Het mentaal maagdenvlies Iedereen heeft wel ergens een mening over – of dat een eigen mening betreft, is een tweede. Men groeit op in een structuur van min of meer vaststaande opvattingen, die men cultuur pleegt te noemen. Met de moedermelk wordt die cultuur naar binnen gezogen en pas tegen de puberteit ontstaat, onder invloed van de buitenwereld (peergroup, docenten, media), twijfel aan die inmiddels aan de genen verankerde zekerheden. Het is daarom dat ouders het liefst een school van de eigen signatuur kiezen en het sociale netwerk dat de puber om zich heen creëert zorgvuldig bewaken: in die periode wordt met deuren geslagen, gescholden, gedreigd en zelfs verjaagd of weggelopen. Het ligt voor de hand dat streng gereglementeerde religieuze milieus hier meer mee te maken krijgen dan seculier-tolerantere, maar ook daar kan de ‘geloofsdwang’ van de groep als knellend worden ervaren. Beginselen zijn er tot principes versteend in plaats van de praktische uitgangspunten voor overleven in de vijandige wereld waarin ze ooit ontstonden. De eigen mening is er niet alleen ondergeschikt gemaakt aan een collectieve moraal maar op die basis tot privé extensie uitgebouwd en ingezet: onwankelbaar toegewijd aan de gemene zaak – right or wrong my country, waarbij country ook door cultuur vervangen kan worden – dat is wat telt in elke behoudende groep of cultuur en helaas zijn de meeste culturen behoudend. Interne kritiek wordt er gezien als bevuiling van het eigen nest, zodat een zelfreinigend vermogen geen kans krijgt om schoon schip te maken. In die behoudende culturen of samenlevingen worden eer en moraliteit van de groep als geheel meestal afgemeten aan (voor vrouwen) een intact maagdenvlies, gevolgd door haar onvoorwaardelijke monogame toewijding aan man en gezin, terwijl de man de groepseer hoog houdt door al even toegewijd en onvoorwaardelijk de principes van de groep desgevraagd te vuur en te zwaard te verdedigen – noem het een mentaal maagdenvlies, dat de verdediger een onaantastbaar, bijna heilig aureool verleent. De puberteit, de groei naar volwassenheid, vormt daarbij een eerste test: confrontatie met andere opvattingen doet een beroep op de kritische geest die zich tegelijk met de baardgroei en de menstruatie ontwikkelt. Wie als vrouw op die verleidelijke golven meedeint en in de storm van conflicterende emoties haar maagdelijkheid verliest, wordt meteen als hoer bestempeld en ziet haar huwelijkskansen kelderen; via operaties moet de ‘val’ verhuld en de schone schijn bewaard worden – men doet wat men kan om de groep zuiver op de graat te houden. Wie als man in de choc des opinions zijn mentale maagdenvlies ongeschonden overeind weet te houden, wordt geëerd en als onverzettelijk en stevig in de schoenen beschouwd – wie zich daarentegen openstelt voor de ander en zich zelfs op een aantal punten laat overtuigen, wordt als ‘windvaan’ aangemerkt en ditmaal valt er niets operationeel te camoufleren, men draagt de schande zijn leven lang mee. ‘Flip-flop’ noemt de Amerikaanse president hem, met een bijpassende handbeweging die zijn minachting voor een dergelijke veranderbaarheid illustreert. Met maagdenvliezen valt niet te schipperen, of ze nu lijfelijk of mentaal zijn; wie ze prijs geeft, is in die opvattingen ‘te koop’ en dus automatisch een hoer. In een dergelijk collectief is het simpel om meningen te tellen: de meeste opvattingen worden breed gedeeld, zodat de opiniepeiler er een makkie aan heeft. Ja/nee/geen mening, kruis maar aan. De vraagstelling wordt er al min of meer op gericht zodat de uitkomst in de lijn der verwachtingen ligt. Heersende vanzelfsprekendheden worden daarbij al helemaal niet aan de orde gesteld – het zou mensen eens op andere gedachten kunnen brengen! Alleen rond verkiezingstijd wil men er eigen zekerheden nog wel eens ter discussie stellen (liever nog: bevestigd zien) en politieke kandidaten spelen daar vakkundig op in door ‘de ander’ met diens snode plannen voor verkrachting van eerbare maagdenvliezen te demoniseren. Gerustgesteld keert men huiswaarts en vult het juiste hokje in bij de verkiezingen.
