DE VOLKSVOORLEZINGEN VAN HET NUT 1818—1918 DOOR D. M. E. HELDERMAN. , Wie zich in den morgen van Vrijdag 18 Januari 1918 door de grauwe kilte van den winterdag door den Oppert naar zijne bezigheden spoedde, voelde midden in de nauwe straat den blik als even opgeheven door de vroolijke noot van het „rood, wit, blauw", uitgestoken uit het gebouwvan het departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Zich afvragen, waarom die vlag daar hing, deden zeker maar zeer weinigen, en al had het met groote letters op den voorgevel gestaan, dat daar dien avond het honderdjarig bestaan van de Commissie voor het Volksonderwijs en van de Volksvoorlezingen zou worden herdacht, hoevelen van de voorbijgangers zouden er wijzer door geworden zijn? Wie kent de Commissie voor het Volksonderwijs, buiten den kring van hen, die er in medewerken, en die van dat werken genieten, een aantal, op zich zelf heel eerbiedwaardig, maar niettemin verzinkende tusschen de 500.000 inwoners onzer stad. En toch, wie zal het berekenen, of niet wellicht hare instelling, nu honderd jaar geleden, door het departement Rotterdam der Maatschappij „tot Nut van 't Algemeen", in dien tijd niet van even groote beteekenis was voor de gemeenschap, als heden de oprichting van de Volksuniversiteit, die wij eveneens aan het initiatief van dat departement te danken hebben. De taak van deze Commissie voor het Volksonderwijs is: het organiseeren van lezingen voor het volk, en het verspreiden van goede lectuur, en de man, van wien het denkbeeld dezer lezingen is uitgegaan, is Nicolaas Messchaert, van 1802—1832 predikant bij de Doopsgezinde gemeente alhier; van 1818—1828 lid van het departementsbestuur en nog in de kracht van zijn leven gevallen als slachtoffer van de cholera. Hij was een man van buitengewone werkkracht en hooge idealen, drager van de echte Nutsidee. Warm van hart en gloedvol van stijl, was hij een zeer gevierd Nutsspreker. In die hoedanigheid zag hij telkens, hoe op de kleinere plaatsen de bijeenkomsten van het Nut een onuitputtelijke bron vormden van geestelijke ontwikkeling en hij bepeinsde, of er misschien niet — om in de taal van die dagen te spreken <— iets dergelijks gedaan 106
N. MESSCHAERT 1744-1833
CAT. 1630
kunnen worden voor den gemeenen man, maar dat dan natuurlijk aan het peil zijner verstandelijke ontwikkeling zou moeten aansluiten. Op de departementsvergadering van 13 Maart 1816 diende hij een voorstel in om een commissie te benoemen tot onderzoek van de mogelijkheid van Volksonderwijs, dat terstond werd aangenomen; en met zeldzamen spoed, reeds op de bestuursvergadering van 20 Maart, werd een zoodanige commissie benoemd. Deze begon met te trachten eenige inlichtingen te bekomen uit Haarlem en Groningen, waar, naar men vernomen had, ook eenig werk in die richting werd gedaan, maar men slaagde er niet in, die te krijgen. Het rapport der commissie, dat in zijn geheel in de notulen van het departement Rotterdam is opgenomen, vermeldt niet de reden daarvan, maar het beveelt eene proefneming voor Rotterdam ten zeerste aan. Dit rapport werd uitgebracht en besproken op de vergadering van 24 November 1817, en niet alleen besloten de aanwezigen toen dadelijk de proef te wagen, maar tegelijkertijd gingen zij over tot de benoeming eener commissie, die „Commissie voor het Volksonderwijs" werd genoemd, en die dezen naam al die honderd jaren is blijven dragen, hoewel er wel eens sprake van verandering is geweest. De nieuwe commissie ging met grooten ijver op haar nieuwe taak in en zoo kon de eerste lezing reeds op 16 Januari 1818 worden gehouden. De notulen van het departement vermelden, dat dit geschiedde „in een ruim vertrek in zekere woning in de Konvooisteeg, der Commissie afgestaan door de Directie van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, zonder eenige betaling daarvoor te doen, dan voor het vuur en licht". In het archief der Commissie ontbreekt deze bijzonderheid, omdat het eerst bewaarde jaarverslag pas is van het seizoen 1820 .