□
Volledig
□
Eerder wel
□
Eerder niet
□
Helemaal niet
De volgende vragen gaan over de contacten (spreekuur, huisbezoek en telefonisch contact) die in de afgelopen 12 maanden met de huisarts heeft gehad en over wat u belangrijk vindt in de contacten met de huisarts.
1. Hoe vaak heeft u te veel moeite moeten doen om snel op het spreekuur terecht te kunnen?
□ Nooit □ Soms □ Meestal □ Altijd □ Niet van toepassing (heb ik nooit geprobeerd) 2. Was de huisartspraktijk open op tijdstippen die voor u gunstig waren?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
3. Kunnen mensen in de wachtkamer horen of zien wat er in de spreek- of onderzoekskamer gebeurt?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
Bijlage nummer één
- 29 -
4. Hoe vaak luisterde uw huisarts aandachtig naar u?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
5. Hoe vaak vertelde uw huisarts u wat u wilde weten over uw klacht/gezondheidsprobleem?
□ Nooit □ Soms □ Meestal 6.
Hoe vaak legde uw huisarts u dingen op een begrijpelijke manier uit?
□ Nooit □ Soms □ Meestal 7.
□ Altijd □ Altijd
Werd u door uw huisarts goed geïnformeerd over de verschillende behandelingsmogelijkheden voor uw gezondheidsklachten?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
8. Had uw huisarts aandacht voor mogelijke emotionele problemen die te maken hebben met uw gezondheid?
□ Nooit □ Soms □ Meestal 9.
□ Altijd
Hoe vaak nam uw huisarts u serieus?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
10. Hoe vaak was uw huisarts een belangrijke bron van steun bij moeilijkheden of problemen die niet noodzakelijk met uw gezondheid te maken hebben.
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
Bijlage nummer één
- 30 -
De volgende vragen gaan over wat u belangrijk vindt in de contacten met uw huisarts. 1.
Ik moet zonder veel moeite snel op het spreekuur terecht kunnen.
□ □ 2.
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
De huisartspraktijk moet open zijn op tijdstippen die voor mij gunstig zijn.
□ □ 3.
Niet belangrijk
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mensen in de wachtkamer mogen niet kunnen horen wat er in de spreek-of onderzoekskamer gebeurt.
□ □ 4.
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet aandachtig naar mij luisteren.
□ □ 5.
Niet belangrijk
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet mij vertellen wat ik wil weten over mijn klacht / gezondheidsprobleem.
□ □ 6.
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet mij dingen op een begrijpelijke manier uitleggen.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Bijlage nummer één
- 31 -
7.
Mijn huisarts moet mij goed informeren over de verschillende behandelingsmogelijkheden voor mijn gezondheidsklachten.
□ □ 8.
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet aandacht hebben voor mogelijke emotionele problemen die te maken hebben met mijn gezondheid.
□ □ 9.
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet mij serieus nemen.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
Van het allergrootste belang
10. Vindt u het belangrijk dat uw huisarts een bron van steun is bij moeilijkheden of problemen die niet noodzakelijk met uw gezondheid te maken hebben?
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Zijn er vragen in het vorige gedeelte die u onduidelijk vindt? Zijn er vragen in het vorige gedeelte die u niet goed begrijpt? Zijn de personen waarmee u een hechte band hebt (bv. Collega's/ medestudenten) dezelfde personen die u als uw vrienden beschouwt? Sommige mensen vinden het bedreigend om over sociale relaties te praten. Kan u aantonen voor welke groep u het het meest bedreigend vond om de vragen die werden gesteld op te lossen? Voor welke groep vond u dit het minst bedreigend?
Bijlage nummer één
- 32 -
Bijlage nummer twee: eerste versie van de vragenlijst
ONDERZOEK NAAR
SOCIALE RELATIES EN GEZONDHEID
Beste inwoner van Gent of Wetteren, Eerst en vooral willen we u hartelijk danken voor uw deelname aan dit onderzoek! Mede dankzij uw inbreng kunnen wij de invloed van sociale relaties op gezondheid en welzijn beter in kaart brengen. Met deze kennis kan het sociaal beleid in uw regio beter uitgebouwd worden. In het eerste deel van de vragenlijst zijn enkele algemene vragen opgenomen. In een tweede deel volgen vragen over uw gezondheid en uw welbevinden. Het derde deel peilt naar uw sociale relaties. Het vierde deel ten slotte omvat vragen over uw verwachtingen ten opzicht van huisartsen. Mogen we u vragen om de instructies en de vragen aandachtig te lezen. U kan antwoorden door de antwoordcategorie die voor u van toepassing is aan te kruisen of te omcirkelen. Sommige vragen zullen misschien wat op elkaar lijken. Gelieve toch alle vragen te beantwoorden. Dit is erg belangrijk voor het onderzoek. We willen benadrukken dat de antwoorden strikt vertrouwelijk worden behandeld. De individuele antwoorden worden anoniem verwerkt; dit betekent dat niemand ooit zal weten wie welke antwoorden gegeven heeft. Met vriendelijke groet, Namens het onderzoeksteam, Dr. Sara Willems, Vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg, Universiteit Gent
Bijlage nummer twee
-1-
Algemene vragen We willen u graag eerst wat algemene vragen stellen. 1. U bent een
□ □
Man Vrouw
2. Hoe oud bent u? jaar 3. Wat is uw hoogst voltooide opleiding? Hiermee bedoelen we een opleiding waarvan u een diploma of getuigschrift ontving.
□ □ □ □ □ □ □
Geen of lager onderwijs Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs: algemeen vormend (ASO) Hoger secundair onderwijs: technisch of beroepsonderwijs (TSO of BSO) Hoger onderwijs: kandidatuur/academische bachelor of graduaat /professionele bachelor Hoger onderwijs: licentie/master of doctoraat Andere: ............................................................................................................................................
4. Wat is uw geboorteland? (Gelieve in drukletters in te vullen) .........................................................................................................................................................
5. Wat is het geboorteland van uw vader? (Gelieve in drukletters in te vullen) .........................................................................................................................................................
6. Wat is het geboorteland van uw moeder?
.........................................................................................................................................................
Bijlage nummer twee
-2-
De volgende vragen gaan over uw beroepsactiviteit. We beschouwen iemand als beroepsactief als hij/zij betaald werk heeft, ook al is dat maar voor 1 uur per week. Uw betaald werk kan tijdelijk onderbroken zijn vb. door ouderschapsverlof, ziekteverlof, moederschapbescherming. Dit betekent dat u op dit moment een arbeidscontract hebt en binnen afzienbare tijd uw werk kan hervatten.
7. Hebt u op dit moment betaald werk, eventueel tijdelijk onderbroken?
□ □ □ a.
Neen, geen betaald werk
Ga naar vraag a
Ja, betaald werk
Ga naar vraag d
Ja, betaald werk maar tijdelijk onderbroken
Ga naar vraag d
U verricht momenteel geen betaald werk. In welk van de volgende situaties bevindt u zich?
□ □ □ □ □ □ □
(Pre)pensioen Langdurige ziekte of invaliditeit Werkloosheid Student Ik doe het huishouden, zonder uitkering Leefloon (Uitkering OCMW)
Andere situatie, verklaar nader: ……………………………………………………………… b.
Hebt u ooit betaald werk gehad?
□ □
Ja
Ga naar vraag c
Nee Ga naar het volgende onderdeel over 'gezondheid'
Bijlage nummer twee
-3-
c.
U verricht momenteel geen betaald werk maar hebt wel betaald werk gehad in het verleden. Gelieve uw laatste hoofdberoep aan te geven, dit wil zeggen het beroep waaraan u het meeste tijd besteedde. Tot welke van volgende beroepscategorieën behoorde u?