Toch zijn het juist politici die beroepshalve in de onderlinge discussies en contacten in de volksvertegenwoordiging de redelijkheid van andere opvattingen leren inzien en die ook van tijd tot tijd steunen – als het natuurlijk in de eigen kraam te pas komt want net als elke groep kent ook de partijcultuur haar maagdelijke onaantastbaarheden, waar niet aan getornd mag worden als men niet van opportunisme of flip-flop beschuldigd wil worden. Regelmatig ziet men dan ook politieke partijen in stromingen uiteenvallen: ook daar slaan de hormonen van volwassenheid toe die onvermijdelijk leiden tot een open mind en vrijwillige blootstelling van de eigen beginselen aan kritiek. Naarmate men meer overtuigd raakt van het individuele recht op vrije meningsuiting komen er dan ook meer dissidenten op het politieke toneel. Wanhopig zoeken partijen naar gedragscodes om iedereen binnen de boot te houden en hen een althans summiere gezamenlijke koers te laten onderschrijven, waarmee men als hecht collectief de zeven zeeën van de boze buitenwereld kan bevaren. Was het niet ooit een kwestie van één kapitein op een schip? Wat betekent partij- of fractiediscipline nog, nu iedereen het recht op vrije meningsuiting claimt? En, dieper dan dat nog, wat waren ook weer onze beginselen en hoe passen die in de huidige samenleving? Moeten we niet eerst eens onze eigen mentale maagdenvliezen, onze kroonjuwelen, tegen het licht houden om te zien of ze nog voldoende coherent en koersbepalend zijn om actuele vraagstukken op te lossen? De term ‘voortschrijdend inzicht’ moet – heel voorzichtig nog – de negatieve kwalificatie van afvalligheid van de oude leer in de richting van een positieve waardering bijsturen, maar zoals een olietanker daar op volle zee honderden kilometers voor nodig heeft, zo kent ook de samenleving een grote behoefte aan voorbereiding en gewenning voor dergelijke ingrijpende wijzigingen. De kiezer raakt het spoor bijster als op de oude bekende perrons ineens heel andere lijnen naar volkomen andere bestemmingen blijken te leiden. Waar is het overzicht gebleven nu links en rechts hetzelfde beweren? Oude richtlijnen zoals de tien geboden heten nu ‘fatsoen moet je doen’, ‘zero tolerance’, meer ‘blauw op straat’ of ‘meer groen’; zelfs de ooit ‘rechtse’ roep om meer verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen situatie en niet alles van de overheid te verwachten, wordt door vrijwel alle partijen onderschreven. De verschillen zitten steeds vaker uitsluitend in de uitstraling van de leider als persoon en in diens achterban, waarin men zich al dan niet herkent. Ooit werd het persoonlijke politiek verklaard, nu wordt op haar beurt de politiek persoonlijk: bij díe ferme spreker, bij díe groep wil de kiezer horen om althans nog iets van de vertrouwde groepscultuur overeind te houden. Zodra zij in het licht der schijnwerpers staat, doet de politiek haar best om de kiezer te laten zien dat oude principes nog onverminderd worden hoog gehouden: ‘is dit nu een links of een rechts kabinet?’ willen de fractieleiders van de oppositie de compromisgerichte ministerpresident horen zeggen – zij smeken als het ware om een herkenbaar stempel, zodat zij hun betogen volgens voorgeschreven cliché’s kunnen inkleden en presenteren. Ter wille van de kiezer perst men zich nog eenmaal in het keurslijf van het collectief, hetzij links, hetzij rechts, terwijl men in de praktijk van alledag, uit het zicht van camera’s, gewoon weer met moties en amendementen van de verguisde tegenpartij kan instemmen – zij het met inachtneming van de fractiediscipline, dat wel. Het is maar zelden dat een individueel fractielid afwijkend stemgedrag wordt toegestaan en ook het kabinet hoort met één mond te spreken. De mentale bochten waarin het individu zich moet wringen om het imago van een degelijk collectief in stand te houden worden pijnlijk zichtbaar bij de bedrieglijk gezellige vierscharen der media (Buitenhof, Netwerk, Nova) waar deskundige ondervragers er op uit zijn politici dissidente uitspraken te ontlokken. Dapper houdt men stand, ontwijkt, pareert (‘dat hebt u mij niet horen zeggen’) en leert met veel woorden niets te zeggen. Je kunt je afvragen wie hier nu de hoer is:
