Het laatste woord is aan de gasdichter Fabian R.W. Stolk
De Ballade van de gasfitter verscheen ruim een halve eeuw geleden, en het laatste woord zal er, ondanks alle gedachtenwisselingen, niet over gezegd worden. Als dat al bestaat. In een minder grijs verleden somberde ik: ‘Vrijwel alle gedichten van Achterberg […] bevatten minstens één passage waar ik over blijf struikelen, of een passage waar veel lezers voor mij reeds over gestruikeld zijn, totdat weer een andere lezer min of meer definitief de hindernis heeft geslecht in een essay.’1 Voor bundels geldt iets dergelijks. In elke bundel van Achterberg staat wel een gedicht waarop ik vastloop, zoals sonnet VI van de Ballade. Ik neig tot de veronderstelling dat Achterberg daar een verteltechnische fout heeft gemaakt. Maar dat is moeilijk hard te maken. Sterker neig ik naar het uitgangspunt om niet alles in een gedicht of bundel te verklaren en begrijpen. Zo veel mogelijk, maar alles hoeft niet. Literatuur is om van te genieten; ze is er niet louter om rationeel te doorgronden. Door slechts te proberen alle interpretatieve ‘problemen’ op te lossen, peuter je een dimensie weg. Die van het raadsel, de tover, de mogelijkheden. Het eigenaardige is dat veel poëzie van Achterberg de suggestie wekt dat volledig begrip wel mogelijk is. Dichters als Lucebert, Tonnus Oosterhoff, Piet Gerbrandy, Ilja Leonard Pfeijffer en Saskia de Jong hebben dat veel minder. Van hun gedichten is het in een oogopslag duidelijk dat ze zich niet laten kraken (gesteld dat ‘kraken’ een juiste benadering is). Ooit een gedicht van hen volkomen doorgrond? Of toch maar tevreden geweest met het genieten ervan, en het her- en herlezen? En toch opeens nog een verbinding tussen twee onderdelen zien; een eigen, interne ‘logica’. En een maand later weer een. Hun poëzie, en ook die van Achterberg, moet het misschien meer van verbazen en genieten dan van begrijpen hebben. Achterbergs poëzie is tweeslachtig: realistisch en surrealistisch, rationeel en irrationeel.2 Zoals hij in ‘Dichtkunst’ schreef: Aan beide kanten worden kansen wakker. / Begrip en lust bewegen naar elkaar. / Hartstocht en rede komen in contact. In Jaarboek Gerrit Achterberg 4 heeft Pieter van Dyck aandacht gevraagd voor die ambivalentie, en ook, eveneens naar aanleiding van de Ballade, in een artikel over ‘Het dubbelzinnige “gedicht”’. Als ik nu op mijn beurt iets over de Ballade noteer, is het geen ontraadseling. Meer een sprokkelen en aaneenpassen van verspreide componenten die ik leuk vind, en zo, dat die misschien tot een interpretatie van het geheel kunnen leiden, maar die vooral herlezen tot een plezier maken, naar ik hoop.3
De dichtvorm van de Ballade is duidelijk, de vaak spreektalige zinnen en woorden eveneens: Zeker weer ruzie met zijn vrouw gehad, Zij wijst naar boven met een vage spot, / dat kan betekenen: je bent getikt, Hij krijgt gedurig op zijn sodemieter, / omdat hij altijd op het eten vit. Dit lijkt wel uit een conference van Wim Sonneveld. De Ballade lijkt eenvoudig mede doordat er een verhaal in verweven is. De grote lijn daarvan lijkt me duidelijk: 1) Een ik zoekt een met Gij aangeduide ander (I), zoals wel vaker in de poëzie van Achterberg. Een gasfitter onderneemt aansluitend daadwerkelijk een poging om met een vrouw in contact te komen; kruipt daartoe onder de grond (of: de ruimte waarin hij zich bevindt, neemt de trekken van een graf aan, zodra hij zich een hereniging met de verloren geliefde voorstelt). Die operatie mislukt, al wordt er wel een lekje gedicht (II-IV). 2) Intermezzo: een nieuwe opdracht voor de fitter, verkenning van de wijk, en een dwaalspoor (V-VII). 