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Hogere kaderfunctie, bedrijfsleider Intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. leraar, jurist, ingenieur, architect, arts, (hoofd)verpleegkundige, hogere bediende, … Technici en ondergeschikt (uitvoerend) personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. technicus, laborant, assistent, politie-inspecteur, … Administratieve bedienden: vb. secretariaat, loketbediende, … Dienstpersoneel en verkopers vb. treinconducteur, kok, kapper, conciërge, marktkramer, winkelbediende, kinderverzorgster, politieagent, veiligheidswerker, cipier, … Geschoolde landbouwers, vissers, bosbouwers, veetelers/dierenkwekers Ambachtslui en ambachtelijke vakarbeiders: vb. elektricien, loodgieter, schilder,metser, schrijnwerker, smid, mecanicien, drukker, kleermaker, … Bedieners van installaties en machines, assemblage-arbeiders, chauffeurs Niet-geschoolde arbeiders: vb. schoonmaker, landbouwhulp, … Militair, nl. rang …………………………………………………………………………………… Andere, nl. ……………………………………………………………………………………
Bijlage nummer twee
-4-
d. U verricht momenteel betaald werk, al dan niet tijdelijk onderbroken. Gelieve uw hoofdberoep aan te geven, dit wil zeggen het beroep waaraan u het meeste tijd besteedt. Tot welke van volgende beroepscategorieën behoort u?
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Hogere kaderfunctie, bedrijfsleider Intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. leraar, jurist, ingenieur, architect, arts, (hoofd)verpleegkundige, hogere bediende, … Technici en ondergeschikt (uitvoerend) personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. technicus, laborant, assistent, politie-inspecteur, … Administratieve bedienden: vb. secretariaat, loketbediende, … Dienstpersoneel en verkopers vb. treinconducteur, kok, kapper, conciërge, marktkramer, winkelbediende, kinderverzorgster, politieagent, veiligheidswerker, cipier, … Geschoolde landbouwers, vissers, bosbouwers, veetelers/dierenkwekers Ambachtslui en ambachtelijke vakarbeiders: vb. elektricien, loodgieter, schilder,metser, schrijnwerker, smid, mecanicien, drukker, kleermaker, … Bedieners van installaties en machines, assemblage-arbeiders, chauffeurs Niet-geschoolde arbeiders: vb. schoonmaker, landbouwhulp, … Militair, nl. rang …………………………………………………………………………………… Andere, nl. ……………………………………………………………………………………
Bijlage nummer twee
-5-
Gezondheid De volgende vragen gaan over uw gezondheid. Wanneer u twijfelt over het antwoord op een vraag, probeer dan het antwoord te geven dat het meest van toepassing is.
1. Hoe is uw algemene gezondheidstoestand?
□ □ □ □ □
Zeer goed Goed Redelijk Slecht Zeer slecht
2. Hebt u last van één of meerdere langdurige ziekten, langdurige aandoeningen of handicaps?
□ □
Ja
Ga naar vraag 3
Nee
Ga naar vraag 6
3. Hieronder staan een aantal groepen van langdurige ziekten of aandoeningen opgesomd. Kunt u aanduiden welke u momenteel hebt of had in de afgelopen 12 maanden?
□ Ziekte van het bewegingsstelsel vb. hardnekkige rugproblemen, gewrichtsslijtage, gewrichtsontsteking, andere vormen van chronisch reuma
□ Aandoening van de luchtwegen vb. astma, chronische bronchitis of andere chronische longkwaal
□ □ □ □ □
Aandoeningen van het zenuwstelsel vb. epilepsie, duizeligheid met vallen, beroerte Hartaandoeningen vb. hartaanval of ander ernstig hartlijden Kanker Diabetes Andere, namelijk ……………………………………………………………………………………
Bijlage nummer twee
-6-
4. Bent u door deze ziekte, aandoening of handicap belemmerd in uw dagelijkse bezigheden?
□ □ □
Voortdurend Af en toe Niet of zelden
5. Bent u door deze ziekte, aandoening of handicap bedlegerig? Met bedlegerig bedoelen we dat u uw bed niet uit kan.
□ □ □
Voortdurend Af en toe Niet of zelden
6. In welke mate ervaarde u in de afgelopen vier weken kleine klachten, zoals hoofdpijn, keelpijn, oorpijn, pijn aan de rug, duizeligheid, maagpijn, moeilijke stoelgang, huidirritatie, enz.?
□ Helemaal niet □Een beetje □Nogal □Tamelijk veel □Zeer veel
7. Hoeveel pijn had u de afgelopen 4 weken?
□ Geen □ Heel licht □ Licht
□Nogal □ Ernstig
Bijlage nummer twee
□ Heel ernstig
-7-
8. De volgende vragen gaan over hoe u zich de afgelopen 4 weken heeft gevoeld. Wilt u bij elke vraag het antwoord aankruisen dat het beste aansluit bij hoe u zich heeft gevoeld. Hoe vaak gedurende de afgelopen 4 weken: voort-
Meestal
Vaak
Soms
zelden
nooit
durend a. voelde u zich levenslustig?
□
□
□
□
□
□
b. was u erg zenuwachtig?
□
□
□
□
□
□
c. zat u zo in de put dat niets
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
□
e. had u veel energie?
□
□
□
□
□
□
f. voelde u zich neerslachtig
□
□
□
□
□
□
g. voelde u zich uitgeput?
□
□
□
□
□
□
h. voelde u zich gelukkig?
□
□
□
□
□
□
i. voelde u zich moe?
□
□
□
□
□
□
u kon opvrolijken? d. voelde u zich rustig en tevreden?
en somber?
Bijlage nummer twee
-8-
Sociale relaties MENSEN DIE IN UW BUURT OF WIJK WONEN
1. Met hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, praat u tenminste eenmaal om de twee weken?
□
0
□
□
1
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Mensen voelen zich sterker verbonden met sommige mensen dan met anderen. Met hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, heeft u een hechte band?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
3. Hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Bijlage nummer twee
□
Geen
-9-
MEDESTUDENTEN OF LEERKRACHTEN 0. Volgt u momenteel een opleiding (school, universiteit, volwassenenonderwijs, technische of artistieke opleiding (vb. muziekschool, houtbewerking)
□
Ja
□
Nee
Indien neen, ga naar het volgende deel over 'mensen op het werk'
1. Met hoeveel medestudenten of leerkrachten praat u minstens eenmaal om de twee weken?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel medestudenten of leerkrachten heeft u een hechte band?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
□
Geen
3. Hoeveel medestudenten en leerkrachten vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Bijlage nummer twee
- 10 -
MENSEN OP HET WERK Hiermee bedoelen we iedereen die u ontmoet in functie van uw werk. Dit kunnen collega’s zijn maar ook klanten, patiënten, cliënten, mensen werkzaam in een ander bedrijf of organisatie en waarmee u samenwerkt, … 0. Werkt u momenteel (deeltijds of voltijds)?
□
Nee
□
Ja, als zelfstandige
Ga naar het volgende deel over 'levensbeschouwelijke opvatting'
□
Ja,
in loondienst
1. Met hoeveel mensen op het werk praat u minstens eenmaal om de twee weken?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel mensen op het werk heeft u een hechte band?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
□
Geen
3. Hoeveel mensen op het werk vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Bijlage nummer twee
- 11 -
LEVENSBESCHOUWELIJKE OPVATTING Soms komen mensen samen op basis van religieuze of filosofische overtuiging.
0. Behoort u tot een groep mensen die samenkomen op basis van religieuze of filosofische overtuiging?
□
Ja
□
Nee
Indien neen, ga naar het volgende onderdeel 'kinderen'
1. Met hoeveel leden van deze groep praat u tenminste eenmaal om de twee weken?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel leden van deze groep heeft u een hechte band?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
□
Geen
3. Hoeveel mensen van deze groep vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Bijlage nummer twee
- 12 -
KINDEREN Hierbij bedoelen we zowel uw biologische als geadopteerde kinderen, als de biologische of geadopteerde kinderen van uw eventuele partner.