diegene die zich een afwijkend standpunt eigen maakt of juist diegene die zijn eigen mening in het dwangbuis van de collectiviteit wringt. In onze samenleving hebben de termen individu en individualisering een negatieve klank: er worden al snel begrippen als egoïsme, hedonisme en onverantwoordelijkheid aan gekoppeld, een mentaliteit van ‘ieder voor zich en God voor ons allen’. Vanuit die visie bewondert men elk collectief waar sociale cohesie en opofferingsbereidheid nog volop aanwezig zouden zijn, zoals bij de allochtone gemeenschappen die ons land tegenwoordig telt. Sociologisch gezien is die bewonderde cohesie te herleiden tot het ontbreken van sociale voorzieningen in de landen van herkomst, zodat men er simpelweg om te overleven noodgedwongen op elkaar aangewezen is; ook ons eigen verleden kende een dergelijke samenleving. In een ontwikkeld sociaal stelsel zijn persoonlijke verplichtingen door de overheid overgenomen en is elk lid van de gemeenschap daardoor vrij om zelf prioriteiten te stellen en eigen standpunten in te nemen. Individualisering gunt elk individu, ongeacht burgerlijke staat en levensvorm, zijn eigen zelfgekozen verantwoordelijkheden en maatschappelijke activiteiten, die daarom nog niet asociaal zijn: nog nooit in de westerse geschiedenis hebben zoveel individuele burgers zich belangeloos voor goede doelen en vrijwilligerswerk ingezet als tegenwoordig het geval is. Net als in de puberteit stuit men in dat publieke domein op situaties waarin regelmatig nieren worden geproefd en maagdenvliezen op deugdelijkheid en houdbaarheid worden getest – niet uit behoefte aan vernietiging, afbraak en eerwraak, maar om door onderlinge bevruchting (het beeld blijft probleemloos in stand) tot een maatschappij te komen waarin elke opvatting aan kritiek wordt blootgesteld en onvermijdelijk gewogen door ‘de ander’, de andersdenkende. Een collectief dat geen andersdenkende in de eigen gelederen accepteert en hem daarbuiten als vijand beschouwt die bestreden of zelfs vernietigd moet worden, houdt met zijn verplichte groepseer en lijfelijke c.q. mentale maagdelijkheid de onvolwassenheid als deugd in stand – dat geldt voor een volkscultuur net zo zeer als voor een partijcultuur. En hoe meer de boze buitenwereld de vesting belaagt, des te hoger trekt men aan beide fronten de muren op, de één door elke vorm van afvalligheid met de dood te bedreigen, de ander door de afvallige uit de gesloten gelederen te royeren, zoals onlangs linkse politici in Frankrijk overkwam toen de nieuwe president hen in zijn rechtse kabinet opnam. En wat moeten we in eigen land met een politica als Rita Verdonk, die enerzijds stemmen trekt maar anderzijds ook een eigen mening wil uitdragen? Het principe van voorkeursstemmen is door zijn individualisering de bijl aan de wortel van de partijdiscipline en elke politieke partij zal zich op de consequenties moeten voorbereiden. Steeds vaker zal de schone schijn van interne solidariteit door dissidente enkelingen worden doorgeprikt, tot heil der vrije meningsuiting in elk debat. Het zal de hartstocht voor het vak en de belangstelling van het publiek ten goede komen als politici gewoon namens zichzelf kunnen spreken en daarop dan ook afgerekend worden bij de verkiezingen. De kiezer, het spoor van partijen bijster en na zijn hartstochtelijke relatie met Pim Fortuyn heftig op zoek naar nieuwe aansprekende leiders met stevige standpunten, zal zichzelf verheugd herkennen in de ongetwijfeld vooralsnog populistische uitspraken. Bij teleurstelling zal hij uiteraard net zo snel van idool