3) Tweede contactpoging, nu gaat de fitter omhoog; maar hij komt in conflict met God; tweede mislukking (VII-XI). 4) Afwerking van het verhaal over de fitter door een verteller (XII-XIV). De Ballade is echter toch ingewikkeld, bijvoorbeeld doordat hij zeker drie betekenisvelden bevat: erotisch, religieus en poëticaal; het erotische veld wordt zowel plat (pornografisch) als Platonisch uitgebuit. Middeldorp heeft erop gewezen dat vaklieden als gasfitters in erotische of pornografische literatuur optreden.4 De fitter heeft dat gemeen met onder anderen de loodgieter en de glazenwasser, al maakt Achterberg in het naar deze laatste genoemde gedicht daar geen gebruik van. De ramenlapper is in die lustrol landelijk bekend geworden via het humoristisch bedoelde tv-programma Pisa van Henk Spaan en Harry Vermeegen: ‘Kopje koffie, glazenwasser...’ Van de loodgieter zijn op internet zonder veel moeite zwoel bedoelde afbeeldingen te vinden:
2
En vergeet in deze context de melkboer niet: ‘Achterberg zei […] eens: “Mijn biografie is niet interessant, nee, die van de melkboer met al die vrouwen aan die achterderuren!”’ (Middeldorp 1985: 206)
Achterberg maakt gebruik van realistische gegevens: fittings, een bak gereedschap, het christelijk vakverbond, begrafenis- en ziekengelden, telefoon, lift, auto’s fietsen, pruimtabak. Het is aan dit realisme te wijten dat de Ballade veroudert. Kolengas en gasfabriek zijn verdwenen uit Nederland; in 1960 werd de aardgasbel van Slochteren ontdekt; kolenkachels maakten plaats voor olie- en gaskachels en cv-installaties; asemmers worden tegenwoordig op
3
ouderwetse woonerven gebruikt als publieke bloembakken; plastic zakken en dito containers domineren nu het straatbeeld op afvalophaaldagen. De wereld van de Ballade is echter niet zó ouderwets dat met ander licht in gedicht VII gaslicht bedoeld wordt; de elektrificatie van huisverlichting vond ruim voor de Tweede Wereldoorlog plaats. Ik denk dat in de buurt waar voor een fitter niets valt te bereiken, sprake is van rood licht. In een hoerenbuurt heeft een christelijke fitter niets te zoeken; en daar wil die man van de directie niet herkend worden. Opmerkelijk is dat de fitter van hem denkt: zeker weer ruzie met zijn vrouw gehad. Dat kan betekenen dat ook hij op zoek is naar een ander, zoals de ik-figuur in sonnet I, en zoals de gasfitter. Aldus wordt het thema van de cyclus duidelijk neergezet door hoofd- en bijfiguren. De fitter voelt zich volkomen vrij in die buurt, maar zodra er iemand van de directie voorbij komt fietsen, keert hij op zijn schreden en gaat terug naar de stad. Directie betekent: leiding, bestuur. De fitter wordt hier geleid en bestuurd; hij opereert niet zelfstandig. Hij bestaat niet eens zelfstandig. De fitter bestaat alleen als aspect van een gedachtenexperiment dat de ik-figuur in sonnet I opzet. In dat eerste sonnet, dat fungeert als een exposé, tracht de ik de Gij te bereiken. Dat lukt niet. Maar hij denkt dat het zou kunnen. Bijvoorbeeld door vermomd als gasfitter huizen binnen te komen. De passage Ook kan ik binnenkomen… kan ik niet anders lezen dan als: ook zóú ik binnen kunnen komen… áls ik me als gasfitter zou vermommen. Vanaf sonnet II, en aangekondigd met het voegwoord Dan, begint de uitvoering, de doorrekening van het gedachtenexperiment. Daar verlaten we de ‘gewone’ realiteit van de ikfiguur, en komen in een veronderstelde wereld, een wereld van veronderstellingen die alleen in een aantal opzichten lijkt op de eerste werkelijkheid, maar er niet aan gelijk te stellen is. Binnen het experiment komt er echter geen contact tot stand