HET KABOUTERHUIS DOOR
OEILLUSTREERD DOOR TJ. BOTTEHA
C. M. VAN HILtB-
OAERTHÉ
..
ROTTERDAM" NI)OH &,'VANDITMAR'S UITO. ,. MIJ
HET KABOUTERHUIS
HET KABOUTERHUIS VOOR KINDEREN VAN VIJF TOT ACHT JAAR DOOR
C. M. VAN HILLE.GAERTHÉ MET TEEKENINGEN VAN
TJEERD BOTTEMA TWEEDE DRUK
ROTTERDAM - NIJGH lJJ VAN DITMAR'S UITGEVERS.. MAATSCHAPPIJ
WAAR HET OP AANKOMT. Zou er eigenlijk wel een prettig~ spel bestaan, dan het naspelen van een verhaal? Misschien is het wel eens gebeurd, dat je zonnebloemen in je tuintje gezaaid had. In den Herfst bloeiden de prachtige, gele zonnen met hun zwarte harten. Maar langzamer.. hand vielen de geel..gouden lintbloempjes af en de zwarte zaden zwollen en zwollen. Toen kwamen de musschen en de meezen en pikten de rijpe zaden op~ Maar je had zelf een heel ander plannetje met je zonnepitten. Je vond, dat de meezen en de musschen in de mooie Septembern;taand nog genoeg bessen en ander eten konden vinden, om hun buikjes te vullen. En je wilde de zonnepItten bewaren voor een sneeuwigen winterdag, om er dan lange kettingen van te rijgen en in den tuin aan 't vogelhuisje te hangen, als een lekkere traktatie voor alle hong~ige vogeltjes. Daarom sneed je vlug de uitgebloeide zonnebloemen af, ging met je broertje en zusje in de veranda zitten en peuterde atle zaadjes los, om ze eerst in de zon te drogen en daarna in een sigarenkistje op zolder te bewaren. Maar tegelijkertijd vielen er ook ver.. schrompelde bloemblaadjes en vezeltjes uit de zonnebloemen en de heele veranda was in een oogenblik vol rommel. En daar kwam je moeder en die zei: "Nee maar, kinderen I nu is de veranda gisteren juist zoo keurig schoongemaakt en nu maken jullie hem zóó slordig. Haal eens gauw een bezem en een stoffer en blik en zorg, dat het er weer even netjes uitziet als straks. En de rommeltjes in den vuilnisbak gooien, hoor! en nièt in den tuin I" -5-
......
!:
-.
-------- -
~:e=~_- -"5~tt.;;'_.
-6-
Een van jullie nam den bezem en begon te vegen naar links en naar rechts. Maar een van de' anderen, die stil stond te kijken en niets uitvoerde, riep: ,,0, kijkl je bent net Vrouwtje Dooi met dien bezem!" Wie kent Vrouwtje Dooi nu niet? Vrouwtje Dooi uit "Olle's sneeuwschoentocht," het boek, dat immers zóó begint: "Toen OlIe 6 jaar werd, kreeg hij van zijn Vader een paar nieuwe "sneeuwschoenen. Hij had vroeger geen echte sneeuwschoenen gehad, "maar slechts een paar kleine, die Johan de knecht thuis uit een paar "planken had gemaakt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En zij met den bezem zei: "Hè, ja, ik ben Vrouwtje Dooi, ik ga gauw mijn cape halen en Moeders overschoenen, die mij veel te groot zijn en een zakdoek om in te snuiten, want ik ben vreeselijk verkouden." En de ander riep: "Dan ben. ik Oom Rijp," en ze haalde den handdoek van 't fonteintje en speldde dien om, met de veiligheidsspeld van haar haarlint. - En jij, zei ze tegen 't broertje, doe jij gauw je blauwe jasje aan en je roode strandmuts op, dan mag jij OlIe zijn. En toen was 't spel er in ééns. ,t Broertje nam in iedere hand een parapluie en schoof toen links-rechts op zijn voetjes den tuin door, want hij was immers OlIe met de sneeuwschoenen. En toen hij bij Oom Rijp-met-den-handdoek-om kwam, zei hij: "Hebt gij dat bosch zoo mooi glinsterend -7-
gemaakt; och toe, wijs mij eens, hoe gij dat doet. tt En Oom Rijp blies Olle's blauwe jasje vol schitterende ijskristallen. Daarna liet Oom Rijp alle alles zien: 't paleis van Koning Winter met de walrussen en de mannetjes, die schoenen maakteh en de vrouwtjes, die zaten te breien rondom het vroolijke vuurtje.. alle vond alles even prachtig en nu en dan zette hij zijn handjes voor den mond en riep: Ga toch heen, V rou'('ltje Dooi, We vinden juist de sneeuw zoo mooiI" ft
Maar Vrouwtje Dooi met de cape om en de kap om haar hoofd, stoorde zich nergens aan. Zij veegde en veegde, tot alle blaadjes en sprietjes uit de veranda verdwenen waren. Ze moest alleen nu en dan ophouden om te proesten en haar verkouden neus te snuiten in den -grooten zakdoek. En toen de heele veranda schoon was en alle rommeltjes in den vuilnisbak lagen, bond Oom Rijp den handdoek rondom zijn blauwen matrozenrok en hij stak wat herfst... asters in zijn haren, want hij was nu inééns Prinses Lente geworden, die op haar wagentje, door witte vlinders getrokken, door de lucht kwam vliegen en Vrouwtje Dooi gooide haar bezem weg en maakte de diepste neigingen met de punten van haar roode morsschort tusschen duim en wijsvinger en kleine OlIe zat in 't gras en plukte lepeltjeskruid. Zóó kunnen wij een veranda schoonmaken en onderWijl een heel boek naspelen. Natuurlijk moeten wij er ons een beetje bij verbeelden, maar dat is juist het prettige van spelen; en hoe meer wij spelen, hoe meer wij ons verbeelden kunnen. -8-
En dan spelen wij den eenen dag ttOlle's sneeuwschoentocht" en den volgenden dag "Hansje in Bessenland" of een ander heerlijk boek. En nu dit boek I Als je 't probeerde, zou je dit heele boek van ·~t begin tot het einde kunnen naspelen, want dit hééle boek is door kinderen gespeeld. In het boek wordt verteld van kleine kaboutertjes en je weet zelf, welke aardige dingen kaboutertjes kunnen doen en bedenken. En ze zijn zoo klein, dat alles bij hen vergeleken, groot is en dat maakt het heel gemakkelijk je de dingen te verbeelden, want nu wordt een plant in een bloempot een boom en een blauw kleed een veld vol korenbloemen of een zee en de ruimte onder den divan een hol. Want nóg prettiger dan een verhaal na te spelen, is het je eigen bedenksels na te spelen. En als er in dit verhaal verteld wordt van allerlei mooie dingen, die deze kabouters in hun kabouterhuis hebben, dan zal je zien, dat je een heeleboel er van zelf kunt maken. Sommige van die dingen zijn echter te moeilijk voor kleine kindervingers. Maar zou ieder kind niet een oudere zuster of een moeder of een· tante of een nicht hebben, die probeeren kan wollen kabouters te maken? En zou er in iedere familie niet één lid zijn, die een figuurzaag bezit en een paar leege sigarenkistjes I Wat kunnen zoo'n paar menschen al niet voor moois en aardigs maken uit een beetje wol en wat afgedankte sigarenkistjes I Het éénige kostbare van 't heele boek is het kabouterhuis zelf. Maar als er nu -9-
eens iemand in de familie was met een echte timmermanszaag en een echte scha.af, wat zou er dan een prachtig huis uit een oude pakkist kunnen worden getooverd! En och ....- toen de kabouters nog geen eigen huis hadden en onder een tafeltje woonden met muren van een oud laken gemaakt, hadden zij toch ook een heel prettig leven. Als wij ons de dingen, die er niet zijn, maar kunnen verbeelden I Daar k~mt het bij het spelen op aan!
-10-
NISSE, DE KERSTKABOUTER. In Zweden zijn de winters lang. Het sneeuwt er veel meer dan bij ons en weken en weken ligt de dichte sneeuw op de verre velden, op de weilanden, de bergen en de bosschen. En de dagen zijn er zoo kort en donker, want de zon schijnt er maar enkele uren per dag en als je nog noordelijker in Zweden komt, schijnt de zon er midden in den winter, heelemaal niet. In den tijd, als de sneeuw de aarde bedekt, zoodat de boeren het land niet kunnen bewerken en als de rivieren bevroren zijn, zoodat de schippers niet kunnen varen en als het in de bosschen zóó vroeg donker is, dat de houthakkers moeten ophouden met werken, komen de menschen bij elkaar in de huizen. Buiten giert de storm en striemt de sneeuw iemand in 't gezicht, maar binnen is 't warm en goed. Onder de hooge schouw vlammen de beukeblokken en knapt het berkenrijs. De keuken is heel groot, er is altijd méér plaats rondom het open houtvuur. Nu zitten zij er allen: de oude Grootjes en Grootvaders in de diepe armstoelen, die zoo mooi versierd zijn met houtsnijwerk; de jonge mannen en vrouwen komen er, en de kleine kinderen, die op de haardbankjes zitten, vlak bij 't vuur. Zij hebben allen hun handwerk meegebracht: de netten om te verstellen en de gebruiksvoorwerpen: kannen en kroezen en houten nappen, die ze beschilderen met de vr90lijkste kleuren. En weer anderen komen met hun zakmessen en kleine stukjes hout en zij snijden en hollen uit en het -11-
mes glijdt zoo zeker en toch zoo voorzichtig door het harde hout, dat langzaam.aan wordt omgetooverd in een scheepje. Het is, als was daar een groot kunstenaar aan ' t werk. Hoe fijn en sierlijk is dat scheepje, het lijkt precies op de booten, die de Noor. mannen eeuwen geleden op zee gebruikten. Och, •t is maar een zoutva'atjevoor daaglijksch gebruik. Het mooie scheepje zal voortaan iederen dag op tafel staan tusschen de borden en schalen. Hoe prettig zal dat zijn, zoo'n sierlijk bootje, vlak naast je bord! Maar de jonge man, die het lPaakte, heeft alweer een ander stuk hout genomen. Nu snijdt hij den bruidslepel voor zich en de jQnge bruid: een lange, lange ketting zal het worden, schakel aan schakel en aap 't eind de lepels, alles gesneden uit één blok hout. Voorzichtig! laat het mes niet uitglijden! Als er een schakel breekt, is het werk vergeefsch geweest. De jonge man glimlacht stil; hij zal zich niet vergissen en hij droomt wat hij méér zal maken voor het huis van zijn bruid. En de bruid, wat ter zijde bij het groote weefraam, weeft de doeken en de randen voor de kleeren ; de bloemen, de takken, de wonderlijkste dieren worden toer na toer getooverd op het weefgetouw, zoodat de bruigom en zij later naar de kerk zullen gaan, als waren zij koningskinderen uit het oudste geslacht. En de kinderen hebben de kleine lapjes gekregen en de overgebleven kluwentjes wol en zij naaien de mooie zwarte taschjes en versieren ze met opgelegde hart· en cirkelvormen, rood en geel en wit, kleur op kleur; en van de overgebleven wol breien zij warme wantjes, paars met oranje bloemen en groene figuurtjes; en de allerkleinsten -
12-
breien recht-toe recht-aan: zwart, wit, groen, rood, oranje, vier toeren van elke kleur. Het zal heel vroolijk staan, als de kindertjes naar school gaan met de gekleurde taschjes, waarin zij hun kralen en bikkels en potlooden en balletjes bewaren en de mooie, bonte wantjes, waarmee zij de prikstokken van hun vlugge sleetjes omklemmen. Het zal zijn of zij naar een feest gaan! En het is ook of er een feest is in die groote keuken, waar het vlammende houtvuur schijnt op al de blonde hoofden, die zoo stil zich buigen over het werk hunner handen.: de handen die knoopen en weven en snijden en naaien en breien. Hoe fonkelt het vuur in het koper aan de wanden, hoe glanst het over het blonde haar rondom de jonge-meisjes-gezichten, hoe is de bruid bij haar kleurig weefgetouw zelf als een prachtig schilderij uit oude, oude tijden I Wat is de stemming licht en feestelijk, nu de handen met zoo groote liefde en toewijding werken aan de voorwerpen, die het hUis zullen versieren of die een ander mensch blijde zullen maken. Nu worden de oude liederen gezongen. MeQ kan immers zoo schoon zingen als de handen zoo stil bezig zijn. En de oude verhalen worden verteld. Wie kan er beter vertellen dan het oude Grootje met het vriendelijke appelen-gezichtje? Grootje's handen ligg~ stil op de leuning van den stoel, die jaren geleden háár bruigom voor haar maakte van den allermooisten boom, die op zijn land groeide. Nu beven haar handen te veel om, lang met een handwerk bezig te zijn, maar zij ziet -
13-
rond in den grooten kring en zij helpt de jonge bruid de kleuren kiezen en zij wijst den jongen man een sierlijk ornament; zij leert den knooper den onbreekbaren knoop leggen in zijn touwen den kinderen wijst zij, hoe zij de gevallen steken moeten oprapen. - Vertel nu wat, Grootje! Grootje' s handen streelen stil over de gebeeldhouwde berekoppen, vóóraan de stoelleuning. - En waarvan moet ik vertellen? - Van Nisse, zeggen de kleintjes. - Van Nisse, vragen de jonge meisjes. In de Noordelijke land~n, in Zweden en Noorwegen en Denemarken, daar vertellen de menschen elkaar in den Kersttijd de oude sprookjes van Nisse, den Kerstkabouter. En nu vertelt Grootje 1), hoe jaren en jaren geleden de menschen geloofd hebben, dat de kleine Kerstkabouter in den Kersttijd de hoeven rondging en geluk bracht of als een echt lastig kaboutertje plaagde degenen, die niet zorgden. dat hij 't goed bij hen had. De beste manier om goede vrienden met hem te blijven is een groote schotel rijstebrij op den hooizolder te zetten, zoodat Nisse er van kan eten, zooveel hij verkiest. Maar eens gebeurde het, dat een meisje op een Kerstavond een schaal vol heerlijke rijstebrij naar den zolder moest brengen. Maar dat meisje hield zelf zoo erg veel van rijstebrij en zij dacht: "och. misschien proeft de kabouter er niets van, of ik hem 1) De verhalen over Nisse vond ik In "Norske Folke -og Huldre-Eventyr" verJameId door P.
-14-
Chr.
A,bjöl11IeIl.
rijstebrij of iets anders geef. Daarom at zij zelf de heele schaal leeg en maakte voor Nisse een pap van havermeel en zure melk in een varkenstrog. En toen zij daarmee op den zolder kwam, riep zij: "Daar heb je je trog, leelijkerd I" Maar nauwelijks had ze dat gezegd, of daar kwam Nisse aan, pakte haar beet en begon met haar te dansen, al dóór, al door, tot ze geen adem meer had en onder het dansen deed hij niets dan zingen: Wie eet van Nisse's rijstebrij Moet met hem dansen - hopsa 1 hei 1 Wie eet van Nisse's rijstebrij Moet met hem dansen - hopsa 1 hei! En den volgenden dag vonden de menschen, die op zolder kwamen, het arme meisje languit op den grond liggen. Ze was nog te moe om op te staan, zóó had zij moeten dansen. En dan is er nog iets, waar de kabouter zoo heel erg op gesteld is: '5 nachts moet het rustig in huis zijn. Als de menschen in 't holst -
15-
van den nacht opstaan t om tt vuur aan te makent gaat het niet gemakkelijkt want ergens in een hoekje zit Nisse en blaast het vuur weer uit; en 't helpt niett of de vrouw er méér blokjes en méér berkenrijs op legt. Laat zij maar gerust naar bed gaan! Als zij den volgenden morgen na zonsopgang haar vuur aanmaakt, zal zij in een oogenblik klaar zijnt maar zoolang de kabouter er zich mee bemoeitt is al het werk vergeefsch. En er waren eens twee dienstmeisjes t die ' s avonds in een kamertje bij elkaar zaten. De nachtwacht had al lang door het dorp geroepen: tttien uur heeft de klok I De klok heeft tien uur I" Maar, nog altijd zaten de meisjes bij elkaar en naaiden aan hun kleeren. Het ging niet goed meer met de naaierij; de steken werden ongelijk en de draad ging telkens uit de naald. Het was net of een ondeugende kabouter telkens aan den draad trok en den lap, dien zij naaiden t verschoof. Maar Nisset de kabouter, was nergens te zien; daarom naai~en de meisjes stil door t ofschoon de huismoeder ze al uren geleden naar bed had gestuurdt want zij waren ts morgens al heel vroeg opgestaan en moesten den volgenden dag ook weer vóór dag en dauw uit de veeren. En terwijl nu alle anderen in het groote huis sliepen, hoorden de meisjes opeens een allerverschrikkelijkst lawaai in de keuken. "Dat doet Nisse/' zei het eene meisje en hoewel ze beiden heel angstig waren, gingen zij toch naar beneden om te zien t wat hij uitvoerde. Toen zij nog vóór de gesloten kamerdeur stondent hoorden ze daarbinnen een afschuwelijk lawaai, alsof -
16-
iemand alle schalen en borden op den grond gooide en toen zij de deur open deden, stond de kleine kabouter boven op de tafel en hij hield een grooten porseleinen viseh... schotel in zijn beide handjes en gooide dien met geweld op den stapel borden en kannen en kroezen en kruiken, die al op den grond lagen. De meisjes schrokken toch zóó, want zij dachten eraan, wat de huismoeder den volgenden morgen wel zeggen zou, als zij heel haar mooie eetservies aan scherven zou vinden en als ze dan bekennen moesten, dat door haar schuld de kabouter zoo boos geworden was, omdat zij niet op tijd naar bed waren gegaan, zooals de huismoeder haar bevolen had. Maar terwijl ze met hevig-verschrikte gezichten in de deuropening stonden, keek Nisse haar aan van onder zijn roode muts en hij lachte heel goedmoedig. En toen zij goed keken. zagen zij, dat er van 't gansche eetservies geen bord gebarsten was, en dat er zelfs 't kleinste scherfje niet aan ontbrak. Zóó vertelt Grootje de oude, oude verhalen van Nisse, den Kerstkabouter, die zooveel van rijstebrij houdt, die welvaart en geluk brengt in de huizen van menschen, die goed voor hem zijn en die wèl plaagt, maar nooit kwaad doet. Het is geen wonder, dat de kinderen graag over hem hooren vertellen; en als zij allen bij elkaar in de groote keuken zitten, dan weet de één een verhaal over hem en de ander, want er zijn er zóóveel, dat men er boeken mee zou kunnen vullen. En het is ook geen wonder, dat nu iedereen zooveel over Nisse gehoord heeft, de menschen geprobeerd hebben hem in alle vormen na te maken. De dichters hebben over hem geschreven en de schilders hebben hem geteekend op allerlei wijzen; de -
172
Kerstkabouter t die rijdt in de slee vol pakjes en presenten; de Kerstkabouter met een heelen troep stoeiende kinderen achter zich aan t met wie hij speelt en die hij geschenken geeft; de Kerstkabouter met zijn vriendelijke blauwe oogen en den groenen kerstkrans met de brandende witte kaarsen op zijn sneeuw~witte haren. En de bakkers hebben hem gebakken van koekt zooals onze bakkers St.-Nicolaas bakken in speculaas en suiker en taai~taai. En de kindertjes in die noordelijke landen vinden op Kerstavond tusschen de donkere sparretakken van den kerstboom de kleine Kerstkaboutertjes met de vriendelijke gezichtjest met de lange t witte baarden en hooge vuurroode kaboutermutsen.
-
18-
EEN PAKJE UIT ZWEDEN. Er woonde in Zweden een jong meisje en nadat zij eens in Holland, bij den vader en moeder van drie kleine kinderen gelogeerd had, stuurde zij hun met Kerstmis een klein, klein pakje. Het pakje was zóó klein, dat je niet begrijpen kon, hoe er voor ieder van de kinderen een present in kon zitten. En toch was het zoo. Want toe~ de to~wtjes en het papier open gemaakt werden, kwamen er drie kabouters uit: één echte Nisse en twee Zweedsche vrouwtjes. Zij waren niet grooter dan een lange vinger; het mannetje had een gQjs wollen pakje aan met een roode ceintuur, vuurroode kousjes en roode lakschoentjes; hij had rose handjes en een rose gezicht T, .. , met een frisch rood mond... je en zwarte oogen. Lang, wit haar kwam achter uit - 19-
zijn roode puntmuts en een prachtige, witte baard golfde over zijn borst. De vrouwtjes waren echte, kleine Zweedsche huismoedertjes, de eene droeg een wit keursje met roode bretels en een groen rokje en een klein groen mutsje op haar lange pikzwarte vlechten, maar de ander had een hooge, blauwe muts op de zwierende, bruine haren. - Hoe mooi I zeiden de kinderen en zij namen de kabouters voorzichtig in hun handjes; wat zien zij er vroolijk uit en wat zijn zij aardig gekleed I Als zij uit Zweden komen, moeten zij ook Zweedsche namen hebben. Er werden Zweedsche namen bedacht; Niels zou 't mannetje heeten en Ingrid het vrouwtje met de roode bretels en Karin zij met de blauwe muts. Hoe prettig was het te spelen met deze kabouters. Zij klommen in de palmen, zij woonden in huizen van blokken en zij roeiden in" notedoppen. En alle wandelingen van de kinderen deden zij mee. Dan waren de kinderen de reuzen en zij droegen de kabouters in het bovenste knoopsgat van hun mantel. En toen de reuzen en de kabouters op die manier verscheidene wandelingen gedaan hadden en op een goeden dag thuis kwamen, was Niels in 'tbosch achter gebleven en hoe de reuzen ook zochten en zochten, hij is nooit teruggevonden. En dat was heel verdrietig, want zij hadden weken lang, dag aan dag zoo heel prettig met hem gespeeld. Eens op een avond zei de oudste reus tegen haar moeder, die een nog grootere reus was: tt Weet je wat ik nu zoo heerlijk zou vinden 1" - Nee, dat weet ik niet; zeg het maar. - Ik zou het zoo erg prettig vinden, als ik morgen wakker werd, dat er dan net - 20-
zoo'n kabouter, als mijn Niels was, voor mijn bed zou zitten met een roode ceintuur en kleine houten kraaltjes onderaan en een roode puntmuts op. - Zoo, zei de oude reus, zou je dat zoo prettig vinden? En toen het kleine reusje naar bed was, bleef zij over haar vraag zitten nadenken, want zij vond het zelf ook zoo jammer, dat de kleine Niels, van wien iedereen in huis zoo veel gehouden had, weggeraakt was. Zij nam de Zweedsche vrouwtjes in h~ar handen en bekeek ze eens van alle kanten. - Nee, maar I riep zij verheugd, jullie zijn héélemaal van wol gemaakt; je beenen zijn wol, je handen zijn wol, je gezicht, je haren, je neus en je oogen en je mond zijn zelfs van wol: alleen jullie aardige schoentjes zijn van gewoon stempel.-Iak gemaakt en jullie hoedjes zijn van zij of gekleurde lapjes. Welnu, vervolgde de oude reus, ik heb genoeg wol en lak in huis; waarom zou ik ook niet een kabouter kunnen maken? Jullie zijn maar 10 e.M. lang en je uitgestrekte armen zijn 8 e.M. en ik zal mooie, dunne wol voor jullie gebruiken, want die dikke wol is te stug. 1) Toen begon zij. Maar het eerste kaboutertje was lang zoo mooi niet als 't aardige, vlugge Nielsje. - Ik zie het al, zei ze, je hoofd is te stijf en je handen zijn te groot en je oog en staan niet op één lijn. Maar nu zal ik beter oppassen, de volgende zal er niet zoo dwaas uitzien als jij I En werkelijk, de volgende werd veel beter en toen de kleine reus den 1) Hoe men de kabouters maakt, vindt men beschreven achter in het boek.
