HET LIED
DER
MINNE VAN
VROEGER EN
NU
HET LIED DER VAN
V R O E G E R
EN
BIJEENGELEZEN A.
IN
MINNE
DOOR
NONYMUS
DEN
BLOEMHOF 1944
NU
equetst ben ic van binnen, Doorwont mijn hert so seer, V a n uwer ganscher minnen Ghequetst so lane so meer, W a e r ic mi wend, waer ic mi keer, Ic en can gherusten dach noch nachte; W a e r ic mi wend, waer ic mi keer, G h i sijt alleen in mijn ghedachte.
14e eeuw DICHTER
ONBEKEND
EEN
LIEDEKEN
VAN D E N MEY
Die jonghelinc. Och ligdy nu en slaept, M i j n uytvercoren bloeme? Och ligdy nu en slaept In uwen eersten droome ? Ontwect u, soetelief, W i l t door u venster comen! Staet op, lief, wilt ontfaen D e n mey met sinen bloemen. Dat meysken. W a t ruysschet daer aen die muur, D a t mi m y n ruste berovet ? Die mi t'scheyden maect suur, Die leit hier o p gedooghe In minen arm so vast! W i en conncn's niet ontsluyten, M y n beddeken heeft sinen last, Plant uwen mey daer buyten!
D i e jonghelinc. O suyverhjcke jeucht! W i l t nu u rusten laten. Doet op dijn vensterkijn E n d e comt u lief ter spraken. A l om te vinden troost So ben ic hier tot u gecomen. Staet op, lief, wilt ontfaen D e n mey met sinen bloemen! Dat meysken. A l stondy daer tot morgen, Ic en sal u niet inlaten: M i j n boel leyt hier verborgen. G h i en condt mi niet vermaken, M y n herteken o p u niet en past, N o c h op gheen spel van luyten. M y n beddeken heeft sinen vollen last, Plant uwen mey daer buyten!
D i e jonghelinc. Ic sie den lichten dach A l door die w o k k e n dringen, Ic sie die bloemkens schoone A l uyt der aerden springhen, Ic sie die sterren claer, Die verlichten i n den throone! Staet op, lief, ende wilt ontfaen D e n mey met sinen bloemen!
1 D a t meysken.
N
W a e n t ghi, dat ic nuslape? H e t is anders dat ic dachte! . Die mey houdt my i n wake, Daer na myn herteken wachte! Niet als i n der aerden wast: Roosen bloemen oft ander virtuyten. M y n beddeken heeft sinen vollen last, Plant uwen mey. daer buyten!
i6e DICHTER —
eeuw ONBEKEND 12
—
AMOUREUS
LIEDJEN
A i schone dochter blond, die 't hulsel en paruiken Des gouden dageraads verwelikt en verdooft, D i e den sneewitten melk en leliën doen duiken V a n 't zilverblanke vel van uw eerwaardig hoofd, O Margarieta schoon, o uitgelezen bloeme, Strooit uit uw braaf verguld en lang gouddradig haar, Dat de zonne beschaamd, verwonderd is en hoe me D e rozen en 't ivoor zo marmelt door malkaar. Ontdekt, mijn lief, ontdekt 't meesterstuk der naturen D i t zonderlinge werk, dit uitnemende raak, Dees appelborstjens herd, dees lieve nageburen D i e het lustgierig oog beloven zoet vermaak. Kust mijn, mijn zoete; ha kust mij en kust mij weder, H a , ha, ik sterf, ik sterf, de ziele mij ontvloog, N a uwen adem zoet mijn hert springt op en neder, E n zwoegt nog na de kracht, die mij uw vier ontzoog. Ik zwijm, ai mij, ik zwijm, 't leven w i l mij ontslippen, A c h gij ontzuiget mijn dat liefelijk gebloemt, D a t ik te plukken plag van uw purpere lippen, V a n 't koraalrijke hoofd en rozenveld voornoemd.
-
i)
-
1
Paait doch mijn groot verdriet en wilt gena gebruiken, O schone, die mijn ziel volkomelijk bezit, Geeft mij de bloemkens weer, die zo zoetgeurig ruiken, Geeft mij haar oude kracht, haar leven en haar p i t . M i j n ogen zijn verstaard, met schimmer blind geslagen, Belamfert, zoete lief, uw goddelijk gezicht, O vriendelijke mond, ik en kan niet verdragen U w flonkerige brand en vonkend' ogen licht. Omhelst mij, waarde lief, en laat mij troost verwerven, Blust uit mijn glimmend vier, blust uit mijn hete vlam, D i e mij op enen stond doen leven ende sterven, 't W a a r scha dat onze vreugd in 't midden einde nam.