0. Hebt u kinderen?
□
Ja
□
Nee
Hoeveel zijn jonger dan 18 jaar? Hoeveel zijn ouder dan 18 jaar?
1. Hoeveel van deze kinderen die ouder zijn dan 18 jaar ziet of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (via ontmoeting, telefoon, internet)?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel van deze kinderen, ouder dan 18 jaar, heeft u een hechte band? Aantal:
3. Hoeveel van deze kinderen, ouder dan 18 jaar, vertrouwt u? Aantal:
Bijlage nummer twee
- 13 -
OUDERS
0. Leven uw ouders nog?
□ □ □ □
Uw moeder (biologische of adoptiemoeder) Uw vader (biologische of adoptievader) Uw stiefmoeder Uw stiefvader
Indien geen van allen nog in leven is, gelieve dan over te gaan naar het volgende onderdeel over 'partner'
1. Hoeveel van bovengenoemde personen ziet of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet)? Aantal:
2. Hoeveel van bovengenoemde personen heeft u een hechte band? Aantal:
3. Hoeveel van bovengenoemde personen vertrouwt u? Aantal:
Bijlage nummer twee
- 14 -
PARTNER 0. Hebt u momenteel een vaste partner?
□ □
Ja Nee
Indien neen, ga dan verder met het invullen van de vragenlijst vanaf het onderdeel 'familieleden'
1. Ziet of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet) met uw partner?
□ □
Ja Nee
2. Hebt u een hechte band met uw partner?
□ □
Ja Nee
3. Vertrouwt u uw partner?
□ □
Ja Nee
4. Heeft uw partner een hogere opleiding gevolgd dan u?
□ □
Ja Nee
5. Heeft uw partner een hoger persoonlijk inkomen dan u?
□ □
Ja Nee
6. Heeft uw partner dezelfde religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging als u?
□ □
Ja Nee
Bijlage nummer twee
- 15 -
7. Is uw partner van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van zijn/haar grootouders geboren zijn in België.
□ □
Ja Nee
8. Werkt uw partner in de gezondheidssector?
□ □
Ja Nee
Bijlage nummer twee
- 16 -
SCHOONOUDERS
0. Leven de ouders van uw partner nog?
□ □ □ □
Zijn/haar
moeder (biologische of adoptiemoeder)
Zijn/haar
vader (biologische of adoptievader)
Zijn/haar
stiefmoeder
Zijn/haar
stiefvader
Indien geen van deze personen nog in leven is, gelieve dan verder te gaan naar het volgende onderdeel over 'familieleden' 1. Hoeveel van bovengenoemde personen ziet of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet)? Aantal: 2. Hoeveel van bovengenoemde personen heeft u een hechte band? Aantal: 3. Hoeveel van bovengenoemde personen vertrouwt u? Aantal:
Bijlage nummer twee
- 17 -
FAMILIELEDEN Hiermee bedoelen we al uw familie en eventueel aangetrouwde familie met uitzondering van uw partner, ouders, schoonouders en kinderen. Hiermee bedoelen we bijvoorbeeld de broers en zussen, tantes en nonkels, neven en nichten, grootouders, … van uzelf en uw partner.
1. Hoeveel van uw familieleden ziet u of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet)?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel van uw familieleden heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
3. Hoeveel van uw familieleden vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
4. Hoeveel van uw familieleden hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
Hoeveel van uw familieleden hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□
Allen
□ Meer dan de helft □
Minder dan de helft
Bijlage nummer twee
□
Geen
- 18 -
5. Hoeveel van uw familieleden hebben een hoger inkomen dan u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
Hoeveel van uw familieleden hebben een lager inkomen dan u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
6. Hoeveel van uw familieleden hebben dezelfde religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging als u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
7. Hoeveel van uw familieleden zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders geboren zijn in België.
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
8. Hoeveel van uw familieleden werken in de gezondheidssector?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
Bijlage nummer twee
□
7 of meer
- 19 -
VRIENDEN De volgende vragen gaan over al uw vrienden: zowel uw goede vrienden als uw andere vrienden.
0. Hoeveel vrienden heeft u?
□
Geen vrienden
□
□
1 of 2
3-5
□
6 – 10
□
11 – 20
□
>20
Indien u hier 'geen' antwoordde, gelieve dan door te gaan naar het volgende deel over 'vrijwilligerswerk'.
1. Hoeveel van uw vrienden ziet u of spreekt u minstens één keer om de 2 weken (contact via ontmoeting, telefoon, internet)?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Hoeveel van deze vrienden vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
3. Hoeveel van deze vrienden hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
□
Geen
4. Hoeveel van deze vrienden hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Bijlage nummer twee
□
Geen
- 20 -
5. Hoeveel van deze vrienden hebben een hoger inkomen dan u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
Hoeveel van deze vrienden hebben een lager inkomen dan u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
6. Hoeveel van deze vrienden hebben dezelfde religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging als u?
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
7. Hoeveel van deze vrienden zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders geboren zijn in België.
□
Allen
□
□
Meer dan de helft
Minder dan de helft
□
Geen
8. Hoeveel van deze vrienden werken in de gezondheidssector?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
Bijlage nummer twee
□
7 of meer
- 21 -
VRIJWILLIGERSWERK 0. Doet u momenteel op regelmatige basis vrijwilligerswerk?
□
□
Ja
Nee
Indien neen, ga naar het volgende onderdeel over 'andere groepen'
1. Met hoeveel mensen die betrokken zijn in dit vrijwilligerswerk praat u minstens eenmaal om de twee weken over dingen die te maken hebben met dit werk?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel van de andere vrijwilligers heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
3. Hoeveel andere vrijwilligers uit uw groep vertrouwt u?
□
Allen
□
Meer dan de helft
□
Minder dan de helft
Bijlage nummer twee
□
Geen
- 22 -
ANDERE GROEPEN Met andere groepen bedoelen we bijvoorbeeld sociale verenigingen, sportclubs, vakbonden, professionele organisaties, jeugdbeweging, wijkverenigingen, ouderverenigingen, … 0. Maakt u deel uit van andere groepen?
□ □
Ja Nee
Ga dan verder naar het volgende onderdeel over 'contact met de huisarts'
1. Denk nu aan de groepen waar u deel van uitmaakt.
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
1.Jeugdbeweging, jeugdvereniging of jeugdclub
2.Vakbond, middenstandsorganisatie, beroepsvereniging of organisatie voor werkgevers 3. Politieke vereniging of _______________ politieke partij
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Bijlage nummer twee
□ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
- 23 -
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
4.Een vereniging, groep of bond voor gepensioneerden
5.Vereniging of beweging voor ziekenzorg, de mutualiteit uitgezonderd 6. Groepering die verbonden is aan een plaatselijk café, zoals sjoelbak, vogelpik,
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
□ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
□ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen
duiven, spaarkas, cafévoetbalploeg,.. 7. Rode Kruis, Vlaams Kruis, Reddingscentrale of vrijwillige brandweer. 8. Een sportvereniging (ook wandelen, schaken,..)
□ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Bijlage nummer twee
□ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen □ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen
- 24 -
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
9. Een wijk- of buurtcomité, ook carnavalvereniging of lokale tijdschriften. 10. Culturele vereniging zoals toneel, muziek, literatuur, dans, kunst, ook
□ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
□ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen □ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen
Davidsfonds, Vermeylenfonds, Willemsfonds 11. Een sociaalculturele vereniging zoals KWB, KAV, KVLV, SVV, LV of iets
□ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
□ Allen □ Meer dan de helft □ Minder dan de helft □ Geen
dergelijks 12. Een hobbyclub of groep (koken, naaien,...)
