Het huis in de hitte: drie jaar Deli Annie Salomons
bron Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli. Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam 1933
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/salo001huis01_01/colofon.htm
© 2010 dbnl / erven Annie Salomons
5
I. Het gekste is, dat, als je pas in Indië bent, je de Oosterlingen nog heelemaal niet van elkaar kunt onderscheiden, omdat je pas eigenaardigheden begint op te merken, als je iets van hun ‘aard’ hebt begrepen; ze hebben voor mij nog allemaal hetzelfde gezicht en dat brengt de lastigste verwikkelingen mee: wanneer ik den eenen jongen iets heb opgedragen, houd ik met overtuiging een ander staande om te vragen, waar het blijft; en laatst ontving ik een Chineeschen koopman, die met kant leurde, met mijn vriendelijksten glimlach, omdat ik hem voor ons Japansche waschmannetje hield. De venter, verrast door mijn voorkomendheid, ontgespte zijn mand, waaruit tot mijn schrik gordijnen en kleedjes in plaats van de verwachte schoone, witte pakken en gestreken japonnen te voorschijn kwamen; en het werd voor hem één van die onverklaarbare problemen, zooals we er allemaal wel eenige in ons leven meedragen, waarom mijn houding op het zien van zijn toch zeer aantrekkelijke waar, opeens veranderde en hij me niet tot meer dan een obstinaat afwijzend ‘tidak’ (‘niet’) kon brengen. Dat waschbaasje is, ofschoon ik hem nog niet van zijn medemenschen weet te onderscheiden, een van mijn dierbaarste vrienden: hij telt, te mijner eere, onze bezittingen in het Hollandsch en ik lees, als een braaf schoolkind, mijn opmerkingen in het Maleisch van een papiertje af. Hij is een studieus kereltje en toen hij
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
6 laatst, omdat er niemand thuis bleek te zijn, zijn mand in onze zitkamer had achtergelaten, vonden we er een blauw schoolschrift in, waarin hij Hollandsche thema's had geschreven; hij lachte beschaamd en trotsch tegelijk, toen we er hem naar vroegen...... Sindsdien hebben we taalkundige gesprekken over de synoniemen ‘hard’ en ‘stijf’ voor een boord, en over het verschil tusschen ‘nieuw’ en ‘schoon’, en terwijl hij met onvergelijkelijke virtuositeit de kousen paar bij paar knoopt en groote en kleine zakdoeken schift, corrigeeren wij zijn moeizaam geteekende zinnen van: ‘De ganzen zwiemen in de rivier’, en ‘De honden jaagt de haas’. Hij is een typische zoon van zijn land, dat alles erop zet om vooruit te komen en méér te worden dan een ander, maar zoo dat streven in het groot ons onaangenaam aandoet (en vooral beangstigt,) in den energieken, toegewijden individu van onzen kleinen dobi is het heel aantrekkelijk. Mijn tweede persoonlijke relatie is met onzen toekomstigen bakker, die me op Nieuwjaarsdag, met een lach, die de prachtige, witte tanden tusschen zijn zwarten baard deed glinsteren, een krentenbrood offreerde, luchtig gebakken en geel van de eieren. Hij is een Britsch-Indiër, een nobele, eerbiedwaardige figuur, met een roode fez, eer geschikt om in een processie voort te schrijden, dan om met brood langs de huizen te gaan, maar naar ervarener lieden me meedeelden, pleegt hun innerlijk niet geheel met dit veelbelovende uiterlijk overeen te stemmen. Intusschen stond hij gisteren voor onze galerij, weer met dien breeden, veroverenden lach, en met eenzelfde rechthoekig pakketje, gedachtig aan de spreuk, dat kleine presenten de vriendschap onderhouden en dat wie aanneemt zich met handen en voeten bindt. Ik aanvaardde de hulde met eenige verlegenheid, maar zijn zwarte, zielvolle oogen schenen me te smééken, dat ik toch als je blieft wel begreep, dat het geenszins ‘pour l'amour’ van
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