wisselen als nu van partij, waardoor elke politicus alert en actief zal moeten blijven: van backbenchers zal geen sprake meer zijn. Wetsvoorstellen zullen op persoonlijke titel, zonder automatische steun van een fractie, ingediend worden zodat de indiener zich tot het uiterste moet inspannen om draagvlak voor zijn ideeën te creëren; als beloning zou de betreffende wet (indien eenmaal aangenomen) dan ook de naam van die indiener moeten behouden. Met zulke actieve politici kan het aantal parlementsleden vervolgens naar beneden worden bijgesteld – kwaliteit boven kwantiteit als uitgangsprincipe. Het lijkt wellicht nu nog
ver gezocht, maar aan bovenstaande voorbeelden kan men zien dat de beweging in gang is gezet en moeilijk te stoppen zal zijn. Als eenmaal iedereen namens zichzelf spreekt, stuit men onvermijdelijk ook op die andere slepende kwestie, namelijk hoe de vrijheid van meningsuiting zich verhoudt tot de vrijheid van godsdienst. Beide vrijheden zijn in de grondwet verankerd, maar conflicteren waar het godslastering en belediging betreft. Autochtoon Nederland had er al jaren geen problemen meer mee, men gunde bepaalde religieus gereglementeerde collectieven hun (over)gevoeligheden op dit punt en aanvaardde zelfs voor liberale burgers beledigende uitspraken over homoseksualiteit – men haalde de schouders op en liet het collectief zijn mentale maagdenvlies. Anders werd het toen allochtone groepen vanuit nóg strenger gegrondveste culturen overtredingen van het verbod op godslastering en belediging met regelrechte doodsbedreigingen kracht meenden te moeten bijzetten: ineens was het geen juridische of taalkundige kwestie meer, maar een zaak van leven of dood. Politici, acteurs, columnisten vroegen en kregen politiebescherming, die voor enkelen onvoldoende bleek – de moord op Theo van Gogh stelde het probleem op scherp. Hoe moeten we verder met onze grondwettelijke vrijheid van meningsuiting? De nieuwkomers-cultuur bleek duidelijk nog niet zo ver dat men kritiek kan onderscheiden van belediging, het collectief krimpt als onder zweepslagen ineen als aan mentale maagdenvliezen wordt getornd. Het spraakmakende kamerlid Ayaan Hirsi Ali, zelf afkomstig uit deze cultuur maar intussen goed geïntegreerd in het westers-liberale seculiere denken, eiste openlijk het recht op om te kwetsen, met het doel de discussie tot haar kern terug te brengen. Zoals te begrijpen valt, werd haar dit in allochtone kring niet in dank afgenomen – daar geldt zij voortaan als afvallige en zelfs in haar nieuwe werkplek, ver weg in de Verenigde Staten, heeft zij nog permanente beveiliging nodig. Vreemder is het dat ook autochtone partijen haar pogingen om tot de kern van het debat door te dringen als te agressief beschouwden en eigenlijk opgelucht waren toen zij het land verliet – in feite werd zij weggestuurd. Politieke partijen dachten daarbij vooral aan de vele kiezers uit die nieuwe kringen, die streng op al dan niet welgevallige uitspraken blijken te selecteren. Het zo gekoesterde Nederlandse imago van ruimhartigheid jegens andersdenkenden richtte zich daarom eerder op de zich gekwetst en beledigd voelende allochtone gemeenschap dan op de dappere eenling die de vinger op de wonde plek trachtte te leggen; in feite is ons land pas echt in zijn element wanneer het op schipperen en polderen aankomt. Sussen en uit de weg gaan is niet hetzelfde als tolerantie: Voltaire, de éminence grise van de Verlichting, zei al dat men alles mag tolereren, behalve intolerantie. De discussie moet nog steeds gevoerd worden, ook al is Theo van Gogh vermoord en Ayaan Hirsi Ali weggestuurd. Het is dit keer geen kwestie van schouders ophalen en de groep haar eigenaardigheden laten, daar zijn de bedreigingen te ernstig voor. Partijen zullen het probleem nooit aankaarten uit vrees voor stemmenverlies – dappere eenlingen wel. Tot nu toe alleen Geert Wilders, die omdat hij