-
21 -
volgenden morgen wakker werd, zat Niels met de roode puntmuts en de houten kraaltjes voor haar bedje en zij was er even blij mee, als met het verloren vriendje. En alle prettige kabouterspelletjes konden weer opnieuw beginnen. Maar nu was er iemand in huis, die kabouters kon maken I - Ik wou zoo graag ook een mannetje, zei het zusje van de kleine reus; dan noem ik hem OlIe, want dat is ook een Zweedsche naam. Zoo kwam OlIe en zoo kwam Frithiof en Ingeborg en Moeder-Elisabeth, die de Huismoeder werd. Onder een klein tafeltje wonen al die kabouters. Er is een laken om de vier pooten ge.. spannen, dat zijn de muren. Aan den voorkant is het laken los, zoodat het kan worden opgeslagen. dat is de deur waardoor je 't huis binnenkomt. Alle steenen.. en houten blokkendoozen zijn er bij te pas gekomen, toen het huis moest worden ingericht. Van blokken is de tafel, van blokken zijn de leunstoelen en het buffet; omgekeerde poorten zijn de bedden. Op het buffet staan mOOi-gekleurde bordjes en kroesjes. De bordjes zijn fijne, rose en gele schelpjes; en eikedopjes uit het bosch zijn de kroezen. Het is wel heel gemakkelijk voor de kabouters, dat zij hun serviezen zoo maar van den grond kunnen oprapen. In den hoek van de kamer staat de lamp. Hij kan ècht branden: 't is een rood kaarsje. dat met een kerstboom-kandelaartje op een kurk geprikt is. En naast het huis is van blokken een stal gebouwd; daarin wonen het koetje en ' t schaap en de kleine, bruine beer. -
22-
Als de huiskamer nu maar nooit schoongemaakt moest worden en als er maar geen groote grijze katers in de wereld waren, zou er geen rustiger, prettiger huis zijn dan 't kabouterhuis onder het tafeltje. Maar iederen Vrijdagmiddag liggen alle tafels· en stoelen en bedden als blokken boven op het dak van het huis en de kabouters liggen er tusschen met kroezen en borden om zich heen. En ieder en keer, als er juist zulke lekkere rozijntjes in de vruchten.. schaal op het buffet liggen, komt de grijze kater doodstil naar binnen gestapt. En al zeggen de menschen nu ook, dat een poes nooit iets omgooit, je kunt er zeker van zijn, dat als een groote kater met zijn dikken staart door een kabouterhuis wandelt, er geen enkele kabouter meer op zijn stoel zit. En 't is wel droevig, als de reuzen van hun wandeling thuis komen, dat dan in het kabouterhuis alle borden op den grond liggen en Niels zoo'n vreeselijke hoofdpijn heeft, en Ingeborg àl maar schreit, omdat haar been tusschen de tafel en stoel geklemd is, en alle lekkere vruchten opgegeten zijn. En niemand weet, hoe 't gebeurd is; er is den gansehen middag niemand in de kamer geweest en Nol ligt opgerold in zijn mand, alsof hij een dik, grijs kussen is en slaapt; en als de reuzen hem goed bevoelen is er niets aan hem, dat kleeft, niet aan zijn bek en niet aan zijn voorpooten. Kan hij het dan wel geweest zijn, die de rozijnen opgegeten en de kabouters zoo geplaagd heeft 1 Nee, het kabouterhuis, daar op den grond is toch niet in alle opzichten een goed en geschikt huis.
-
23-
HET KABOUTERHUIS. Toen kwam December. Den zesden December konden de reuzen ' t bijna niet uithouden boven in hun bedden; zóó verlangden ze naar de verrassingen, die zouden staan in de zitkamer. Nog nooit waren de kousen zóó gauw aangetrokken, nooit de schoenen zóó vlug dichtgeknoopt. Er was niemand, die dien morgen verboden moest worden, omdat hij met z'n bloote voeten op 't koude zeil danste; er was niemand, die z'n elastieken kwijt was om dan na lang zoeken te bemerken, dat hij ze zelf den vorig en avond om zijn bedstijl geknoopt had en er lag niemand op den grond onder z'n bed te spartelen om zijn verloren schoenen op te visschen. Alles was dien ochtend op z'n plaats en binnen een half uur had iedereen zich aangekleed. Toen gingen de reuzen naar beneden en ze zongen; "Daar ginds komt de stoomboot" en "Zie. de maan" en .,Hoor, wie klopt daar buiten." En opééns ging de deur van de zitkamer wijd open. Het licht was hoog aan en midden in de kamer stond een houten huis en daar bovenop lag een brief, waarop met groote letters stond: Kabouterhuis. - Voor alle drie. De reuzen staan stil te kijken - op een rijtje. -
24-
Een ècht kabouterhuis - het is bijna niet te gelooven. Ze kijken en kijken. Daarboven zijn twee kamers en door een deur kan je van de eene kamer in de andere komen. De eene kamer is huiskamer; er staat een bank en een tafel met stoeltjes en een piano en een bloementafel en in de andere kamer staat een waschtafel. dat is dus een slaapkamer. Beneden is de gang. Vanuit de gang kom je met een deur in de keuken en van de keuken gaat een deur -- en daaraan kan je zien, dat het een ècht ka· bouterhuis en geen gewoon poppenhuis is -- naar den stal. De achterwand van den stal is afgeschoten met kleine houten schotjes, zoo· dat er plaats is voor vier beesten, maar de schotten zijn zoo ver van el kaar dat er wel drie of vier beesten in één J
- 25-
hokje kunnen staan als ze ten minste rustig zijn en elkaar niet trappen of stooten met de horens. En daarboven hangt de ruif. Natuurlijk worden de kabouters dadelijk uit het oude huis gehaald en naar 't nieuwe gebracht. Wat hebben ze 't er ruim. Geen wonder, als je eerst met je allen in één kamer gewoond hebt en het stalletje zóó klein was, dat drie beesten er met moeite konden staan. Hoe frischJs nu de stal. Er hangen gordijnen met véél rood; het roode licht werkt zoo rustig op de dieren. De huiskamer is bijna te groot. En in de slaapkamer staat niets dan een waschtafel. Daarom moeten de kabouters nog maar zoolang in -hun bedjes van blokken slapen; van twee omgekeerde poorten naast elkaar kan je zulke aardige bedjes maken. - Maar als ze nu eens èchte bedden hadden, zeggen de reuzen. In een ècht kabouterhuis hooren echte bedden met echte lakens, matrassen en dekens. Boven in huis - op de studeerkamer - zit iemand, die een figuurzaag bezit en een heele stapel sigarenkistjes. Wat kunnen er prachtige kabouterbedjes gemaakt worden van leege sigarenkistjes. Je hebt er niets voor noodig dan wat heel kleine spijkertjes en een figuurzaag. Er behoeft geen timmerkamer in huis te zijn, zelfs geen schaafbank, zelfs geen zaag, geen schaaf, geen vijl en geen boor. Lakens, kussens en matrasjes zijn ook gauw gemaakt. Onder de populieren liggen -
26-
zulke zacht~ donzige katjes, die juist geschikt zijn om de kussens en matrassen mee op te vullen. Maar de dekens! De dekens moeten natuurlijk warm en wollig zijn. Hoe gelukkig dat de eene reus juist moet leeren breien. - Weet je wat? Je moet geen vierkante lapjes breien, daar heb je niets aan. Je moet dekens gaan breien voor de kabouterbedjes van mooie zachte wol. Wat breit die reus nu hard. Het bedje staat vóór haar. Bij iederen toer moet ze even passen, hoe ver ze is. Snoezig staat de kleur van de lichtblauwe wol bij het doffe donkerbruine hout. En ook de roode deken met witte strepen van het groQtste bedje staat zoo vroolijk. Hoe heerlijk slapen de kabouterjes in die mooie bedjes. Niels en Frithiof in 't eene en Moeder~Elisabeth, Karin, Ingrid en Ingeborg in 't andere. OlIe gaat nooit naar bed. OlIe heeft een schrijftafel gekregen in de huiskamer met een echt vloeiboek, waarop een ö is gewerkt en een zilveren penhouder. En op de schrijftafel staat ook een zilveren bakje met zilveren dubbeltjes, want OlIe geeft het huishoudgeld uit, 't geld om eten te koopen en kleeren en nieuwe bloemen. Dag in, dag uit en den geheelen nacht zit Olle aan zijn schrijftafel met het vloeiboek vóór zich en schrijft verhalen. Als Ot verhaal af iso vertelt hij 't aan de andere kabouters en als hij 't verteld heeft, begint hij een nieuw verhaal. OlIe' s haar is kort en zijn witte baard is grauwen hangt slordig aan weerskanten van zijn gezicht. En dat is heel begrijpelijk; hij heeft zich zooveel haren uitgetrokken en -
27-
zoo dikwijls met zijn inkt-handen door zijn baard gewoeld. als hij niet kon bedenken, hoe hij een mooien zin afmaken moest en als hij niet meer weet of de woorden manlijk of vrouwlijk zijn. Nu komt Elisabeth. de huismoeder bij ·hem. - OlIe. vraagt ze. mag ik een dubbeltje. want Meidi moet uit om boodschappen te doen; er is nog geen eten voor vanmiddag. - Wat wil je eten? vraagt OlIe. vóór hij een dubbeltje uit zijn zilveren schatkist haalt. - Chocolavla met schuimpjes ;en amandelen en rozijntjes toe. Moeder.. Elisabeth bestelt iederen middag chocolavla met schuimpjes. Meidi kan het zoo heerlijk klaar maken en de kabouters houden er zooveel van. Alléén bij groote feestelijkheden eten ze chocolavla met zilverpillen. - Chocolavla! zegt OlIe, ja. dan mag je het dubbeltje hebben. Bel Meidi maar. Moeder..Elisabeth neemt de tafelschel van het dientafeltje en begint te luiden. - Ik moet naar boven. zegt Meidi in de keuken tegen Kokki. Meidi en Kokki zijn samen getrouwd; ze wonen in de keuken en slapen er ook ieder op een armstoel. Kokki is pikzwart. en draagt een vuurroode puntmuts. Hij ziet er wat ruw uit. als je hem voor 't eerst ziet. lang zoo fijn niet als OlIe en Niels. Maar als je den heelen dag voor de beesten zorgt en den stal schrobt en de kachel poetst en het dak schoonmaakt. ga je er natuurlijk anders uitzien als OlIe. die dag en nacht op een stoel zit te schrijven. of als Niels. die nooit iets anders doet dan pianospelen en chocolavla eten. -
28-
Meidi gaat naar boven. Een trap is er niet in •t kabouterhuis. maar kabouters kunnen als vliegen tegen de muren oploopen en zoo komt Meidi dus ook in de huiskamer~ Ze draagt een rood mutsje en een groote schort en ze heeft lange rokken. zoodat je haar voeten niet zien kunt. Dat is maar goed. want ze heeft geen keurige roode kousjes en zwarte-lakschoenen als Moeder..Elisabeth; maar lakschoenen en roode kousen zijn ook heel ongeschikt als je zooveel met water moet knoeien en door weer en wind uitgaat om boodschappen te doen. - Meidi. zegt Moeder..Elisabeth. hier heb je een dubbeltje. nu moet je koopen een ftesch melk en een zak suiker en een pakje maïzena en een pond schuimpjes. want we moeten vanmiddag chocolavla eten. - En een ei, zegt Meidi. - Nee, géén ei, want ik houd niet van eitjes en je kunt best chocolavla maken zonder eitjes. - Goed. zegt Meidi. en ze glijdt met het dubbeltje naar beneden. - Ik moet uit, zegt ze tegen Kokki; haal jij Schimmel..Hobbelmaan even. Schimmel..Hobbelmaan woont in den stal; hij is een wit paardje met prachtig golvende manen en hij heet zoo. om hem te onderscheiden van zijn grooten vader. die géén krul in z'n manen heeft en daarom Sc:himmel..Platmaan genoemd wordt. Terwijl Kokki het paard uit den stal haalt. klimt Meidi op een stoel om de bood.. schappenmand van den muur te halen. Het is een groote, ruime hengselmand, gemaakt - 29-
van draden raffia, waar bloemen mee opgebonden worden. Daarvan zijn lange vlechten gemaakt en die zijn met een maasnaald en een dun draadje raffia al maar in de rondte aan elkaar genaaid. Toen werd het vanzelf een stevige mand en het mooiste stukje vlecht werd het hengsel. Kokki staat al met Schimmel-Hobbelmaan voor de keuken. Meidi hangt de mand met het dub betje om den hals van het paard. Dan springt ze opeens op zijn rug en houdt zich vast aan de manen. -- Zit je goed, vraagt Kokki, zal je er niet afvallen? -- Och kom, ik rijd veel beter dan jij. Meidi heeft een goed hart, maar ze is wel eens een beetje kortaf. Dat komt omdat ze 't zoo erg druk heeft en daarom houdt ze ook niet van die vragen, die nergens toe dienen. Maar zoo'n boodschappen-ritje vindt ze heerlijk. Ze maakt een grooten omweg, als ze naar den kruidenierswinkel gaat. Ze rijdt door het varenbosch en langs het a~alea~park, waar de zon zoo warm schijnt; ze ruikt aan alle azalea's en Schimmel-Hobbelmaan knabbelt aan alle blaadjes. De kruidenier is een heel vriendelijke man. Hij geeft dadelijk alles wat Meidi vraagt en hij geeft haar nog een grooten zak met pepermuntjes toe en voor Schimmel-Hobbelmaan een zak met kaakjes en dan zegt hij nog: "Hier neem je dubbeltje ook maar terug. OlIe vindt het zoo jammer, als hij ze missen moet; hij heeft er maar vier en ik ben toch zoo rijk." -- Dank je wel, meneer de kruidenier, zegt Meidi en rijdt in galop naar huis. -
30-
En dan - als de heele ruif vol kaakjes ligt, want Schimmel-Hobbelmaan verdeelt alles eerlijk met Donsje, het kuiken, en den os en de koe en den beer; als Meidi de pepermuntjes heeft uitgedeeld, zoodat alle kabouters rondom de tafel zitten te knabbelen, als Meidi-zelf in de eene pan maïzena en suiker roert en Kokki in de andere de melk aan de kook brengt - dan valt er een groote schaduw over ' t kabouterhuis en een geweldige hand, die hoort bij iemand met een blauwe japon, een wit schort en een wit mutsje, haalt zoo maar de bedden uit -de slaapkamer. - Wat doe je? vraagt een van de reuzen. En die vóór 't kabouterhuis, zegt: "Er zijn nog geen spreien over de bedden, ik moet even passen - nog vijf toeren. Dan verdwijnt ze weer naar de keuken. waar ze woont. Den heelen morgen heeft ze slaapkamers schoongemaakt en ' s middags heeft ze koper gepoetst en eten gekookt. Maar ze vindt bedden-van-reuzen zonder spreien zoo allerverschrikkelijkst slordig en hoeveel erger is het dan niet in een kabouterhuis, waar alles zoo fijn en netjes is. En dien middag is in het huis van de reuzen het eten op tijd klaar, de slaapkamers zijn aan kant en al het oude köper staat te fonkelen, - en over de kabouterbedjes liggen opengewerkte spreien van wit katoen gehaakt.
-
31 -
DE KINDEREN. - Wat raar eigenlijk, zei eens een van de reuzen, terwijl ze voor 't kabouterhuis stond, wat raar, dat er in 't kabouterhuis alléén groote menschen wonen; niets dan oude mannen met witte baarden en deftige vrouwtjes met keurige vlechten en mutsjes op. Ja, daar had nog nooit iemand aan gedacht. - Zou 't niet kunnen, vroeg de reus weer, dat er ook kinderen kwamen? Ze moeten natuurlijk veel kleiner zijn en geen baarden hebben en ook geen wit haar. Zou ' t niet kunnen? ' t Zou zoo prettig zijn. En zij, die voor 't eerst de Zweedsche kabouters had nagemaakt, zat 's avonds lang in de huiskamer. Ze had weer een stukje karton, 5 bij 4 c.M. en ze begon te winden. Geen tachtig draden - dat zou te dik worden voor zoo'n klein ventje. Laat ik met de helft beginnen, dacht ze en ze wond veertig draden. Toen 't begin er was, ging de rest vanzelf. Geen baard kreeg hij, geen wit haar, maar korte zwarte haren, die in den hals hingen. En heele kleine lakschoentjes. Wat werd het een grappig klein ventje. Hij moest ~adelijk een zusje hebben, een zusje in 't wit - met enkel een rood randje langs haar - 32-
witte rokje en roode bretels en roode schoentjes onder witte kousjes. tt Haar in één lange vlecht. hing tot op haar rug. Het kleine, fijne meiske reikte juist tot het middel van Moeder-Elisabeth; wat was het een aardig dochtertje. En nu ging het weer heel anders dan in een gewone huishouding. Daar wordt maar één kindje tegelijk geboren en een heel enkelen keer twee. Maar hier komen ze met een heelen troep tegelijk: Eric en Prettie en Martien en Losje. dat zijn de jongens en de meisjes heeten Lili en Gudrun en Emmi. En nu is 't meteen uit met de prettige rust in 't kabouterhuis. Al die kinderen zijn zoo druk en roezig. Moeder-Elisabeth en Ingrid zitten bij elkaar en zeggen: ., Waar moeten al die bengels toch slapen, ik weet werkelijk geen raad." Karin staat met haar handen in de zij tegen den muur te leunen en kijkt de slaapkamer rond. - Nee. zegt ze, er is geen plaats. Toe Niels, bemoei jij je er eens mee en zit niet zoo voortdurend op de piano te trommelen, als er zooveel te doen en te bedenken is. Het is niet aardig van Karin, dat ze Niels' spel getrommel noemt, terwijl hij juist het lieve avondliedje: .. Als de zon in 't Westen statig ondergaat" speelt. Niels springt zoo snel en verschrikt op, dat de beide steenen aapjes van de piano vallen. - Wees toch niet zoo wild, bromt Karin weer, je breekt onze mooiste beelden. Niels gaat de open kamerdeur door en komt ook in de slaapkamer. - Ja, hoor eens, zegt hij, je beg~ijpt, dat we onmogelijk met ons allen in die twee -
333
bedden kunnen slapen. Maar wij, groote menschen, kunnen 's nachts in de huiskamer blijven; in die ruime schommelstoelen en op de bank en den divan kunnen we best slapen. Voor de kinderen is het natuurlijk niet goed, dat ze 's nachts samen in de huiskamer zijn; ze zouden veel te veel lawaai maken;. zij moeten in de bedden liggen, de drie meisjes kunnen in 't kleine en de jongens in 't groote bed. Die Niels toch, wat heeft hij dat weer goed bedacht. Hij bemoeit zich nooit met de huishouding; hij zit maar voor de piano en speelt en zingt; maar als er moeilijkheden zijn, is hij 't altijd. die overal raad op weet. - Flink badacht Niels, zegt Karin vriendelijk; ga nu maar weer naar je piano. Het is een mooi liedje, dat je straks speE;lde; ik ken er de tweede stem van, die zal ik voor je zingen. met Moeder-Elisabeth -vanavond als de kinderen in hun bedjes liggen; dan slapen ze gauw in. - Dat is goed, zegt Niels en gaat weer naar de piano en speelt en droomt van 't liedje, dat Karin en Moeder..Elisabeth vanavond tweestemmig zullen zingen. Hoe heerlijk zal het zijn, daar stil naar te luisteren; het zal zoo mooi klinken - zoo mooi als een kerkorgel. Wonderlijk is het toch, denkt Niels, dat menschen tweestemmig kunnen zingen en dat dit zoo maar vanzelf kan gebeuren, zonder dat je er een muziekinstrument bij bespeelt, zonder dat je zangles hebt gehad, zonder dat je zelfs de eene noot van de andere kunt onderscheiden. Hoe gelukkig moeten Moeder-Elisabeth en Karin zijn, die zulke wonder-heerlijke muziek kunnen maken, terwijl ze naaien en mazen en kopjes wasschen. Zouden zij er wel eens aan denken, dat zij deze gave hebben gekregen -
34-
waarmee ze zooveel blijheid kunnen brengen in haar eigen leven en in 't leven van anderen? Terwijl er honderden menschen zijn, die nooit kunnen leeren mooi te zingen? Maar zulke gedachten spreekt Niels niet uit. Hij speelt maar van "de zon in 't Westen" en andere lieve liedjes en denkt zijn eigen vriendelijke gedachten. De reuzen dachten, dat ze iets ergs verstandigs deden. Het is koud en er ligt veel sneeuwen de vogels kunnen geen eten genoeg vinden. Toen hebben de reuzen een groote kokosnoot gekocht bij den fruitman. Hij, met~de~figuurzaag heeft een groote timmermanszaag genomen en heel voorzichtig in de rondte het bovenste kapje afgezaagd, juist tot waar het witte merg van de noot begint. Toen heeft hij met zijn zakmes de noot roridom doorgesneden. De reuzen hebben de lekkere kokosmelk in een glas gegoten en samen opgedronken; die 't laatste aan de beurt was heeft zijn hoofd achterover moeten houden - zoodat het glas recht op zijn neus stond - om er den allerlaatsten druppel uit te krijgen. Toen hebben ze 't kapje leeggegeten, maar de groote noot hebben ze aan 't vogelhuisje gehangen bij het spekzwoerd en de ketting van apenootjes en de gedroogde zonnepitten en kaaskorstjes. En nu komen de koolmeezen en pimpels en zwartkopmeezen en eten tot het donker wordt en de merel hipt over den grond tusschen de uitgebloeide planten om de rotte appels op te eten, die te slecht waren voor appelmoes. En ondertusschen neemt de reus~van~de~figuurzaag het kapje van de kokosnoot, priemt er met een rood gloeiend ijzeren staafje mooie ronde gaatjes in en knoopt daar -
35-
rood..zijden koordjes door en hangt het op aan een klein haakje, dat hij aan den zolder van de slaapkamer heeft vastgemaakt. Nu komen er lakens en een dekentje in en in dat prettige bed mogen Eric en Prettie en Martien en Losje ' s nachts slapen. Zóó hadden de reuzen het bedacht en vonden 'teen erg verstandig bedenksel. Als de jongens 's avonds naar de slaapkamer gaan en het nieuwe bed zien, juichen ze van plezier. - We gaan niet slapen, roepen ze, we schommelen den geheelen nacht. En ze hebben zooveel pret, dat Emmi en Gudrun en Lili roepen. dat ze óók in 't schommelbed willen en niet meer in die nare gewome bedden en ze geven er niets meer om, dat ze nu zoo ruim liggen, zoodat ze elkaar niet meer kunnen schoppen, zóó verlangen ze naar 't schommelbed. Maar de jongens zeggen: .. Jullie komt er niet in .- geen van allen!" en ze gaan op den rand staan, houden zich vast aan de zijden koorden en schommelen al hooger, àl hooger, tot ze met hun hoofden tegen den zolder stooten. Karin, in de huiskamer, hoort dat gebons. Ze komt de slaapkamer binnen en inplaats dat ze er rustig..slapende kinderen vindt. ziet ze, dat de jongens schommelen in 't schommelbed en de meisjes in hun bedjes staan te springen en te schreeuwen. .- Kom er dadelijk uit, zegt Karin boos. Maar de jongens doen, of ze niets hooren . .- Eric, Prettie, willen jullie wel eens ophouden 1· .- Nóg hooger, zegt Eric tegen Martien, zet flink af! -36-
- Prettie dan toch . . . Daar gaat de deur weer open en op den drempel staat Oom Olle. Nu is dadelijk iedereen doodstil. Het schommelen houdt op. - Ga er uit, zegt Oom Olle streng. ga naar de bedden; de meisjes mogen in ,t schommelbed slapen; en jullie krijgt morgen geen van allen schuimpjes op je chocolavla. De jongens glijden naar beneden; de meisjes klimmen naar boven, maar ze kruipen dadelijk onder de deken en durven zich niet bewegen. Ze zijn zoo bang voor Oom Olle, die bijna nooit uit zijn studeerkamer komt. Maar er is niemand, die op zóó'n boozen toon kan spreken en zulke strenge straffen bedenkt als Oom OlIe. En daarom ligt iedereen nu heel stil en er wordt geen geluid in de slaapkamer gehoord.