—1821. Daarin wordt, het lokaal betreffende, gezegd: „dat uithoofde van de menigvuldige verzoeken om tot de volksvergaderingen te worden toegelaten, de commissie zich in de noodzakelijkheid bevonden heeft eenige buitengewone onkosten te maken, wegens het doen vervaardigen van eenige banken, waardoor de aan de commissie toegekende som van ƒ150,— met ƒ21.9 is vermeerderd, van welke som van ƒ21.9 de commissie de vrijheid neemt om uit aanmerking van het uitgestrekte nut der zake de restitutie uit de departementskas te verzoeken". Voorts bericht zij, dat de genoemde voorlezingen — tien in ge107
tal — met den meesten ijver zijn bijgewoond, zoo zelfs dat he aantal der toehoorders bij elke gehouden lezing ruim 200 heef bedragen, en dat, indien de uitgebreidheid van het lokaal zulki had toegelaten, het getal zeker nog veel grooter zou zijn geweest In 1824 — het getal toehoorders was intusschen verdubbeld — verhuisde men naar het Schotsche kerkje, op den hoek van d< Lombardstraat en de Meent. „Merkwaardig", zoo lezen wij ir het jaarverslag, „waren inderdaad de orde en de stilte, die ove] het algemeen bij de lezingen heerschten en wij meenen U WelEd te kunnen verzekeren, dat het zaad van zedelijke en Christelijlgodsdienstige verlichting, langs dezen weg gestrooid, al wederom hier en daar wortel heeft gevat en niet zonder vrucht za blijven". Aan de lezingen verbond men een uitreiking van lektuur. Mer ging daarbij aldus te werk. De hoorders werden in groepjes var vijf gesplitst en ieder groepje kreeg voor vier weken gezamenlijk een boekje ter lezing. Zoo gingen de boekjes bij allen rond er werden zij aan het eind van het seizoen onder de hoorders verdeeld. Daar evenwel de goedkoope lectuur, door de Maatschappi uitgegeven, nog niet voldoende was, nam mejn met dankbaarheic de bemiddeling van den heer A. Mees aan ter gratis verkrijging van een flink aantal tractaatjes van het Nederlandsen Tractaat genootschap. Heel vaak waren de ter uitdeeling gekozen boekjes ook de tractaatjes, uitgangspunt van de verschillende lezingen er daar de lectuur grootendeels van zedekundigen aard was, be* paalde dat het karakter der lezingen. Toch werd er ook gesproken over „Nederlands verlossing", „over het nuttige en aangename van het lezen van reisbeschrijvingen", ja zelfs „over Nieuwjaar en nieuwjaarwenschen" ter begeleiding van een uitgedeelden bundel Volksliedjes. Reeds op de vergadering van 12 October 1827 wordt het verlangen te kennen gegeven naar meer wetenschappelijke lezingen. Een groot bezwaar is, dat er geen boekjes van de Maatschappij voorhanden zijn, om als leiddraad te dienen. Toch wordt den secretaris opgedragen, den wensch aan de uit te noodigen sprekers mede te deelen. Dat het ook in dien tijd soms vrij rumoerig kon zijn op straat, blijkt uit de omstandigheid, dat in 1833 de hulp der politie moest worden ingeroepen, omdat men zoo'ri last had van het leven op 108