G. A. B R E D E R O D E -
14
-
DIE
LACH
Zooals wanneer op eens de zonneschijn D o o r 't zwart der breede wolken heen komt breken, E n schittert in de tranen, die er leken Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn, Z ó ó , dat het weenen lachen schijnt te zijn: Z o o is, wat mij ontstemt, op eens geweken, M a t h i l d e ! ontsluit uw mond zich om te spreken, E n doolt een glimlach om uw lippen, fijn: — D o c h van den lach is glimlach dageraad, E n klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne o o r e n ! D e vreugde vaart door pols en vezel rond, — E n met geloken oog zie 'k uw gelaat, Z o o zonnig: 'k meen uw zilvren lach te hooren, Wanneer ik roerloos wacht op de'uchtendstond
JACQUES
-
i
5
PERK
-
Z o o a l s daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zilveren-zacht, de half-ontoken maan Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, W i e r bleeke bladen aan de kim vergaan, — Z ó ó zag ik eens, in wonder-zoet genucht, U w half-verhulde beelt'nis voor mij staan, — D a n , met een zachten glimlach en een zucht, V o o r mijn verwonderde oogen ónder-gaan. Ik heb u lief, als droomen i n den nacht, D i e , na een eind'loos heil van éénen stond, Bij de eerste schemering voor immer vloón, — A l s morgen-rood en bleeke sterren-pracht, Iets liefs, dat men verloor en niet meer v o n d , A l s alles, wat héél ver is en héél schoon.
WILLEM -
16
KLOOS -
MIJN L I E F S T E W A S D O O D
M i j n liefste was dood, toen ben ik gegaan alle werelden door, ik heb gevonden, de wereld is groot, maar zij was dood. Ik heb veel gevonden, de wereld is groot, er zaten veel in den nacht met witte vingren wenkend, de macht van mijne doode was heel groot. Toen ben ik gekomen op eenen akker, o mijn Liefste word wakker, gij laagt daar neer zoo zwart, droomasch, verbrand uw hart. G i j hadt te lang gewacht bij het vuur, elk nacht- en daguur zaagt ge mind'ren de vlam alsof een dief haar nam. E n toen het stervend was op 't hout het roode vuur — te k o u d was het — toen hebt ge 't opgestookt met eigen ziel, het heeft gerookt, het heeft geknetterd, het heeft de vonken doen springen en lonken, -
17
-
het vuur heeft sissend het hout gekust als kleine meisjes — het is gebluscht, o mijn liefste word wakker, uw asch is zoo zwart op den akker. E n in mijn angst ben ik heengegaan een heel eind weg, over de baan van den akker, toen heb ik gezonden de roode liederenmonden, om te roepen de dagschuwe, nachtzieke schaduwe, haar ziel, die bij de wachtvuren wachtte de nachturen, of-ze nog levend was, om te rak'lenindeasch, om te lokken uit de lucht, als ze soms daarin was gevlucht, dat ze kwam om me toe te spreken, langs mijn wangen haar weeke lippen te laten gaan — de armen om me te slaan, met haar vingers mijn hoofd te streelen, in mijn ooren te kweelen, met haar stem mij te zeggen dat ik haar altijd heb liefgehad —
HERMAN
GORTER
MEISJE—
-
Meisje weet je wat ik — wat ik zeggen wou — ? 'k W o u je zeggen dat ik — dat ik van je hou. — E n dan wou ik schatje — dat je — nou dat jij — N o u — natuurlijk dat je — dat je hield van mij. — E n dan wou 'k je als je — als je van me houdt — Zoenen in jouw halsje — als je 't hebben woudt. — E n dan, nou dan dee ik — dee ik 't overal — E n dan dee ik — nee ik — dee ik niemendal! — E n dan — ja dan zou ik — zou ik 't nog een keer — E n dan, ach! dan wou ik — wou ik nog veel meer — ! C. S: A D A M A V A N S C H E L T E M A _
i
9
_
ADIEU
Wanneer ik eenmaal in den groenen schoot D e r aarde rust, dan zal in 't lied der winden Iets ruischen van mijn ziel, in 't avondrood Iets branden van mijn gloed voor u, beminde. D a n zal, als eertijds, de kastanjelaar M e t lauwe aromen tot u overbuigen E n , als mijn hand deed, strooien op uw haar D e teere bloesems die voor mij getuigen. D a n zal, wanneer gij troostloos roept en schreit, (Maar zult gij schreien? . . .) in den zomernacht M i j n stem, als echo op uw trouwe klacht, V a n vrede zingen, rustig en bevrijd.
JAN V A N NIJLEN —
2.0 —
TIEN
COPLAS
E e n jonge vrouw zonder hart W o r d t een oude vrouw zonder vrienden Jij hebt nog net de kans O m te weten wat je verdiende. Twee heete borsten zijn goed E n twee heete beenen zijn beter, Maar een mensch heeft ook nog een hart; A l s je oud bent versta je mij beter. A l s ik diep i n je oogen kijk Z i e ik de duisternis, Waarmee G o d sinds hij de wereld schiep N o g altijd bezig is. Wanneer ik lig in mijn doodszweet K o m dan, en zit aan mijn hoofdeind E n kijk zoo diep in mijn oogen D a t ik te sterven vergeet. Ik hield midden i n een copla op W a n t je sliep met bloote borsten. G o d had het mij nooit vergeven A l s ik zoo mijn tijd vermorste.