tussen de ik (in II is dat de gasfitter) en de ander (in II is dat de huiseigenares). De werkelijkheid van de ik strookt niet met die van de ander. De ik leeft in het leven, de ander in de dood. Dat is in sonnet I af te leiden uit het gegeven dat de ander uit het niet verschijnt, als een Eurydice.5 En de experimentele gasfitter ervaart in II dat hij in een graf terechtkomt. Als een Orpheus? Ja, want later zegt de voorzitter van het hoofdbestuur van de vakvereniging dat er een vakbondslid is geweest dat overal optrad met zijn instrumenten; niet: werkte met zijn gereedschap.6 Voor een biografische lezing biedt de Ballade ook stof. Zodra de fitter in eroticis niet krijgt wat hij wil, dreigt hij met geweld: hij wil in een opwelling de woning van de gezochte onder water zetten, of de gasgeleiding lek slaan. Dergelijke uitbarstingen in het leven van de dichter zijn door zijn biograaf uitvoerig gedocumenteerd. Gelukkig weet de fitter zich beter 4
dan de dichter te beheersen: hij ziet in dat hij daarbij zelf het leven (ook) zou verliezen. Lekje groot, fittertje dood. Het bijzondere is nu dat de gasfitter, die ‘leeft’ in een gedachtenexperiment, zelf ook zo’n experiment gaat uitvoeren; een experiment in een experiment; een ingebed experiment. Hij rekent door wat er zóú gebeuren als hij dat gaslek inderdaad zóú slaan. En zoals het eerste experiment begint het tweede met het voegwoord Dan. De fitter projecteert een en ander als een (hypothetisch) verslag, als een krantenbericht. Als de gefrustreerde fitter zijn agressie zóú botvieren,
Dan zou er later in de kranten staan: ‘Door onbekende oorzaak vond een fitter, bij de uitoefening van zijn bestaan, de dood door gasverstikking. In het aangrenzend gedeelte was hetzelfde bitter
lot aan de huiseigenares beschoren. Zij lag voorover met een hand naar voren, welke een brief omklemde, die begon: “Hoe groot de wereld is, ik kom weerom.” Blijkbaar werd zij verrast tijdens het lezen en kan van overspel geen sprake wezen.’
Er lijkt mij – tussen haakjes - geen sprake te zijn van ‘een flagrante tegenspraak tussen de “onbekende oorzaak” waardoor de fitter de dood vindt en het feit dat dat “door gasverstikking” gebeurt’, zoals Van Dyck poneert.7 De oorzaak van het lek dat de gasverstikking veroorzaakt, is onbekend. Er was immers helemaal geen lek; en wie denkt er nu dat een fitter een lek zou veroorzaken? Het is opmerkelijk droge taal in die fictieve krant. Des te vreemder is dat er staat: bij de uitoefening van zijn bestaan, in plaats van: bij de uitoefening van zijn beroep. Rijmdwang? Rijmvondst: het beroep van deze fitter is van existentieel belang. Zijn fitten is zijn leven. Alleen daartoe was hij in sonnet I in het (gedachten)leven geroepen door de ik-figuur annex ik-verteller. Zo blijkt, nota bene door een feitenrelaas, hoe fictief, hoe fictioneel hij is. Als de fitter zou hebben toegeslagen, zou een prettige bijkomstigheid zijn geweest dat hij en de huiseigenares in de dood althans verenigd zouden zijn. Die vereniging is in ‘werkelijkheid’ niet mogelijk, want deze vrouw wilde niets met de fitter: zij was, in tegendeel, 5