7 de mijne was, dat hij zich deze onkosten getroostte, en dat ik, ondanks den schijn van niets dan hoffelijkheid, het hem eerlijk alles terugbetalen moest door een trouwe clandisie...... Toen zei ik snel, dat we Maandag naar ons eigen huis zouden gaan; en onmiddellijk hernam hij weer zijn strijkages en zijn air van eerbiedige maar vorstelijke onbaatzuchtigheid. Onze kamers worden onderhouden door een tengeren Chineeschen jongen met iets sleepends in zijn gang en met een uitdrukking op zijn mager, gesloten gezicht, die een versch geïmporteerde Europeaan niet nalaten kan aan een geheim groot verdriet toe te schrijven...... Sommige dagen is hij voortreffelijker dan een Hollandsche bediende ooit zou zijn: omdat ik hem eens naar lucifers heb gevraagd, legt hij dan in elke kamer een vol doosje neer; omdat ik altijd nog eens om warm water roep, staat hij bij de deur te wachten, tot ik de trekpot van het blad neem, en aan doorgeregende, witte schoenen werkt hij net zoo lang, tot ze weer in hun model en egaal gekalkt zijn...... Maar dan komen er weer ochtenden, dat hij nergens is te vinden; dat hij noch op bellen, noch op het nadrukkelijk roepen van zijn naam: ‘Djoe Tan’ reageert. Als hij tenslotte opnieuw verschijnt, is hij dunner en somberder dan ooit, en ik begrijp niet hoe de manager den moed kan hebben, hem nogeens flink de waarheid te zeggen over zijn afwezigheid. ‘Hij zal ziek zijn geweest’, pleit ik met een hart vol deernis, ‘'t Zal wel opium zijn’, zegt de ander met autoriteit, en als de Javaan, die ons aan tafel bedient, het een na het ander vergeet, aanmerkingen nauwelijks schijnt te hooren, en in een soort droomtoestand met zijn verwarde bedoelingen doorgaat, dan is de diagnose even weifelloos: ‘Die kerel dobbelt. Dan krijgen ze te weinig nachtrust en worden achtervolgd door geldzorgen.’ En ik besef weer, dat ik, die na een ervaring van twee weken en drie dagen me wel eens verbeeld, dat ik me hier al een beetje thuis begin te voelen, nog niet het
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
8 eerste woord van deze andersgeaarde wezens heb geraden. Hoe eenvoudig is het om, als een Hollandsch dienstmeisje te veel zout in de soep heeft gedaan of heeft vergeten de spreien af te nemen, te constateeren, dat ze met haar vrijer heeft gekibbeld of dat er langen tijd geen brief van hem is gekomen. Maar wat een donkere wereld van felle hartstochten en onbegrijpelijke zonden is er verborgen achter de onbewogene gezichten, die hier dag aan dag om ons heen zijn: hoeveel angst en 1) begeerte en uitputtende vermoeienis...... Ik denk aan de hongkongchineezen, die we gisteravond, toen we van onze wandeling thuiskwamen, onder het viaduct op den grond zagen zitten kaarten, met die kleine Chineesche speelkaartjes. Het olielampje van een vruchtenstalletje scheen op hun felle, geanimeerde koppen; vlak bij brandde een fornuis met hout gestookt, om tot in den nacht allerlei spijzen voor hen warm te houden; ze lachten met onbeheerschte open monden, weg in hun spel, tot er opeens een waarschuwend fluitje klonk, dat de politie in aantocht was, en in minder dan geen tijd was alles van den grond verdwenen, en zaten ze onschuldig op de voetenplank van hun wagentje op een vrachtje te wachten. Waar moet een mensch hier blijven met zijn sociale gevoel? Wat zou zelfs iemand, die met het beste einddiploma van de school voor maatschappelijk werk hier aankwam, kunnen doen voor deze paria's uit het groote Chineezenrijk, die van Maleisch soms niet meer verstaan dan ‘links’, ‘rechts’, ‘rechtuit’, ‘halt’; - die nergens den weg weten en zich voor niets anders van het hen omringende schijnen te interesseeren, dan voor het geldstuk, dat we hun tenslotte in de hand drukken en dat hun de gelegenheid opent tot nieuwe gok-partijen...... En dit is het waarschijnlijk, wat een nieuw aangekomene zoo dikwijls tot verzet en opstandigheid tegen zijn omgeving prikkelt: dat hij onwillig begint te beseffen,
1)
Chineezen, die lichte, hooge wagentjes trekken, waarin een passagier wordt vervoerd.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