—
21
—
Begrijp goed, een copla is meer D a n ik kan zijn in je armen W i j verlangen beiden meer Vraag jij G o d maar erbarmen! W a t zal ik voor je stelen E e n gebraden k i p of een oorring ? O f een roosje voor je haar? O f wil je dat ik je wat voorzing ? Ik ben jalóersch o p je huid, D i e is zachter dan ik ze streel, W a n t zoodoende denk ik altijd Dat ik je toch maar verveel. Z e g toch niet ik heb je lief, Z e g toch eerlijk ik mag je graag. W i e liefheeft is ziek van de pijn. E n daarvoor zie ik je te graag. E r is ergens een put in een stad W a a r i n E v a een emmer neerliet. D i e emmer is nog niet gevuld. Dat weet de man die jou aanziet.
J. W . F. W E R U M E U S
BUNING
KNOOPENSCHRIFT
Z i j bindt het lange haar tot gouden vlechten, zoo ernstig of zij vreemde woorden spelt, zoo resoluut en rustig of het geldt met iederen knoop mij vaster te omvlechten. Tegen dit kalm gebaar valt niet te vechten en wie het poogt wordt tot een dwazen held, een D o n Quichot, want nooit ter wereld knelt de blonde keten waarmee vrouwen knechten. Bind dus om mij je zelf geknoopte banden, een klein gebaar, een vlecht, een zacht gezegde, 't zij om jouw hoofd of om mijn hoekig hart. Je zachte vlechten glijden door mijn handen als knoopen, die een oude Inca legde, een duister schrift, dat al mijn weten tart.
EDDY -
EVENHUIS ïj
-
G E D A C H T E N BIJ E E N P O R T R E T
Ik sta te denken: op dit divanbed vlijden wij ons de eerste avond neer, ik had er al mijn zinnen op gezet, zij schrok nog even, maar ik vroeg naar meer. Ik loop wat door de kamer, haar portret staat op de tafel, na die eerste keer nam zij dat uit haar tas en legde het mij voor en zei: Blijf aan me denken, zweer J
dat je me nooit met andren zult bedriegen! Ik was nog jong, ik kon nog niet goed liegen, ik voelde mij verward, zei neen noch ja. Toen werd zij ongenaakbaar: N u dan ga ik maar meteen. Ik zag haar hoofd trots wiegen en keek haar machtloos uit mijn venster na.
A. M A R J A -
24
-
(
SONNET
'k H e b naar jouw lippen honger, and'rc honger niet. Ik dorst de nacht door om je tere leden. E r is geen toekomst meer en geen verleden, Jouw liefde is voor mij en anders niet. Blijf bij mij lief, verzoet mijn jong verdriet, Zoek mij het nieuwe pad naar 't oude E d e n , H e t glimlacht door de nevelen van heden, H e t schemert door in 't eenzaam liefdeslied: „Het bed der liefde ligt te nacht gespreid V a n gras en mos en prille voorjaarsloten. D e hemel is van lichten overgoten E n breekt de jacht met d'ouden treffer T i j d . D e vreemde liefde wordt hier diep genoten, Misschien kust eens een kus de E e u w i g h e i d " .
JAN SPIERDIJK -
25
-
INHOUD G H E Q U E T S T B E N IC V A N B I N N E N
9
14e eeuw, dichter onbekend EEN LIEDEKEN
VAN DEN MEY
10
16e eeuw, dichter onbekend AMOUREUS LIEDJEN
13
U i t G r o o t L i e d Boek G . A . Brederode DIE L A C H
-
•
15
U i t Jacques Perk Gedichten ZOOALS D A A R GINDS
16
U i t Verzen W i l l e m Kloos MIJN L I E F S T E WAS D O O D
17
U i t Verzen Herman G o r t e r MEISJE
19
U i t Zwervers Verzen C . S. A d a m a van Scheltema ADIEU
20
U i t Dz Vogel Phoenix Jan van Nijlen TIENCOPLAS
21
U i t V o o r twee stuivers Anjelieren J. W . F . Werumeus Buning KNOOPENSCHRIFT
23
U i t U i t de pas E d d y Evenhuis GEDACHTEN
BIJ E E N P O R T R E T
24
U i t M a a r ja, Marja SONNET
U i t X V I Sonnetten Jan Spierdijk -
25
COLOPHOON
In December van het jaar O . H . negentienhonderd vierenveertig, toen de oorlog woedde binnen onze grenzen en overstroomingen, honger en koude ons volk in bittere nood brachten en bovendien gas en electriciteit niet meer beschikbaar waren, toen heeft de U . M . , , I n den Bloemhof" te Wassenaar deze bundel minnedichten uitgegeven met het doel, den lezer enkele oogenblikken van vergetelheid te schenken.Zij werden geheel met de hand gezet uit de Lutetia en gedrukt o p de handpers o p Dürer tekst in een onverlichte cn onverwarmde drukkerij.