13. Een milieu of natuurvereniging of een milieubeweging.
□ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Bijlage nummer twee
□ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
- 25 -
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
14. Een derdewereldbeweging
15. Een vredesbeweging.
16. Een beweging tegen racisme
17. Een beweging tegen de aanwezigheid van migranten
18. Een vereniging voor vrije meningsuiting zoals Amnesty International
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Bijlage nummer twee
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen Allen Geen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
- 26 -
Van welke groep
Aantal
Aantal
Met hoeveel leden
Hoeveel van deze
maakt u deel
groeps-
groepsleden
van deze groep
leden vertrouwt u?
uit?
leden?
waar u
heeft u een hecht
tenminste om
band?
de 2 weken mee praat?
19. Een zelfhulpgroep
20. Andere , namelijk: .......................... .......................... ......................... 21. Andere , namelijk: .......................... .......................... ......................... 22. Andere , namelijk: .......................... .......................... ......................... 23. Andere , namelijk: .......................... .......................... .........................
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Bijlage nummer twee
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
Allen Meer dan de helft Minder dan de helft Geen
- 27 -
2. Welke van al deze groepen is voor u de belangrijkste?
Groep met nummer Volgende vragen gaan over deze groep, die voor u de belangrijkste is. 3.
Hoeveel mensen van deze groep hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□ Allen
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□ Allen 4.
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep hebben een hoger inkomen dan u?
□ Allen
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep hebben een lager inkomen dan u?
□ Allen 5.
□ Meer dan de helft
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders in België zijn geboren.
□ Allen 7.
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep hebben dezelfde religieuze overtuiging als u?
□ Allen 6.
□ Minder dan de helft
□ Meer dan de helft
□ Minder dan de helft
□ Geen
Hoeveel mensen van deze groep werken in de gezondheidssector?
□ □
0 5
□ □
1 6
□ □
2
□
3
□
4
7 of meer
Bijlage nummer twee
- 28 -
CONTACT MET DE HUISARTS 1. Zou u over het algemeen zeggen dat mensen te vertrouwen zijn?
□Alle mensen
□
De meeste mensen
□
Enkele mensen
□
Niemand
2. In hoeverre heeft u vertrouwen in artsen in het algemeen?
□Volledig
□
Eerder wel
□
□Helemaal niet
Eerder niet
3. Heeft u een vaste huisarts of een vaste huisartspraktijk?
□
Ja
□
Neen
Indien ja. In hoeverre heeft u vertrouwen in uw huisarts?
□
Volledig
□ Eerder wel
□ Eerder niet
□ Helemaal niet
De volgende vragen gaan over de contacten (spreekuur, huisbezoek en telefonisch contact) die in de afgelopen 12 maanden met de huisarts heeft gehad en over wat u belangrijk vindt in de contacten met de huisarts. Indien u de voorbije 12 maanden geen contact had met de huisarts, eindigt de vragenlijst voor u hier. Hartelijk dank voor de medewerking!
1. Hoe vaak heeft u te veel moeite moeten doen om snel op het spreekuur terecht te kunnen?
□ Nooit □ Soms □ Meestal □ Altijd □ Niet van toepassing (heb ik nooit geprobeerd) 2. Was de huisartspraktijk open op tijdstippen die voor u gunstig waren?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
3. Kunnen mensen in de wachtkamer horen of zien wat er in de spreek- of onderzoekskamer gebeurt?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
Bijlage nummer twee
- 29 -
4.
Hoe vaak luisterde uw huisarts aandachtig naar u?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
5. Hoe vaak vertelde uw huisarts u wat u wilde weten over uw klacht/gezondheidsprobleem?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
6. Hoe vaak legde uw huisarts u dingen op een begrijpelijke manier uit?
□ Nooit □ Soms □ Meestal 7.
□ Altijd
Werd u door uw huisarts goed geïnformeerd over de verschillende behandelingsmogelijkheden voor uw gezondheidsklachten?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
8. Had uw huisarts aandacht voor mogelijke emotionele problemen die te maken hebben met uw gezondheid?
□ Nooit □ Soms □ Meestal 9.
□ Altijd
Hoe vaak nam uw huisarts u serieus?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
10. Hoe vaak was uw huisarts een belangrijke bron van steun bij moeilijkheden of problemen die niet noodzakelijk met uw gezondheid te maken hebben.
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
De volgende vragen gaan over wat u belangrijk vindt in de contacten met uw huisarts. 1.
Ik moet zonder veel moeite snel op het spreekuur terecht kunnen.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Bijlage nummer twee
- 30 -
2.
De huisartspraktijk moet open zijn op tijdstippen die voor mij gunstig zijn.
□ □ 3.
5.
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
□ □
□
Belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet aandachtig naar mij luisteren. Niet belangrijk Eigenlijk wel belangrijk
□
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet mij vertellen wat ik wil weten over mijn klacht /
□ □
7.
Eigenlijk wel belangrijk
Van het allergrootste belang
gezondheidsprobleem.
6.
□
Mensen in de wachtkamer mogen niet kunnen horen wat er in de spreek-of onderzoekskamer gebeurt.
□ □ 4.
Niet belangrijk
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet mij dingen op een begrijpelijke manier uitleggen.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet mij goed informeren over de verschillende behandelingsmogelijkheden voor mijn gezondheidsklachten.
□ □ 8.
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet aandacht hebben voor mogelijke emotionele problemen die te maken hebben met mijn gezondheid.
□ □
9.
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
Belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
Mijn huisarts moet mij serieus nemen.
□ □
□
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
Van het allergrootste belang
Bijlage nummer twee
- 31 -
10. Vindt u het belangrijk dat uw huisarts een bron van steun is bij moeilijkheden of problemen die niet noodzakelijk met uw gezondheid
□ □
Niet belangrijk
□
te maken hebben? Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Van het allergrootste belang
VAN HARTE DANK VOOR UW MEDEWERKING
Bijlage nummer twee
- 32 -
Bijlage nummer drie: definitieve versie van de vragenlijst
ONDERZOEK NAAR
SOCIALE RELATIES EN GEZONDHEID
Beste inwoner van Gent of Wetteren, Eerst en vooral willen we u hartelijk danken voor uw deelname aan dit onderzoek! Mede dankzij uw inbreng kunnen wij de invloed van sociale relaties op gezondheid en welzijn beter in kaart brengen. Met deze kennis kan het sociaal beleid in uw regio beter uitgebouwd worden. In het eerste deel van de vragenlijst zijn enkele algemene vragen opgenomen. In een tweede deel volgen vragen over uw gezondheid en uw welbevinden. Het derde deel peilt naar uw sociale relaties. Het vierde deel ten slotte omvat vragen over uw verwachtingen ten opzicht van huisartsen. Mogen we u vragen om de instructies en de vragen aandachtig te lezen. U kan antwoorden door de antwoordcategorie die voor u van toepassing is aan te kruisen of te omcirkelen. Sommige vragen zullen misschien wat op elkaar lijken. Gelieve toch alle vragen te beantwoorden. Dit is erg belangrijk voor het onderzoek. We willen benadrukken dat de antwoorden strikt vertrouwelijk worden behandeld. De individuele antwoorden worden anoniem verwerkt; dit betekent dat niemand ooit zal weten wie welke antwoorden gegeven heeft. Met vriendelijke groet, Namens het onderzoeksteam, Dr. Sara Willems Vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg Universiteit Gent
Bijlage nummer drie
-1-
Graag vragen wij eerst uw aandacht voor een verduidelijking. Sommige vragen moeten niet door iedereen worden ingevuld. Verspreid over de vragenlijst zijn een paar ‘wegwijzers’ te vinden. Deze onderlijnde aanduidingen vertellen u naar welk deel van de vragenlijst u mag overgaan. Gelieve deze ook aandachtig te lezen en te volgen.
Voorbeeld Hebt u ooit betaald werk gehad?