9 dat hier voor zijn ethische principes, die op zichzelf natuurlijk heel voortreffelijk zijn, de bruikbare objecten ontbreken, en dat hij voorloopig van de inbeelding moet afzien, dat hij op de wereld zou zijn gezet, om aan alle wantoestanden, die hij opmerkt, onmiddellijk te gaan redderen. Want dat is voor een eigenwijs, Hollandsch hart, dat zweert bij zijn beproefde ‘goede inzichten en bedoelingen,’ een heel moeilijk te leeren les.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
10
II. Er zijn twee elementen, die hier in de samenleving ontbreken, en door dit gemis krijgt deze iets schrils en hards; het zijn de opgroeiende kinderen en de oude menschen: de droom en de herinnering. Het leven is hier voor de kordaten, die flink uit de voeten kunnen; voor mannelijke kracht en durf, voor doorzettingsvermogen en snelle besluiten. Maar we missen de ongerepte oogen vol verwachting en belofte; we missen de knoppen, die morgen open zullen gaan; de illuzie vóór de daad; en we missen misschien nog deerlijker de verstilde levenslust, het wijs en bezonnen ter zijde zijn getreden en het toezien met een glimlach op het jachten en het strijden der anderen. Hier is iedereen belanghebbende, strijdende, partij; uit eerzucht, om geld, om liefde; hier roept ieder: ‘ik, ik,’ en tracht zich naar boven te werken, door een ander op den rug te klimmen; maar er is nergens een stille kamer in een beschaduwd huis waar een vrouw zit, met zachte, moeë oogen, die langzaam haar bril weglegt, als we binnen komen; die luistert naar onze verdrietelijkheden, met een liefdevolle aandacht, alsof ze belangrijk waren, en die toch, door die manier van luisteren alleen, ons al tot het besef brengt: ‘Wat is wie klaagt over de kleinheid van anderen, zelf klein! Welk mensch, die iets waard is, zal zich door zijn omgeving laten neerdrukken! Welk een testimonium paupertatis geeft iemand zich, als hij anderen voor zijn innerlijke ontreddering verantwoordelijk stelt.’
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
11 De ouden, de zieken, het geestelijk zout voor een harmonische maatschappij, vinden geen plaats in deze ‘voorloopige’ neerzetting; en de jonge meisjes, de jongens op den rand van het leven worden naar Holland gestuurd voor hun verdere opvoeding, ook om hen, in de allerontvankelijkste jaren te beveiligen voor den demoraliseerenden invloed van een hutspot van rassen, waarvan één over den chaos der andere heerscht. Wie hier den toon aangeven, zijn de forschen, die zich niet onder den voet laten loopen; de sterken, die overal aarden kunnen, we zijn allemaal ‘in de kracht van ons leven’; we zijn allemaal ‘op weg van te slagen’; als we niet flink zijn, worden we zonder pardon uitgeworpen; en we hebben niets anders om ons over te verteederen, dan de heel kleine kinderen, die nog niet hoeven te leeren en nog niet hoeven beveiligd te worden, en die in de warmte en de vrijheid gedijen als prinsjes en als gezonde, jonge diertjes. Er is ontegenzeggelijk een charme in een samenleving, waar alles nog los en buigzaam is; waar geen traditie of vooroordeel onoverklimbare barrières hebben opgeworpen, maar waar iedereen zijn kans krijgt. De man, die tot een van de belangrijkste en verantwoordelijkste ambten opgeklommen, bij een bergtocht, zorgeloos op een uitstekend rotsblok staat, en lachend zegt: ‘Dat doen jullie me niet na; maar ik heb vroeger dan ook op de hoogste fabrieksschoorsteenen bliksemafleiders moeten aanleggen’; de ‘toean besar’, die als matroos is uitgekomen, en die met méér eerbied over zijn moeder aan de waschtobbe spreekt, dan hij ooit aan de modieuse dames zal ten koste leggen, die bij hem ter receptie komen, geven ons het gevoel, dat het hier nu eindelijk eens om echte qualiteiten gaat, niet om franje of protectie, maar om capaciteit en we zijn bereid een land te bewonderen, waar de besten boven komen. Maar helaas blijkt ‘echtheid’ ook in de eenvoudigste kringen geenszins zoo veelvuldig voor te komen, als onze
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