-
37-
HET JONGSTE ZUSJE. Den volgenden morgen I Het is bijna te heerlijk om waar te zijn. Dan staat er in de huiskamer een beeldige bruin..houten.schommelwieg met een ijzeren stang er op en daar omheen hangt een fijn wit kanten gordijn en binnenin, op een rose matrasje onder een gebreid dekentje van rose wol ligt een héél klein kindje; een rose babypak met crême strikken heeft ze aan en een rose mutsje op, waarop vóóraan een beetje bruin haar komt. Ze lijkt heelemaal niet op een kabouter, ze lijkt op een ècht menschen.. kindje; daarom krijgt ze ook geen Zweedschen naam, ze heet heel gewoon Jaantje. Het kind doet niets dan schreeuwen. Alle kabouters staan om haar heen; Karin schommelt de wieg zachtjes heen en }Veer, maar Moeder..Elisabeth zegt: "Jaantje h~eft honger. Eric, ga jij eens aan Meidi vragen of ze een Hesch melk voor Jaantje wil geven. Hier is de Hesch." - Het is geen Hesch. zegt Eric, en bekijkt het tinnen kannetje, het is een kruik. Als wij buikpijn hebben. geeft U hem voor onze voeten. - Het is een zuilJHesch, houdt Moeder..Elisabeth vol; zeur niet langer, Eric, maar ga naar beneden. - B, è, è, è, gilt kleine Jaan. - Meidi, vraagt Eric, wil je gauw een Hesch melk voor Jaantje geven, ze gilt van den honger. - Zijn er nu nog al meer van die lastige bengels gekomen? roept Kokki, want -
38-
-
39_
hij houdt alleen van groote menschen en heelemaal niet van kinderen. Als je er maar om denkt, dat ze nooit, nóóit hier in de keuken mag komen. - Hè Kokki, zoo'n lief, klein ding. Ik vind het best, Eric, als ze in de keuken komt, ik zal een paar rozijntjes voor haar bewaren. - Rozijntjes! roept Eric, geef mij je rozijntjes maar, Meidi: dat kind boven kan niets dan gillen en melk drinken. - Je bent niet aardig, Eric; je lijkt Kokki wel. Hier, draag jij de stoof, daar moet ik op zitten als ik melken ga. Eric vindt het niets prettig op Kokki te lijken. De jongens houden niet van Kokki, die altijd bromt en zelf te lui is om flink te werken. Eric neemt dadelijk de zware stoof in z'h beide armen en loopt zoet achter Meidi aan, door de deur, die in den stal uitkomt. - Moet je niet een pan meenemen om de melk voor Jaan in te doen? vraagt Kokki. - Nee, de melk voor Jaan moet in een aparten emmer; dat is altijd zoo met melk voor heele kleine kindertjes. - En kijk eens hier, zegt Meidi, hoe vind je hem? En ja waarlijk, daar hangt aan een haakje ifl den stal een splinternieuwe zilveren emmer. Je zou niet zeggen, dat hij ééns de dop van een lysol-flesch geweest was. Hij blinkt zoo prachtig en er is zoo'n stevig ijzeren hengsel aangemaakt. Middenop is een rand, zoodat Meidi dadelijk kan zien of ze één of twee liter gemolken heeft. Eric neemt den emmer van den haak, hij maakt de koe los en brengt haar naar -
40-
't midden van den stal: den emmer zet hij recht onder de uiers en de stoof naast de achterpooten, zoodat Meidi dadelijk kan gaan zitten. De koe ert Meidi zijn zulke goede vrienden, dat zij de achterpooten niet hoeft vast te binden. - Terwijl ik melk, Eric, mag jij wel zoolang op Schimmel-Hobbelmaan zitten en hem vQeren. Maar pas op, dat je hem niet wild maakt. Dat vindt Eric heerlijk. Hij klimt dadelijk op het witte paard en voert hem blaadjes uit de ruif. Maar het verveelt hem zoo stil te zitten op een paard, dat vastgebonden staat. Hij bedenkt een spelletje; eerst kijkt hij even om naar Meidi, maar zij is druk aan 't melken en ziet niet op. Eric gaat rechtop staan op Schimmel-Hobbelmaan's rug, vandaar springt hij op den os en dan op den walrus. Meidi bemerkt het niet, maar juist als Eric boven op den giraf zit, gaat de deur open en Kokki staat op den drempel. Eric vliegt tegen Sjiefjes langen hals op, klautert vandaar op den rand van de ruif, tuimelt er voorover in en verstopt zich achter hooi en groene bladeren. Maar Kokki, die de roode lakschoentjes nog juist heeft zien verdwijnen in •t hooi, neemt den langen stalbezem en port net zoo lang tusschen de spijlen van de ruif, tot hij Eric gevonden heeft. - Kom er uit, Eric en laat ik je de eerste week niet in den stal zien. Jij en Prettie en Losje zijn de grootste bengels. -
41
-- Blijf hier, gaat Kokki voort, als Eric wil wegloopen. Sta stil; ik zal je eerst schoonmaken. Schaam je je niet, dat je je zoo toegetakeld hebt? Wat zal je moeder wel zeggen? In plaats van een kleerborstel te nemen, schuiert Kokki Eric af met den grooten stalbezem, zoodat alle heisprieten door zijn kleeren prikken. Eric klemt zijn lippen stijf op elkaar en als Kokki even ophoudt, roept hij: "Ik huil er toch niet om, akelige Kokki, al doe je me nog zoo'n pijn." En opeens vliegt hij naar Meidi, grijpt haar de fleseh, die ze juist gevuld heeft, uit de handen en klimt er mee naar boven, waar Jaantje nog altijd ligt te schreien. -- Ondeugende jongen, roept Kokki hem na. - Kom, zegt Meidi, houd je toch stil, je kunt ook niets van de jongens hebben. Tegen mij zijn ze altijd heel vriendelijk. Ga den stal maar eens aanvegen. En met de overgebleven melk gaat ze de keuken in om nieuwe chocolavla te koken.
-
42-
VAN JAANTJE EN PRETTIE. Och, och, wat gilde die Jaan, wat had dat kleine kind een afschuwelijk~harde stem. Niels, die zooveel van zachte geluiden houdt, wordt er zóó door gehinderd, dat hij ophoudt met pianospelen en Olie kan geen zin bedenken, zoolang de wieg in de huiskamer staat. - Kan dat nu niet anders? Kan die Jaan niet stil zijn, als ze genoeg melk gedronken heeft? - Ze is zoo ondeugend, zegt een -van de reuzen, ze wil niet stil zijn, èh, èh, èh. - Als ze maar een beertje had om mee te spelen, zegt een andere reus, dan zou ze wel stil zijn. Kleine kinderen zijn altijd zoet als ze met een beer spelen. - Maar ze is gisteren pas geboren, ze is nog veel te klein om met een beer te spelen. - 0, nee, want ze is vandaag al een half jaar; 't gaat altijd erg gauw bij' t kaboutervolk. En Jaan, het bakerkind, gaat plotseling rechtop in de wieg zitten en gilt : ,,0, ja een beer, geef me toch een beertje!" - Ga liggen Jaantje, zegt Moeder-Elisabeth, je bent nog veel te klein om rechtop te zitten. Dat is niet goed voor je ruggetje. Ga liggen en wees nu zoet, dan krijg je morgen een beertje. Nee maar, wat helpt dat! Jaan is Onmiddellijk rustig. Als het zoetste kleine kindje ligt ze zachtjes te kirren en allerliefste geluidjes te maken, in 't vooruitzicht, dat ze morgen een beer zal krijgen. -
43-
Moeder..Elisabeth heeft het haar beloofd: dus het moet wel gebeuren. Gelukkig ligt boven in de lappenkist een ruige beer..kleurige lap. Daar wordt een klein rolletje van gemaakt. dat is het dikke berenlijfje. Een bolletje is z' n kop. kraaltjes zijn z'n oogen. een rood draadje z' n neus en mond. van vier omwonden lucifers worden zijn pooten gemaakt en nu hij klaar is. lijkt hij werkelijk een beetje op een ècht jong beertje. Hij kan zitten en staan en Jaan is zoo dol blij, dat ze in de handen klapt en juicht van plezi~ en het hinderlijke gegil wordt niet meer gehoord. Maar de groote jongens willen nu ook allemaal met den beer spelen en ze probeeren hem onverwachts uit de wieg te nem~. - Bh. èh, èh, roept Jaan dadelijk. - Niet doen. zegt Karin, niet doen Losje: jullie kunt samen spelen en je moogt de eenden voeren en je kunt ook een ritje doen op Schimmel..Hobbelmaan. Maar Eric en Prettie en Losje en Màrtien kunnen hun handen niet van het beertje afhouden. - Ik weet wat, zegt Prettie : straks als Jaantje slaapt en als Moeder..Elisabeth en Karin in de huiskamer zitten, pakken we hem stilletjes weg en gaan er met ons vieren mee spelen in 't schommelbed. En •s avonds. als alle kinderen in bed liggen, als de groote menschen met elkaar -
44-
zitten te praten, sluipt Prettie naar de wieg om het beertje te halen. Maar Jaantje is ingeslapen met den poot van het beertje in haar stijf~dichtgeknepen vuistje en zoo~ dra Prettie gaat trekken, wordt ze verschrikt wakker. -- Eh, èh. . . . . begint ze. - Neem Jaan er ook uit, roept Eric; dan verstoppen we ons ergens, waar niemand ons kan vinden. -- Waar, waar? -- In den tuin, gauw ga mee; ik hoor Niels al. W èg vliegen ze. Prettie met den beer en Losje met Jaan onder zijn arm en de andere jongens er achter aan I Maar Niels, die de tusschendeur opendoet, ziet nog juist Màrtien naar beneden glijden en hij roept: "Help OlIe, help Frithiofl Karin, kom dan toch! De jongens zijn weg en ze hebben Jaan meegenomenI" Het wordt een wilde jacht achter de jongens aan door den donkeren tuin. - Gauw, gauw, boven op 't dak, roept Prettie. Daar zitten ze met hun vieren en met Jaan en den beer. De groote menschen dènken niet aan het dak. Ze zoeken in den tuin, achter de pomp en bij den eendenvijver. Ze maken alle eenden wakker en den zwaan, die altijd boos wordt, als er iets gebeurt, dat niet naar ~ijn zin is. Ze zoeken in ieder boschje en achter iederen boom; ze gaan weer naar binnen en komen in den stal; ze kijken in· de ruif, zoodat alle dieren wakker worden van dat .- 45.-
ongewone lawaai op den laten avond. En 't is opeens een geloei en gehinnik en gebrul en getrap met pooten, zoodat Kokki alle menschen met den stalbezem den keuken indrijft en de staldeur dicht doet. Door de keuken komen ze in de lange, donkere gang, maar ook daar vinden ze niets, dan een oude slee en een heeleboel vuile voetstappen op den witten looper. Eindelijk komen ze door de huiskamer weer in de slaapkamer terug. En al dien tijd spelen de jongens vroolijk boyen op het dak. Ze gaan om beurten op den beer zitten en laten zich zoo van 't schuine dak glijden. Het is een gevaarlijk spelletje, want als ze zich niet bijtijds tegenho~den. zouden ze er achter af kunnen vallen midden in den eendenvijver, - en wat zou de zwaan dan boos worden! Maar de jongens zitten niet voor den eersten keer boven op het huis; ze spelen zonder vallen, ze hebben veel plezier en ze denken niet meer aan Jaan, die midden op het dak met haar bloote beentjes in den maneschijn ligt te spartelen. Maar als de groote kabouters in de slaapkamer zijn, zegt OlIe opeens: "Wat is dat voor een getrappel hier boven mijn hoofd 1 Ik geloof warempel, dat de jongens daar zitten, en hij klimt zoo gauw hij kan naar boven. Zoodra het tipje van zijn puntmuts boven het dak verschijnt, ziet Losje het en als OlIe en Ingrid en Niels en de anderen met moeite naar boven geklommen zijn, hebben de jongens zich al naar beneden laten glijden. Nu neemt Karin Jaantje in haar armen en Ingeborg pakt den beer; maar OlIe, Niels en Frithiof vliegen achter de jongens aan. Eric zit in den tuin en Losje en Màrtien zijn uren van het kabouterhuis weggeloopen, maar ze worden toch gevonden. ft
-"6 -
Maar Prettie, waar is Prettie gebleven? Prettie is nergens te vinden. Ze zoeken, ze roepen: "Kom dan toch, Prettie, kom toch thllis!" Maar niemand antwoordt. - Hij moet het zelf weten, als hij vannacht buiten wil blijven. Ik zoek hem niet meer, zegt alle. - Ik ook niet, antwoordt Frithiof. Kom, laten we zien of de jongens zoet zijn gaan slapen. Ja, daar liggen ze tot hun neus onder de dekens. Ze verroeren zich niet, als de Ooms binnenkomen. - Tot straf blijven jullie morgen den heelen dag in bed, zegt alle streng. Wie ,s nachts speelt moet overdag slapen. Dan gaan ze naar de huiskamer. Daar zitten de vrouwtjes om de wieg van Jaan, die weer ligt te gillen en zelfs geen melk wil drinken. Meidi staat er bij met de volle flesch in de hand, maar zoo gauw ze haar bij Jaans mondje houdt, slaat Jaan haar weg en roept: "nee, nee, geen nare melk'" - Wat is er? vraagt alle bezorgd. - Och, zegt Moeder-Elisabeth, het is verschrikkelijk, de arme, kleine Jaan zit vol muggebeten. Dat is de schuld van die nare jongens. Je begrijpt wel - thuis heeft ze zoo'n mooi kanten gordijn om haar wieg, daar kan geen enkele mug door. Maar boven op het dak zijn alle muggen gekomen en ze hebben Jaan volgebeten.
dan
-- 47--
- Kijk maar, hoe ze er uitziet. Haar heele lieve rose gezichtje, haar handjes, haar hals - alles zit vol vuurroode vlekken. - Is het niet vrééselijk? jammert Karin. Maar nu komt Niels. Hij bekijkt Jaan van alle kanten en zegt dan op zijn kalmen toon: "Het zijn geen mug gebeten, Moeder-Elisabeth: het is mazelen." Ja, nu zien ze 'topeens allemaal: het is mazelen: en nu worden ze nog boozer op de stoute jongens. - Ach, zucht Ingrid, als Jaantje nu maar niet zoo gauw een half jaar geworden was, dan zouden 'tmaar gewone muggebeten geweest zijn, want kinderen beneden 't half jaar krijgen nooit mazelen. Maar nu is ze zoo gauw gegroeid en nu heeft. ze echt mazelen. 0. 0, wat zal ik doen? - Zullen we een boodschap naar Hanza sturen, om te vragen of hij Jaan weer beter maakt? - Wel nee, zegt Meidi, laat die Hanza maar weg blijven. Mazelen gaat vanzelf wel over. Jaan moet maar in bed blijven met een priesnitz om en dan zal ik wel een tijmdrankje voor haar koken, met veel suiker er in. -- Maar ze hoest heelemaal niet, Meidi, waarom moet ze dan tijm drinken? - Tijm is overal goed voor, beslist Meidi. Kokki en ik hebben 't zelf geplukt op een zonnige helling van den dijk en je zult eens zien hoe'n lekker drankje het wordt en hoe goed het helpt. -
48-
Maar al kookt Meidi nog zooveel suiker in den tijm, Jaantje vindt het toch niet lekker en ze houdt opeens ook niet meer van melk en zelfs niet van chocolavla met schuimpjes. Zoo gaat het, als kleine lOnderen mazelen krijgen. En de wieg blijft dag en nacht in dè huiskamer staan en geen van de kinderen mag binnenkomen, omdat Moeder-Elisabeth bang is, dat ze dan allemaal mazelen zouden krijgen. Wat zijn de stoute jongens nu stil en rustig I Ze hebben zoo'n spijt, dat ze 't kleine Jaantje zoo ziek gemaakt hebben. En Prettie ? Zou Prettie zich ergens in de buurt van 'thuis verstoppen en gehoord hebben, dat Jaantje door zijn schuld mazelen heeft gekregen? En zou hij zich daarvoor zóó schamen, dat hij nu heelemaal niet meer durft terugkomen? Want als er weer een dag en een nacht voorbij zijn, is Prettie nog niet thuis en niemand is hem tegengekomen. Nu beginnen de kabouters toch ècht ongerust te worden en ook de reuzen worden ongerust ... Tusschen de twee benedenkamers van de reuzen is een schuifdeur en waar die deur uit den muur komt, is aan beide kanten een nauwe gleuf. En vreemd, sinds Prettie verdwenen is, staat de kleinste reus voortdurend met zijn wijsvinger in die gleuf te peuteren. Eerst heeft niemand er op gelet, maar hij doet het zoo dikwijls, dat het op 't laatst de aandacht trekt.
.- Wat doe je daar toch altijd met je vingers in die gleuf? Vanmorgen stond je er ook al en gisteren óók. De kleine reus keert zich plotseling om en vraagt met een angstig stemmetje: "Als daar iets ingevallen is, kan jij het er dan uitkrijgen?" .- Nee, dat kan ik niet. Jouw handje kan er immers niet in; dus mijn hand, die zooveel grooter is, heelemaal niet . .- Kan het er dan nooit meer uit? Nóóit meer? .- Nee, natuurlijk niet. Is er dan iets ingevallen? Maar de reus antwoordt niet. Hij legt z'n arm op een stoel, die vlak bij hem staat en op zijn arm legt hij z'n hoofd, zoodat je niets meer van hem ziet dan een hoopje korte blonde krullen. Dan .- op eens - klinkt er een allerdroevigst geschrei. .- Wat is er? Waarom huil je zoo verschrikkelijk? En de reus snikt: "Prettie-hie... Prettie is daar ingekropen ... om zich te verstoppen . .. en nu kan hij er nóóit meer uit." Nee maar, dat is verschrikkelijk. De andere reuzen komen nu ook aangeloopen. Ze steken allemaal hun tien vingers één voor één in de opening; ze porren er in met een stok; ze knijpen één oog dicht en turen er in met het andere. Maar 't is er pik.., pikdonker: van Prettie is niets te zien. Hij is zeker mee naar achteren gesleept, toen de deur werd ingeschoven. - Nooit meer, snikt de kleinste reus zachtjes; hij kan er nooit meer uit. - 50-
- Jawel. roept plotseling een van de anderen. het kan nog best eens gebeuren. Als dit huis héél. héél oud wordt en als het dan afgebroken moet worden en als alle steenen en deuren er dan uitgaan; en dan vindt de afbreek~meneer opééns Prettie. - Ja. jubelt de jongste. - met de tranen nog in z'n oogen, - dan vindt hij opééns Pret tie I Wat zal dat een verrassing zijn I En misschien heeft hij wel een kindje en dan brengt hij Pret tie voor het kindje mee naar huis. wat zal die dan blij zijn. als hij opeens een kabouter krijgt. Ja, dat zal zeker een heel groote verrassing zijn voor het kindje van den afbreek... meneer. En tot zoolang moet Prettie daar dan maar blijven liggen.
- 51 -
EEN HOND. Eens op een keer kregen de reuzen een jQngen hond. .Een prachtig beest was het met lange, bruine haren en een heel vriendelijk kopje. Als je niet zoo erg goed keek, kon je wel denken, dat het een Hollandsche herders· hond was; maar daarvoor was z'n staart toch te pluimig en z'n lichaam te klein en z' n ooren te slap. De mand van den hond staat vlak bij het tafeltje van het kabouterhuis. Als de jongens door het raam van de huiskamer een poosje naar 't groote vreemde beest gekeken hebben, zegt Màrtien op eens: - Zeg jongens, willen we hem eens van dichtbij gaan bezien? Ik geloof dat het een wolf is. - Een wolf? vraagt Losje verschrikt. - 0, je hoeft niet bang voor hem te zijn: het is een heel goedige. Laten we elkaar nu allemaal een hand geven en dan naar hem toe gaan. In een lange rij gaan ze naar beneden. Eric voorop, dan Losje, Lili, Emmi, Màrtien. Als ze beneden zijn, klauteren ze tegen den wand op en kijken over den rand. - Hij slaapt, fluistert Losje en gaat boven op den rand staan; de anderen doen ,t hem na. Ze staan doodstil te kijken en de hond verroert zich niet. - Wat een rare flap.ooren, begint Eric den hond te plagen. Wat lange, magere stokke.pooten. -- 52--
Hand aan hand dansen ze op den rand van de hondemand, dan zetten ze den dans voort op den staart van den hond en eindelijk op zijn rug. Maar als die kleine lakschoentjes zoo op z'n rug trippelen, wQrdt de hond opeens wakker. Hij beurt z'n kop op, kijkt op zijn rug en spert z'n bek wijd~open. Wat een boel scherpe, witte tanden I De kabouters deinzen verschrikt achteruit. Alleen Eric en Losje zetten den wilden dans voort. "Hauw-èh," snauwt de hond en hapt naar de plaaggeesten. Nu worden Eric en Losje ook bang en ergens in de kamer zegt een stem: "Het is beter dat de kabouters rustig thuis blijven. Jonge honden bijten alle dingen kapot, die zij krijgen kunnen. Pas dus vooral op, dat je de kabouters nooit vóór in 't kabouterhuis laat liggen, zoodat de hond er bij kan. De hond slaapt. Hij slaapt zoo zoet en rustig, alsof hij in z'n leven nooit iets ondeugends zal doen. En toch, - geen week geleden heeft hij zes wollen kinderkousjes kapot gebeten. Van de eene heeft hij een hiel en van de andere een teen en van de derde een kuit opgegeten. Jonge honden zijn de meest onrustige dieren van de wereld en ze zijn verschrikkelijk nieuwsgierig. Ze kijken in iedere openstaande deur, ze gluren door elke schuttingreet, ze likken aan alle schoenen en snuffelen aan alle kinderen, die ze op hun weg tegenkomen. Je zou zoo zeggen, dat de hond na die zes kousen, voor z'n heele leven genoeg wol in z'n maag had. -
53-
Maar nee - toen de hond wist hoe zwarte en roode wol smaakte, leek hem niets zoo prettig dan eens grijze en groene en witte en rose wol te proeven .... Eens, op een dag, is het heel stil in de huiska~er. Alleen de hond slaapt in z'n mand met den kop in z'n zachte haren. Ook in 't kabouterhuis is 'tstil. Jaan ligt in de wieg. Meidi is juist van boven gekomen met een waschtafel-Ia, die ze schoon moet maken, omdat de jongens er koekjes in gekruimeld hebben. Ze heeft de vuile la op den grond van de keuken gezet en zit met Kokki aan tafel naar hun nieuwe geraniumplant te kijken. Alle beesten. staan in den stal te slapen. Alleen Donsje, het kleine kuikentje met z'n zacht-gele veertjes is weggehipt en kijkt over den rand van den zilveren emmer, om te zien of Meidi er nog wat melk ingelaten heeft. Niels speelt heel zachtjes piano en Moeder-Elisabeth en Olie zitten samen op de bank van de huiskamer en spreken over allerlei huishoudelijke zaken, over nieuw eten, dat gekocht moet worden en waarvoor Olie de geldjes geven moet. Ach, waarom zijn de reuzen niet gehoorzaam geweest 7 Waarom zijn ze naar school gegaan en naar boven om klein..te~slapen, zonder voor de kabouters gezorgd te hebben? Waarom hebben ze Ingrid en Karin en Frithiof niet bij Moeder~Elisabeth en Olie aan tafel gezet, achter in de huiskamer? Waarom hebben ze de jongens en Emmi en Lili niet in hun bedjes gestopt voor een middagdutje 1 Het zijn nog zulke kleine, drukke kinderen en ' t slaapje zou hen zooveel goed gedaan hebben. En ze hadden zoo veilig - 54-
gelegen, goed toegestopt in hun kleine bedjes, boven in de slaapkamer. Nu zitten ze op een rijtje vooraan in den stal en spelen slofje~onder. Wat zou alles goed en prettig gebleven zijn, als de reuzen maar niet zóó onnaden~ kend naar school gegaan waren; als ze maar één minuutje aan de kabouters en aan den hond hadden gedacht. Na een balf uur geslapen te' hebben, steekt de hond plotseling al zijn vier magere pooten stijf recht~uit en als hij heelemaal wakker is, gaat hij rechtop zitten. In z'n mand ligt een oude slof, waarop hij begint te knauwen. Maar het verveelt hem heel gauw. Hij heeft al zoo dikwijls op die oude slof geknauwd en er is nog nooit iets mee gebeurd. Er komt nooit inééns een gat of een scheur in. De hond denkt opeens aan de kousen van de vorige week; wat was het prettig om daarin te bijten. Als hij maar even moeite deed, had hij dadelijk een bek vol wol. En hij denkt aan dien aardigen, witten doek, waarin hij zonder moeite, zóó'n groot gat hapte, dat hij er met z'n heden kop doorkijken kon. En toen hij met den kop door 't gat in 't gras ging rollen, hoorde hij zoo'n grappig geknars.en gekraak aan alle kanten en op 't laatst was de vierkante doek één lang Hodderlint geworden. En hij denkt aan de sok met de breipennen en, het dikke kluwen, waarmee hij door den tuin heeft gerend, zoodat de geheele tuin vol zwarte draden getooverd werd; om de bessen~ en rozenstruiken en rondom de zonnebloemen was het één warnet van draden en de breipennen rinkelden achter hem aan als vroolijke belletjes. - 55-
Wat had de hond toen een plezier gehad! Hoe veel prettiger was zulk speelgoed dan vervelende oude sloffen. En nu stapt de hond over den rand van de mand en snuffelt de kamer rond. Het zou heerlijk zijn als er ergens nog een kous of een doek of een kluwen wol lag. Maar alles is netjes opgeborgen. De hond gaat naar de gordijnen. Hij zet z'n scherpe tanden er in en schudt z'n kop heen en weer. Dat is weer van dat aardige wollen speelgoed. Maar dan bedenkt hij, hoe hij vroeger ook eens in de gordijnen gebeten heeft en dat hij toen - hij begreep heelemaal niet waar het opeens vandàan kwam - zoo'n geweldig harden tik gekregen heeft. Daarom laat hij gauw 't gordijn los en kijkt schuw om, - bang voor den tik. Maar alles blijft stil en rustig. Nu gaat de hond verder en daar op een klein tafeltje ziet hij 't kabouterhuis. Hij snuift in de lucht. Het ruikt er zoo lekker naar kaakjes en flikjes. Wat krijgt de hond opeens een vreeselijken honger. Hij heft z'n kop op, maar hij is te klein om in het kabouterhuis te zien. Maar dan richt hij zich op, op z'nachterpooten, zet de voorpooten op het tafeltje en nu kan hij juist in de keuken en in den stal zien. En hij ruikt precies waar al die geuren vandaan komen. Daarachter in de keuken op de kachel staan twee pannetjes te koken, één met rasp van kaakjes en één met rasp van flikjes. De hond steekt z'n heelen snuffelenden snuit in de keuken, hij steekt zelfs z'n poot er in, maar hij kan toch niet bij de kachel komen. Het eenige wat hij bereiken kan is de - 56-
la met kruimels, die Meidi zoo slordig op den grond heeft laten liggen. Het zijn juist die kruimels, waarin de hond zoo' n trek heeft. Hij schuift de la naar zich toe. En hij heeft immers wel eens gezien, dat de reuzen uit de keuken kwamen en op stukjes pijp~ kaneel knabbelden. Waarom zou je dan geen houten laatjes kunnen opeten, die ruiken naar koek~kruimels en zoete lijm? Hij neemt de la in z'n bek en knabbelt hem op, alsof ,t een koekje was. ziet hij opeens niets Dan gaat hij kijken in den stal. En daar dan wol, wollen broekjes en rokjes en lange wollen haarvlechten. Met z'n rechtervoorpoot haalt hij alle kabouters, die zoo vlak vooraan zitten, uit den stal en ook 't veeren Donsje, En nu bedenkt de dat zoo rustig melk staat te slobberen. hond een spel. Het is heelemaal niet zijn bedoeling de kabouters kwaad te doen, hij wil maar wat spelen, ..- en hij weet immers, dat de kabouters zelf ook zooveel van vroolijke wilde spel1e~ tjes houden. Daarom pakt hij Ingrid en de meisjes bij hun rokjes en gooit ze omhoog. -
57-
Met z'n voorpoot houdt hij de kabouters vast en met z'n bek trekt hij aan hun vlechten en baarden. Overal komen mooie, gekleurde draden te voorschijn; rokjes springen los, mutsen vallen af. baarden vliegen met één krab de'lucht in, lakschoentjes knappen voort.. durend onder dit spel. Wat heeft de hond e~n plezier! Wat een wol. wat een vroolijke kleuren! rood, groen, geel, wit en blauw! Omhoog - omlaag! naar alle kanten zwieren de kabouters; armen en beenen. baarden en vlechten ... Opééns klinkt er gestommel op de trap èn een harde bel en dan kinderstemmen in de gang. De hond spitst zijn slappe ooren. Maar niet als anders stormt hij naar de deur om de reuzen tegemoet te sprill-gen. Hij schaamt zich een beetje, -dat_ hij de kamer zoo raar toegetakeld heeft en hij stapt in z'n mand, gaat met een plof liggen en steekt z'n snoet weer in zijn vacht, precies alsof hij nog slaapt en den heelen middag niet wakker is geweest. Dan gaat de deur open. Wie ligt daar op den grond? Donsje I heelemaal plat en vies en nat en zonder kop ... En Karin zonder armen .•. En een stuk van Màrtien •.. Het is te veel om op te noemen. De reuzen kruipen over den grond en ze verzamelen alles in hun schorten: de baarden en de mutsen en de kapotte lijfes en ze schreien samen om alles wat zoo plotseling bedorven is en nooit meer gemaakt kan worden. - 58-
Maar de kleinste, - hij, die wist~ waar Prettie zich verstopt had - huilt niet. Zijn oogen fonkelen en met gebalde vuist'en gaat hij plotseling naar de hondemand en met al zijn macht stompt hij op het lichaam van den hond en hij schreeuwt: " Akelige. nare Binkie. ik hou niks meer vàn je. ik vind je stout, stout, stout ... ik zal je pijn doen!" en hij bonst en stompt. Dan richt de hond eindelijk zijn kop op. Hij kijkt even naar hem, die over z'n mand gebukt staat; dan kijkt hij naar de stompende handjes. -- en likt ze. -- Hij voelt het niet eens. zegt de oudste met een snik. De vuistjes zijn ook nog zoo kleinen de hondevacht is zoo dik. Maar de kleinste gaat op den grond zitten en slaat z'n handen voor 't gezicht en in groote woede roept hij. terwijl de tranen over z'n wangen druppelen: "En hij vöèlt het niet eens, die akeligerd!"