□ Ja
=> Ga naar ALGEMENE VRAGEN
□ Nee => Ga naar ALGEMENE VRAGEN
Bijlage nummer drie
-2-
Algemene vragen We willen u graag eerst wat algemene vragen stellen. 1. U bent een
□ □
Man Vrouw
2. Hoe oud bent u?
Jaar
3. In welke buurt woont u?
□ □ □ □ □ □ □ □
Drongen Dorp, Gent Patijntje, Gent Wondelgemsesteenweg, Gent Voormuide, Gent Sint-Kruis-Winkel, Gent Gentbrugge, Gent Wetteren Centrum, Wetteren Overschelde, Wetteren
4. Wat is uw hoogst voltooide opleiding? Hiermee bedoelen we een opleiding waarvan u een diploma of getuigschrift ontving.
□ □ □ □ □ □ □
Geen opleiding, lager onderwijs of zevende studiejaar. Lager middelbaar onderwijs: derde middelbaar afgerond Hoger middelbaar onderwijs: algemeen vormend (ASO): zesde middelbaar afgerond Hoger middelbaar onderwijs: technisch of beroepsonderwijs (TSO of BSO): zesde middelbaar afgerond Hoger onderwijs: kandidatuur/academische bachelor of graduaat /professionele bachelor Hoger onderwijs: licentie/master of doctoraat Andere: ............................................................................................................................................
Bijlage nummer drie
-3-
5. Wat is uw geboorteland?
□ □
België Anders, nl. …………………………………………………………………………………………………………………
6. Wat is het geboorteland van uw vader?
□ □
België Anders, nl. …………………………………………………………………………………………………………………
7. Wat is het geboorteland van uw moeder?
□ □
België Anders, nl. …………………………………………………………………………………………………………………
Bijlage nummer drie
-4-
De volgende vragen gaan over uw beroepsactiviteit. We beschouwen iemand als beroepsactief als hij/zij betaald werk heeft, ook al is dat maar voor 1 uur per week. 8. Duidt de situatie(s) aan die momenteel op u van toepassing zijn.
□ □ □ □ □ □ □ □
Betaald werk Prepensioen of pensioen Langdurige ziekte of invaliditeit Werkloosheid Student (voltijds) Ik doe het huishouden, zonder uitkering Leefloon (Uitkering OCMW) Tijdelijke onderbreking van beroepsactiviteit Uw betaald werk kan tijdelijk onderbroken zijn vb. door ouderschapsverlof ziekteverlof, moederschapbescherming. Dit betekent dat u op dit moment een arbeidscontract hebt en binnen afzienbare tijd uw werk kan hervatten.
□ □
Andere situatie, verklaar nader: ……………………………………………………………… Geen van bovenstaande situaties is op mij van toepassing
9. Hebt u op dit moment betaald werk, eventueel tijdelijk onderbroken?
□ □
Nee, geen betaald werk => Ga naar het vraag A Ja, betaald werk (al dan niet tijdelijk onderbroken) => Ga naar vraag B
a. Hebt u ooit betaald werk gehad?
□ □
Ja
=> Ga naar vraag B
Nee
=> Ga naar vraag 10 op pagina 7 over gezinssamenstelling.
Bijlage nummer drie
-5-
b. Gelieve uw huidig hoofdberoep aan te geven, dit wil zeggen het beroep waaraan u het meeste tijd besteedt. Indien u momenteel geen betaald werk heeft, vul dan uw laatste hoofdberoep in.
□ □ □ □ □ □
Hogere kaderfunctie, bedrijfsleider Intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. leraar, jurist, ingenieur, architect, arts, (hoofd)verpleegkundige, hogere bediende, … Technici en ondergeschikt (uitvoerend) personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. technicus, laborant, assistent, politie-inspecteur, … Administratieve bedienden: vb. secretariaat, loketbediende, … Dienstpersoneel en verkopers vb. treinconducteur, kok, kapper, conciërge, marktkramer, winkelbediende, kinderverzorgster, politieagent, veiligheidswerker, cipier, … Geschoolde landbouwers, vissers, bosbouwers, veetelers/dierenkwekers
□ Ambachtslui en ambachtelijke vakarbeiders: vb. elektricien, loodgieter, schilder,metser, schrijnwerker, smid, mecanicien, drukker, kleermaker, …
□ Bedieners van installaties en machines, assemblage-arbeiders, chauffeurs
□ □ □
Niet-geschoolde arbeiders: vb. schoonmaker, landbouwhulp, … Militair, nl. rang …………………………………………………………………… Andere, nl. ……………………………………………….…………………………..
Bijlage nummer drie
-6-
10. Woont u alleen?
□ □
Ja
=> Ga verder naar vraag 13
Nee
11. Met hoeveel andere personen woont u samen? Aantal:
personen
12. Hoeveel hiervan zijn jonger dan 18 jaar? Aantal:
personen
13. Heeft u momenteel een partner?
□ □
Ja Nee
=> Ga verder naar het volgende onderdeel over ‘gezondheid’
14. Woont u momenteel samen met deze partner?
□ □
Ja Nee
15. Wat is de hoogst voltooide opleiding van uw partner? Hiermee bedoelen we een opleiding waarvan hij/zij een diploma of getuigschrift ontving.
□ □ □ □ □ □ □
Geen opleiding, lager onderwijs of zevende studiejaar Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs: algemeen vormend (ASO) Hoger secundair onderwijs: technisch of beroepsonderwijs (TSO of BSO) Hoger onderwijs: kandidatuur/academische bachelor of graduaat /professionele bachelor Hoger onderwijs: licentie/master of doctoraat Andere: ............................................................................................................................................
Bijlage nummer drie
-7-
16. Wat is het huidige beroep van uw partner?
□ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □ □
Hogere kaderfunctie, bedrijfsleider Intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. leraar, jurist, ingenieur, architect, arts, (hoofd)verpleegkundige, hogere bediende, … Technici en ondergeschikt (uitvoerend) personeel in intellectuele en wetenschappelijke beroepen vb. technicus, laborant, assistent, politie-inspecteur, … Administratieve bedienden: vb. secretariaat, loketbediende, … Dienstpersoneel en verkopers vb. treinconducteur, kok, kapper, conciërge, marktkramer, winkelbediende, kinderverzorgster, politieagent, veiligheidswerker, cipier, … Geschoolde landbouwers, vissers, bosbouwers, veetelers/dierenkwekers Ambachtslui en ambachtelijke vakarbeiders: vb. elektricien, loodgieter, schilder,metser, schrijnwerker, smid, mecanicien, drukker, kleermaker, … Bedieners van installaties en machines, assemblagearbeiders, chauffeurs Niet-geschoolde arbeiders: vb. schoonmaker, landbouwhulp, … Militair, nl. rang …………………………………………………………………… Andere, nl. …………………………………………………………………………… Hij/ zij heeft momenteel geen betaald werk. Indien dit het geval is, vul in welke situatie op uw partner van toepassing is.
□ □ □ □ □ □ □
Prepensioen of pensioen Langdurige ziekte of invaliditeit Werkloosheid Student (voltijds) Ik doe het huishouden, zonder uitkering
Leefloon (Uitkering OCMW) Tijdelijke onderbreking van beroepsactiviteit Betaald werk kan tijdelijk onderbroken zijn vb. door ouderschapsverlof, ziekteverlof, moederschapbescherming. Dit betekent dat u op dit moment een arbeidscontract hebt en binnen afzienbare tijd uw werk kan hervatten.
□ Andere situatie,
namelijk………………………………………………………….
Bijlage nummer drie
-8-
Gezondheid De volgende vragen gaan over uw gezondheid. Wanneer u twijfelt over het antwoord op een vraag, probeer dan het antwoord te geven dat het meest van toepassing is. 1. Hoe is uw algemene gezondheidstoestand?
□ □ □ □ □
Zeer goed Goed Redelijk Slecht Zeer slecht
2. Hebt u last van één of meerdere langdurige ziekten, langdurige aandoeningen of handicaps?
□ □
Ja => Ga dan naar vraag 3 Nee => Ga dan naar vraag 6
3. Hieronder staan een aantal groepen van langdurige ziekten of aandoeningen opgesomd. Kunt u aanduiden welke u momenteel hebt of had in de afgelopen 12 maanden?