12 gecompliceerde harten wel hadden gehoopt; de mannen-boven-de-maat, die snel naar de hoogste betrekkingen stegen, voerden veelal vrouwen met zich mee, die, naarmate ze minder geschikt waren voor de plaats, die ze innemen moesten, er méér op waren gesteld en er zich te breeder-uit in nestelden. Wie hier de harde, grove, leege gezichten ziet, die uit groote, statige auto's neerkijken, voelt plotseling de waarde van het zorgend ploeteren der Hollandsche huisvrouwtjes met hun zachte, moeë oogen en hun warme hart, waar altijd méér van wordt gevraagd en dat daardoor altijd meer te geven heeft. Hier ‘hoeven’ de vrouwen te weinig: de mannen blijven ‘fit’ door hun inspannend werk; de vrouwen, die niet de innerlijke beschaving en de physieke energie hebben, om zelf te doen, wat ze zouden kunnen overlaten, houden niets om hun dagen mee te vullen dan ijverzucht, ijdelheid, schandaaltjes en luiheid. Een te snel rijk geworden dorp lijkt dit bekoorlijk villastadje; een dorp, waar de vrouwelijke energie te weinig uitweg vindt in altruïstische bemoeiïngen, (armenzorg, ziekenbezoek, maatschappelijk werk), en daardoor verziekt in intriguetjes, kibbelarijtjes, rancunes en flirtations; waar bovendien de zorg voor den dag van morgen ontbreekt, zoodat den begeerten naar onmiddellijk-voldoening-gevende geneuchten geen rem wordt aangelegd; waar velen het zachtste plekje van hun hart, de teederheid voor hun familie, de genegenheid voor hun vaderland, hebben moeten verharden om in het leven staande te blijven; en daardoor allicht wat meer van de cordate soort zijn geworden, die bij elk verdriet begint met te zeggen, dat je er niet aan toe moet geven, want dat je daar toch niet verder mee komt, en dat je er altijd maar het beste van moet maken. Maar tusschen de vele verharde en verbrute gezichten; tusschen de vele verminkte en verdorde harten, staan de enkelen, sterk stralend, mannen en vrouwen, die niet
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
13 zijn afgezakt; die hun verlangens levend hebben gehouden, en toch hun moed niet door heimwee hebben laten verteeren; zij die den strijd om niet te verindischen, en om zich toch niet elk oogenblik een balling te voelen, tot in het kleinste detail hebben uitgestreden, en zullen blijven strijden, tot ze hun voet aan boord zetten, om voor goed naar huis te gaan. Die helden van iedere minuut, op elken gewonen nuchteren dag, kunnen we niet genoeg waardeeren.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
14
III. Eerst had de koperen bekkenslag me telkens even in mijn koortsigen doezel gewekt...... O ja, er zou een verkooping gehouden worden van den inboedel van dien armen dokter, die hier twee jaar had gezeten zonder practijk en het nu maar eens in de diepste binnenlanden zou probeeren, waar ze nooit een dokter hadden gehad, en dus allicht bij hem...... ‘Jammer, dat hij weggaat,’ had een collega lachend gezegd, ‘we hadden letterlijk niets geen last van hem, en het is zoo goed, als er een heel lijstje doktoren voor een stad genoteerd staat; dan komt er niet zoo gauw een nieuwe zich vestigen...... jammer, dat hij weggaat!’ Hij had een vrouw en twee kinderen; die trokken mee de wildernis in...... Hoe moet dat voelen, als je het niet hebt kunnen rooien in dit land; als je hebt gewacht en gehoopt en nu tenslotte door de groote trom moet laten verkondigen, dat je het hebt afgelegd, en het opgeeft...... Weer een luide bekkenslag...... alles gaat zoo uitbundig in dit land...... zou hij er bij zijn, hij en zijn vrouw en de kinderen, als hun bulletjes worden verkocht? O, daar begint de stem van den afslager...... een kamerscherm...... een grooter scherm...... een scherm...... Het is het melancholiekste uur van den dag, tusschen vijf en zes. Het is buiten 1) nog klaar licht, maar in het vliegenkastje begint de schemering; de eene koortsige
1)
De klamboekamer.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