-
59-
WAAR MOETEN ZIJ SLAPEN? Het was gelukkig, dat het toen zoo heel gauw Kerstmorgen werd. Want toen de reuzen 's morgens bbIeden kwamen, stond er bij ieder bordje een spanen mandje met rood lint versierd. De mandjes waren gemaakt van gewone spanen doosjes en van den rand van het deksel was het hengsel gemaakt en aan den buitenkant van de mandjes waren sparretakjes met heel kleine sparappeltjes genaaid en die waren bestrooid met fijne glinsterende diamantine en nu leek het wel of de mandjes buiten hadden gestaan en be.. sneeuwd waren en dat de ZOn die witte sneeuw zoo vroolijk deed schitteren. De mandjes waren gevuld met noten en amandels en 'n tros rozijnen en bij ieder mandje stond aan den eenen kant een groote kabouter en aan den anderen kant een kind-kaboutertje. En ze lijken zóóveel op de kabouters, die de hond vernield heeft en ze krijgen dadelijk de oude namen en als ze ' t kabouterhuis binnen komen, breekt er een groot gejuich van Niels en Meidi en Kokki en alle uit, want die denken, dat de oude huisgenooten weer terug zijn gekomen. Maar behalve deze, nemen er ook een paar nieuwe kabouters hun intrek bij de groote familie; Hada en Rolf met z'n dochtertje Mia en Lars en Astrid en de kleine Sven. En dan is er nog een allerliefst klein meisJe met blonde krulletjes gekomen. Het is heelemaal geen kabouterkind. Ze lijkt sprekend op een menschenkindje ; daarom heeft ze ook geen Zweedschen naam; ze heet héél gewoon: Koosje. Ze heeft haar eigen ijzeren ledikantje meegebracht, met een blauw wollen dekentje -
60-
_ 61 -
en lakens met blauwe zijde versierd en ze draagt zelf ook een hemelsblauw jurkje. De kabouters zijn heel zorgzaam voor haar, want ze is zoo teer; ze kan niet langs den buit~n... kant van 't huis naar beneden glijden, ze kan geen kunsten aan de ringen doen en ze kart heelemaal niet vliegen over breede wateren. En het allerbeste zorgt voor haar de kleine, dappere Sven. Wie Sven ziet, moet wel van hem houden; hij ziet er zoo vroolijk uit in z'n vuurroode pakje en z'n muts van pompadouren zijde. Evenals Niels weet hij overal raad op en zegt hij alles op dezelfde rustige, beminnelijke manier. Daarom houden Koosje en Mia en Astrid en zelfs de kleine, lastige Jaan zooveel van hem. Maar dat stille en droomerige van Niels heeft Sven niet; misschien komt dat later, als hij ouder wordt; hij is nu altijd bezig, overal vooraan bij, zooals Pret tie vroeger was. Nu al die nieuwe kabouters in 't kabouterhuis zijn aangekomen, is er wéér plaats te kort om te slapen. Irt de huiskamer kunnen natuurlijk wel een paar stoelen worden bijgeschoven voor Rolf en Hada. Maar in de kinderbedjes en 't schommelbed is geen' plekje meer over. - Wat nu, Niels? - Wel, zegt Niels, we hebben immers pas zoo'n aardig, houten wagentje gekregen, waar de os en Sjiefje zoo Hink voor trekken. 's Nachts staat het altijd ongebruikt in den stal. Er zijn twee bankjes in; er kunnen dus best vier jongens in slapen. - Wat denk je Niels, dat ik de jongens in dien kouden stal in een kouden houten wagen zal laten slapen? vraagt Karin met diepe verontwaardiging. - 62-
- Hoor eens Karin. valt Meidi in. als je maar een beetje verstand van stallen had. zou je weten dat het er nooit koud is. overdag niet en '!S nachts heelemaal niet. - En bovendien Karin. zegt Niels. zijn er zoo verschrikkelijk veel spreien in de slaapkamer. want zij, die bedden zonder spreien zoo slordig vindt. heeft ook al weer een prachtige hemelsblauwe sprei voor Kaasje's ledik~nt gemaakt. Maar spreien worden •s nachts nooit gebruikt en als je er nu één in •t wagentje legt als matras en één als dekent dan liggen de jongens warm genoeg. - Niels heeft gelijk. zegt Meidi. - Niels heeft altijd gelijk. zegt Moeder..Elisabeth met een vriendelijk knikje. Kom. laten we nu vlug den boel in orde maken. De jongens jubelen van pret. als ze hooren. dat ze in den stal mogen slapen. Maar dadelijk komt Kokki aangestapt. "Wees nu maar een beetje stil." zegt hij nijdig. "want denk er aan. dat ik 's nachts naast den stal in de keuken slaap en dat ik de tusschendeur op een kier zet. zoodat ik alles kan hooren. wat er in den stal gebeurt. En je zult het • wel laten. Sven. om 's nachts lawaai te maken. zoodat de beesten wakker worden en jij. Eric. pas öp. als je weer op Sjiefje's rug klimt om langs z'n hals naar beneden te glijden en jij. Losje•... - Goeie genade Kokki. roept Meidi. wat maak je toch altijd een spektakel om niets. Nu is er nog heelemaal niets gebeurd en toch sta je al te brommen. Vooruit. ga naar beneden en veeg den stal schoon. Er is juist een nieuwe bezem gekomen van takjes hei; je zult eens zien hoe netjes je daarmee vegen kunt. - 63-
- Ja maar ... - Ga naar beneden en zeur niet langer en Meidi geeft hem een duw. zoodat hij van de bovenste verdieping rolt en vlak 'vóór den stal terecht komt. met z'n neus op den grond. - Nu vegen I roept ze nog eens, terwijl ze over den rand kijkt en tegen de anderen zegt ze: uAls Kokki wat harder werkte, zou hij minder tijd hebben voor al die vervelende onbeduidende praatjes." Dan glijdt Meidi vlug naar beneden. Ze moet eens zien of Kokki wel ècht aan 't vegen gegaan is, of hij 't stof wel naar buiten brengt en niet ophoopt in de hoeken van den stal. Al de nachten, dat de jongens in den stal liggen. zijn ze stil en zoet. Het komt misschien door den eigenaardigen geur. die er altijd in den stal hangt of van de eentonige geluiden: 't rammelen van den ketting van den beer. 't stampen van Schimmel-Hobbelmaan, 't herkauwen van den os en de koe, want zoo gauw de jongens in het wagentje liggen, slapen ze als rozen. En Kokki hoeft geen enkele maal met een booze stem of een bezem te komen om ze te bestraffen. En ze slapen zóó rustig, dat 's morgens Riek-wiek. de duif, - die 's nachts altijd in den stal komt om alle vergeten haverkorrels op te peuzelen, -- hen wakker moet maken door haar vriendelijk gekir. Nee, dat de jongens ziek zijn geworden van 't slapen in den stal willen Niels en Moeder-Elisabeth niet gelooven. Maar Karin houdt vol: uZe hebben kou gevat. ik heb jullie vooruit gewaarschuwd• .-64 -
maar toen wilde :niemand naar me luisteren. En nu zie je •t zelf: ze zijn allemaal ziek. - Onzin. Kadn. De kinderen boven zijn immers ook ziek geworden. - Ja maar Meidi. kinkhoest is heel besmettelijk en de jongens hebben de meisjes aangestoken. - Of de meisjes de jongens! Maar praten helpt nu niets meer; ik zal dus maar gauw naar de keuken gaan om tijm te koken. - Ik geloof Meidi, zegt Niels. dat je tijmdrankjes niets helpen voor kinkhoest. We moeten maar eens een boodschap sturen· naar Hanza. Hij heeft een thermometer en dáá~op kan hij precies zien. welke ziektes de kinderen hebben en hij heeft een nieuwen luister. - Ja. zegt Moeder-Elisabeth. ik vind ook, dat Hanza eens komen moet. Ga jij ,t hem vragen. OlIe, je kunt nu toch geen verhaaltjes bedenken, als de kinderen zoo hoesten. OlIe gaat en als hij eenigen tijd later terugkomt, zegt hij: "Hanza zal morgen wel komen. Hij zegt dat alle kinderen buiten moeten liggen. We moesten de bedjes maar buiten in den grooten tuin brengen. Voor de kinkhoest, zegt hij, is niets zoo goed als buitenlucht.' ,
,- 65-
DE GROOTE HANZA. De kleine tuin met den eendenvijver ligt vlak achter' t kabouterhuis, maar de groote tuin ligt een heel eind verder, - heelemaal op de groote tafel van de huiskamer. Er is een diep water tusschen 't kabouterhuis en den grooten tuin. Vroeger was dat water volstrekt geen bezwaar, want alle kabouters kunnen vliegen. Maar nu zijn alle kinderen ziek en sommigen zijn zóó ziek, dat ze in hun bedjes moeten blijven liggen en de kinkhoest~kinderen, die op zijn, moeten zich heel rustig houden en mogen volstrekt geen vermoeiende vliegpartijen doen. Maar de reuzen weten raad I Er is boven in 'thuis een plank uit een oude boeken~ kast. Die wordt over ' t water gelegd en nu is er een breede brug van 't kabouterhuis naar den grooten tuin. Nu gaan ze allen aan 't w,erk. Alle bedjes moeten naar buiten gebracht en ook alle tafels en stoeltjes. - Want, zegt Moeder~Elisabeth, als de kinderen toch den heelen dag buiten moeten liggen, is 't maar het beste, dat wij groote kabouters ook naar den tuin gaan; het is bovendien zulk heerlijk weer, dat het heel prettig zal wezen den heelen dag in defdssche lucht te zijn. Zoo wordt dan alles over de groote brug naar den tuin gebracht, tafels en bedden en stoelen. Dan haalt Niels het houten wagentje uit den stal, spant Schimmel~Hobbelmaan er voor en nu worden de kinderen bij vieren tegelijk naar buiten gereden. -66-
Wat ziet alles er gezellig uit! Onder den grooten azaleaboom staan de bedjes naast elkaar en de wieg van Jaantje. De kabouter~kinderen kijken met tevreden gezichtjes naar de groene blaadjes en kleine rose knopjes. Het splinternieuwe wit-gelakte tuin~ameublement staat bij de hulstboschjes. Dat wit staat zoo vroolijk bij de groene glimmende blaadjes en vuurroode bessen. De kinderen, die op mogen, zitten onder de hooge sparreboomen en de jongens schommelen op de zwiepende takken en klimmen in den hoogsten top. En overal bloeien de chrysanten in ronde perken; wat een prachtige kleuren: wit en goud~bruin en geel en rose. Een eind verder op 't vlakke veld lis Rolf bezig het land te eggen. Hij - met de figuurzaag, - heeft de eg gemaakt van smalle latjes en fijne ijzeren spijkertjes. Daarom moeten de kinderen altijd heel voorzichtig met de eg zijn; ze mogen er nooit aankomen, als zij in den stal hangt, ze mogen er ook niet vlak langs loopen, zoodat ze er tegen zouden kunnen stooten. Er zouden verschrikkelijke ongelukken van kunnen komen, als iemand er eens met z'n hand of voet inviel. Rolf heeft den os voor de eg gespannen en zelf loopt hij er vroolijk achter en achter hèm stapt Riek~wiek, de duif, en pikt alle larven op, die bij 't eggen boven den grond komen. Alleen Meidi is thuis om chocolavla te koken en boven zit OlIe en schrijft verhalen. Hij zegt, dat hij nu eens flink kan opschieten, want als al die drukke kinderen door huis loopen, kan hij z'n gedachten niet bij zijn werk houden . .- 67.-
En Kokki is weggeloopen. In plaats van den stal schoon te maken, waar hij nu zoo prachtig tijd voOr heeft, ligt hij achter 't huis lang~uit bij den eendenvijver en voert de eenden. En dan valt hij in slaap. De buitenlucht is ook zoo sterk! En ook de kinderen slapen in, de een na den ander. Maar daar komt opeens Hanza! Heel op de bovenste verdieping van 't huis woont Hanza. T oeri een van de reuzen nog een klein meisje was, liep ze eens door een winkelstraat en daar hingen voor een winkelraam allerlei aardige gekleurde lappen: poppen en honden en katten en beren en ook een oude kabouter met een langen witten baard. En toen ze in den winkel ging, wilde ze naar geen enkele kip of haan kijken, hoe prachtig gekleurd hun veeren ook waren en alle honden en poesen en schapen schoof ze op zij, maar de lap met den vóór~ en achterkant van den kabouter, moest de juffrouw van den winkel dadelijk inpakken. Zoo gauw ze thuis kwam, heeft de reus de beide kabouter~helften heel voorzichtig uitgeknipt en toen zijn ze aan elkaar genaaid en opgevuld met kapok. En er zijn kartonnen zooltjes in de schoenen van den kabouter gemaakt en toen hij eindelijk heelemaal dichtgenaaid was, - nee maar! wat zag hij er toen aller~vriende lijkst uit. Zulke guitige blauwe oogen en zoo'n altijd-glimlachende mond! Je wordt al vroolijk, als je naar hem kijkt. Z'n lachende lippen zijn aller-wonderlijkst -
68-
omgekruld en dat maakt z'n spraak een beetje vreemd. Hij spreekt zóó, dat iemand, die niet aan hem gewend is, hem in 't begin niet kan verstaan. Hij spreekt .,kaboutersch": alle kleine kabouters hebben die taal van hem geleerd en spreken die ook, en ze begrijpen elkaar heel goed. En ook de reuzen kunnen er alles van verstaan. En met dezen kabouter -- Hanza, die zoo groot is als de stal van 't kabouterhuis, is de reus, die hem gemaakt heeft, getrouwd. Vroeger, toen hij jong en sterk was, kon hij alléén staan. Maar nu is hij al drie-en .. twintig jaar - kabouterjaren duren niet zoo lang als menschenjaren - en hij is dokter en er is zóó dikwijls om hem getelephoneerd in de koperen busjes van de gordijnenkoorden, dat door al dat loop en naar z'n patiënten de beenen wat slap geworden zijn. Hij draagt z'n derde paar schoenen al, maar overigens ziet hij er nog vriendelijk en blozend uit, al is z'n jas wat kaal en hier en daar gestopt. Je kunt ook dadelijk aan hem zien, dat hij een dokter is, want hij draagt om zijn rechterarm een flanellen band, waarop een rood-zijden kruis is genaaid. En om z'n hals hangt een grijs-linnen zak, waarop z'n eigen hoofdletter H is gemerkt en daarin bewaart hij zijn instrumenten. En nu komt hij om al de zieke kabouter-kinderen weer beter te maken. Op z'n slappe beenen kan hij natuurlijk niet meer z'n patiënten wandelende gaan bezoeken. Daarom rijdt hij op een prachtig en bruinen kameel. De kameel heet Sokje. Sokje heeft een le'eren hals-stel, dat afgegespt kan worden en een vuur-rood zadel. En onderaan z'n staart juist boven het bruine pluimpje, is een wit wollen draadje gebonden. Dat komt, omdat de reus, die Sokje's baas is, een verzameling van veertjes - 69-
heeft en daar is een mooi vuurrood veertje bij, dat uit den staart van een èchten pape.. gaai is gevallen. En op alle Zondagen en lentefeesten en op Sokje's verjaardag wordt z'n staart met dat vuurroode papegaaie..veertje versierd en dan in dat wollen draadje gestoken. Om Sokje's hals hangt een hengselmand, van pitriet en raffia gemaakt. In de mand is een drankjes..B.eschje, een doosje met zilverpilletjes en een met pepermuntjes. Midden op 't roode zadel. tusschen de beide kameele..bulten. zit Hanza kaarsrecht en rijdt naar den tuin vol zieken. Als hij de brug overgereden is, komt Niels hem tegemoet en Hanza stapt van Sokje's rug. -- Ik ben blij, dat je gekomen bent, Hanza, zegt Niels. De kinderen zijn zoo lastig: je moet ze maar eens gauw beter maken. Heb je je thermometer wel meegebracht? -- Nee Niels, dien gebruik ik niet meer; die is ouderwetsch geworden. Ik heb nu een nieuwen "luister". Je weet wel dat de dokters ze tegenwoordig altijd bij zich hebben in een nikkelen doosje. Er zitten twee gutta..percha buisjes aan en daaraan weer stiftjes, die de dokters in hun. ooren stoppen. En nu moeten de patiënten zuchten en ademhalen en hoesten en dan luisteren de dokters en dan weten ze precies welke ziekte ze hebben, net als vroeger met dien thermometer. - Nee, maar Hanza! zegt Niels in diepe bewondering, wat zijn jullie dokters toch verschrikkelijk knap. - En kijk nu eens! gaat Hanza voort en haalt uit den linnen zak met de Heen wonderlijk instrument. -
70-
- Het lijkt wel een beetje op een knoop van een onderlijfje, vindt Niels; daar zit ook zoo'n dwars staafje in 't midden; ik weet. dat de reuzen ze zoo dragen en ze worden met een smal lintje aan de onderlijfjes genaaid. Zóó! lijkt het op een knoop van een onderlijfje? Nu. maar het is mijn nieuwe luister en mijn vrouw heeft hem zelf· gemaakt. - Jawel. houdt Niels vol en zij heeft de heele week met een veiligheidsspeld aan haar onderlijfje geloopen en de knoop was nergens te vinden. - Ik kan wel zien, Niels, dat je niet het minste verstand van dokters-instrumenten hebt. Maar, kijk nu eens, dit ronde, witte ding leg ik op de borst van 't kind en deze witte draden zijn de gutta-percha buisjes en deze stutjes . . .. - Spelden ... ? vraagt Niels weifelend. - Deze stiftjes steek ik in mijn ooren en nu kan ik precies hooren, wat hun ziektes zijn. Ga maar mee! Vooruit stapt Hanza. In zijn uitstekende ooren zijn de stiftjes geprikt en aan' de lange draden hangt de luister. Nu komt hij bij 't bedje van Emmi. - Zucht eens, Emmil Mooi! Nu heel diep! - Wat heeft ze? vraagt Moeder-Elisabeth. - Mazelen. - Mazelen? En ze heeft geen roode vlekken. - Die komen nog wel. Nu gaat Hanza naar Mia en laat haar zuchten: "Ook mazelen. u - 71 -
En ik dacht. zegt Moeder..Elisabeth. dat ze allemaal kinkhoest hadden. - Nee. deze hebben mazelen. - En Sven? Hanza luistert weer: •.sven heeft kinkhoest en Màrtien ook. Hebben zij al gekinkt?" vraagt Hanza. - Ge ... wàt????? zegt Moeder..Elisabeth verwonderd. - Gekinkt I zóó hiiiiiiiiiih. En Hanza doet een langen kinkhoest..haal voor. - O. ja. zij kinken ieder oogenblik. vooral als zij hard loopen en als ze huilen en als ze kibbelen. Maar er zijn n?g meer zieken. ga nu eens mee naar Prettie. Nu wordt Prettie beluisterd en Ingeborg. die eerst zoo rustig op een sparretak zat te schommelen. springt opeens naar beneden en komt bij Hanza staan. - Dit is geen mazelen. hoor I en ook geen kinkhoest; je zegt altijd dezelfde ziektes; bedenk nu eens iets anders. Hanza. Hanza denkt verschrikkelijk diep na. . . . Nee, ·t is geen mazelen en ook geen kink.. hoest. ·t is. .. •t is. .. Floris. zegt hij eindelijk. - Daar heb ik nog nooit van gehoord. Hanza. -- 't Is ook een splinternieuwe ziekte. Ingeborg. -- En wat moet ik nu doen met al die zieke kinderen? vraagt Moeder..Elisabeth. -- De kinkhoest-kinderen mogen niet hard loopen en niet huilen en niet kibbelen; en je moet ze maar tijm laten drinken. En de mazelen..kinderen moeten zilverpilletjes innemen en gorgelen met suikerwater. -72-
-- En de kinderen. die Floris hebben? -- Ja. zegt Hanza. wat moeten die nu? Het is nog zoo nieuw. zie je Moeder. .Elisabeth. Weet je wat? geef die maar een priesnitz om en levertraan. Maar nu beginnen alle Floris. .kinderen te huilen: .. Wij willen geen akelige levertraan. wij willen óók zilverpillen en suiker. .water en tijm '" -- Nee. houdt Hanza streng vol; dat is ongezond voor je; jullie moet levertraan drinken, maar je mag allemaal drie suiker. .pepermuntjes toe. Hanza bergt den luister weer in zijn tasch en gaat naar zijn kameel. Maar Niels vraagt: •• Mag ik er even opzitten. Hanza. een klein eindje maarl" -- En ik? vraagt Ingeborg. -- En ik? En ik? En ik? roepen ze van uit de bedden. Nee, je zou nooit zeggen. dat Hanza zoo'n drukke praktijk heeft, dat hij er drie paar schoenen op kapot is geloopen. Op een aller-vriendelijkste manier tilt hij Niels vóór op zijn kameel en hij mag den heelen tuin rondrijden en dan mogen Ingeborg en Frithiof en ook Moeder. .Elisabeth. En de mazelen... en kinkhoest... en Floris. .kinderen mogen ook om beurten. En zoo gezond is de buitenlucht in dien grooten kaboutertuin. dat er geen enkelen keer gekinkt wordt, hoe hard Sokje ook door de paden rent met de patiënten op zijn rug. En OlIe, die door al dat gejuich nu toch weer geen verhalen kan schrijven, haalt Meidi uit de keuken en zegt: .. Toe, laten wij vragen. of wij er ook op mogen '" En de luie Kokki is wakker geworden en komt ook aangeslenterd. -
73-
Maar als Kokki aan de beurt is, beginnen de jongens te zingen: Daar zit Ko~ Op een Sokki .... Kokki keert zich om met een woedend gezicht, maar hij verliest zijn evenwicht en rolt lang-uit in 't chrysanten-perk en Sven rijmt dadelijk: Onze Kokki Zat op Sokki, ..Huup" , zei Sokki I Weg was Kokki. - Kom, zegt Meidi en neemt den boozen Kokki onder den arm, ga maar mee naar huis: je deugt ook eigenlijk nergens voor. Nu kan je nog niet eens op een makken kameel zitten.