□ Ziekte van het bewegingsstelsel vb. hardnekkige rugproblemen, gewrichtsslijtage, gewrichtsontsteking, andere vormen van chronisch reuma
□ Aandoening van de luchtwegen vb. astma, chronische bronchitis of andere chronische longkwaal
□ □ □ □ □
Aandoeningen van het zenuwstelsel vb. epilepsie, duizeligheid met vallen, beroerte Hartaandoeningen vb. hartaanval of ander ernstig hartlijden Kanker Diabetes Andere, namelijk ……………………………………………………………………………………
Bijlage nummer drie
-9-
4. Bent u door deze ziekte, aandoening of handicap belemmerd in uw dagelijkse bezigheden? Dit wil zeggen dat u activiteiten die u gewoon bent regelmatig te doen, zoals huishoudelijke activiteiten, werken, uitstappen,..niet of minder goed kan doen omwille van uw gezondheidsproblemen.
□ □ □
Voortdurend Af en toe Niet of zelden
5. Bent u door deze ziekte, aandoening of handicap bedlegerig? Met bedlegerig bedoelen we dat u uw bed niet uit kan.
□ □ □
Voortdurend Af en toe Niet of zelden
6. In welke mate ervaarde u in de afgelopen vier weken kleine klachten, zoals hoofdpijn, keelpijn, oorpijn, pijn aan de rug, duizeligheid, maagpijn, moeilijke stoelgang, huidirritatie, enz.?
□ □ □ □ □
Helemaal niet Een beetje Nogal Tamelijk veel Zeer veel
7. Hoeveel pijn had u de afgelopen 4 weken?
□ Geen □ Heel licht □ Licht □ Nogal □ Ernstig □ Heel ernstig
Bijlage nummer drie
- 10 -
8. De volgende vragen gaan over hoe u zich de afgelopen 4 weken heeft gevoeld. Wilt u bij elke vraag het antwoord aankruisen dat het beste aansluit bij hoe u zich heeft gevoeld. Hoe vaak gedurende de afgelopen 4 weken: voortmeestal durend
vaak
Soms
zelden
nooit
□ □ □
□ □ □
□ □ □
□ □ □
□ □ □
□ □ □
d. voelde u zich rustig en tevreden?
□
□
□
□
□
□
e. had u veel energie?
□ □
□ □
□ □
□ □
□ □
□ □
□ □ □
□ □ □
□ □ □
□ □ □
□ □ □
□ □ □
a. voelde u zich levenslustig? b. was u erg zenuwachtig? c. zat u zo in de put dat niets u kon opvrolijken?
f. voelde u zich neerslachtig en somber? g. voelde u zich uitgeput? h. voelde u zich gelukkig? i. voelde u zich moe?
9. Hoe tevreden bent u over het algemeen over uw leven? Geef uw antwoord weer op een schaal van 1 tot 10.
Ontevreden
□1 □2 □3 □4 □5 □6 □7 □8 □9 □10
Bijlage nummer drie
Tevreden
- 11 -
Sociale relaties MENSEN DIE IN UW BUURT OF WIJK WONEN 1. Met hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, babbelt u regelmatig. Hiermee bedoelen we één keer of meer per 14 dagen.
□
0
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
=>
□
□
5 tot en met 7
5
Indien u hier 0 antwoordde, ga dan naar het volgende onderdeel over ‘medestudenten/leerkrachten’.
2. Mensen voelen zich sterker verbonden met sommige mensen dan met anderen. Met hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
3. Hoeveel mensen die in uw buurt of wijk wonen, vertrouwt u?
5
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
In het gedeelte rond sociale relaties vertonen de vragen een vast patroon. De
veranderingen met betrekking tot de vragen en antwoordcategorieën zijn op deze pagina aangeduid. Enkel afwijkende specifieke veranderingen worden in de volgende bladzijden gemarkeerd. De veranderingen die hier zijn aangeduid zijn bij vergelijkbare vragen in het document ook van toepassing. Verdere markeringen zijn echter niet doorgevoerd, om de overzichtelijkheid van de bijlage te bewaren.
Bijlage nummer drie
- 12 -
MEDESTUDENTEN OF LEERKRACHTEN 0. Volgt u momenteel een opleiding (school, universiteit, volwassenenonderwijs, technische of artistieke opleiding (vb. muziekschool, houtbewerking)
□ □
Ja Nee
=>
Indien nee, ga naar het volgende onderdeel over 'mensen op het werk'
1. Met hoeveel medestudenten of leerkrachten babbelt u regelmatig. Hiermee bedoelen we één keer of meer per 14 dagen.
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
2. Met hoeveel medestudenten of leerkrachten heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
□
5 tot en met 7
3. Hoeveel medestudenten en leerkrachten vertrouwt u?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 13 -
MENSEN OP HET WERK Hiermee bedoelen we iedereen die u ontmoet in functie van uw werk. Dit kunnen collega’s zijn maar ook klanten, patiënten, cliënten, mensen werkzaam in een ander bedrijf of organisatie en waarmee u samenwerkt,.. 0. Werkt u momenteel?
□ □
Ja, als zelfstandige
□
Ja,
in loondienst
Nee
=>
Indien nee, ga naar het volgende deel over ‘geloofsovertuiging'
1. Met hoeveel mensen op het werk babbelt u regelmatig. Hiermee bedoelen we één keer of meer per 14 dagen.
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
2. Met hoeveel mensen op het werk heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
□
5 tot en met 7
3. Hoeveel mensen op het werk vertrouwt u?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 14 -
GELOOFSOVERTUIGING Soms komen mensen samen op basis van religieuze of filosofische overtuiging. Vb. een kerkgemeenschap, islamitische gemeenschap, vrijzinnige verenigingen,… 0. Behoort u tot een groep mensen die samenkomen op basis van religieuze of filosofische overtuiging?
□ □
Ja
Nee => Indien nee, ga naar het volgende onderdeel 'kinderen' 1. Met hoeveel leden van deze groep babbelt u regelmatig. Hiermee bedoelen we één keer of meer per 14 dagen
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
2. Met hoeveel leden van deze groep heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
□
5 tot en met 7
3. Hoeveel mensen van deze groep vertrouwt u?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 15 -
KINDEREN Hierbij bedoelen we zowel uw biologische als geadopteerde kinderen, als de biologische of geadopteerde kinderen van uw eventuele partner. 0. Hebt u kinderen?
□
Ja
=>
Hoeveel zijn jonger dan 18 jaar? Hoeveel zijn ouder dan 18 jaar? Indien u geen kinderen hebt die ouder zijn dan 18 jaar, ga naar het volgende onderdeel ‘ouders’
□
Nee => Indien nee, ga naar het volgende onderdeel ‘ouders’
1. Hoeveel van deze kinderen die ouder zijn dan 18 jaar ziet of spreekt u meer dan één keer per 14 dagen (via ontmoeting, telefoon, internet)?
□
0
□
1
□
2
□
3
□
4
□
5
□
6
□
7 of meer
2. Met hoeveel van deze kinderen, ouder dan 18 jaar, heeft u een hechte band?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
□
5 tot en met 7
3. Hoeveel van deze kinderen, ouder dan 18 jaar, vertrouwt u?
□
0
□
1
□
2 tot en met 4
□
8 tot en met 15
□
meer dan 15
Bijlage nummer drie
□
5 tot en met 7
- 16 -
OUDERS 0. Duid aan welke van uw ouders nog in leven zijn:
□ □ □ □ □ =>
Uw moeder (biologische of adoptiemoeder) Uw vader (biologische of adoptievader) Uw stiefmoeder Uw stiefvader Geen van allemaal Indien geen van allen nog in leven is, gelieve dan over te gaan naar het volgende onderdeel over 'partner'
1. Wie ziet of spreekt u meer dan één keer per 14 dagen (contact via ontmoeting, telefoon, internet)?
□ □ □ □ □
Uw moeder (biologische of adoptiemoeder) Uw vader (biologische of adoptievader) Uw stiefmoeder Uw stiefvader Geen van allemaal
2. Met wie heeft u een hechte band?
□ □ □ □ □
Uw moeder (biologische of adoptiemoeder) Uw vader (biologische of adoptievader) Uw stiefmoeder Uw stiefvader Geen van allemaal
3. Wie vertrouwt u?
□ □ □ □ □
Uw moeder (biologische of adoptiemoeder) Uw vader (biologische of adoptievader) Uw stiefmoeder Uw stiefvader Geen van allemaal
Bijlage nummer drie
- 17 -
PARTNER 0. Hebt u momenteel een vaste partner?