bezig een brief van haar geliefde te lezen: ‘Hoe groot de wereld is, ik kom weerom.’ Bepaald geen traditioneel geliefdenproza. Er wordt mogelijk gerefereerd aan Johannes 14: 28: ‘Gij hebt gehoord dat ìk tot u gezegd heb: Ik ga henen en kom weder tot u. Indien gij mij liefhadt, zoo zoudt gij u verblijden omdat ik gezegd heb: Ik ga henen tot den Vader; want mijn Vader is meerder dan ìk.’ De bijzin Hoe groot de wereld is kan figuurlijk worden opgevat als: wat er ook gebeurt, welke hindernissen er ook zullen zijn. Een temporele interpretatie is ook mogelijk: aan het einde der tijden, of, in menselijker maat, Na jaar en dag. Hebben we hier al te maken met een ingebed gedachtenexperiment, er is ook sprake van tekstinbedding: een tekstje binnen een tekst. Zo’n mise en abyme, een spiegeltekst, kan een aanwijzing bevatten voor de betekenis van de gehele tekst. De ingebedde tekst spiegelt de inbeddende tekst. Zo kan Achterbergs oeuvre als thematische eenheid gezien worden (met dat centrale thema van de zoektocht naar de verloren geliefde, ook al is daar niet ieder gedicht mee te vangen), en de bundel Ballade van de gasfitter is te lezen binnen het kader van dat oeuvre en als afspiegeling van de thematiek ervan. Sonnet III is vervolgens te lezen in het kader van het grotere geheel van de bundel. En in dat gedicht staat (als het ware) het krantenartikel; in de krant wordt de brief aan de huiseigenares geciteerd. De brief op zijn beurt refereert aan de woorden van Jezus, die zijn opgenomen in het evangelie van Johannes, dat in de bijbel staat. Deze veelvuldige inbedding is voor mij ‘verklaring’ genoeg voor het gegeven dat dit sonnet uit zijn voegen is gebarsten. De dichter pakt zijn boodschap zo dik in, dat de verpakking opvalt, en dat daardoor ook de boodschap opvalt. De vorm attendeert op de inhoud.8 De hier aangehaalde woorden van Jezus kunnen wijzen op de thematiek van de bundel. Dat betekent dat ook de rol van de vader in de Ballade van belang kan zijn, net als in de woorden van Jezus. Het gaat niet om een gewone terugkeer, maar om een met een kwalitatieve sprong. Zoals de verloren zoon die wezenlijk is veranderd als hij terugkeert. Terugkeer en Vader zijn cruciale noties in de Ballade van de gasfitter. In dat zoeklicht zien we in de hypothetische wereld van de gasfitter bijvoorbeeld de directeur, die tot zijn ondergeschikte zegt: ‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon. / Je weet hoeveel belang ik in je stel.’ Absoluut geen taal voor een directeur. Al te vaderlijk. Hij stuurt, hij dirigeert, hij geeft leiding aan de fitter.9 Het lijkt vreemd dat hier sprake is van een nieuw bevel, want van een eerder bevel is geen melding gemaakt. Ik veronderstel daarom dat het gedachtenexperiment van de ik-figuur in sonnet I het eerste bevel was. Daarmee werd de fitter ontworpen en vanuit de eerste werkelijkheid naar een huis gestuurd in een andere werkelijkheid. In die fitterswereld, die 6
steeds ‘werkelijker’ wordt, is het nieuw bevel dat van de directeur. Deze stuurt de fitter net zo aan als de ik-figuur in gedicht I. Zoals de directeur de vaderlijke leidsman van deze gemeenteambtenaar is, zo is de ik-figuur de geestelijke vader van de fitter. Vergelijkbaar hiermee is dat Iemand van de directie in sonnet VII de dolende fitter (weer) de juiste kant op stuurt, de stad in: Ik ben gesignaleerd. / Daarom mijn schreden naar de stad gekeerd. Als gezegd: ook een vorm van wederkeer. Weg van de hoeren, weg van de substituut-geliefde(n). Wanneer de fitter conform het nieuw bevel op weg is naar de flat, loopt er opnieuw een contact mis. Als de daghit naar buiten stapt, vraagt de fitter gejaagd waar het gat zit. / Ze wijst naar boven met een vage spot, / dat kan betekenen: je bent getikt. Je kunt er een heel ordinaire metafoor in zien: de opgestoken middelvinger.10 Maar ook: je bent gek, je hebt een gaatje in je hoofd, je bent gek. Dat betekent dan dat er volgens de daghit nergens een gaslek is, tenzij in de verbeelding van de fitter. Het gebaar is ook letterlijk te nemen (het gat zit boven) maar ik geloof dat alleen die geflipte fitter het zo interpreteert. Eenmaal in de flat, op weg naar het slot / van wat hem nog geen fitter had geflikt, stijgt de fitter te hoog: hij komt in conflict met God. Alweer een v/Vader die hem terechtwijst. In andere termen: de fitter krijgt weer op zijn sodemieter. Later wordt hij, minder streng maar even vaderlijk, terecht gewezen door de directeur, die hem onderwerpt aan een mild verhoor; het is alsof hij huilt: vader is niet boos, maar wel verdrietig. Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt. De fitter is ontslagen. Als gevolg hiervan verdwijnt de fitter, nu hij geen fitter meer mag ‘zijn’, letterlijk uit het verhaal. In sonnet XII komt hij niet meer voor (nu ja, heel indirect als een van hen), terwijl hij in sonnet II tot en met XI hoofdfiguur én verteller was. In XII figureert de voorzitter van het hoofdbestuur van ’t christelijk vakverbond. Wederom een hoge bestuurder, leiding gevende. Hij beticht alle fitters van een soort overspel. Want waar er één misdoet, lijdt het hele lichaam, conform 1 Korinthiërs 12: 12: ‘Want gelijk het lichaam een is, en vele leden heeft, en al de leden van dit ene lichaam, vele zijnde, maar een lichaam zijn, alzo ook Christus.’ Idem 26-27: ‘En hetzij dat een lid lijdt, zo lijden al de leden mede; hetzij dat een lid verheerlijkt wordt, zo verblijden zich al de leden mede. En gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder.’ De voorzitter zegt tot slot: zondig niet meer. Dat nu waren de woorden die Jezus sprak tot de overspelige vrouw (Johannes 8: 11): ‘En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.’ Het wordt de lezer moeilijk gemaakt. Eerder stond nog in de (hypothetische) krant dat er van overspel geen sprake wezen kon. Dat krantenbericht had
7
evenwel betrekking op de relatie tussen gasfitter en huiseigenares; de voorzitter refereert aan de relatie gasfitter-vakverbond. De fitter is door de directeur ontslagen, maar niet door God. De lezers zijn de fitter kwijt, maar hij is niet dood. Hij is uit beeld. En dan volgt, met een balladeske tijdssprong, zijn wonderbaarlijke wederkomst in het verhaal: Na jaar en dag hervinden wij de fitter. Maar wie zijn wij? De lezer en een verteller? Dat kan die verteller uit gedicht I weer zijn. Maar het is of hij nu afstand heeft genomen van de fitter, van zijn eigen creatie. Eerst was er geen of weinig onderscheid, nu neemt hij afstand en beziet de fitter voor het eerst als fictie, als een personage (vergelijkbaar met postbode, wisselloper, loodgieter). Tegelijkertijd profileert hij zichzelf meer als verteller, namelijk door de tijdssprong expliciet aan te geven, door de uiterlijke beschrijving van de fitter te geven, door ironisering, en door plaatsing van de fitter in een handeling. Dat laatste gebeurt ook in sonnet XIV. En daar gaat de verteller nog een stap verder: hij zet de fitter uit zijn fictieve werkelijkheid en laat hem sterven. Wij kan ook een aanduiding van de verteller zelf zijn, in de pluralis majestatis. Als we die verteller even gelijkstellen aan Achterberg, zien we dat Achterberg een ironisch zelfportret van de fitter boetseert: Zijn haar is wit; / een kindse vent, die in een stratengids / namen te spellen zit, letter voor letter.
De fitter is dement, seniel. Maar er staat: kinds. Een mooie paradox met vent. En: hij vindt weer een vader tegenover zich, een die hem bijna worgt. Worgen is, volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal: doen sterven door verstikking, bewerkt door of veroorzaakt door het dichtknijpen of dichtsnoeren van de keel. Inderdaad: een gat dichten. Weer eens wat anders dan sterven door gasverstikking, zoals in sonnet III.