,- 74 -
NA DEN ZOMERSLAAP. 's Zomers - dan verhuist het heele kabouter huis naar boven, naar den zolder. En dat is maar goed ook. Het is daarboven op den zolder zoo stil en rustig, dat de kabouters dagen achtereen in hun bedden kunnen blijven liggen om uit te slapen en uit te rusten van het drukke leven, dat ;e in den winter leiden. Want het is geen kleinigheid dag en nacht op een troep ondeugende jongens te moeten passen, die ieder uur wat anders verzinnen, het groote huis schoon te houden, den tuin te onderhouden, de beesten in den stal te verzorgen, eten te koken en het land te eggen. En bij al deze gewone dagelijksche bezigheden zijn er de feesten, de verjaardagen, de lentefeesten, de Kerstfeesten, de Oude~jaren: en al de kinderziektes, die zooveel extra drukte meebrengen en dan nog al de angsten en de onrust, waarvan de kabouters voort~ durend vervuld zijn. Hoe dikwijls zijn er niet kinderen weg, hoe vaak halen ze levens~ gevaarlijke streken uit! En wat is er niet telkens een schipbreuk, als de mannen een zeereis doen! Hoe vreeselijk is dat dan weer voor hen, die thuis zijn gebleven! Och, de kinderen merken niet zooveel van al die angsten en zorgen, maar de groote menschen kunnen zoo'n leven vol onrust op den duur niet uithouden. En daarom is 't voor hen heel weldadig dat er ieder jaar een zomer komt, waarin niets van belang gebeurt en waarin ze kunnen slapen en droomen en krachten verzamelen voor't werk en de drukte. die hen ' s winters wachten. Als de herfst dan weer komt met de regendagen en als de stormwind alle mooi-gouden - 75-
bladeren van de boomen rukt en net zoolang voort doet hollen, tot hij ze in een modderplas gejaagd heeft, dan komen op een goeden dag de kruiwagens en de strandemmers, de schoppen en de trekkar de zoldertrap op. En op dienzelfden dag gaat het kabouterhuis naar beneden. Nu wordt er dadelijk begonnen met een groote schoonmaak en het is dien eersten dag heel druk. Maar al de mannen en vrouwen helpen mee en de jongens zijn gelukkig nog een beetje suf van den zomerslaap; daarom bedenken ze nog geen ondeugende dingen, maar doen precies, wat Moeder. .Elisabeth en Karin hun zeggen. En 's avonds zijn ze zoo moe van al dat ongewone sjouwen en draven, dat ze dadelijk als heel zoete kindertjes in slaap vallen. Moeder-Elisabeth heeft ze allemaal toegestopt en de kaars uitgeblazen en toen is ze door de tusschendeur naar de huiskamer gegaan. Vroegere jaren, als de kabouters 's avonds bijeen zaten, nadat de kinderen in bed waren, lieten ze de gordijnen open en praatten nog samen bij 't licht van de maan. Als 't volle maan was, zaten ze daar heel gezellig, maar bij 't eerste en laatste kwartier zag het er somber uit in de huiskamer. En nu? Moeder. . Elisabeth gaat dadelijk naar de ramen en ze trekt de blauwe gordijnen heel stijf dicht. Dan zet ze midden op de tafel een mooie petroleumlamp. Ze neemt den witten ballon er af en met een echten lucifer steekt ze het kousje aan en nu wordt de ballon er weer voorzichtig op gezet. Wat ziet Moeder-Elisabeth er gelukkig uit, nu ze voor 't eerst die mooie lamp aan. . -
76-
steekt. Want het is met het kabouterhuis net zoo gesteld als met gewone menschen.. huizen en met Moeder..Elisabeth precies zoo als met alle andere huismoeders; ze denkt altijd zoo stilletjes in zichzelf: .,hoe zou ik mijn huis nu nög gezelliger kunnen maken?" En ze heeft lang gedacht aan een lamp, die 's avonds op de tafel zou staan, zoodat zij en Karin nog een steekje konden naaien en mazen om alle winkelhaken en losgeraakte knoopen en kousegaten voor den volgenden dag weer in orde te krijgen. En als ze een lamp hadden, zou Niels alle muziek kunnen spelen en niet alleen de vier deuntjes, die hij uit z'n hoofd kent; en alle zou eens kunnen voorlezen van alle verhalen, die hij voortdurend zit te maken. Ze had er al eens met alle over gesproken, maar die zei altijd: "Je begrijpt wel, Moeder~Elisabeth, dat er zooveel geld noodig is voor kleeren en eten voor al die kabouters en al die beesten, dat ik de lamp en de petroleum er werkelijk niet bij betalen kan." Nu is alle wel heel bang te veel van zijn geldjes uit te geven, zoodat Moeder.. Elisabeth al gedacht had, dat ze nooit een lamp krijgen zou. En werkelijk, juist toen ze dat dacht, heeft ze er een cadeau gekregen. Het is geen wonder, dat ze heel plechtig kijkt, nu ze de lamp voor 't eerst heeft aangestoken. - Beeldig, bewondert Karin. - Brandt hij wel goed? vraagt Moeder..Elisabeth en houdt haar hoofd wat schuin om onder tegen de vlam aan te kijken. - Je hebt haar toch niet te hoog ópgedraaid, zegt Ingeborg, die wil toonen, dat ze ook verstand van lampen heeft. Het kousje gaat na eenigen tijd altijd de hoogte
-77-
in en dan zou de lamp gaan walmen en de heele zoldering pikzwart worden. Uit angst voor dat walmen draait Moeder.. EJisabeth dadelijk de pit wat neer. - Is 't nu niet wat al te laag? vraagt ze. Ze vindt het eigenlijk heerlijk voortdurend zoo'n beetje met de lamp te spelen. - Je moest nu maar gaan zitten, zegt Niels, want anders kon 't glas wel eens knappen. Verschrikt over zoo'n droevige mogelijkheid, vliegt Moeder..Elisabeth met haar breikous naar den schommelstoel en staart vergenoegd in 't gouden schijnsel van de lamp. Hoe gezellig is de kamer nu met al die grillige schaduwen; wat schijnt het licht mooi op de witte baarden van Niels en OlIe en Rolf; en wat komt Ingeborgs zwarte haar aardig uit tegen de licht..blauwe gordijnen. Moeder..Elisabeth voelt zich zoo genoegelijk en tevreden en als een echte huismoeder droomt zij dadelijk een nieuwen droom. Ze droomt van een open haard, waar ze allen omheen zullen zitten en waar het theewater zal koken in den ketel boven een vlammend houtvuurtje, ze droomt van een theetafel met een boven- en onderblad, van een hang.. klok met koperen gewichten; ze droomt zelfs van een nest voor Riek-wiek, boven op het dak, alsof Riek..wiek daar zelf niet voor zorgen zou, als hij dat noodig vond. Ze droomt maar en ze breit geen steek dien avond en ook Ingeborg en Ingrid en Karin hebben hun naaiwerk stil in hun schoot liggen; en Niels heeft zich omgedraaid op zijn pianokruk en OlIe heeft z'n stoel van de schrijftafel afgeschoven en zit mee in den kring. En allen staren stil in het schijnsel van de lamp en genieten van ' t rustige samenzijn en denken aan den winter, die komen zal. - 78--
Maar opeens heft Rolf - de vader van Mia - het hoofd op en zegt: "Weet je, waarover ik al zoo dikwijls gedacht heb? Wij mOesten vóór de groote huishóud-druktes beginnen nog eens naar het Tropenland gaan." Alle kabouters doen hun mond wijd-open van verbazing en zitten doodstil, maar eindelijk vraagt Ingrid: Wat is dat eigenlijk - een Tropenland 1" - Een Tropenland ! weet je dat niet 1· Dat is een warm land, net als Indië. - 0, Indiër had dat maar eerder gezegd! Indië weten we natuurlijk best, maar wie heeft nu ooit van het Tropenland gehoord 1 Het is een bespottelijk woord. - Het is een heel gewoon woord, Ingeborg. - Als 't gewoon was, zouden ~ij 'took wel hebben geweten. Ik geloof, dat het eigènlijk geen ècht woord is, Rolf; je venint maar !lat. - 't Is wèl gewoon; 't is veel gewoner dan Indië; als jij in de vierde klas zat, Ingeborg .... - Verbeeld je, zegt Ingeborg, ik zit toch in geen klas; ik ben toch een moeder van kabouters. - Gaan jullie nu niet kibbelen. waarschuwt Niels; en Rolf, vertel jij nu, hoe we in dat Tropenland moeten komen. - Wel. we gaan eerst den berg af en 'dan loopen we den gewonen weg; en dan langs 't korenbloemen-veld en daarna moeten we over den Oceaan. Nu weet weer niemand wat een Oceaan is. - Een Oceaan is een heele groote zee. ft
.- 79.-
- Ik wilde dat je gewone woorden gebruikte, zegt Ingeborg ; je zegt ze alleen maar omdat je er trotsch op bent, dat je een paar vreemde woorden meer weet dan wij. En ze beteekenen ten slotte niets bizonders. Als wij zoo oud zijn als jij, zullen wij ze ook wel kennen. - Wees nu maar blij~ Ingeborg, zegt Niels rustig, dat je ze nu al kent; dan hoef je ze later niet meer te leeren. - Ja, maar ik ... sputtert Ingeborg nog tegen. - Je moet niet altijd over jezelf willen praten. Laat Rolf nu liever vertellen, hoe hij over dien Oceaan naar het Tropenland wil komen. Is er een boot? - Nee, er is géén boot: maar wij kabou~ ters kunnen toch allemaal vleugels aan~ tooveren. - Ja, dat is waar: daar dacht ik niet zoo gauw aan. Nu, dan lijkt het mij heel prettig om morgen met ons allen te gaan. We zullen alle kinderen en Meidi mee~ nemen, maar de beesten en Kokki moeten maar thuisblijven. Kokki kan dan meteen voor den stal zorgen. - Laten we dan nu dadelijk gaan slapen, - 80-
zegt Moeder~Elisabeth, dan kunnen we de lamp uitblazen: er is toch niemand, die vandaag iets uitvoert en 't is jammer als de petroleum voor niets brandt. -- Hè, mag ik de lamp dan uitblazen? vraagt Ingeborg. -- Nee, jij morgen, 't is mijn lamp en ik moet eerst weten, hoe hard je blazen moet om haar uit te krijgen. En ... pfuuuut •.. daar is de lamp uit. Wat is alles somber en ongezellig, nu 't mooie licht uit is. Het is alsof al het feestelijke ineens uit de kamer weg is. Neen, het was toch niet voor niets, dat de lamp brandde, al werden er geen gaten gestopt en geen kousen gebreid.
- 81 -
HET TROPENLAND. Den volgenden morgen vroeg zijn alle kabouters al in de weer om de reis naar het Tropenland te ondernemen. Jaan en Koosje en de kleine meisjes worden in 't wagentje gezet en de jongens trekken hen den rijweg af en door het korenveld. Wat een koren~ bloemen bloeien erl Het is er zoo blauw, zoo blauw, dat je geen stukje van de aarde ziet. Bloem aan bloem groeien ze I je zou evenals de dichters kunnen zeggen: het is hier een tapijt van blauw. Dan eindelijk komen ze bij de zee, ook die is effen blauw; het komt zeker door de zonnige blauwe lucht, die zich weerspiegelt in 't water. Het wagentje wordt op het strand achtergelaten en de kabouters spreiden hun vleugels uit en vliegen over de zee. Niels en Olie nemen Koosje; en Frithiof en Sterne nemen Jaan tusschen zich in, want zij zijn maar menschen~kinderen en kunnen natuurlijk niet ineens vleugels aan zich tooveren. En als ze over de zee gevlogen zijn, komen ze meteen in het Tropenland terecht. Ze weten niet waar ze kijken moeten, zoo heerlijk is 't hier. Groote, prachtige palmen groeien er en boomen met wonderlijk-dikke platte bladeren. Er zijn dichte groene bosschen; je zou zeggen, dat het sparrenbosschen waren; en vreemde bolgewassen, die in lange gekleurde glazen zuilen vol water groeien. Onderaan in 't water zie je niets dan dikke witte wortels, maar ver boven de hoofden van de kabouters bloeien prachtig~gekleurde bloemkelken, die bedwelmende geuren verspreiden. En dan zijn er nog groote bosschen vol boomen met heerlijke vuurroode vruchten . .,.... 82-
- Het blad lijkt wat op hulst, vindt Ingeborg en er zitten ook van diezelfde roode bessen aan. - Wel nee, zegt Rolf, hulst groeit toch alleen in koude landen. - De bladeren prikken anders net zoo als hulst, zegt Ingeborg, die nooit goed hebben kan, dat Rolf zooveel meer weet dan zij. - Al wat prikt is nog geen hulst, zegt Rolf met een verschrikkelijk wijs gezicht. Dat is nu weer iets, wat Ingeborg .niet zoo dadelijk begrijpen kan. Daarom vraagt ze opeens: "En als het dan géén hulstboomen zijn, weet jij dan soms wat het 'wel isT' - Natuurlijk granaatappels; die groeien overal in warme landen. - Zijn ze lekker, Rolf? Heb je ze wel eens gegeten? - Ja, dikwijls; het is een verrukkelijk eten; er zitten wel duizend kleine rose pitjes in en die moet je uitzuigen. Als je stilletjes een granaat-appel mee naar bed neemt, Ingeborg, kun je wel twee uur liggen zuigen op die pitjes. - Nee maar Rolf I dan neem ik er straks wat mee naar huis, zegt Ingeborg en ze is opeens weer goede vrienden met RoU geworden. Het is hier ook veel te heerlijk om toe te geven aan een slecht humeur. De bloemen hebben zulke prachtige kleuren, de zon straalt zoo vroolijk door de groene takken; het strand ligt vol kleine rose en witte schelpjes. En het zeewater is zoo lauw, dat alle kabouters hun kousen en schoenen uitgetrokken hebben en met de bloote voetjes in 't water plassen. Niels en OlIe en Frithiof zijn vroolijk aan 't zwemmen, terwijl groote zwanen en bonte eenden boven hun hoofden vliegen. ,..... 83,.....
In de schaduw van een granaatappelboom zitten Moeder~Elisabeth en Karin en Meidi en kijken naar het vroolijke gespeel en naar de waterdruppen, die schitteren in de zon. Het is voor al die ijverige huisvrouwen een genot eens languit in de zon te liggen en niets uit te voeren, en maar stilletjes te genieten van het vroolijke lachen en spelen en de mooie kleuren rondom hen. Jaantje ligt naast hen en is door de sterke zeelucht ingeslapen, zoodat niemand last van haar heeft. Maar van al dat zwemmen en pootje~baden en spelen in 't zand krijgen de kabouters een vreeselijken honger. En nu bemerken ze met schrik, dat niemand er aan gedacht heeft eten mee van huis te nemen. - Wel, zegt Meidi, dat is niets erg; er liggen genoeg granaatappels op den grond en jullie kunt ook we] even in de boomen klimmen om er nog wat af te schudden. - En borden hebben we ook niet. - Maar Moeder~Elisabeth, er liggen toch schelpen genoeg op den grond, je hebt vroeger toch ook wel van schelpen gegeten. Niels en Frithiof halen een heden stapel van 't strand en eenigen tijd later staat er een groote schelp met granaatappels in 't midden en alle kabouters zitten er omheen en ieder heeft een rose of wit of gestreept schelpen~bord op z'n schoot. vol vuurroode vruchten. Het is een vroolijke maaltijd en Moeder~Elisabeth zegt: "Het doet me denken aan den tijd, toen wij nog niet in ons mooie huis woonden en toen onze vla~bakken schelpen waren en onze waschkom een groote schelp. Weet je 't nog, Karin? -- 8i--
-' Zeker. zegt Karin en toen onze bank een balk was en onze tafel een blok. - Hè toe. Karin! Hè toe. Moeder-Elisabeth. toe Niels. vertel daar nog eens van. bedelen Mia en Sven en de anderen. En de oude kabouters beginnen te vertellen van dien lang-verleden tijd. toen geen der kinderen nog op de wereld was en toen Meidl en Rolf nog niet bij hen woonden. Ze vertellen. dat er geen gordijnen waren en geen ramen en geen bedjes en hoe ze sliepen op houten banken onder papieren dekens; en hoe het buffet uit losse planken gemaakt was; en hoe ze kookten en sliepen en aten in één kamer en dat Niels geen piano had en OlIe geen schrijftafel en hoe ze maar één koe hadden in een heel klein stalletje. En nu is thuis alles zoo prachtig en groot! - Ik wilde toch. zegt Mia. dat ik toen al geboren was. Wat gezellig om te slapen in de huiskamer I - En je te wasschen in een schelp I -' En zoo nu en dan '5 nachts door je bed heen te vallen I - En een tafel te hebben. waar je boven op mocht staan I - En nooit ramen te hoeven lappen I En nooit kleeden te kloppen I -' Foei kinderen. zegt Karin. wat zijn jullie ontevreden. Nu heb je zoo'n heerlijk en gemakkelijk leven en je woont in zoo' n prachtig en veilig huis en nu ga je weer terugverlangen naar die oude hut. die telkens boven ·onze hoofden instortte. - Och. Karin. daar moet je niet tegen in praten; zoo zijn kinderen nu eenmaal. - 85-
vindt Moeder""Elisabeth en zachtJes zegt ze tegen Niets: "Ik verlang ook nog wel eens terug naar dien ouden tijd; het leven was toen zoo rustig en zorgeloos." 'Maar nu wordt het langzamerhand heel laat en de kabouters moeten vóórdonker weer thuis zijn. Meidi verzamelt nog gauw haar roode schort vol granaatappels waarop zij Kokki thuis wil trakteeren en dan gaan allen naar 't strand. Nu worden de vleugels weer aangetooverd en uitgespreid en daar vliegen ze de zee over. -- Oom OlIe, vraagt Koosje; draag jij me weer? -- Ik kan niet, zegt OlIe, ik ben zoo moe geworden van al dat zwemmen: ik kan zelf nauwelijks naar den overkant komen. En ook Niels kan het niet, evenmin als Frithiof en Sterne. En zóó moe zijn ze allen, dat ze heel laag over de zee vliegen en hun lak~ schoentjes nu en dan het water raken. Als zij aan de overzijde zijn, zit het kleine Koosje in haar blauwe jurkje nog stilletjes aan 't strand te schreien en Jaan ligt lang~uit te gillen en schopt met armen en beenen. Hoe zullen ze ooit thuis komen over die verre, wijde zee, waar nergens een schip is? Maar, daar -- heel in de verte -- nadert iets. Koosje kijkt en kijkt en vergeet om verder te schreien, en als het dichtbij komt, blijkt het een prachtige zwaan te zijn en vier schitterend~gekleurde eenden. En de witte zwaan buigt z'n langen hals en zegt: "Klim maar op mijn rug, klein~Koosje; ik zal wel met je naar den overkant zwemmen;" en twee van de eenden nemen Jaantje tusschen hun bek en zwemmen met haar over de -- 86--
schuimende golven. En zoo komen ze veilig aan land, waar het wagentje klaar staat en Sven en Losje wachten om hen naar huis te brengen•
..= :.. •
-
.;::
oe..
~
~B.
-
---
:
-
- - --==
115-
.,
...
-
-..
c;.
.e:
-
..
.;::::
~
-
,.;;.
.-
-..;.
-,..
Koosje klimt van den zwanenrug. slaat haar armpjes om den witten hals en zegt: "Dank-je wel, lieve zwaan, ik zal je iederen morgen stukjes brood brengen, omdat je -
87-
zoo vriendelijk voor mij geweest bent. En juist. als ze dat zegt, ziet ze, dat het de eigen zwaan en eenden uit den eendenvijver van 't kabouterhuis zijn. Neen, niemand had gedacht, dat de knorrige zwaan zóó vriendelijk kon zijn. De zwaan laat een vroolijk getrompetter hooren en zwemt statig weg, gevolgd door de vier eenden. ft
- 88-
DE REIS VAN ROLF. Toen Rolf eenmaal in het Tropenland was geweest. was ·t uit met z·n rust. Rolf was niet jong meer. toen hij op een goeden dag in ·t kabouterhuis kwam wonen met zijn dochtertje Mia; en hij kan maar niet gewennen aan dat ordelijke leven. Hij wil telkens weg. - Waarom toch. RolE? vraagt Moeder-Elisabeth. als ze op een avond. bij ·t licht van de lamp. gezellig bij elkaar zitten; waarom moet je nu weer weg? Vind-je ·t nu niet rustig en prettig. zooals we hier bij elkaar zitten? Je wordt hier zoo goed verzorgd en je vindt je eten op tijd klaar; je goed wordt netjes versteld en je dochtertje is hier zoo veilig. - Ach. Moeder-Elisabeth. je kunt dat niet allemaal zoo begrijpen; maar ik geef er niet om of ik gaten in mijn kousen heb of dat mijn eten niet op tijd klaar is. - Zoo. begint Ingeborg. geef jij daar niets om? En je geeft er zeker ook niet om dat Moeder-Elisabeth en Karin en ik onze oogen zitten te bederven op jouw kapotte kousen? - Och. zegt Rolf vriendelijk. bederven jullie je oogen er op?· Daar heb ik nog nooit aan gedacht; maar dat moeten jullie zeker niet doen; dàt wil ik niet. Moeder-Elisabeth. Ik zal voortaan met bloote beenen loopen. Zoo· n sterke. gezonde man als ik. kan daar best tegen. - Wel neen. Rolf. dat hoeft heelemaal niet. Ingeborg is nu eenmaal een beetje kibbelachtig. maar ze meent het zoo kwaad niet. Vertel me nu liever eens. waarom je weg wilt. -
89-
- Kijk eens, Moeder-Elisabeth, ik heb een heeleboel gereisd in mijn leven en daar ben ik een beetje onrustig van geworden; ik wil telkens weer wat anders zien; er is zooveel moois op de wereld. En nu denk ik, dat ik pas heelemaal tevreden zal zijn en zooals jij rustig op een stoel kan blijven zitten, nadat ik alle mooie dingen in de heele wereld gezien heb. - In de hééle wereld, Rolf? - Ja, in de hééle wereld; ik ga nu naar Amerika. Het is een verre reis. - Nog verder dan het Tropenland? - 0 I veel verder; je kunt er niet eens heen vliegen; je zou moe worden en onderweg in zee vallen. Je moet met een boot gaan. - En hoe kom je aan die boot? - Ik heb er een gebouwd; hij ligt in den tuin in den eenden-vijver. - En wou je met dien kleinen bruinen botter naar Amerika? Maar Rolf, wees toch voorzichtig; als je storm krijgt, slaat de boot dadelijk om. - Welnu, ik kan best zwemmen; maak je maar niet ongerust, Moeder-Elisabeth. Moeder-Elisabeth zucht; ze begrijpt, dat ze Rolf toch niet tegenhouden kan. - En Mia, begint ze weer, Mia, je kleine dochtertje, wil je die ook meenemen op dien gevaarlijken tocht? - Mia moet hier blijven; jullie wilt zeker wel op haar passen. Al dien tijd, dat Rolf zit te praten over zijn reis, heeft Olie met twee vuisten in zijn baard zitten wrijven. Er is een groot verlangen in zijn hart gekomen om mee te -
90-
gaan met Rolf. Wat zal Rolf weer veel avonturen beleven; hoe heerlijk moet dat zijn. Morgen gaat Rolf; morgen en alle dagen daarna zal Rolf allerlei buitengewone dingen beleven. Hij zal met de kleine boot op de wijde zee dobberen; hij zal wilde dieren zien en springende visschen en wonderlijk-gekleurde vogels. Hij zal in stille zomernachten de zee zien lichten en spreken met vreemde menschen in onverstaanbare talen. Het zal zijn, alsof Rolf zelf in een boeiend verhaal gekomen is. En hij, OlIe. zal al dien tijd hier zitten in een hoek van de kamer aan z'n houten schrijftafel. bij zijn zilveren doos met geldjes. Plotseling schuift OlIe z'n zwaren stoel achteruit en gaat naar Rolf toe. - Rolf, zegt hij snel. Rolf ik ga met je mee, morgen; ik wil ook de wereld zien. En nu springt Frithiof boven op zijn stoel en roept: .. Hoera voor Rolf en z'n mooie bedenksels! Ik ga ook mee!" - Ja. zegt Niels, ik heb ook allang verlangd een groote reis te doen. en nu ga ik ook. En jij Sterne? - Natuurlijk. zegt Sterne. dacht je, dat ik alleen thuis zou blijven? Moeder-Elisabeth heeft haar werk in den schoot laten vallen en kijkt verschrikt van den een naar den ander. - Niels! jij meent het toch niet; en jij, Frithiof en Sterne! - Kom, zegt Niels. het is niets erg; het zal een heerlijke reis zijn en we blijven niet lang weg. -
91 -
- Nu, zegt Moeder..Elisabeth, als er dan niets aan te doen is, moeten jullie maar gauw gaan slapen; je moet morgen vroeg op. Karin, ,t is jouw beurt om de lamp uit te blazen. Eenigen tijd later slapen alle kabouters gerust; alleen Moeder..Elisabeth is klaar wakker. Ze heeft haar stoel bij 't raam getrokken en de blauwe gordijnen wat wegge.. schoven en nu kijkt ze naar buiten, waar de maan zoo rustig schijnt over den ouden tuin met den eenden"vijver en het gymnastiek..toestel en de mooie rood.en..groene pomp. Nu en dan valt er een waterdrup uit den mond van de pomp naar beneden en dat is het eenige geluid, dat gehoord wordt. Hoe is het mogelijk, denkt ze, dat de menschen er naar kunnen verlangen weg te gaan uit dit heerlijke huis; ze hebben alles, wat ze noodig hebben en ze kunnen immers roeien en zwemmen in den eenden-vijver; en ze kunnen aan de ringen hangen en zooveel kunsten doen, als ze willen, zonder dat er eenig gevaar bij is. En nu moeten ze allemaal naar die verre, vreemde landen I Rolf is best, maar hij is zoo wild en ongedurig en hij maakt de anderen ook zoo onrustig. Dan kijkt ze weer naar de dommelende eenden en den stillen tuin en eindelijk sluit ze ook de moede oogen. Meidi ~oet maar veel schuimpjes in de boot pakken, denkt.ze nog, en een Heschje tijm tegen zeeziekte en ... 't zal wel druk zijn ... met al die ... lastige jongens . • . als Olie . . . en . . . Niels ook . . . weg . . . weg . . . zijn . • . En dan slaapt ook Moeder~Elisabeth.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . -
92-
En den volgenden morgen, bij prachtig en zonneschijn, zeilt de nieuwe, bruine botter uit. Hoe vroolijk wapperen de witte baarden van de kabouters in den frisschen morgenwind. - Dag Vader, roept Mia. - Dag Mia, dag Mietje, m'n kind 1zegt Rolf vriendelijk. het is maar zoo'n Hij is de eenige. die haar ooit Mietje noemt; bedenken. naampje uit de grap, dat vaders wel eens Sterne I Goeie reis I - Dag Niels. dag oom OlIe, dag Frithiof en boven op het dak De kleine jongens zitten met Riek-wiek en meisjes staan en wuiven met hun puntmutsen; de vrouwen Elisabeth heeft onder bij den waterkant en Moeder...... kleine Jaan op den ..... ::: arm. Meidi luidt aan -= de bel, zoolang, tot er geen stipje meer van den bruinen bot~ ~ ter te zien is. -öIE Dan gaat ieder:;. een naar binnen, naar z'n werk. Er is voor de thuisblijvers een heeleboel te doen. nu er zooveel sterke mannehanden minder zijn. - Kokki. zegt Sven, wij zullen je wel helpen met de beesten; ze moeten zeker drinken bij de pomp. Ik zal wel pompen, en Sven hangt al aan den zwengel. ~
~
~
--
-
93-
..