15 droom volgt den anderen, alles verweven met het kletterende bekkengerinkel en de meedoogenlooze stem, die de soort der te veilen meubels afroept. Ik ben ziek...... er wordt vendutie gehouden; ik ben ziek, er wordt op een bekken geslagen; het zal altijd zoo duren, koorts, vendutie; straks gaat de zon weer onder; koorts, vendutie; morgen zal de zon wéér ondergaan...... koorts...... altijd zoo duren. Daar ineens klinkt er een eigenaardig nasaal geluid...... een doedelzak? een fluit? - een verleidelijk melodietje, eentonig en dringend...... Dat konden toch niet de Klingen zijn, die weer feest hadden? Een melodietje, als van den rattenvanger van Hameln;...... wie had ook maar weer dat verhaaltje geschreven, dat de rattenvanger er zoo vertwijfeld over was, dat alle menschen, alle meisjes en vrouwen achter hem aanliepen, terwijl hij wist, dat hij ze ten verderve moest voeren? Of had ik dat niet ergens gelezen, maar alleen maar gedroomd? ‘Wat is dat?’ zeg ik, opeens klaar wakker. ‘Dat is een slangenbezweerder, die langs de huizen gaat’, antwoordt een kalmeerende stem bij het raam, ‘zoo'n Britsch Indiër met een fluit......’ ‘Een slangenbezweerder......’ herhaal ik, gefascineerd door het woord. ‘Kan je dien binnenroepen?’ ‘Ja natuurlijk. Wou je 'm zien?’ Ik lig stil te wachten, wat er zal gebeuren: de huisjongen heeft een opdracht gekregen en die heeft den kebon weer gewaarschuwd; de geheimzinnige man blijkt juist ergens binnengeroepen te zijn, maar de kebon staat bij het hek; hij kan ons niet ontsnappen; als nu de zuster, die dadelijk komt, maar goed vindt, om nog even met wasschen te wachten! Als het nu maar niet ineens gaat stortregenen! Als de kebon de questie nu maar goed begrepen heeft...... Wat is het wonderlijk, plotseling zoo heftig naar iets te kunnen verlangen, zooals een kind, dat een stuk speelgoed ziet. Maar wat een eigenaardig leven dan ook,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
16 dat, na drie weken ziekenarrest in een vogelenkooi, opeens het romantisch divertissement biedt van een ‘slangenbezweerder’, een woord, waarbij werelden van geheimzinnige betoovering voor ons opschimmen...... Intusschen zijn de luiken van het eene raam wijd open gezet, en er worden plaids over de balustrade gehangen, dat het niet kan tochten; een makkelijke stoel wordt met kussens volgepakt; de zuster zoekt mijn mooiste zijden kimono en de Chineesche slofjes. En daar zijn we een oogenblik later met onze drie hoofden naast het weggeschoven gordijn, en de slanke, bruine kerel, die op het plateautje knielt, kijkt met blinkende oogen naar ons op. Zijn donkerkleurige fluit gelijkt een kalebas en als hij begint te spelen, het zoete, verlokkende melodietje, wipt het deksel van een der korven, die voor hem staat, in de hoogte en de platte, kleine kop van een slang glijdt naar buiten. Zijn beweeglijke, dunne tong trilt in zijn bek, en het zware lijf, dat zich geleidelijk loskronkelt, lijkt veel te groot voor het geringe hoofdeinde en den onaanzienlijken staart. ‘Python’, zegt de Britsch Indiër, terwijl hij even zijn muziekinstrument laat zinken, om de slang als een glibberige boa om zijn hals te leggen. Waaraan doen de kleuren me denken, dat sappige geel tegen donkerbruin, dat daar zoo sierlijk over de grijze steen kronkelt? O ja, het vloerzeil in ons kamertje, toen we nog heel klein waren, geel en groenig-bruin in net zulke plakkaten...... Maar zijn buik is als zilverige zij, met even een weerschijn. Bergt hij hem nu weer op? Wat een wonderlijk beest; je weet nauwelijks meer, dat je hem gezien hebt: dat glijdende bewegen, die geluidloosheid, het is allemaal even onwezenlijk. Het dier, dat het menschdom ten val bracht, - kunnen we hem daarom nooit begrijpen? Maar de fluitspeler heeft zijn melodietje al weer hervat en met een boozen plons steekt een kleine, grijs geschubde cobra opeens zijn kop uit de mand en rekt
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