8
De fitter echter keert, zoals dat heet, weder tot zijn vaderen. Hij, staat er in de laatste regel, rust in God, het gat dat geen fitter kan fiksen. Dat wist hij al eerder. In IV stond: Eindelijk is het kleine lek gedicht. Maar dat zegt niks. Het probleem van de fitter blijft bestaan. Dat is niet een klein, maar een groot lek: de ruimte tussen u en mij. En dat benoemt hij in sonnet IX: Hier zit geen gas. God is het gat. En ook: God stort / zijn diepten op mij uit. Zo’n diepte vult de fitter in XIV. Na zijn tweede mislukte klus vraagt de fitter zich af: Ben ik daarvoor onder de grond gekropen? (X: 5) Dat was inderdaad zinloos. Pas in XIV gebeurt het goed. Dan rust hij in God. Het gekke is dat een eerdere uitspraak alsnog bewaarheid wordt: Door onbekende oorzaak vond een fitter, bij de uitoefening van zijn bestaan, / de dood. Wie had durven denken dat zijn eigen, geestelijke vader hem, na (on)bewezen diensten, zou dumpen in een standaardgraf? Met het stoffelijk overschot van zijn gehele bestaan vult de fitter het gat waar geen enkel ambacht aan te pas komt. Dát had hij niet voorzien: De mond viel open, doordat hij stierf, en van verbazing. Maar zijn mond werd opgebonden: hij kon geen smoesjes meer verkopen, geen praatjes meer vertellen die toch al geen gaatjes vullen. Leven (bestaan) in deze ballade is fitten. Fitten is dichten. Dichten is sterven. Sterven is dus paradoxaal genoeg een essentieel aspect van leven; misschien zelfs een cruciaal omkeringspunt: zo wordt de cirkel gesloten. De Ballade handelt over allerlei mislukkende pogingen tot contact. Het enige wat bereikt wordt is een talig verslag van de poging tot contact (tot en met de krant en de brief en het evangelie). Waar geen taal is, heerst de dood, zo lijkt het: Doodzwijgen en Doodstilte zijn de woorden aan het eind van sonnet II, nadat de eerste contactpoging van de fitter is mislukt. Een vereniging bestaat alleen in een beschrijving. Wekken kan met gefluister (sonnet VI). Als de ruimte tussen u en mij alleen maar groeit, zoekt de fitter wanhopig naar een laatste woord (IX). Aan ’t graf hield verder iedereen zijn mond. (XIV) Iedereen, behalve de ik-verteller. Een talig verslag is het beste alternatief voor een contact van leven en dood. De Ballade is er zelf een voorbeeld van, zoals ook de rest van het oeuvre van Achterberg. Vanuit een andere invalshoek, in de inleiding van zijn bloemlezing Met twee maten, sprak Paul Rodenko al over ‘de poëzie van het échèc’. Voor de fitter geldt: waar het dichten mislukt, slaagt het gedicht.
9
Literatuur
Achterberg, Gerrit, Gedichten. Historisch-kritische uitgave bezorgd door P.G. de Bruijn. 3 dln, 4 bndn. Den Haag 2000. Dyck, Pieter van, ‘Ballade van de bricoleur’. In: Jaarboek Gerrit Achterberg 4 (2004): 25-45. Dyck, Pieter van, ‘Het dubbelzinnige “gedicht”: over Achterbergs Ballade van de gasfitter’. In: Dirk de Geest en Paul Pelckmans (red.), De meepse barg; beschouwingen over poëzie. Antwerpen 2004: 83-98. Middeldorp, Andries, ‘De ruimte tussen u en mij; over Ballade van de gasfitter’. In: Andries Middeldorp, Het avontuur van Achterberg. Baarn 1989: 46-74. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg. Amsterdam 1985. Middeldorp, Andries, ‘Gerrit Achterberg, Ballade van de gasfitter’. In: A.G.H. Anbeek van der Meijden, J. Goedegebuure en M. Jansens (red.), Lexicon van literaire werken Groningen 1994. Rodenko, Paul, ‘Met twee maten (essay)’. In Paul Rodenko, Over Gerrit Achterberg en over de ‘experimentele poëzie’. Bezorgd door Koen Hilberdink. Amsterdam 1991: 224-262. Stolk, Fabian R.W., ‘Achterbergs densiteit’. In: Achterbergkroniek nr. 14 (jrg. 8 (1989), nr. 1): 23-28. Stolk, Fabian R.W., ‘Sneeuwt het? Ja het sneeuwt’. In: Achterbergkroniek nr. 23 (jrg.12 (1993), nr. 2): 1-13.