...
0:.-
-
- Ik ook I Mag ik ook Kokki? En ik I En ik I - Om de beurt, zegt Kokki streng; en wie een druppel morst, gaat dadelijk naar huis. Nu alle mannen weg zijn, is Kokki opeens heel flink geworden. Hij drijft de beesten naar de pomp, commandeert de jongens, draagt de volle water-emmers naar de keuken, zoodat Meidi zich niet hoeft te vermoeien. - Flink zoo, Kokki, roept Moeder-Elisabeth, ik ben blij, dat ik één man heb thuis gehouden. Je bent een heele steun voor me. Zorg vooral, dat de jongens hun schoenen niet nat maken; ik zou me geen raad weten, als ~e bij al die drukte ook nog ziek werden. - Ik zal er voor zorgen, roept Kokki terug; hij is heel blij met Moeder-Elisabeths prijsje. Moeder-Elisabeth is bezig met den stalbezem OlIe' s schrijftafel schoon te maken. Als hij thuis is, mag zij er nooit aankomen. Het is nu een heerlijke gelegenheid om alle beschreven papieren in de prullenmand te gooien en alle eindjes touwen lak en leege lucifersdoosjes weg te doen. En al die dagen, nu de mannen weg zijn, hebben zij, die thuisblijven, 't zóó druk, dat ze bijna geen tijd hebben om naar buiten te kijken. En ze bemerken dus niet dat de lucht al meer en meer betrekt. Dikke, grijze wolken komen aangedreven en 's avonds, als ze allen in de huiskamer zitten, kletteren opeens harde regenstralen tegen de ruiten en een geweldige wind giert om het huis. Nu moeten ze allemaal denken aan die arme, arme mannen, die in dat kleine bootje dobberen midden op den grooten Oceaan. -
9i-
-- Wat denk je, vraagt Ingeborg, zouden ze er al zijn? -- 0, nee, nog lang niet; ze zijn pas zeven dagen weg en ze moeten zelf roeien; ze zullen pas op de helft zijn; juist zoo akelig midden op zee. __ En het bootje is zoo klein I -- Ja, we hadden het nooit goed moeten vinden, dat de mannen allemaal meegingen. __ Och, het leek zoo prettig en ze zeiden, dat er niets geen gevaar bij was I -- Die akelige Rolf, zegt Ingebor~ boos, maakt -ook altijd alles in de war. We hadden 't hier zoo prettig en sinds hij bij ons woont, is er telkens wat. -- Dat moet je niet zeggen, Ingeborg; Rolf is wel een beetje anders dan wij, maar toch ben ik heel blij, dat hij bij ons is gekomen. Niemand kan zoo prettig 's avonds vertellen van al de mooie dingen, die hij gezien en beleefd heeft. Het is iederen avond iets anders en altijd over dingen, waarvan wij, kabouters. nog nooit gehoord hebben. En wat w~et hij aardige plannen te bedenken I Denk eens aan dien heerlijken dag in het Tropenland. -- Ja, ja Moeder-Elisabeth, dat is waar; dat was ook heerlijk; en Ingeborg denkt aan de lekkere granaatappels, die zij in de lampetkan verstopt heeft en waar ze zoo prettig op zit te zuigen, 's avonds, als Moeder-Elisabeth en Karin slapen. Want die zouden zooiets al te kinderachtig vinden voor zoo'n groot mensch als Ingeborg. Nu, ja, denkt Ingeborg, iedereen kan toch niet zoo wijs en verstandig zijn als die oude huisvrouwen. Den volgenden morgen is de storm bedaard en de kabouters vergeten 't gevaar, -
95-
waarin de mannen verkeerd hebben; totdat ze eenige dagen later opgeschrikt worden door een vreeselijk gelui aan de bel. En als ze naar beneden hollen, dan staan daar de mannen, die tien dagen geleden zoo vroolijk op reis gingen!I Wat zien ze er uit! Druipnat en vuil; maar zóó vroolijk en luidruchtig I En ze roepen: "We zijn er weer! we zijn geredl en we hebben zoo'n vreeselijken hongerI" - Maar kom dan toch boven! Vertel, wat er gebeurd isl Vertel dan, vertel! De gemakkelijke stoelen worden voor hen klaargezet. Meidi kookt dadelijk een groote chocoladepudding en brengt bekers vol .schuimende melk. En terwijl ze eten en drinken, vertellen ze, hoe ze juist midden op de zee roeiden, toen er ineens een vreeselijke storm kwam. En dadelijk kantelde de boot om. Maar dat kon hun niets schelen. Zij zwommen, tot zij de omgekeerde boot bereikt hadden, klommen er boven op en wuifden met hun puntmutsen. En toen ze twee dagen en twee nachten gewuifd hadden, was er op eens een groote stoomboot gekomen en die had hen van de omgevallen boot gehaald en zoo waren ze gered. Ze waren echter nog niet in Amerika geweest. Dat was wel jammer, maar ze hadden zooveel moois gezien en zooveel plezier gehad, dat het töch een heerlijke reis geweest was. De kinderen zitten op den grond met open monden te luisteren naar al die verhalen en de vrouwen kunnen wel schreien van blijdschap, nu ze de mannen weer veilig thuis hebben.
-96-
Maar opeens roept kleine Mia: "Maar waar is mijn Vadertje? Waar is Vader~Rolfr Iedereen kijkt rond; Rolf is nergens te zien; en, nee - nu zij zich goed bedenken, is hij ook nog niet thuis geweest. - Waar is Rolf, vraagt Moeder~Elisabeth angstig, heb je hem niet meegebracht?" - Ik, ... ik weet het niet, zegt Niels. Was Rolf niet bij ons? - Maar Niels, je weet toch wel of Rolf bij je was of niet? ,.- Ik heb niet aan Rolf gedacht, zegt Niels beschaamd. En nu blijkt het, dat in de vreugde van de redding geen van de mannen aan Rolf gedacht heeft en dat ze Rolf niet meer gezien hebben, nadat de boot is omgeslagen. ,.- 0, schreit Mia, mijn Vader is weg, mijn lieve, lieve Vader is heelemaal weg. En ze snikt zoo wanhopend, dat zelfs Moeder-Elisabeth haar niet kan troosten. Maar nu staat de kleine, dappere Sven op van den grond. Hij gaat naar Mia toe ~n neemt haar bij de hand. ,.- Kom Mia, zegt hij, we zullen samen je Vader gaan zoeken; we zullen den heel en Oceaan afroeien, zóólang, tot we hem gevonden hebben; misschien is hij wel naar een onbewoond eiland gezwommen. Zeg nu de menschen maar gauw goeien~dag, dan gaan we dadelijk. Ik weet zeker, dat wij hem vinden zullen. Mia straalt opeens van geluk; ze veegt gauw haar tranen af met den zoom van haar rokje, wuift tegen de kabouters en glijdt met Sven naar beneden. Daar ligt de kleine roeiboot en Sven en Mia stappen er in. Sven neemt de roeispanen en daar gaan ze I - 977
-
Sven, vraagt Mia een beetje angstig. zal je goed oppassen, dat deze boot ook niet overboord valt? - Zeker, Mia, wees maar gerust. zegt Sven met grooten ernst en hij. bijt zich op de lippen om niet te lachen om 't kleine meisje, dat de woorden nog niet goed gebruiken kan. - We hadden ze nooit moeten laten gaan, zegt Moeder-Elisabeth, als de boot uit het gezicht is. Hoe moet dat gaan, die twee kleine kinderen in zoo'n roeiboot op de groote zee? Het gebeurde alles zoo gauw, dat ik mijn gedachten pas bij elkaar had, toen ze al weg waren. En ze hebben zelfs geen eten meegenomen. Ach, ach, wat zal er nu weer gebeuren? - Kom, troost Niels, de zon schijnt zoo mooi en er is geen wind en ze zullen onderweg wel wat eten krijgen, als zij stoombooten tegenkomen. Ze hebben zoo weinig eten noodig. En onderwijl roeien Sven en Mia op de blauwe golven en zoeken den heelen Oceaan af.
-
98-
HET ONBEWOONDE EILAND. In de kamer naast de huiskamer van de reuzen ligt een kleed, zóó blauw, zoo blauw als de zee en als de kabouters daar gaan roeien en ze kijken naar de bank tegen den muur met het grijze kleed, dan is het geen wonder, dat zij denken aan hooge, grijze rotsen.
Toen de kabouters in de bruine botter over de woeste zee voeren en de golven zoo hoog waren en de wind zoo sterk was, dat de heele boot onderste-boven sloeg, zwommen Niels en Olle en Frithiof en Sterne zoo snel ze konden naar de omgekeerde boot en ze hielpen e~aar er boven op te komen, om van daar af op een stoomboot te wachten, die hen weer naar huis zou brengen. Het zou Rolf al heel weinig moeite gekost hebben, evenals de anderen naar het schip te zwemmen. Maar Rolf dacht er niet aan, zoo iets te doen. Hij gooide zich op z'n rug, stak zijn handen in de zijde, zwom rustig op de rollende golven en verwijderde zich al meer en meer van het drijvende schip. - Bah, dacht Rolf, wat zijn die daar toch flauwe kabouters. Ze kunnen alleen rustig in een schip naar de lucht en de golven en de visschen zitten kijken, maar bij het geringste ongeluk worden ze doodsbang en weten niets anders te doen, dan zoo gauw ze kunnen een veilig plaatsje te zoeken en dan om hulp te roepen. Hoor ze nu eens: "Help, help! We verdrinken! Red ons, neem ons meel Kom ons halen!" Niels zit warempel te huilen als een kleine jongen en OlIe wringt zijn baard uit. Bah I wat zijn ze flauw!
-99-
Het wordt nu voor mij juist aardig, denkt Rolf verder. Hopsa, wat een hooge golfl Hopsa, weer een; hopsa, hopsa; ik zal maar doorzwemmen, tot het donker wordt; dan kom ik misschien wel in de nabijheid van een eiland." En, werkelijk, als de zon ondergaat en de schuimkoppen van de golven zoo prachtig rood en goud gekleurd worden, ziet RolE vlak bij zich een hooge, rotsachtige kust. "Gelukkig, ik begon juist een beetje moe te worden." Rolf zwemt naar de kust, klimt aan land en schudt zich als een poedelhond, zoodat de droppels in een kringetje om hem heen liggen. Dan wil hij eens zien, waar hij eigenlijk terecht gekomen is. Hij klimt tegen de rotsachtige kust op en als hij boven is, geeft hij een schreeuw van blijdschap. Want hij is op een prachtig onbewoond eiland gekomen. Er is een groote, groene vlakte met hooge boamen en er liggen overal losse planken. Die zijn er zeker eens met een storm aangespoeld. Ze komen me uitstekend te pas, denkt Rolf. Hij gaat nu vlug aan ' t werk, want de zeewind waait koud vanaf de zee en hij wil graag een hut hebben, die hem beschut tegen koude en regen. Hij sleept de eene plank na de andere aan en bouwt een aller-gezelligst, klein hutje; hij bouwt er een bed in en een tafel en een stoel. En naast de hut bouwt hij een stalletje. - Wat ben ik toch dom, zegt Rolf opeens, dat ik een stal bouw. Ik vergeet heele.. maal, dat ik op een onbewoond eiland ben, waar natuurlijk geen koeien zijn. Wat -
100-
heb ik hieraan een stal? Maar, nu ja, de stal is er eenmaal; dus die zal ik maar zoo laten. Nu moet ik eens kijken of ik wat eten kan vinden, want ik heb verschrikkelijken honger; ik heb ook nog niets gegeten vandaag. Rolf gaat wat over het eiland wandelen en schudt aan alle boomen. En van den eenen boom rollen rijpe, sappige bananèn en van den anderen een regen van ape... nootjes. - Dat is hier een goed land, zegt hij, en hij stopt z'n zakken vol apenoten en neemt de bananen in zijn armen om ze in zijn nieuwe hut op te eten. Ik wilde wel, dat ik ook wat te drinken had, bananen helpen niet geno~g voor den dorst en van zeewater zou ik nog meer dorst krijgen. Ik zal morgen eens zien, of er niet een beek op het eiland is. Den volgenden morgen, na een verkwikkenden slaap, gaat RolE op pad. Het is een prettige wandeling; boschbessen groeien overal en ook vossebessen en aardbeien en wilde frambozen. Aardige, vlugge aapjes springen door de takken en kijken naar hem met ondeugende gezichtjes, half verscholen achter de stammen van de boomen. - Pas op maar, roept Rolf; ik neem er een paar van jullie mee, als ik naar huis ga. Mietje zal er zoo blij mee zijn. Maar dan vliegen de aapjes nog hooger de boomen in en vanaf de bovenste takken trekken ze lange neuzen tegen Rolf. -
101 -
Een beek met zoet water vindt Rolf echter niet. En de zon klimt hooger aan den hemel. de warmte neemt toe en aardbeien en frambozen helpen niet meer voor den dorst; zelfs de zure vossebessen geven geen gevoel van frischheid meer. Vermoeid gaat Rolf op een omgevallen boom zitten en steunt zijn hoofd in zijn
handen. Hij zuigt nu al drie uur op een wit steentje toch wordt de dorst al heviger en heviger. Maar terwijl hij zoo doodstil zit te peinzen. hoort hij opeens geritsel in de hooge varens achter zich en als hij omkijkt. ziet hij twee wilde schapen. die met elkaar spelen. -
102-
Rolf springt op en loopt op de schapen toe, maar die worden zóó bang, want zij hebben hun leven lang nog nooit een kabouter met een pompadouren puntmuts gezien .•• en ze rennen weg. Rolf vliegt hen achterna en nu wordt het een wiJde jacht door struiken en boschjes en over heuveltjes en omgewaaide boomstammen. Maar eindelijk heeft Rolf het eene schaap bij den staart beet. Het schaap is doodsbang, het springt op zijn achterpooten en wil Rolf stooten met zijn horens. Gelukkig heeft Rolf een stuk sport~beschuit in zijn zak; dat houdt hij het wilde dier vóór; het schaap knabbelt- het op en is nu meteen mak. - Ga nu maar mee, schaap I Je ziet dat ik je geen kwaad wil doen. Ik heb een heerlijk warm stalletje voor je gebouwd en zal je iederen dag versch gras brengen. Overdag mag je vrij rondloopen, maar 's avonds ga je in den warmen stal, zoodat je nooit nat wordt of koud. Mê. .. mêêê!" roept het schaap vroolijk en wrijft zijn kop tegen Rolfs hand. Hij vindt het heerlijk een mooien stal te krijgen, die hem behoedt tegen storm en regen. Als Rolf thuis komt, holt hij een stuk boomstam uit en gaat dan naar den stal om het schaap te melken. De melk smaakt lekker kruidig. en Rolf eet er een paar bananen bij en een heeleboel apenoten toe. Nu begint er een heerlijk leven voor RolE. 's Morgens wandelt hij met het schaap langs het strand; hij gaat pootje~baden of zwemmen en bouwt hooge zand..kasteelen met een schop, die hij zelf gemaakt heeft. -
103-
Hij doet lange tochten over het eiland. soms wandelende en heel dikwijls op den rug van het schaap en het schaap wijst hem alle plaatsen, waar rijpe vruchten groeien. En 's avonds. als hij 't schaap gemolken heeft. neemt Rolf zijn avondeten en zijn melk en gaat op de hoogste rotspunt zitten uitkijken in zee. De zee is zoo eindeloos ver en Rolf wordt nooit moe om te kijken naar die aanrollende golven, die zoo prachtig gekleurd worden door de ondergaande zon. Hij ziet de zeemeeuwen scheren over 't water en zich wiegelen op de golven, als waren ze witte eendjes. Hij ziet de strandloopertjes spelen op 't gele zand. Soms varèn er in de verte schepen, zeilschepen en groote stoombooten. Maar Rolf denkt er niet aan te roepen of te 'wuiven met een zakdoek of een vuur aan te steken op de rots, zoodat het schip een roeibootje zou uitzenden om hem te halen en hem met de boot naar huis te brengen. Hij blijft veel liever hier op het onbewoonde eiland met zijn schaap en zijn vrucht-boomen. Hij heeft er alles, wat hij noodig heeft om een prettig leven te leiden. Als de zon heelemaal onder is, komen é~n voor één de sterren. Rolf houdt er veel van daar zoo' stil naar te kijken, 't is net of hij ze opeens uit den hemel ziet komen: nu hier en dan daar en dan ginds; groote, flonkerende sterren en kleine en heele kleintjes. die nauwelijks te zien zijn. Kijk! denkt Rolf. daar is Orion: hoe vreemd. Je kunt nu toch merken, dat ik juist op het andere stuk van de wereld ben dan waar het kabouterhuis staat. Daar zie je Orion alleen 's winters en hier zie je hem stralend en krachtig midden in een zachten -
104-
zomernacht. En daarboven de Stier met zijn rood-vlammend oog, die je bij de kabouters ook alleen in den barren winter ziet. Rolf herinnert zich nog precies hoe hij de sterren van Orion geleerd heeft. De reuzen zaten aan de koffie-tafel en ze hadden hem uit het kabouterhuis gehaald en op tafel gezet midden in een vaas met chrysanten. En toen had hij met beide ooren geluisterd, waarover zij spraken. Over sterren was het geweest; over sterren, die namen hadden. Rolf had het heel vreemd gevonden, dat die sterren, hoog aan den hemel, even goed namen hadden als hij en Niels en Ingeborg. Een van de reuzen zei: ,.Ik kan den Grooten Beer vinden." En de ander; .. En ik Orion." De reus-van-de-figuurzaag had het niet willen gelooven. Maar zij, die den Grooten Beer kon vinden, was naar de kast gegaan en had er een trommel met pepernoten uitgehaald. - Ik zal je laten zien, hoe hij er uitziet, zei ze. En de reus, die de baas over de pepernoten was, zei: .. Als je hem goed legt, mag je de pepernoten opeten." Toen deden de kleine reuzen erg hun best. - Kijk. zei de oudste, zoo is Orion: "vier groote in een rechthoek en daar midden in drie erg-schuine, die drie zijn z'n gordel en daar recht onder nog een paar kleinere; dat is z'n zwaard. En nu is hij klaar. - En dit is de Groote Beer, zei de andere reus. -
105-
Ja, waarlijk, daar lagen de Groote Beer en Orion in pepernoten op de tafel. Toen peuzelden de reuzen ze lekker op. 's Avond - •t vroor een beetje - stonden ze met hun neuzen platgedrukt tegen de ruiten achter de gordijnen. - Ik zie hem prachtig. dáár is Orion. - Ja. zei de ander. maar waar is de Groote Beer? - Die is natuurlijk aan den anderen kant van 't huis. En 't heele kleine reusje zei: ..Ja, ik zie Oom Rion in de lucht: hij lijkt precies op de pepernoten. En wijs me nu Tante Rion eens!" Toen hadden de andere reuzen hem een beetje uitgelachen. omdat hij de woorden niet goed onthouden had. - Goeie genade, zegt Rolf hardop, wat kunnen reuzen toch domme dingen zeggen. Rolf schrikt van zijn eigen stem: hoe vreemd klinkt die in de groote. wijde stilte rondom hem. Wat zou OlIe hier goed verhalen kunnen schrijven. denkt Rolf: er zou den heelen dag geen enkel geluid zijn. dat hem hinderde. Rolfs gedachten dwalen telkens af naar 't kabouterhuis. Hij denkt aan Niels. die zoo mooi piano speelt: hoe prettig ~ dat om naar te luisteren en hoe lief klinkt het. als Moeder~Elisabeth en Karin tweestemmig zingen. Hij denkt aan Ingeborg. die zoo gauw boos is en toch haar boosheid weer dadelijk vergeet. Hij denkt aan alle trouwe, vriendelijk~ zorgen van Moeder~Elisabeth en Meidi. Aan de kinderen denkt hij, aan de vroolijke. -
106-
stoute jongens, aan 't kleine, zachte Koosje, aan den behulpzamen Sven en aan zijn eigen dochtertje Mia. tt Wat zouden ze nu doen 7 zegt Rolf zacht. Zou Mia misschien een beetje naar mij verlangen? Arme, kleine Mietje, ik had niet zoo ver van je weg moeten gaan." En Rolf vindt het onbewoonde eiland niet zóó prettig meer als eerst. Hij wilde, dat er een groote zeevogel kwam, die hem ineens op' zijn vleugels naar' t kabouterhuis terugbracht. Hij tuurt over de zee, maar de vogels zijn gaan slapen, toen de zon onderging. Ze staan bij heele rijtjes op 't strand op één poot te dommelen, met den kop in de veeren. Rolf tuurt en tuurt. Het is toch net, of er iets beweegt op de golven, of er iets héél langzaam nader komt. Zou 't een vogel zijn om hem te halen of een bootje? Dan hoort hij een stem en nog een stem: en de stemmen klinken zoo bekend. Nu is 't bootje op 't strand gekomen. - Vaderl hoort hij roepen, Vader, woon jij miS'Schien op dit onbewoonde eiland? Rolf springt op, glijdt langs de rotsen naar beneden: "Mietjel lieve kleine Mia, ben jij daar 7" - Ja, Vader: Sven heeft me hier gebracht: hij heeft net zoolang rondgeroeid, tot hij U gevonden heeft. Is dat niet lief van hem 7 - Ja, zegt Rolf en ik ben zóó blij, dat jullie gekomen bent: ik verlangde juist zoo. Nu gaan we gauw met de boot naar huis. - Nee~ zegt Sven, we willen nu ook het onbewoonde eiland eens zien en we hebben ergen honger, wa1\t we hadden vergeten eten mee te nemen. -