17 zich op zijn hooggestrekten hals naar den muzikant met een bruuske beweging, alsof hij hem wil stooten. Ook zijn kop is klein, maar de hals verbreedt zich aanmerkelijk om zijn dikwijls groote prooi te kunnen verslinden en achter op zijn nek zijn oogen geteekend, als om zijn slachtoffers heelemaal in de war te brengen en tot weerloosheid te biologeeren. Het fijne bovenlijf danst sierlijk heen en weer, buigend als een bloemstengel, maar telkens doet hij een verwoeden uitval, als ergerde het hem tot deze bewegingen te worden gedwongen. De toovenaar sluit ook de tweede mand en begint zijn goocheltoeren met gekleurde balletjes. Opeens zie ik, dat ons heele erf vol inlanders is geloopen, leuke, donkere Klingenkindertjes en boodschapjongens met hun fietsen en oude ventjes...... Het is als een terugkeer tot de gewone wereld; de luiken worden snel gesloten, en met een vaag gemurmel klinkt het aftrekken van de menigte nog tot ons door.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
18
IV. Er zou een diepgaande studie te schrijven zijn over den invloed van het klimaat op den arbeidslust en de denkenergie van den mensch. Ik zal haar niet schrijven, omdat ik vooruit weet, dat, als ik haar schreef, ik aan het slot tot de conclusie zou komen, dat ik in een temperatuur te land gekomen ben, waar men voor diepgaande studies ongeschikt wordt. Omdat we ons hier niet hoeven te verweren. In koudere luchtstreken gebeuren de groote kunstwerken, de wetenschappelijke ontdekkingen eigenlijk altijd uit verweer: iemand heeft koude voeten, hij loopt zijn kamer heen en weer om warm te worden en hij bedenkt - de Relativitätstheorie. Er waait een westerstorm; of de brulboei in zee jammert, omdat het mist: literair Den Haag kan niet slapen en een paar maanden later brengen de tijdschriften den oogst van een doorwoelden nacht. Het is eenvoudig angstwekkend te bedenken, voor een hoe hoog percentage onze geestelijke vreugden en geneuchten en belangstellingen alleen het gevolg zijn van gemis aan materieele voldoeningen en natuurlijke vreugden. Hier hoeft men niets te doen om zich aangenaam te voelen; integendeel: elke daad stoort de weldadige harmonie van ons lichamelijk bien-être; en onmiddellijk zien we de behoefte aan ontwikkeling en cultuur met een sprong naar beneden gaan. We hebben de inlandsche bevolking trouwens als voorbeeld.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
19 Een Europeaan vindt ‘tijd’ een bijzonder belangrijk begrip: hij wil zijn uren uitbuiten; hij wil ‘woekeren’ met zijn dagen. Als je tegen een Inlander zegt: ‘wacht even’, laat hij zich zielsgelukkig op zijn hurken neer, kijkt voor zich uit, en vindt blijkbaar, dat hij nu pas weer eens even het leven ‘beleven’ kan. Alleen ons Japansch waschbaasje met zijn Hollandsche thema's: ‘Is je ziek?’ ‘Hij brengte brod’, is door zijn studies al zoo met den Westerschen haast geïnfecteerd, dat hij zich beklaagde, dat hij een half uur had moeten wachten, toen ik laatst niet thuis was. Ik weet niet of het tot zijn heil is; hier onder de ‘heidenen’ beleeft men nog de oud-testamentische waarheid, dat arbeid een vloek is; maar ik geloof dat dit woord eerst recht in vervulling gaat bij volksstammen, die er juist hun eenige troost en toeverlaat in zijn gaan zien. Als ik 's middags langs het overdekte gangetje naar de mandikamer wandel, en ik zie onze baboetjes, - de een roze, rood en wit, de ander lilas en oranje, - vredig op den drempel zitten naaien en treuzelen met een kleurtje, een lintje, dan denk ik: ‘poezen kunnen 't niet prettiger hebben,’ en ik speel veel langer met het water en wandel veel langzamer terug langs de gele, de paarse, de zalmkleurige en de hel-roode bloemen, dan een altijd voortjakkerende intellectueel eigenlijk verantwoorden kan. Vrouwtjes, die hier al heel jong komen, nemen het meeste van de ongecompliceerde levenskunst van haar bruine zustertjes over: ze verzorgen de planten in hun tuin; ze rijden paard, ze zwemmen; maar ze weten ook, dat het heerlijk is diep in een stoel te liggen en koele dranken te drinken, of samen te komen en te eten en vroolijk te zijn. Ze rijden, koel, in open wagens, naar buiten; maar ze rijden ook door de stad om mooie kanten te koopen, of schildpadden borstels en haarkammen; ze gedijen, omdat ze niets anders dan prettige en makkelijke dingen hoeven te doen, en er hier niemand