1
Stolk, ‘Achterbergs densiteit’: 23. Reden om Achterberg, in weerwil van Middendorps verzet hiertegen zowel in het Lexicon van literaire werken (over Ballade van de gasfitter, p. 9) als in De wereld van Gerrit Achterberg (p. 54-65), wel tot de Criteriumgeneratie te rekenen. Die attributie verdedigde ik reeds in 1993, in ‘Sneeuwt het? Ja het sneeuwt’. 3 Zonder ernaar te verwijzen, maak ik in het onderstaande gretig gebruik van veel inzichten die anderen in tientallen artikelen en studies reeds hebben neergelegd (opgesomd in de historisch kritische uitgave van Achterbergs Gedichten, deel 3b: 796). 4 Middeldorp spreekt van kioskliteratuur en noemt Bekentenissen van een loodgieter (Ommen 1981), de vertaling door Anneke Pijnappel van Les confessions d’un plombier van Aymé Dubois-Jolly, oorspronkelijk verschenen in 1980. (Middeldorp, ‘De ruimte tussen u en mij’: 59). In de digitale catalogus PiCarta staat deze samenvatting: ‘Een loodgieter in ruste blikt in een serie openhartige schetsen terug op de hoogtepunten uit zijn bewogen leven. Hij ontstopte niet alleen zwanehalsjes, maar maakte ook carrière als minnaar. Zijn cliënten blijken allen bereid tot het gevarieerd bedrijven van de liefde. Details blijven de lezer niet bespaard. […] De grootste overwinning van deze 'casanova met de waterpomptang' betreft een bebrilde psycho-analytica in mantelpak, die in enkele bladzijden van haar frigiditeit en scheelheid wordt afgeholpen. Tussen de flauwe woordspelingen, het bargoens en de voor de hand liggende metaforen door, schuilen verwijzingen naar de officiële literatuur (Lolitotes, Histoire d'eau etc.).’ 5 Ook bekend als titel van een bundel van Achterberg. 6 Misschien lexicaal bezien een wat bekrompen opvatting. ‘Instrument’ kan volgens het digitale Woordenboek der Nederlandsche taal allerlei betekenen, ondermeer: stuk gereedschap; een laatste aantekening luidt: ‘Als eene benaming voor, of gebezigd met betrekking tot het mannelijk lid’. 2
10
7
Van Dyck, ‘Het dubbelzinnige “gedicht”’, p. 93, n. 20. Er zijn verschillende pogingen gedaan sonnet III te ‘herstellen’ vanuit een wat benepen poëzieopvatting. Bijvoorbeeld zo: ‘Gedicht III is strikt genomen geen sonnet; het bestaat uit vijftien regels. De extra regel is niet de vijftiende, maar regel 7; laat men deze regel weg, dan blijft een goed lopende tekst over. Regel 7 trekt door zijn “overbodigheid” de aandacht.’ (Middeldorp, ‘Gerrit Achterberg, Ballade van de gasfiter’: 8). Zo’n leestechniek doet geen recht aan het vakmanschap en de creatieve vrijheid van de dichter. 9 Wellicht bevatten zijn woorden een zinspeling op de opdracht van God aan Ananias, Handelingen 9: ‘En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat, genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, van Tarsen; want zie, hij bidt.’ 10 Aanvankelijk twijfelde ik eraan of dit gebaar anno 1953 al wel in gebruik was; ik associeerde het met de jeugd van tegenwoordig. Maar nee: het is zou oud als onze beschaving; zie: http://en.wikipedia.org/wiki/Finger_(gesture). Maar ook als het gebaar van recente datum zou zijn, zou het in een interpretatie anno heden mee kunnen spelen. 8
11