107 -
Met hun drieën klauteren ze nu de rots op. De kinderen mogen zooveel bananen en apenootjes eten, als ze zelf willen; en ze mogen nog twee dagen op het eiland blijven en met het schaap spelen en de apen zien en pootje-baden in de zee. Maar dan zegt Rolf: "Zie zoo schaap, ga nu maar naar je vriendjes; we bedanken je nog wel voor je lekkere melk, maar we gaan nu naar huis." Het schip ligt klaar en Rolf en Sven nemen elk een roeispaan. Zoo roeien zij over de wijde watervlakte naar huis toe. En boven op de rots staat het schaap en wuift hen toe met zijn voorpoot. \
-
108 -
DE OUDE CANAPE. In de huiskamer van de reuzen staat een canapé. De canapé is héél groot en héél oud, want hij heeft al in het hqis van de Bet-overgrootmoeder van de reuzen gestaan. En er is nog een portret van die Bet-over-grootmoeder, waar ze héél recht, zonder te leunen, midden op de canapé zit. Ze draagt een zijden japon met fijn wit batist aan den hals en witte kanten manchetten aan de mouwen en haar smalle, witte handen rusten op haar wijden, zijden rok. En op haar hoofd draagt ze een kanten muts met zacht zijden lint. De Grootmoeder van de reuzen weet nog best, dat, toen zij een klein meisje was, de Bet-over-grootmoeder, die toen háár Grootmoeder was, met haar deftige muts op de canapé zat. De canapé stond toen in de allermooiste kamer van 't huis bij de donker-mahoniehouten tafel en de gebloemd-fluweelen stoelen. En de kleinkinder~n, die alléén ' s Zondags in die mooie kamer kwamen, mochten nóóit zitten op de canapé, waarvan de koperen spijkertjes fonkelden als gouden sterretjes boven ~et zwarte fluweel. Ze mochten zelfs niet met hun kleine vingers voelen aan den breeden mahonie~houten rand, die boven langs de canapé liep. De mahonie-houten rand glom zóó prachtig, dat je er alle afdrukken van kinder-vingers als doffe plekken op zou zien. Daarom moesten de kleinkinderen altijd vóór de canapé blijven staan en op de canapé zaten de Bet-over-grootmoeder en andere dames met wijde, zijden rokken en deftige mutsen. -
109-
En de Grootmoeder van de reuzen weet ook nog heel goed. hoe prettig het was, als de Bet-over-grootmoeder op de canapé zat en begon te vertellen. Al de mooie verhalen uit ~en grooten Bijbel vertelde ze hun: het verhaal van de lieve Ruth, die met haar zuster Orpa haar schoonmoeder Naomi weg bracht naar het verre land, waar ze vroeger gewoond had. Nu waren Naomi's man en haar beide zonen gestorven en ze ging weer terug naar haar eigen land, want het was in die dagen niet prettig voor een vrouw-alleen om in een vreemd land te wonen. En toen ze op de grens gekomen waren van 't land van Naomi en van 't land van Orpa en Ruth, zei Naomi: "Dag lieve kinderen, hier moeten wij afscheid nemen. Ga jullie terug naar je eigen land en je eigen vrienden en ik ga verder naar mijn eigen land." En Orpa omhelsde haar schoonmoeder en sprak: "Ik hoop, dat U een goed en gelukkig leven zult hebben en ik zal heel dikwijls aan U denken." Maar Ruth dacht, hoe haar oude schoonmoeder daar alleen zou voortgaan om haat eigen huisje weer op te zoeken. Ach I misschien waren haar oude vrienden wel verhuisd of gestorven. En wie zou er zijn om te werken voor Naomi, die zoo oud en zwak was 1 En wie zou haar land bebouwen en wie haar verzorgen, als zij ziek was? Ik ben jong en sterk, zei Ruth bij zich-zelf; ik kan werken en haar verplegen; en ze dacht er niet aan, hoe moeilijk 't zou zijn te wonen bij menschen, wier taal ze niet verstond en die nièt vriendelijk tegen haar zouden zijn, omdat ze een vreemde was: ze dacht alleen aan haar arme, oude schoonmoeder. - Ga nu, Ruth, ik ben nu bij mijn eigen land, sprak Naomi. -
110-
Maar Ruth legde den arm van Naomi in den haren en liep mèt haar het vreemde land in. - Nee, lieve Moeder, zei ze, ik blijf bij U; ik ga met U wonen in uw huisje om voor U te zorgen; ik ga niet meer terug naar mijn eigen land. Uw land zal mijn land en Uw volk zal mijn volk zijn. Toen gingen ze samen door de bloeiende velden: en de oude, zwakke Naomi steunde op den arm van de moedige, lieve Ruth. En van haar beider verder leven in ·t vreemde land vertelde de Bet-over-grootmoeder. Op een anderen keer vertelde zij 't verhaal 'van den goeden Jood Daniël, die zóó goed en verstandig en knap was, dat niemand iets verkeerds aan hem ontdekken kon. Maar toen kwamen er slechte menschen, die jaloersch waren op Daniël, omdat iedereen en zelfs de koning zooveel van hem hield, en iedereen hem bewonderde. Zóó slecht waren die mannen, dat ze wisten te bewerken, dat de goede Daniël in een leeuwen-kuil werd gegooid. Ze dachten, dat de leeuwen hem dan wel zouden opeten. Maar zelfs de leeuwen begrepen, hoe goed Daniël was en geen van hen dacht er over hem eenig leed te doen. Ze gingen naar hem toe en besnuffelden z'n voeten en likten z'n handen en lieten zich door hem streelen. Den heelen nacht bleef Daniël bij de leeuwen en toen de menschen den volgenden morgen kwamen kijken, was hij nog spring-levend. En de koning liet hem gauw uitden kuil halen en er was niemand, die Daniël ooit meer kwaad deed, z'n gansche leven niet. -
111 -
Zóó vertelde de Bet..over~grootmoeder en den volgenden Zondag moesten de kleinkinderen vertellen, wat zij van de verhalen onthouden hadden. Maar de Bet..over..grootmoeder zei: "Het is niet genoeg, dat jullie de mooie verhalen uit den Bijbel kent, je moet ook alle vreemde 1ll0eilijke namen weten." En dan vroeg zij de kinderen beurt om beurt: "Hoe heetten de dochters van Job?" Alle kleinkinderen - de jongetjes met de witte kragen en de leeren riemen en de meisjes met de gesteven rokjes en geborduurde pijp-broeken - antwoordden om beurten: "Jemima, Kezia en Keren..happuch." - En verder 7 vroeg dan de Bet..over..grootmoeder. De jongetjes konden het nooit onthouden, maar de meisjes zeiden: "En daar werden zoo schoone vrouwen niet gevonden in het gansche land:f' Juist, zoo was het. En dan haalde de Bet--over..grootmoeder een mooi schildpadden doosje te voorschijn en alle kleinkinderen kregen een splinternieuwen cent om in hun spaarpot te doen, omdat ze de moeilijke namen zoo goed wisten. En de kleinkinderen, waarvan sommigen nu zelf al kleinkinderen hebben, weten nu nog allemaal, hoe de dochters van Job - de allerschoonste vrouwen van het land - heetten. En nu staat de canapé in de huiskamer van de reuzen. Hij is nog heel en sterk, maar de koppen van de koperen spijkertjes zijn hier en daar gedeukt en het zwart fluweel is vaal geworden. En de reuzen, die de achter..achter-klein~kinderen van de Bet-overgrootmoeder zijn, hoeven niet meer vóór de canapé te blijven staan. -
112 -
Als ze een beetje hoofdpijn of buikpijn of een beetje koorts hebben. zoodat boven in bed de droomen zoo akelig zijn. dan komen ze met hun kussen en deken in de huiskamer. En ze worden ingepakt op de oude canapé. Het licht brandt in de kamer en de groote menschen praten en loopen heel zachtjes en de kamer ziet er zooveel stiller uit dan overdag, dat je onderwijl heerlijk kunt slapen, zonder nare droomen. En de reuzen klimmen op de canapé en ze gebruiken hem als boot om verre reizen mee te doen of als reis-wagen. als ze hun gouden bruiloft vieren. Aan beide kanten van de canapé liggen stijve. ronde rollen en dan nog stijve. dikke kussens. Ze lijken niets op de nieuwerwetsche kussens. waar je zoo zacht in weg zakt. dat het is, alsof je eigenlijk op nièts zat. - Neen - je kunt er op staan en loopen en ze op elkaar stapelen en dan is het, of de canapé en alle kussens hooge rotsen zijn en dan kan je spelen. dat je zee-leeuwen bent en eerst met grappige. korte pooten. op je buik met groote moeite naar boven klautert. om dan van de allerhoogste rots plotseling in zee te springen. En de reuzen kruipen met een mooi boek ieder in een hoekje en ze kunnen er zoo gemakkelij~ liggen, als ze willen. zonder dat ze hinder hebben van elkaars lange beenen. En heel rustig zitten ze er te luisteren naar de mooie. oude verhalen uit den Bijbel, precies de zelfde verhalen van Ruth en Daniël en zoovele andere. die de Bet-over-grootmoeder ééns vertelde aan háár klein-kind~en - vele. vele jaren geleden.
. . . . . . . . . . . .
....... .. . . . ... ..
Zoo spelen de reuzen op de canapé. maar d~ kabouters spelen er onder. -- 113--
•
Daar onder is een groote ruimte met een wonderlijk schemerachtig licht en het is er innig-veilig. Den eersten keer. dat de kabouters de canapé ontdekten. was op een verren sledetocht. Ze hebben een houten sleetje. dat gemaakt is van smalle. geschaafde plankjes en waar ze met hun tienen tegelijk in kunnen zitten. Eéns. toen ze met de slee uitgegaan zijn en al bijna tot de Noordpool gesleed. worden ze door een vreeselijke sneeuw-bui overvallen. Zóó dicht valt de sneeuw. dat ze geen hand voor oogen kunnen zien en de ijzige wind dringt door alle wollen pakjes heen. En juist. nu ze heelemaal niet meer weten, waar ze zijn. rijst er een groot houten ding uit de sneeuw op. Dat is een poot van de canapé. Ze kijken en kijken en zien. dat er onder de canapé geen vlokje sneeuw ligt. Het is er als een diepe, schemerachtige grot. Ze springen dadelijk de slee uit en gaan de grot binnen. Hoe goed hebben ze 't daar; de sneeuw komt er niet binnen. de wind blaast er hun niet meer in 't gezicht. Niels begint met Gromp, den beer, uit te spannen, want Schimmel-Hobbelmaan en Sjiefje konden niet meegaan om te trekken. omdat zij zoo'n felle kou niet zouden kunnen verdragen. Zelfs de sterke Gromp staat te huiveren onder zijn qemelsblauw dekkleed. Niels maakt een stalletje in 't warmste hoekje van de grot en geeft Gromp sparregroen en kaakjes te eten. De slee wordt naar binnen gehaald; daar kunnen de kabouters 's nachts in slapen. Moeder-Elisabeth en Meidi hebben al een grooten nikkelen ketel aan de zoldering -
114-
gehangen en OlIe en Frithiof halen sparrenhout en doode takken van buiten en stoken een gloeiend vuurtje onder den ketel, waarin soep met rozijnen gekookt wordt. Alle kabouter~kinderen en alle groote kabouters zitten rondom de flikkerende vlammen en in de ruime, diepe grot is een kruidige geur van soep. Natuurlijk hebben ze geen lepels en borden meegenomen, want ze hadden·niet gedacht, dat ze heelemaal naar de Noordpool zouden sleden. ,- Welnu, zegt Moeder~Elisabeth, dat is niets erg; jullie moogt om de beurt uit de tuit van den ketel drinken. ,- Maar dan blijven de rozijnen onderin liggen, zegt Prettie, want de rozijnen vindt hij juist het lekkerste. ,- Dat is niets; wij zullen de rozijnen er uit visschen en op het omgekeerde deksel leggen en dan eten wij om de laatste. Als de soep op is, blijven ze nog langen tijd naar de knetterende vlammen zitten kijken en ze geven er niets om, dat de sneeuw' zich buiten al meer en meer ophoopt en dat de ijs~beren brullen op de witte vlakte. Zij zitten zoo veilig in hun grot en ze blijven er dagen lang. Overdag maken ze buiten glijbanen en sneeuwpoppen en temmen jonge ijs~beertjes en 's nachts kruipen ze veilig in de grot bij hun vuur. Totdat zij op een goeden dag weer naar 't kabouterhuis terugverlangen. Nu spant Niels Gromp voor de slee, zet den soepketel achterin en alle kabouters voorin en sleedt naar huis.
-
116-
DE GYMNASTIEK-LES. - Heb je wel gezien, Niels, hoe krom de kinderen loopen en hoe scheef ze aan tafel zitten1 Sabientje giet de rozen En tript bedrijvig af en aan ...•.. spe~lt
Niets. En hij speelt kalm door en zingt erbij en onderwijl knikt hij even met zijn hoofd ten teeken, dat hij Moeder-Elisabeths vraag gehoord heeft. - Niels dan tochl Houd nu eens even op met je vervelende piano I
. . . . . . . . . .
Maar van de waterdropjes, Kwam minder op haar kopjes, Dan op Sabientje neer. eindigt Niels, als hij eerst de drie coupletjes gezongen heeft. Dan draait hij zich om op zijn piano-kruk. - Je moet er nu eens aan denken, Moeder-Elisabeth, dat je mij niet altijd iets vraagt, als ik juist bezig ben een liedje te zingen of een stukje te spelen; het was een veel te aardig liedje om er midden in op te houden. Je bent een best mensch en een lieve huismoeder, maar je bent zoo verschrikkelijk voortvarend. En je vraag kon even goed twee minuten wachten. -
117 -
- Ik houd niet van wachten. pruttelt Moeder-Elisabeth zachtjes. Eigenlijk vindt zij. dat Niels wel een beetje gelijk heeft; het liedje is ook te mooi. om het opzettelijk te bederven. - Heb je op de kinderen, gelet. Niels? vraagt ze vriendelijk. Niels kijkt de tafel rond. - Nee. zóó erg ..... zegt hij verschrikt. Jullie zitten niet aan tafel. je hangt. En zoo is het. Emmi leunt op haar elleboog en Mia hangt achterover op haar stoel en morst broodkruimels op haar rok. Prettie stáát aan tafel. zoo half tegen zijn stoel geleund en Sven zit boven op zijn linker-been. - En dan moet je ze buiten zien loopen. klaagt Moeder-Elisabeth. de meisjes hangen allemaal op elkaar. arm-in-arm en de jongens loop en zóó voorover. alsof er in de wereld niets te bekijken is dan straatsteenen en modderplassen. Kijk nu zoo'n rug van Màrtien en van Prettie ; zijn dat flinke. rechte kabouters? - Het moet veranderen. zegt Niels. het moet dadelijk veranderen; ze moeten morgen allemaal naar de gymnastiek-les. - Hoera I hoera I juichen de kinderen. heerlijk naar de gymnastiek..les I dan mogen we kunsten doen aan de ringen. - Ik ga er dan maar dadelijk met Bonni over spreken. zegt Niels; ik zal vragen of julÜe morgen allemaal komen kunt. Ga je mee. OlIe? Het is een heel eind naar Bonni. - Goed. zegt Olie. maar de wandeling is mij te ver: ik rijd er heen op Schimmel.. Hobbelmaan. -- 118 -
- Je hebt gelijk Olle; dan neem ik Sjiefje om op te rijden. Toe, Sven en Màrtien, halen jullie de dieren even uit den stal: Oom OlIe en ik komen dadelijk. Even later galoppeeren de mannen op Schimmel-Hobbelmaan en Sjiefje vroolijk
naast elkaar voort. Het is een heel eind naar Bonni, den gymnastiek-meester; ze moeten~ alle blauwe korenbloemen-velden langs om bij hem te komen. 1'1~' - De kinderen moeten morgen maar in 't karretje gaan; het is voor de kleintjes anders te ver, vindt Niels. De groote jongens kunnen wel trekken. Als ze bij de gymnastiek-school komen, staat Bonni juist bii zijn toestel. -
119 -
De reus--van-de-nguurzaag heeft het voor hem gemaakt van een sigaren-kist en koperen gordijn-ringen. Bonni is een klein bruin beertje. een hoofd grooter dan Niels. Hij is gekleed in een wit-wollen truitje. en broekje met roode randjes. dat de reus. die breien moest leeren voor hem gebreid heeft. Maar zoo gauw hij Gymnastiek-les geeft. doet hij al die lastige kleeren uit en draagt niets dan een gestreept tricot broekje met roode bretels. Hij komt OlIe en Niels allervriendelijkst tegemoet en houdt Sjiefje en SchimmelHobbelmaan bij hun koppen vast. zoodat de mannen rustig kunnen blijven zitten bij hun gesprek. --' Het is wel niet erg beleefd van ons. Bonni. zegt Niels. maar wij kunnen er zoo moeilijk weer op komen. als wij er af zijn. - Jawet Niels •. dat begrijp ik wel; giraffen en paarden zijn ook zoo vervelend glad hè? zoo glijërig; en Bonni kijkt goedkeurend naar zijn eigen ruige vacht. Dus nu komen morgen alle kinderen om recht te worden. --' Juist. Bonni. maar er is één kind bij. waar je erg voorzichtig mee moet zijn. Dat mag alleen marcheeren, maar zij mag geen kunsten doen aan de ringen. Als zij er af viel zou zij breken. --' Och loch I zegt Bonni, hoe komt dat? Is zij geen kabouter? --' Neen, zij is maar een gewoon menschen-kind, die zijn wel meer zoo zwak. Zij heet Koosje en je kunt haar dadelijk herkennen, want zij heeft van dat haar dat onmiddellijk in de war raakt, als het waait. -- 120 --
- Foei, foei, wat een lastig kind; nu, maar ik zal er wel op letten. Goeien-morgen! Vooruit, beesten! Halve-draai, rechts! één-twee 1 één-twee I Bonni klapt in de handen en Schimmel-Hobbelmaan en Sjiefje draaien dadelijk om en draven naar huis in gelijken draf. Den volgenden morgen komen alle kinderen bij Bonni en zij roepen al van verre: .,Mogen wij aan de ringen, Bonni? Mogen wij zwaaien? Mag ik kopje-buitelen? Mag ik een vogelnestje maken 1" - Still zegt Bonni; gaan jullie eens allemaal tegen den muur staan; dan zal ik je eerst alle kunsten voordoen! Hij steekt zijn armen door de ringen en begint te schommelen, zoo hoog, zóó hoog en lang, dat de kinderen van verlangen met hun voeten staan te trippelen. - Stand-één! commandeert Bonni streng. Nu staan ze weer stil. En dan gaat Bonni buitelen over zijn kop, wel tien keer achter elkaar. De jongens worden duizelig van verlangen. Het is vreeselijk aldoor naar die prachtige buitelingen te kijken en zelf in den stand te moeten staan. - Ziezoo, zegt Bonni, als hij uitgebuiteld is, nu gaan wij eerst arm- en been-bewegingen doen. - Hè, bah, zegt Mia; ik wou zoo graag aan de ringen. - Still bromt Bonni; hij heeft nu een echte bere-stem en Mia schrikt een beetje. Armen, vóór! - - één! - omhoog! twee! - - weer, vóór! drie! - - op de heup I . ... N ', " , vier u, 'JU11'Ie., A rmen, voor... een. Alle kabouters strekken hun armen. -
121 -
- Omhoog... twee I - Wat een boonestaken ! roep~ Mia hardop. - Stil, Mia! weer voor... drie! Mia ploft haar handen op de· schouders van Màrtien. - Au, roept Màrtien, die nergens op verdacht is. Bonni kijkt woedend. "In de heup I vier 1 Nu nog eens I Vóór - één I óp - twee! weer vóór - drie ... Mia trekt Màrtien zóó hard aan zijn haar, dat hij een stap achteruit doet. - Mia, zegt Bonni, ga uit de rij, je mag niet meedoen aan de ringen: je kunt bij Koosje op 'tgras gaan zitten. - O! O! roept Mia. en nu heb ik juist zoo naar de ringen verlangd. Al die arm-enbeen-oefeningen kunnen me niets schelen. ik geef alleen om de ringen. - Als jij de arm-en-been-oefeningen niet netjes wilt doen. wil ik je niet aan de ringen hebben. Heb je dat goed begrepen? Je bent heel ondeugend. Mia! - En als ik niet aan de ringen mag. wil ik niet op de Gymnastiek-les blijven, oude beer I zegt Mia brutaal. Ik ga dadelijk weg en kom nooit weer terug. En meteen loopt Mia uit de rij, den weg op. langs de korenbloemen-velden. Je kunt toch wel merken. dat Mia een dochtertje van Rolf is: zij kan opeens zoo vreemd en wild en ongedurig worden. net als haar vader. Nu loopt ze heel vroolijk te wandelen door de velden, terwijl Bonni rustig doorgaat met de Gymnastiek-les. -- 122 ,-
- Wat is het hier mooi, zegt Mia in zich-zelf, wat is dit blauwe veld toch prachtig I Wat zingen de vogels er lief en ik hoor ook krekels piepen I Kom, ik zal een heeleboel korenbloemen plukken en een krans vlechten voorVader. Als Mia de bloemen geplukt heeft, gaat zij op den grond zitten en vlecht een mooien bloemenkrans en zij bemerkt hiet, dat het al later en later wordt, en dat de zon langzamerhand wegzinkt achter de .bloemen-velden. De Gymastiek-Ies is allang uit, de kinderen zijn naar huis en Bonni schommelt op z'n eentje aan de ringen.