geen serieus weerwoord op dit punt krijgt, op zijn beurt naar haat doorschiet en het probleem daarmee alleen maar groter maakt, maar dapperheid kan men hem niet ontzeggen. Het wachten blijft op serieuze eenlingen die de kat nu eens echt de bel aanbinden en de kernvraag durven stellen of heilige huisjes, boeken of profeten in een seculiere samenleving als de onze openlijk bekritiseerd mogen worden zonder dat er sprake is van kwetsen, lasteren of beledigen en zonder dat elke keer de rechter om een uitspraak hierover gevraagd moet worden. Eén van de ruim vierduizend Saoedische prinsen verklaarde nog niet zo lang geleden in een interview dat democratie in moslimlanden niet mogelijk is omdat men in campagnes andere kandidaten moet beledigen, wat volgens de islam verboden is; hij bedoelde duidelijk
bekritiseren, maar voor hem was dat blijkbaar hetzelfde. Het geeft aan hoe nauw gekoppeld termen als kritiek, kwetsen en beledigen door sommigen ervaren worden – niet alleen binnen de islam trouwens: ook de christelijke en evangelische wereld spreekt snel van belediging als heilige huisjes de wind van voren krijgen. De reactie om geweld in te zetten tegen kritiek of belediging is echter wel typisch voor de islam: een jaloerse god en een minstens even jaloerse profeet eisen onmiddellijke genoegdoening in de vorm van vernietiging van de aanstichter van het kwaad. Ook de christelijke bijbel kent zulke passages, maar in de westerse cultuur heeft men de laatste eeuwen afstand genomen van deze intussen als symbolisch beschouwde oproepen, waardoor de wereldlijke angel uit de heilige tekst werd gehaald. Het nieuwste redmiddel in de strijd tegen ongewenste kritiek, kwetsing of belediging, is het respect dat iedereen voor zijn mening zou verdienen – niet alleen voor zijn mening trouwens, maar voor ‘alles’: het bestaan, het aanwezig zijn, en (last but not least) religie en cultuur, die meestal naadloos in elkaar overlopen. Vroeger moest respect verdiend worden, nu is het gratis beschikbaar voor iedereen, overal en altijd. Nu is er natuurlijk niets tegen goede manieren en vriendelijke omgangsvormen en als men dat bedoelt, moet men dat ook zeggen. Maar respect omvat meer – het duidt op eerbied, achting en ontzag (zegt van Dale). Terwijl aan de ene kant de term door zijn allesomvattende toepasbaarheid aan waarde heeft ingeboet, lijkt er in de nieuwe opvatting juist een extra element aan toegevoegd te zijn, namelijk onkwetsbaarheid, een ‘boven alle kritiek verheven zijn’. Op die manier verhult de term het basisprobleem van gebrek aan bereidheid tot open communicatie: in essentie is het niet anders dan een hersteloperatie van het mentale maagdenvlies, compleet met doekje voor het bloeden – men eist respect voor de cultuur ‘die nu eenmaal zo is’ en die men dan ook maar niet moet ‘kwetsen’, waarmee we uiteindelijk weer terug bij af zijn. De principiële onverenigbaarheid van godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting wordt via introductie van dit toverwoord bewust onbespreekbaar gehouden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat die oplossing juist vanuit christelijke hoek werd aangedragen. Men grijpt er duidelijk de gelegenheid aan om, onder de noemer eerbied (respect) voor religieuze kruidje-roer-me-niet culturen, ook de eigen overgevoeligheid voor kritiek als onweersproken mensenrecht vast te kunnen leggen: dat punt is tenminste binnen, moet men er gedacht hebben. Maar of men er de moslimgemeenschap een dienst mee heeft bewezen, lijkt twijfelachtig omdat hiermee de geslotenheid eerder bevestigd wordt dan dat haar een weg naar openheid, integratie en acceptatie wordt geboden. Ook in die cultuur lijkt de patstelling alleen doorbroken te kunnen worden door afvalligheid, de uiteindelijke consequentie van individualisering. Twijfel wordt daarbij niet langer gezien als hormonaal gepuber, maar als weg naar de