den hoek van twee straten. Ter afwisseling van de lectuur, om de leeslust gaande te houden, slaagde de commissie er in voor haar rekening afzonderlijke Zondagen te laten drukken uit het pas uitkomende „Zondagsboek voor Huisgezinnen van Christenen" van Ds. Biben uit Edam. Later worden ook „Kleine stukjes van het Nederlandsch Zendelinggenootschap" en bijbladen van de Volksbode gebruikt. In het jaarverslag van het leesseizoen 1832—-33 lezen wij over den gang van zaken, dat bijna 500 toegangsbiljetten zijn uitgereikt „hetwelk ten bewijs verstrekt, dat de mindere volksklasse bij aanhoudendheid lust gevoelt in beschaving en veredeling van verstand en hart»— dat getuigen inzonderheid diegenen, welke min of meer een uur ver kwamen om deze voorlezingen bij te wonen, waarom wij niet twijfelen, of er is wederom door de belangelooze bemoeijingen dezer loffelijke afdeeling der Maatschappij veel goed zaad uitgestrooid, hetwelk wij hopen, dat door 's Hemels zegen rijke vrucht in tijd en eeuwigheid zal opleveren". In de vergadering van 9 April 1846 neemt de Commissie, uit vrees dat de Bijbellezingen van Ds. Bouman op Vrijdagavond aan haar werk afbreuk zullen doen, het besluit met genoemden heer over een mogelijke schikking te overleggen en 25 September daaraanvolgende rapporteert de President, dat de Heeren Predikanten hunne Bijbellezingen onmogelijk op een anderen avond dan Vrijdag kunnen houden. Dientengevolge wordt door de vergadering bepaald, dat de Volksvoorlezingen voortaan op Donderdag zullen plaats vinden. Dat dit geen volkomen nuttelooze voorzorg was, blijkt uit het feit, dat enkele jaren later — 1854—1855 — de opkomst zeer ongeregeld was, omdat op denzelfden avond werd gesproken door den heer Van Veen, evangelist van de Evangelische maatschappij, en de menschen toen beurtelings bij den een en bij den ander gingen. Op diezelfde vergadering werd tevens besloten in een tweede lokaal, in de diaconieschool in de Baan, lezingen te doen houden. Het dubbel aantal sprekers werd gevonden; in het nieuwe lokaal werden 180 personen ingeschreven: maar was het de verschikking op Donderdag, of toch de concurrentie van de bijbellezingen, zooveel is zeker, dat de opkomst dit jaar kleiner was. Dat er den vorigen winter, in afwisseling met de meestal christelijk getinte 109
voordrachten, over den sterrenhemel en het stoomwerktuig gesproken was, had dus geen grooter toeloop uitgewerkt. Toch getuigt het van een met den geest des tijds meegaande verandering van richting, evenals de uitdeeling van „Huiberten Klaartje"van B. Ter Haar en „Het Pleegkind" van A. Bogaers. Ook in de manier van spreken komt blijkens de notulen een wijziging. Wanneer gesproken wordt over de wenschelijkheid van lezingen over Staathuishoudkunde, voegt men er aan toe „naar de vatbaarheid van de nijvere volksklasse". De samenkomsten in het lokaal in de Baan werden na twee jaar weer opgeheven uit gebrek aan belangstelling. Maar in de Schotsche kerk steeg het aantal toehoorders; in 1857 zelfs tot 800. Doordat men met twee lokalen gewoon was geraakt aan een lezing iedere week, werd daar nu het aantal vergroot en van 10 op 15, ja soms tot 18 per winter gebracht. Het geven van een geregelden cursus, dat steeds het ideaal der commissie was, gelukte maar zelden, en dat kan ons niet verwonderen, als wij bedenken, dat alle sprekers steeds geheel belangeloos hun hulp verleenden. Eens hield Dr. J. B. Molewater een cursus in 17 avonden over natuurkunde, en één winter gaven eenige heeren samen een overzicht van onze vaderlandsche geschiedenis. In 1883 was er eenige moeilijkheid met het publiek. Een troepje kwaadwilligen scheen het er op gezet te hebben, de orde te verstoren. Het gevolg daarvan was, dat het volgende seizoen 10 cent entree werd geheven. Inmiddels