-
123-
HET AVONTUUR VAN MIA. Opeens kijkt Mia op. - Och, och, wat wordt het donker, ik moet naar huis, zegt ze. Ze springt zoo snel op, dat alle bloemen en de krans op den grond vallen. - Ik zal ze morgen wel halen, zegt ze haastig, ik moet nu naar huis. Maar nu is de zOfl,heelemaal ondergegaan en het wordt schemer-donker en er zijn zooveel verschillende wegen door de korenbloemen-velden, dat Mia niet weet, welken ze nemen moet. Deze weg gaat zeker naar huis, denkt ze. Maar de weg voert juist van huis af en nu is de arme Mia heelemaal verdwaald. -- Waar ben ik toch? 0, 0, wat word ik moe. Als ik maar een klein hutje vond om vannacht in te slapen of een grot of een hol. En al dwalende, komt Mia eindelijk bij de oude canapé. En zij herinnert zich ineens, hoe zij de reuzen boven op de canapé heeft zien zitten en hoe er iemand was, die vertelde. Mia had toen al in haar bedje in 't kabouterhuis gelegen, maar ze luistert zoo graag naar mooie verhalen; daarom was ze naar 't ondereind van 't bed gekropen om méé te luisteren naar de vertelling. Zij, die vertelde, was toen juist bezig aan 't verhaal van den goeden Daniël, die in den leeuwen-kuil geworpen wordt. - Hu, zegt Mia, en kijkt eens onder de canapé; het lijkt hier ook wel een leeuwenkuil. Maar ik zal toch maar naar binnen gaan; het is hier warm en de regen kan er -
]24 -
niet binnen komen, en ik heb zoo'n vreeselijken slaap. Zoo stapt Mia naar binnen en gaat rustig midden in 't hol op den grond liggen slapen. En ' t is juist zooals Mia gedacht heeft: het is hier een leeuwen-kuil en nauwelijks heeft Mia zich neergelegd, of in alle hoeken worden de leeuwen wakker en komen op haar af. - Och, och, zegt Mia verschrikt, ik hoop, dat jullie me niet zullen bijten. De leeuwen springen op haar af en Nobeitje, het jongste leeuwtje, bijt in Mia's blauwe rokje. Mia heeft het 's morgens zeker niet stevig dichtgedaan, want het rokje glijdt dadelijk af en daar staat het arme kind nu in haar witte broekje en roode kousjes. De jonge leeuwtjes spelen zóó wild met het rokje, dat het kapot gaat. - O! o! schreit Mia, nu heb ik geen rokje meer. Doen jullie me toch niet méér kwaad. Gelukkig is zij bij heel vriendelijke leeuwen terecht gekomen. Ze zijn even vriendelijk als de leeuwen van den goeden Daniël. Ze snuffelen een beetje aan haar voetjes en dan wrijven ze hun manen langs haar gezichtje en ze zijn zoo zacht en lief, dat Mia stil tegen een grooten leeuwaankruipt en inslaapt. Daar ligt ze veel zachter dan op den kouden, harden grond. Den volgenden morgen, zoo gauw het licht wordt, staat Mia op. Zij neemt afscheid van de leeuwen en gaat den grooten weg weer op om 't kabouterhuis terug te vinden. Wat een vreemd land is dit, denkt ze ... ! en wat is het hier stil. Ik wilde, dat ik maar eens iemand tegenkwam, dien ik naar den weg kon vragen. -- 125 -
- Wat is dat voor een vreemde, hooge boom? zegt ze hardop, als ze bij een tafelpoot komt. Ik zal er maar eens inklimmen; als ik boven in den top zit, heb ik zoo' n wijd uitzicht; dan kan ikmissthien het kabouterhuis wel in de verte zien liggen. Maar als Mia heelemaal naar boven geklommen is, komt ze op een groote donkerblauwe vlakte. Wat een wonderlijk land is dit; hier ben ik nog nooit geweest en wat is de grond er heerlijk zacht; je kunt niet hooren. dat ik loop. O. wat groeien daar vreemde. prachtige bloemen. wat mooie oranje en gele kelken. en wat grappige ronde, groene blaadjes! En ze ruiken zoo lekker naar honing en ik heb juist zoo'n vreeselijken honger; ik moet eens even zien, of er ook honing in die kelken zit. In elke Oost-Indische-kers-bloem steekt Mia haar hoofdje en diep, diep uit den kelk zuigt zij den zoeten honing. Dat is een lekker ontbijt en nu wandelt Mia weer verder, tot ze achter het OostIndische-kers-perk een groot, rieten pakhuis ziet staan . .- Het is, geloof ik, een naai-pakhuis; ja, er zit een reus bij; ik zal maar eens naar hem toegaan, misschien weet hij wel, waar 't kabouter~huis is. ,..... Goeien~morgen reus! De reus kijkt op, maar .ziet niets van de kleine Mia, die achter een kluwen zwarte wol gekropen is. ,..... Goeien-morgen, reus! zegt Mia nog eens . .- Wie is daar? Ik zie niemand. Of zit daar misschien weer zoo' n kleintje achter het kluwen wo], want daar komt de stem vandaan. Ja, ja, ik zie je al; goeien-morgen Emmi! -
126 -
- Ik ben Emmi niet; ik ben Mia. - Dag Mia, ik herkende je niet zoo gauw: wat zie je er vreeselijk slordig uit. - Ja reus, de leeuwen hebben mijn rokje opgegeten. Wil je even een nieuw rokje voor mij maken? - Nee, Mia, daar heb ik nu geen tijd voor; de kleine reuzen hebben zooveel gaten in hun kousen gemaakt; die moet ik eerst maken. Kijk eens, wat een gat I daar kan jij wel heelemaal doorheen. - Het is erg jammer, dat je geen tijd hebt; ik zou zoo graag een nieuw rokje hebben, vóór ik thuis kwam. - Kom dan morgen maar eens terug, Mia, dan heb ik wat minder te doen. De reus is alweer aan 't mazen. Als 't gat dicht is, legt ze den vinger~hoed op tafel en neemt een nieuwe kous met een nieuw gat. Zij steekt haar hand in de kous om te kijken. hoe groot dit gat nu zal zijn. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de hand van de reus gevangen zit in den teen van de kous, pakt Mia den vingerhoed, zet dien op haar hoofd en roept: "Nu, reus, als je geen tijd hebt om een rokje voor mij te maken, zal ik dit aardige hoedje maar opzetten. Dat helpt ook tegen de kou." En meteen vliegt ze over 'tblauwe veld, voorbij het Oost~Indische-kers-perk en glijdt langs den tafelpoot naar beneden. - Mia, roept de reus, breng dadelijk mijn vinger-hoed terug I - 0 nee, reus I hij past best, hij is maar een heel klein beetje te groot. -
127 --
- Mia, dan toch! ' t is mijn zilveren vingerhoed en de andere is zoo gedeukt; ach toe, Mia; ik heb het zoo druk! - Nee, reus, je krijgt hem niet; het is een allerliefst hoedje. - Wat ben je toch een lastig kind, bromt de reu,s. Ze moet nu mazen zonder vingerhoed; het gaat heel langzaam en bij iederen steek prikt de arme reus zich in den vinger. Maar Mia in haar wit wollen broekje met den zilveren vingerhoed op haar hoofd, huppelt vroolijk verder. Nog drie dagen en drie nachten zwerft zij rond; ze vindt niets te eten, kruipt in alle hoekjes en gaatjes en eindelijk, eindelijk den vierden dag, tegen den avond komt ze bij 't kabouterhuis aan. Mia luidt hard aan de bel dadelijk komt Kokki naar buiten. - Wat moet je hier, vies kind? Waarom luid je zoo hard aan de bel? - 0, Kokki, ik ben Mia. - Zal je wel eens niet zoo jokkenl Je bent Mia heelemaal niet; je bent een vreemd kind, dat we niet kennen. - Wat is er toch, Kokki? vraagt Frithiof, tegen wie sta je nu weer te brommen? - Er staat hier een klein kind, dat jokt en dat zich in een week niet gewasschen heeft. - Ga naar huis, kind en ga in bad f - Och, Frithiof, smeekt Mia, laat me toch binnenkomen; ik ben zoo moe en ik heb zoo'n honger, je kent me toch wel? Ik ben Mia.
en
-
128 -
-
Wel, nee, je bent Mia heelemaal niet. Mia droeg een blauw rokje en zij had ook niet zoo'n malle blikken pot op haar hoofd. - Hij is niet van blik, hij is van zilver, van echt zilver, snikt Mia; och, toe, Fdthiof ..• laat me binnen. Nu komen Meidi en Kadn en Moeder~Elisabeth en OlIe aangeloopen. - Wat is dat toch voor een kind, dat hier zooveel lawaai maakt? Waarom huilt het zoo? - Ik ben Mia, kijk jullie dan toch) Moeder~Elisabeth, jij kent me toch wel? Ik ben Rolfs dochtertje. Maar niemand herkent de arme Mia. - Je lijkt er niets op, vindt Moeder..Elisabeth. - En je bent zoo vuil en zoo mager I - En je hebt geen rokje aan! - En dan die blikken pot op je hoofd! - 0, 0, snikt Mia, ik ben het echt, ik was immers weg; kijk maar in mijn bed, dan zal je zien, dat iK er niet in lig; ik ben al zes dagen weg. En, 0, waar is mijn Vader dan? Waar is Vader~Rolf? _ - Wat hoor ik 1 roept Rolf van boven. Hoor ik daar niet de stem van mijn kleine dochtertje 1 - Vader! Vader-Rolf! jubelt Mia, ik ben weer teruggekomen. Rolf glijdt naar beneden en tot groote verbazing van alle kabouters, omhelst hij het vuile, magere kindje. - 129-
- Wat ben ik blij, roept Rolf, wat be~ ik blij, dat je weer terug bent. - Ze is het niet, houdt Ingeborg vol. Zóó vies is Mia niet. - Zeker wel, zegt RolE, zie maar. En met zijn mouw veegt hij het vuil van Mia's eene wang; en nu herkennen ze haar allemaal. En, och, wat hebben ze nu een medelijden met haar! Rolf draagt Mia in zijn armen naar boven en zij wordt dadelijk in bad gezet. En Karin schrobt haar af ~et Kokki' s stalbezem; want het vuil kan je er niet met een zachte spons afkrijgen, zegt Karin. En onderwijl maakt Moeder-Elisabeth Mia's bedje op en legt er een warme kruik in en Meidi schuift het lage tafeltje vóór 't bed en zet er de bloeiende gerànium op uit de huiskamer en een heele chocola-pudding en een lampetkan vol tijm; en Mia mag net zooveel eten en drinken, als zij wil, zonder het eerst te hoeven vragen. - Hoe prettig, zegt Mia tevreden, als zij warm en schoon in haar bedje ligt. En, toe, Moeder-Elisabeth, mag de deur naar de huiskamer open blijven? Dan kan ik precies zien, wat jullie doet en ik kan Niels hooren piano-spelen. - Zeker, Mia, dat mag. En je moet nu maar stil blijven liggen. Je moet een heele week in bed blijven liggen om weer dik en sterk· te worden. - En krijg ik ook een nieuw rokje, Moeder-Elisabeth? Krijg ik een oranje rokje, dat vind ik zoo'n mooie kleur. - Nee, Mia, ik vind oranje niet mooi staan bij vuurroode bretels en roode kousen; ik vind blauw mooier. ft
-
130-
- En ik wou zoo graag een oranje, zeurt Mia; het andere was ook al blauw: waarom mag ik nu niet een oranje? - Nee, Mia. - Kom, Moeder-Elisabeth, roept Rolf, die zijn dochtertje chocola-pudding voert, maak maar gauw een oranje rokje, je hebt een groot kluwen oranje in je naaidoos. Je mag zelf je levenlang roode bretels met blauwe rokjes dragen, maar nu mijn kleine dochtertje weer thuis is, mag zij haar rokjes precies zoo dragen als zij zelf wil; al hadden ze ook alle kleuren van den regenboog. - Hè, ja, valt Mia in; àlle kleuren van den regeJ:?boog, dat vind ik nog veel mooier. Mag dat? Maar Moeder~Elisabeth heeft van louter schrik het kluwen en de haakpen al uit haar naaidoos gehaald en zegt zuchtend: "Dan maar oranje."
-
131 -
OUDE~JAARS-AVOND. Het is Oude-jaars-avond, en 't is al heel laat. Buiten is het stil en in huis zijn alleen heel zachte geluiden. De reuzen liggen allang in bed; de hond slaapt in zijn mand en de Vader en Moeder van de reuzen praten zoo zachtjes, dat je er toch niets van verstaan kunt. In 't kabouter-huis is het ook heel stil. De kinderen slapen gerust, ook de beesten in den stal geven geen geluid en Meidi en Kokki zitten te knikkebollen op hun arm.. stoelen in de keuken. In de huiskamer zijn alle groote kabouters, de een na den ander, in slaap gevallen. Alleen Niels en Moeder-Elisabeth zijn wakker. Ze hebben zooveel herinneringen en er zijn zooveel dingen om zachtjes over te praten, dezen laatsten avond van 't jaar. Niels is opgestaan van de pianokruk en hij is vlak naast Moeder-Elisabeth op de bank gaan zitten. En Moeder-Elisabeths ijverige handen rusten stil in haar schoot. - Wat is de kerstboom nog mooi, zegt Niels zacht. - Ja, 't zal ongezellig zijn, als hij weg is. - 't Volgend jaar komt er weer een, troost Niels vriendelijk. Op het wit-gelakte tuin tafeltje, in een spanen doosje met aarde, staat de kabouterkerstboom. Het zilveren engelen-haar fonkelt met lichtende vonkjes tusschen het donkere sparre-groen; de fijne, witte kaarsjes zijn al gedeeltelijk opgebrand. Het was niet moeilijk een kerstboom met zilver-geschitter voor de kabout~rs te make~ -
132-
toen 't Kerstmis was. Maar het was moeilijker de kaarsjes te vinden en die moesten er toch zijn; want wat is nu een kerstboom zonder stil~brandende witte kaarsjes? - Het eenige wat wij er voor kunnen gebruiken is witte was~lucifers, zei de reus, die den kerstboom maakte; wij zullen ze even gaan halen in den sigaren-winkel. Maar de meneer van den sigaren-winkel zei: "Was~lucifers verkoop ik al in geen jaren meer." En dat zeiden ook alle andere meneeren uit andere sigaren-winkels, en dat zei de kruidenier ook, die toch alle mogelijke lucifers verkocht. De reus dwaalde de heele stad door en tot haar schrik hoorde zij, dat zij zeker nergens was-Iucifers zou kunnen krijgen, want was-lucifers mogen niet meer gemaakt worden, omdat de koppen vergiftig zijn en de menschen, die ze maken, er ziek van zouden kunnen worden. - Maar er bestaan toch wel was-lucifers zonder koppen? - Ja. zeiden de menschen in de winkels; zij hebben wel bestaan. maar niemand verkoopt ze meer; ze zijn zoo verschrikkelijk ouderwetsch. Nu is het heel gelukkig, als je een kabouter-kerstboom moet maken, dat je dan in een heel oud stadje woont. In 't stadje zijn nog grappige, nauwe straatjes, waarin kleine huisjes met trapgeveltjes en winkeltjes met puien en gevel~steenen staan. En in één van die smalle straatjes staat zoo'n heel ouderwetsch winkeltje, waar pijpjes en tabak en koffie en stroop en touw en klontjes verkocht worden. Als je er binnenkomt, ruikt het er zoo geurig naar noot-muscaat en kaneel en kruid.. -
133 -
nagelen en er zijn nog koperen weegschalen, die hangen aan fijn-koperen kettingen en groote blikken balletjes~bussen. En achter de toonbank zit een ouderwetsch mager mannetje met een mutsje op en een gebloemd pijpje in zijn mond. En 't ziet er alles net uit, of er ergens in een laatje onder de toonbank nog wel wa~lucifers zullen verstopt zijn. Maar als er over gesproken wordt, schudt het mannetje z'n hoofd: "Nee, zegt hij, er wordt bijna nooit meer naar gevraagd; ze worden ook niet meer gemaakt; 't mag niet om de koppen. Ga maar naar den sigaren~winkel aan den overkant. - Nee, die heeft ze ook niet; die heeft mij juist hierheen gestuurd. - Nee, zegt het mannetje, je zult ze nergens meer kunnen krijgen. En hij trekt geen enkel laatje open en blijft stil zitten rooken. - Worden ze dan nooit meer gebruikt? Ik dacht, dat ik ze alleen bij U zou kunnen krijgen. - Een enkele oude boer gebruikt ze wel, zegt het mannetje stug. Probeer 't maar eens verder op. - 't Zal niets geven; 't is wel jammer. 't Is voor 't plezier van de kinderen, dat ik ze noodig heb. Maar nu buigt het oude, magere mannetje zich plotseling over de toonbank. - 0, roept hij uit, is 't voor 't plezier van de kinderen? Opeens bukt hij zich en van onder de toonbank haalt hij een kistje te voorschijn en daarin liggen glimmende, bruin~metalen doosjes vol wa~lucifers, als fijne kabouter~ -
134-
kaarsjes, wel méér dan honderd in één doosje; genoeg om jaar op jaar een kabouterkerstboom mee te versieren. ,....., Vijftien cent, zegt het-mannetje. ,....., Vijftien cent! voor meer dan honderd witte kaarsjes! Neen, 't is geen wonder, dat het oude mannetje er zoo zuinig op is, dat hij ze niet wil verkoopen, om er gewone sigaren mee aan te steken. Maar "voor ' t plezier van de kinderen," daar wilde hij ze wel voor geven! Hoe vriendelijk! Hoe aardig brandden ze op den kerstboom in de donkere huiskamer! De kabouterkinderen hebben er naar gestaard, als naar een wonder. Dat was nog iets anders dan de petroleum-lamp. En de kerstboom is blijven staan tot Oude-jaar. -' Wij zullen morgen de overgebleven kaarsjes aansteken, zegt Niels en dan den boom in den tuin planten. Heb je gezien, wat de reuzen vanavond gedaan hebben, Moeder-Elisabeth? -' Nee Niels, ik had het te druk met het uitdeeÏen van de appelbollen; maar ik heb ze wel hooren zingen. Het klonk heel lief en ernstig bij het orgel. 't Klonk net, zooals je jezelf voelt op een Oude-jaars-avond: een beetje ernstig en toch ook blij, omdat er zooveel goeds is gebeurd in dat lange, lange jaar. Maar vertel eens, wat de reuzen deden. - Weet je wel dat ze een trommel hadden vol ouden rommel: kapotte wieltjes van spoortreinen en stukjes metaal en loodjes van rookworsten en melkflesschen? - Ja, en wat wilden zij daar eigenlijk mee? -
135 -
- Luister maar, het is net een wonder. De reuzen zeggen, dat als je die prullen op Oude,jaars,avond smelt en dan in een bak met water gooit. dat er dan allemaal mooie figuren in 't water komen; en -daaruit kan je zien wat er 't volgend jaar gebeuren zal. - Nee, Niels, dat kan ik niet gelooven. - Ik kon het óók niet gelooven, maar ik was zoo nieuwsgierig, dat ik vanuit onze huiskamer aldoor naar hen heb gekeken. Zij zaten met hen allen om 't vuur en op de kolenschop deden ze al dien 'ouden rommel, en dan mochten zij om de beurt een beetje van dat papje in een grooten bak met water gieten. - En dan? - Ja, dat was nu het wonderlijke; zoolang dat papje op de kolenschop lag, was het een vies, grijs rommeltje, maar nauwelijks viel het in 't water, of daar had je een prachtig, zilveren figuur. - Zilver? vraagt Moeder-Elisabeth verbaasd. - Ja, zilver, zuiver glanzend zûver! En nu konden ze uit dat figuur zien, wat er 't volgend jaar met hen zou gebeuren. De reus,van,de,figuurzaag kon alles uitleggen. De één kreeg brei,naalden en een wandelstok. En dat kwam uit, want het was juist de reus, die zooveel van breien en wandelen houdt; en de ander kreeg een tuintje met een struik erin en een bloeiende plant; en dat kwam ook uit, want zij houdt zooveel van planten. En zoo kregen zij ieder wat en het kwam allemaal uit. - leder? Ook het heele kleine reusje, dat nog in de wieg ligt? - Jat en dat was juist het grappigste van alles. Het reusje kon de schop natuurlijk -
136 -
niet zelf vasthouden. daarom deed zijn Moeder het voor hem. En toen viel er niet é&1 figuur in het water, maar een heele troep kleintjes. De reuzen zaten te bedenken en bedenken. wat dat zijn kon: spelden of naalden of spijkers. Maar een wiegekind kan toch het volgend jaar geen naaidoos of timmerdoos krijgen. Dat kon niet uitkomen; zij konden 'tmaar niet begrijpen. - Nee, dat zou ik ook niet kunnen begrijpen. En jij. Niels? - Wel. zei Niels, ik heb ze allemaal bij elkaar zien liggen; het waren er wel twintig. Ze waren bijna allemaal even klein: korte, smalle, zilveren staafjes en sommige waren bovenaan wat dikker met kleine knobbeltjes. - Nee, Niels, ik begrijp het niet. Zeg het eens. - Ik denk, zegt Niels en kijkt heel guitig, ik denk, dat het kleine reusje in de wieg het volgend jaar een mondje vol tandjes en kiesjes zal krijgen. - Nee maar, Niels, roept Moeder. .Elisabeth verheugd, wat ben jij toch een knappe man, veel knapper dan de reuzen. - Kabouters zijn altijd knapper dan reuzen, zegt Niels nederig. - Ja, dat weet ik wel. Maar dat je nu ook al voorspellen kunt I en je had het nog nooit gedaan. Wat jammer dat wij vanavond ook geen oud lood hadden. Ik zou willen weten, of Jaan nu eindelijk tanden krijgt en of Kaasje wat sterker zal worden en of Mia haar kleeren niet meer zal verliezen en of Rolf wat huiselijker zal worden en Ingeborg wat zachter. - Wij en zij moeten er ons best maar voor doen het volgend jaar: dat zal toch meer helpen dan lood. .gieten. -
137 -
- Ja, Niels, je hebt gelijk. - Wat tikt die groote klok hard, vind je niet? Je ziet den koperen slinger heen en weer gaan en je hoort hem aldoor; tik ... , tik"' t tik ... , tik ... Het is nu gauw twaalf uur. - Dan is het jaar om. - Ja, Moeder..Elisabeth, het was een druk jaar; wat is er veel gebeurd I Ze zitten een tijdlang stil bij elkaar en zij denken aan het vele dat er in dit jaar gebeurd is, aan al de nieuwe familie..leden, aan den wilden hond, aan Prettie, aan de wonder.. lijke reddingen van Mia en Rolf en de andere mannen. Aan de kinder..ziektes denkt Moeder..Elisabeth en aan de trouwe zorgen van Dokter..Hanza, en aan de vroolijke buiten..partijen en de mooie reis naar het Tropenland. - Wij hebben toch een best leven, vind je niet. Niels? Het is wel druk, maar als wij gezond zijn is alles zoo prettig: die vroolijke kinderen en de gezelligheid in huis en de grappige bedenksels van de jongens. - Het jaar is "bijna om, Mo~der..Elisabeth, de grooter wijzer staat al op de elf; over vijf minuten komt het volgend jaar. - In het volgend jaar zal ei' ook weer veel te doen zijn, Niels. We moeten de kinderen verzorgen en ze verplegen, als zij ziek zijn en we moeten 't groote huis schoon houden en den stal vegen en de beesten voeren en ' t land eggen. - Het is één minuut vóór twaalf, Moeder.orElisabeth, je hebt groot gelijk, wij moeten voor al die dingen zorgen en werken. Maar wij moeten ook zorgen, dat we tijd overhouden. - Waarom, Niets? -
138 -
- Om te spelen; e~ ... zegt Niels droomerig, om stil te zitten en te luisteren naar muziek en vertellingen en om te kijken naar de bloemen en de wijde, blauwe zee en de gouden sterren, hoog aan den hemel. - Dong .... t dong .... , dong .... , dong ........ , slaat de oude klok twaalf keer met diep geluid. De Oude-jaars-avond is voorbij.
-
139-
HOE DE KABOUTERS GEMAAKT WORDEN. Men neemt een stukje dik carton, 10 bij 8 e.M. en windt met een wollen draad 80 keer over de bindt van boven 80 en van onderen 2 keer 40 dubbele draden bijeen. Dan doet men 't strengetje van 't carton af en heeft nu den romp (zonder armen). De 40 draden worden 3 e.M. van onderen met roode wol heel stijf omwonden, dat zijn de beide beenen. Onderaan blijft een stukje wol over: hieromheen doet men een propje lak en kneedt dat met de vingers tot een schoentje. 1~ e.M. van boven windt men met rose wol (niet ta ltijf) het hoofd en eindigt met een klein, recht Iteekje (de neus). Dan twee steekjes zwarte wol (de oogen). Een steekje roode wol (de mond). Nu windt men 25 keer om de breedte~zijde van 't carton (de armen): na het strengetje er af genomen te hebben, omwoelt men de uiterste punten met rose wol (de handjes). Daarna worden de armen dwars door het lichaam gestoken en met een onzichtbaar steekje bevestigd. Tot zoover zijn man en vrouw gelijk. lengte~zijde:
Bij de mannetjes wordt nu een ceintuur van afstekende kleur gehaakt (gewone lossen), onderaan afgemaakt met een paar houten kraaltjes; een plukje witte watten onder den mond bevestigd als baard, een plukje watten als haar: van een rood of een bont lapje wordt een puntmutsje gemaakt en dat op 'thoofd genaaid. De vrouwtjes krijgen bretels van een O.M.C...bandje, dat afsteekt zoowel bij hun lijfje, als rokje (b.v. lijfje wit, rok groen, bretels rood). Voor het rokje gebruikt men een carton (lang ± 15 e.M.) breed 3~ à 4 e.M. en windt om de breedte 40 keer een draad; van onderen haakt men (op het carton) de lunen met een heel lossen steek
-
141 -
aan elkaar, haalt bovenaan door de lussen een draad, trekt het carton weg en bevestigt met dezen laatsten draad het rokje om het middel van het vrouwtje, zoodat de rok van onderen uitstaat. Dan maakt men op 't hoofd van zwarte of bruine wol het haar, vlecht dat in één of twee vlechten, met afstekend strikje wol afgemaakt. Van zij maakt men door heen en weer steken een soort geborduurd mutsje met een paar lusjes aan de kanteD. Kabouterkinderen zijn 5 bij i e.M. De jongens hebben noch baard, noch wit haar, maar haar van wollen draadjes, dat op de schouders hangt: verder worden de kinderen gemaakt als de ouders.
N .B.
Het aantal windingen hangt natuurlijk af van de dikte van de wol. Dunne wol is 'tmeest geschikt: de gewone N oorsche wol is te dik. Gemaakte kabouters vindt men in "Het reizend Museum voor Ouders en Opvoeders": een zelfde beschrijving als hierboven met photo's in De Vrouwen haar Huis. 1 Mei 1914.
-
142-
INHOUD. Bladzijc;\e
Blad%ijde
WAAR HET OP AANKOMT . NISSE. DE KERST~KABOUTER .
5 11
DE GROOTE HANZA NA DEN ZOMERSLAAP
EEN PAKJE UIT ZWEDEN
19
HET TROPENLAND .
HET KABOUTERHUIS. DE KINDEREN. HET JONGSTE ZUSJE. VAN JAANTJE EN PRETTIE . EEN HOND. WAAR MOETEN ZIJ SLAPEN 1 .
2i
DE REIS VAN ROLF .
32 i3 52
HET ONBEWOONDE EILAND. DE OUDE CANAPÉ . DE GYMNASTIEK~LES . HET AVONTUUR VAN MIA
60
OUD&JAAR~AVOND
.
38
-
143-
66 75 82 89 99 109
.
117 124 • 132