□ □
Ja Nee
=>
Indien nee, ga dan verder naar het volgende onderdeel ‘schoonouders’
1. Ziet of spreekt u meer dan één keer per 14 dagen (contact via ontmoeting, telefoon, internet) met uw partner?
□ □
Ja Nee
2. Hebt u een hechte band met uw partner?
□ □
Ja Nee
3. Vertrouwt u uw partner?
□ □
Ja Nee
4. Heeft uw partner een hoger persoonlijk inkomen dan u?
□ □
Ja Nee
5. Heeft uw partner dezelfde geloofsovertuiging als u?
□ □
Ja Nee
6. Is uw partner van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van zijn/haar grootouders geboren zijn in België.
□ □
Ja Nee
7. Werkt uw partner in de gezondheidssector? vb. Arts, verpleegkundige, apotheek, kine, diëtist,…
□ □
Ja Nee
Bijlage nummer drie
- 18 -
SCHOONOUDERS 0. Duid aan welke van uw schoonouders nog in leven zijn:
□ Zijn/haar moeder (biologische of adoptiemoeder) □ Zijn/haar vader (biologische of adoptievader) □ Zijn/haar stiefmoeder □ Zijn/haar stiefvader □ Geen van allemaal □ Ik heb geen schoonouders =>
Indien geen van uw schoonouders nog in leven is of indien u geen schoonouders heeft, gelieve dan verder te gaan naar het volgende onderdeel over 'familieleden'
1. Wie ziet of spreekt u meer dan één keer per 14 dagen (contact via ontmoeting, telefoon, internet)?
□ Uw partner zijn/haar moeder (biologische of adoptiemoeder) □ Uw partner Zijn/haar vader (biologische of adoptievader) □ Uw partner Zijn/haar stiefmoeder □ Uw partner Zijn/haar stiefvader □ Geen van allemaal 2. Met wie heeft u een hechte band?
□ Met uw partner zijn/haar moeder (biologische of adoptiemoeder) □ Met uw partner Zijn/haar vader (biologische of adoptievader) □ Met uw partner Zijn/haar stiefmoeder □ Met uw partner Zijn/haar stiefvader □ Geen van allemaal 3. Wie vertrouwt u?
□ Uw partner zijn/haar moeder (biologische of adoptiemoeder) □ Uw partner Zijn/haar vader (biologische of adoptievader) □ Uw partner Zijn/haar stiefmoeder □ Uw partner Zijn/haar stiefvader □ Geen van allemaal
Bijlage nummer drie
- 19 -
FAMILIELEDEN Hiermee bedoelen we al uw familie en eventueel aangetrouwde familie met uitzondering van uw partner, ouders, schoonouders en kinderen. Dit zijn bijvoorbeeld de broers en zussen, tantes en nonkels, neven en nichten, grootouders, kleinkinderen … van uzelf en uw partner. 1. Hoeveel van uw familieleden ziet u of spreekt u meer dan één keer per 14 dagen (contact via ontmoeting, telefoon, internet)?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
=>
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Indien u hier ‘0’ invulde, ga dan verder naar het volgende onderdeel over ‘vrienden’
2. Met hoeveel van uw familieleden heeft u een hechte band?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
□
5 tot en met 7
meer dan 15
3. Hoeveel van uw familieleden vertrouwt u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4 meer dan 15
4. Hoeveel van uw familieleden hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Hoeveel van uw familieleden hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
5. Hoeveel van uw familieleden hebben een hoger inkomen dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Hoeveel van uw familieleden hebben een lager inkomen dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 20 -
6. Hoeveel van uw familieleden hebben dezelfde geloofsovertuiging als u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
7. Hoeveel van uw familieleden zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders geboren zijn in België.
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
8. Hoeveel van uw familieleden werken in de gezondheidssector? vb. Arts, verpleegkundige, apotheek, kine, diëtist,…
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 21 -
VRIENDEN 0. Hoeveel vrienden heeft u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
=>
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Indien u hier '0' antwoordde, gelieve dan door te gaan naar het volgende deel over 'vrijwilligerswerk'.
1. Hoeveel van uw vrienden ziet u of spreekt u meer dan één keer per 14 dagen (contact via ontmoeting, telefoon, internet)?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
2. Met hoeveel van uw vrienden heeft u een hechte band?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
□
5 tot en met 7
meer dan 15
3. Hoeveel van uw vrienden vertrouwt u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4 meer dan 15
4. Hoeveel van uw vrienden hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
5. Hoeveel van uw vrienden hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 22 -
6. Hoeveel van uw vrienden hebben een hoger inkomen dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Hoeveel van uw vrienden hebben een lager inkomen dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
7. Hoeveel van uw vrienden hebben dezelfde geloofsovertuiging als u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
8. Hoeveel van uw vrienden zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders geboren zijn in België.
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
9. Hoeveel van uw vrienden werken in de gezondheidssector? vb. arts, verpleegkundige, apotheek, kinesist, diëtist,…
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 23 -
VRIJWILLIGERSWERK 0. Doet u momenteel op regelmatige basis vrijwilligerswerk?
□ □
Ja Nee
=> Indien nee, ga naar het volgende onderdeel over 'andere groepen' 1. Met hoeveel mensen die betrokken zijn in dit vrijwilligerswerk babbelt u meer dan één keer per 14 dagen over dingen die te maken hebben met dit werk?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
2. Met hoeveel van de andere vrijwilligers heeft u een hechte band?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
3. Hoeveel andere vrijwilligers uit uw groep vertrouwt u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 24 -
ANDERE GROEPEN 1. Duidt aan van welke groepen u deel uitmaakt, en vul de bijhorende vragen in. Van welke groep maakt u deel uit?
1. Jeugdbeweging, jeugdvereniging of jeugdclub
□
ja
□
nee
2.Vakbond, middenstandsorganisatie, beroepsvereniging of organisatie voor werkgevers
□
ja
□
nee
_______________ 3. Politieke vereniging of politieke partij
□
ja
□
nee
4.Een vereniging, groep of bond voor gepensioneerden
□
ja
□
nee
Aantal groepsleden?
Aantal groepsleden waar u meer dan één keer per 14 dagen mee babbelt?
Met hoeveel leden van deze groep heeft u een hecht band?
Hoeveel van deze leden vertrouwt u?
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 25 -
Van welke groep maakt u deel uit?
5.Vereniging of beweging voor ziekenzorg, de mutualiteit uitgezonderd
□
ja
□
nee
6. Groepering die verbonden is aan een plaatselijk café, zoals sjoelbak, vogelpik, duiven, spaarkas, cafévoetbalploeg,.
□
ja
□
nee
7. Rode Kruis, Vlaams Kruis, Reddingscentrale of vrijwillige brandweer.
□
ja
□
nee
8. Een sportvereniging (ook wandelen, schaken,..)
□
ja
□
nee
9. Een wijk- of buurtcomité, ook carnavalverenigin g of lokale tijdschriften
□
ja
□
nee
Aantal groepsleden?
Aantal groepsleden waar u meer dan één keer per 14 dagen mee babbelt?
Met hoeveel leden van deze groep heeft u een hecht band?
Hoeveel van deze leden vertrouwt u?
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 26 -
Van welke groep maakt u deel uit?