begon men steeds meer te verlangen naar een beter lokaal. Het kerkgebouwtje was oud en het tramgebel voor de sprekers uiterst hinderlijk. De Nutszaal wilde het departementsbestuur niet geven. Men vreesde, dat een nette zaal niet gemakkelijk te huren zou zijn; gezien o.a. de hebbelijkheid van het publiek om te pruimen, waardoor op sommige plaatsen de grond er uitzag, of drie parapluies na een stortregen hadden staan uit te druipen. Men sprak over een eigen gebouw — de Volksgaarkeuken op de Gedempte Binnenrotte werd genoemd — maar slaagde ten slotte boven verwachting met de zaal Caledonia op het Haringvliet. De Commissie voor het Volksonderwijs was altijd tweeledig. Vooreerst waren daar de leden der Commissie, allen lid van het
110
departement, en door dat bestuur gekozen, om beurten aftredende^ hoewel herkiesbaar. Zij beheerden de geldmiddelen en noodigden de sprekers uit. Maar daarnaast stonden de Commissarissen, die de kaarten uitgaven en controleerden, voor de orde in de zaal zorgden en de geschriften uitreikten. Die waren dus steeds tegenwoordig, terwijl de leden van de Commissie soms aangemaand moesten worden, zich eens te laten zien. De Commissarissen traden niet af en hadden onder goedkeuring van de leden der Commissie, het recht zich zelf aan te vullen. Zij waren daardoor bijna altijd bloedverwanten of vrienden en onder die mannen was er van den aanvang af een liefde en een toewijding voor de zaak, die ieder bestuur opnieuw vol blijdschap erkende en waarvan ieder blad der notulen opnieuw getuigenis geeft. Het was die buitengewone liefde, waaraan de vrouwen het te danken hebben, dat ook zij in 1896 toegang tot deze lezingen kregen. Immers het was mevrouw Oldenburg-De Lange, — draagster van twee namen, welke jaren achtereen, de eerste reeds van het begin af, aan de zaak waren verbonden — die bij de jonge vereeniging ter Behartiging van de belangen van de Vrouw steun kwam vragen, om bij het departementsbestuur te pleiten voor het toelaten van vrouwen tot deze lezingen, die voor de mannen reeds zoovele jaren een bron van ontwikkeling en ontspanning waren geweest. Met de vrouwen als toehoorders deden ook vrouwen als commissarissen hare intrede, alzoo wenschte het het departementsbestuur, en van den beginne af aan is er steeds de meest aangename samenwerking geweest. De geschiedenis van de laatste twintig jaren is volkomen aan de daaraan voorafgaande gelijk. Waren het vroeger de bijbellezingen, later deed de oprichting van Ons Huis een oogenblik voor achteruitgang vreezen. Toch .— het tegendeel gebeurde. De aanvraag is zoo groot, — er zijn dit jaar 1300 kaarten uitgegeven — dat nu de hoorders in twee groepen verdeeld zijn, waarvan iedere groep de Nutszaal volkomen vult. Iedere kaart — de toegangsprijs is sinds enkele jaren vijftien cents *— geeft recht tot toegang voor tien avonden om de veertien dagen. Nog altijd, evenals al die jaren lang, vinden wij op de lijst onzer sprekers de namen vermeld van de meest geachte predikanten, doctoren, leeraren, onderwijzers, kortom van ieder, die hart heeft 111