volwassenheid, waarop men zich los maakt van de kudde en zichzelf vindt. Niet alleen in ons land zijn dappere individuen bezig uit te treden uit het voor hen te klemmend geworden collectief: ook in Duitsland, België en Frankrijk is een dergelijke ontwikkeling gaande, waarmee duidelijk wordt dat het een brede beweging betreft en dat men voor zijn ideeën steun en inspiratie bij elkaar zoekt en vindt. Te lang heeft loyaliteit, de begrijpelijke tegenzin om het eigen nest te bevuilen, de spanning tussen privé en publiek domein kunnen verhullen en ook de angst om als verrader te worden aangemerkt – wellicht zelfs met de dood te worden bedreigd – heeft jonge mensen lang in toom kunnen houden. Ondanks die zelfverwijten, verdachtmakingen en bedreigingen kiezen steeds meer jongeren er voor een eigen geluid te laten horen, waarbij zij vrijwel altijd met klem benadrukken niet deloyaal te willen zijn, maar wel interne problemen aan de orde te willen stellen. Hoe deloyaal is men als men kwalijke zaken binnen een collectief openbaar maakt? Zogenaamde klokkenluiders worden in elk gesloten collectief verketterd, maar hebben in elke tot nu toe bekende situatie een reinigend effect, zowel binnen als buiten de organisatie. Dat zij er verder niet echt welkom meer zijn, tekent eerder de cultuur binnen het collectief dan dat het
hun loyaliteit ter discussie stelt. In de vaste overtuiging terecht gehandeld te hebben, behoren ook zij tot het groeiend leger van afvalligen en persoonlijkheden die de breekijzers zijn van collectieve besloten gemeenschappen, van welke orde en signatuur dan ook. Met afvalligen van alle richtingen, die aan niets anders meer gebonden zijn dan aan hun eigen twijfels en zekerheden, kunnen hete hangijzers aangevat, muren afgebroken, beveiligingen opgeheven en ervaringen uitgewisseld worden – sneu voor de werkgelegenheid van beveiligers, maar die vinden wel een andere baan, misschien in de zorg of het onderwijs, waar nog zoveel vacatures zijn (uiteraard wel eerst de wapens en honden inleveren). Een samenleving van zelfstandige individuen, tegelijk kritisch en kritiekbestendig, bestuurd door aansprekende en aanspreekbare persoonlijkheden, bij meerderheid daartoe gemachtigd, zo ziet een volwassen democratie er uit waarin elke mening telt en als zodanig ook geteld kan worden – niet langer ja/nee/geen mening, maar een veelheid aan open vragen, waarvan men de meeste zelf mag bedenken en daarmee terugkaatst. Niet langer wordt het volk bevraagd, maar juist de bestuurder, en niet alleen in keurige forums in verkiezingstijd: wat vindt de (aspirant) politicus van heikele problemen – een permanent Buitenhof vanuit de bevolking, per internet, podcast of welk medium dan ook; niet langer zal men genoegen nemen met standaard antwoorden uit standaard programma’s maar vragen om persoonlijke visies, die dan ook vrij, zonder last of ruggespraak van hogerhand, gegeven kunnen worden. En niemand zal de ander diens wisseling van standpunt aanrekenen als er een begrijpelijke argumentatie voor wordt aangedragen: het zal geen schande meer zijn als bestuurders (en kiezers) hun opvatting aanpassen aan gewijzigde omstandigheden in een steeds sneller veranderende wereld. Natuurlijk zullen er altijd nieuwe trends en richtingen te signaleren zijn waarbij men zich uit eigen overtuiging aansluit, maar dergelijke verbanden zullen altijd tijdelijk en moeiteloos opzegbaar zijn – uiteindelijk blijkt de eenling minder alleen te staan dan bij uittreding werd gevreesd en vindt hij/zij er precies die kracht die alleen via gezamenlijk optreden tot resultaat kan leiden. Of deze tijdelijke coalities van individuele keuzes en voorkeuren vervolgens op den duur toch weer tot nieuwe vormen van dwangmatige collectiviteit uitgroeien (en of dat dan weer mag), is een zaak voor psychologen en valt buiten het bestek van dit essay.
September 2007 Mirjam Hommes Cultuurhistorica