Aantal groepsleden?
Aantal groepsleden waar u meer dan één keer per 14 dagen mee babbelt?
Met hoeveel leden van deze groep heeft u een hecht band?
Hoeveel van deze leden vertrouwt u?
10. Culturele vereniging zoals toneel, muziek, literatuur, dans, kunst, ook Davidsfonds, Vermeylenfonds, Willemsfonds
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□
ja
□
nee
11. Een sociaalculturele vereniging zoals KWB, KAV, KVLV, SVV, LV ,…
□
ja
□
nee
12. Een hobbyclub of groep (koken, naaien,...)
□
ja
□
nee
13. Een milieu of natuurvereniging of een milieubeweging.
□
ja
□
nee
14. Een derdewereldbeweging
□
ja
□
nee
Bijlage nummer drie
- 27 -
Van welke groep maakt u deel uit?
15. Een vredesbeweging.
□
ja
□
nee
16. Een beweging tegen racisme
□
ja
□
nee
17. Een beweging tegen de aanwezigheid van migranten
□
ja
□
nee
18. Een vereniging voor vrije meningsuiting zoals Amnesty International
□
ja
□
nee
19. Een zelfhulpgroep
□
ja
□
nee
Aantal groepsleden?
Aantal groepsleden waar u meer dan één keer per 14 dagen mee babbelt?
Met hoeveel leden van deze groep heeft u een hecht band?
Hoeveel van deze leden vertrouwt u?
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15 □0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 28 -
Indien er nog andere groepen zijn waarvan u deel uitmaakt, gelieve deze hieronder dan in te vullen en de bijhorende vragen te beantwoorden.
Van welke groep maakt u deel uit?
20. Andere, namelijk: …………………………… …………………………… …………………………… …………………
21 Andere, namelijk: …………………………… …………………………… …………………………… …………………
22 Andere, namelijk: …………………………… …………………………… …………………………… …………………
Aantal groepsleden?
Aantal groepsleden waar u meer dan één keer per 14 dagen mee babbelt?
Met hoeveel leden van deze groep heeft u een hecht band?
Hoeveel van deze leden vertrouwt u?
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
□0 □1 □2 tot en met 4 □5 tot en met 7 □8 tot en met 15 □meer dan 15
=> Indien u tot géén van bovenstaande groepen hoort, ga dan verder naar het volgende onderdeel dat begint op pagina 31
Bijlage nummer drie
- 29 -
2. Welke van al deze groepen is voor u de belangrijkste? Groep met nummer Volgende vragen gaan over deze groep, die voor u de belangrijkste is. 3.
Hoeveel mensen van deze groep hebben een hogere opleiding gevolgd dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Hoeveel mensen van deze groep hebben een lagere opleiding gevolgd dan u?
□ □ 4.
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Hoeveel mensen van deze groep hebben een hoger inkomen dan u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Hoeveel mensen van deze groep hebben een lager inkomen dan u?
□ □ 5.
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Hoeveel mensen van deze groep hebben dezelfde geloofsovertuiging als u?
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
6. Hoeveel mensen van deze groep zijn van Belgische herkomst? Dit houdt in dat minstens twee van hun grootouders in België zijn geboren.
□0 □1 □ 8 tot en met 15 7.
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Hoeveel mensen van deze groep werken in de gezondheidssector? vb. arts, verpleegkundige, apotheek, kinesist, diëtist,…
□ □
0
□
1
8 tot en met 15
□ □
2 tot en met 4
□
5 tot en met 7
meer dan 15
Bijlage nummer drie
- 30 -
1. Zou u over het algemeen zeggen dat mensen te vertrouwen zijn?
□Alle mensen
□
De meeste mensen
□
Enkele mensen
□
Niemand
CONTACT MET ARTSEN 2. In hoeverre heeft u vertrouwen in artsen in het algemeen?
□Volledig
□
Eerder wel
□
□Helemaal niet
Eerder niet
3. Heeft u een vaste huisarts of een vaste huisartspraktijk?
□
Ja
□
Nee
Indien ja. In hoeverre heeft u vertrouwen in uw huisarts?
□
Volledig
□ Eerder wel
□ Eerder niet
□ Helemaal niet
De volgende vragen gaan over de contacten (spreekuur, huisbezoek en telefonisch contact) die in de afgelopen 12 maanden met de huisarts heeft gehad en over wat u belangrijk vindt in de contacten met de huisarts. => Indien u de voorbije 12 maanden geen contact had met de huisarts, eindigt de vragenlijst voor u hier. Hartelijk dank voor de medewerking!
1. Hoe vaak is het in de afgelopen 12 maanden gelukt om overdag binnen een minuut uw huisarts (of een medewerker van uw huisarts) aan de telefoon te krijgen?
□ Nooit □ Soms □ Meestal □ Altijd □ Niet van toepassing (heb ik nooit geprobeerd) 2. Hoe vaak werd u binnen 15 minuten na de afgesproken tijd geholpen?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
3. Was uw huisarts beschikbaar op tijdstippen die voor u gunstig waren?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
4. Kunnen mensen in de wachtkamer horen of zien wat er in de spreek- of onderzoekskamer gebeurt?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
Bijlage nummer drie
- 31 -
5. Hoe vaak behandelde uw huisarts u met respect?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
6. Hoe vaak toonde uw huisarts belangstelling voor uw persoonlijke situatie?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
7. Hoe vaak legde uw huisarts u dingen op een begrijpelijke manier uit?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
8. Had uw huisarts aandacht voor mogelijke emotionele problemen die te maken hebben met uw gezondheid?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
9. Hoe vaak bood uw huisarts u hulp aan bij het voorkómen van ziekten of bij het verbeteren van uw gezondheid (bijvoorbeeld door controle van gewicht of bloeddruk, het geven van adviezen over voeding of leefstijl)?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
10. Hoe vaak was uw huisarts bereid met u te praten over fouten of over zaken die, naar uw mening, niet goed zijn gegaan?
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
11. Uw huisarts is een belangrijke bron van steun bij moeilijkheden of problemen die niet noodzakelijk met uw gezondheid te maken hebben.
□ Nooit □ Soms □ Meestal
□ Altijd
De volgende vragen gaan over wat u belangrijk vindt in de contacten met uw huisarts. 1. Ik moet overdag binnen een minuut mijn huisarts (of een medewerker van mijn huisarts) aan de telefoon kunnen krijgen.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
2. Ik moet binnen 15 minuten na de afgesproken tijd geholpen worden.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
3. Mijn huisarts moet beschikbaar zijn op tijdstippen die voor mij gunstig zijn.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
Bijlage nummer drie
- 32 -
4. Mensen in de wachtkamer moeten niet kunnen horen wat er in de spreek- of onderzoekskamer gebeurt.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
5. Mijn huisarts moet mij met respect behandelen.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
Zeer belangrijk
6. Mijn huisarts moet belangstelling tonen voor mijn persoonlijke situatie.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
7. Mijn huisarts moet mij dingen op een begrijpelijke manier uitleggen.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
8. Mijn huisarts moet aandacht hebben voor mogelijke emotionele problemen die te maken hebben met mijn gezondheid.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
9. Mijn huisarts moet mij hulp aanbieden bij het voorkómen van ziekten of bij het verbeteren van uw gezondheid (bijvoorbeeld door controle van gewicht of bloeddruk, het geven van adviezen over voeding of leefstijl)?
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
10. Mijn huisarts moet bereid zijn met mij te praten over fouten of over zaken die, naar uw mening, niet goed zijn gegaan.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
11. Mijn huisarts moet een belangrijke bron van steun zijn bij moeilijkheden of problemen die niet noodzakelijk met mijn gezondheid te maken hebben.
□ □
Niet belangrijk
□
Eigenlijk wel belangrijk
□
Belangrijk
Zeer belangrijk
VAN HARTE DANK VOOR UW MEDEWERKING! Bijlage nummer drie
- 33 -