voor werk als het onze, en er op de een of andere wijze mede in aanraking komt. Nog altijd worden de meest verschillende onderwerpen besproken, en kunnen onze sprekers en spreeksters, ook voor lang niet gemakkelijke onderwerpen, die zij eenvoudig en klaar, met vermijding van vaktermen en vreemde woorden behandelen, rekenen op een zeer aandachtig en zeer talrijk gehoor. En als wij op de vergeelde bladen van ons archief lezen, hoe menig spreker voor geen publiek liever optreedt, dan voor de hoorders op de Volks voor lezingen, dan klinkt ons dat toe als de taal van dezen tijd. In twee dingen is er echter verandering gekomen. Vooreerst in de uitdeeling der lectuur. Menig trouw bezoeker heeff een aardig plankje vol verzameld, maar het steeds stijgend aantal toehoorders dwong ons tot vermindering wegens te hooge stijging van het budget. De stijging der papierprijzen maakte het ons dit jaar onmogelijk, en wij vragen ons af, of wij het nog zullen hervatten, nu de openbare bibliotheek iedereen toestaat zijn leeslust naar begeerte te voldoen. Alleen de scheurkalender, waar allen zoo verzot op zijn, wordt nog uitgedeeld. Ten tweede ruimen wij een plaats in voor voordracht, zang en muziek. Dat is een meegaan met den tijd. En niemand, die ooit de ademlooze stilte heeft gevoeld, waarin, in een volkomen gevulde zaal, wordt geluisterd naar een strijkkwartet van Haydn of Mozart, wie het genoegen heeft aanschouwd, waarmede naar het zeggen onzer beste schrijvers en dichters geluisterd wordt, en het daverend applaus heeft gehoord, als de laatste tonen onzer oudHollandsche liederen zoowel als de nieuwere van Hullebroeck en anderen zijn weggestorven, zal ooit durven beweren, dat zulke avonden verloren avonden zijn. Bij de toelating van vrouwen is de Nutszaal voor ons geopend. Ook die werd in de eerste jaren zeer verontreinigd, maar dat is langzamerhand overwonnen. Moesten wij, bij de restauratie van de zaal, eenigen tijd er uit, wij zijn er in teruggekomen, en nu zijn wij weer thuis — wij hopen voor goed.
112
KOEPEL AAN DE SCHIEDAMSCHEVEST IN 1918 Naar een teekening van Johan Briedé
DE KOEPEL AAN DE SCHIEDAMSCHE VEST. Het erf, waarop deze koepel zou verrijzen, gelegen tusschen de Binnenwegsche en de Schiedamsche Poort, werd uitgegeven bij Vroedschapsresolutie van 21 Juli 1727. De eerstvolgende verkoopakte is dan van 20 December 1766. Het perceel wordt daarin ^inschreven als: „tuijn, tuijnhuijzen, bepotingen en beplantingen, benevens de verdere opstal van heyningen, glintingen, cieraden, enz.". Het strekte zich uit vóór van de Baan tot achter aan de aardwasscherij der erven van den bekenden tegelbakker Johan Aelmis. Er stonden toen aan de voorzijde van het terrein, dus aan de Baan, reeds drie huizen, die in den koop waren begrepen. De koopsom bedroeg ƒ 10500,-—. Eigenaars werden toen Martinus Schouten en Cornelis Olivier Bermon ieder voor de helft. Bij giftebrief van 19 November 1776 droeg de laatste zijn helft over aan Schouten. Deze overleed begin Mei 1779, waarna zijn weduwe Apolonia Cornelia Janson volgens testament van 13 Januari 1768 voor notaris Adam Schadee eigenares werd. De voogden van hun minderjarig kind verkochten het perceel 7 Februari 1783 aan den timmerman Boudewijn van Driel, met de bepaling echter, dat zij het voor 47 jaren zouden inhuren, ingaande 1 October 1781. De koopsom bedroeg toen ƒ 12625, —. Later is, eigenaar H. C. Willemse. Na diens dood vraagt de boedelexecuteur verlof van Burgemeester en Wethouders om de opstallen van de branderij, met pakhuis, woonhuis en verdere getimmerten te verkoopen aan de toenmalige gebruikers, de heeren Lutz en Van Langeveld, en 15 October 1868 besluit de Raad dit verlof te verleenen. Uit het bovenstaande blijkt, dat op het terrein, Baan 115-—117, al sinds langen tijd een branderij gevestigd was, Verder wordt reeds in de koopakte van 1766 gesproken van tuinhuizen, die op het erf stonden. Dat hiermede de tegenwoordige koepel bedoeld wordt, is niet waarschijnlijk. In elk geval moet hij dan, zooals de vorm uitwijst, in het eind der 18