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
20 de sloopende zorgen kent van een bovenhuis met een hitje en een brutalen groentenboer. Ja, kunst, literatuur schijnt hier voor niets anders te gelden dan voor een ‘surrogaat van leven.’ Waarom zouden de bloeiende, jonge vrouwen lezen, als ze hier hun roman leven kunnen: als het goed is met hun eigen, legitiemen echtgenoot en anders, boeiend verboden, met den man van een ander? Ik zou bijna alle romans, die om ons heen gebeuren bij een literair genre kunnen onderbrengen, en dan loopt het van Balzac tot Julia Frank. Ik ben zelfs bang, dat, net als in de boekenwereld, een groot deel niet meer is dan gewone colportage. En de menschen die van al deze geneuchten verstoken zijn - planters op afgelegen kebons - die vullen toch niet hun kasten en hun harten met gedichten van verlangen, met romans; maar ze sparen al hun niet gebruikten levenslust zuinig op tot den dag der dagen, twee keer in de maand: de hari besar. Maar dan gooien ze ook met de borden over den steenen vloer van de eetzaal. Toen ik voor de eerste maal dat gekletter hoorde, schrok ik hevig, en ik zag in een scherp visioen plotseling een ondervinding van mijn prille jeugd terug, toen ik op een buitenweg, waar woonwagens stonden, een kermisreiziger had hooren thuis komen en op spontane wijze zijn ergernis uiten door de ruitjes kort en klein te slaan. Sindsdien - en er ligt wel een kwart eeuw tusschen die scherven en deze - was het mij niet meer gebeurd, dat ik den afstand tusschen gedachte en daad zoo volkomen verslonden had gezien; - maar ten slotte is er niets, waaraan een mensch zóó gauw went. Er zijn ook eigenlijk aanmerkelijk minder moreele bezwaren tegen het stuksmijten van borden, dan tegen het zeggen van onaangename dingen, en als ze rang-plang gingen, citeerde ik met wijding den prachtigen aanhef van Van Deyssel's fantasie over de wilde paarden: ‘Gij zijt ook zoo afgrijselijk verstandig. Gij
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
21 wilt niet dat de mannen langer aan tafel zitten om elkaar de vleeschbrokken af te grissen, om zich te bedrinken aan velen wijn, om wijn te smijten in de snoeten der tafeloverburen......’ En dat hij ‘met zijn voeten in de borden’ wou staan! En ik stelde me voor, hoe zijn aristocratische vogelekop zou kijken, als hij zijn woorden hier eens in practijk gebracht zag...... Ach ja, dat is jammer: we konden in Holland onder elkaar zoo gezellig nonchalant praten over versjes en probeerseltjes en over de dwaasheden van een artist; we konden er zoo om lachen en 't zoo ver weg werpen, omdat we toch allemaal van elkander wisten, dat het het dierbaarste van ons leven was; maar als ik hier zeg, dat een lekker croquetje méér waard is dan een goed gedicht, dan wordt dat zóó in allen ernst beaamd, en dan zie ik in de oogen om mij heen, dat ik zoozeer meeval om deze verstandige, schoon overigens van zelf sprekende, opmerking, dat ik het zelf niet meer aardig vind. Ik ben bang dat ik zal leeren met ernst en waardigheid te spreken over de heiligheid van de kunst en over de hoogheid van den kunstenaar; en dat ik hier zal gaan schwärmen over geestelijk leven, over hoogere idealen en fijner sentiment......
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
22
V. Zonder heelemaal wakker te worden hoor ik, hoe de boy den sleutel van de deur omdraait en het electrisch licht in de achtergalerij opknipt; een flauwe schijn valt door de geblokte ventilators boven onze deuren......, maar daar begint het andere geluid, van heel uit de verte over het stille asfalt. Eerst zou je nog kunnen denken, dat het Japansche meisjes waren, die op hun houten klosjes voorbij schuifelden; maar het wordt al duidelijker, en tenslotte hoor je een gehinnik en het even rammelen van het tuig. ‘Meneer, uw paard is gekomen,’ zegt het jongetje, bescheiden en onderdrukt vóór het sleutelgat en een oogenblik later vliegt met één duw het luik open, en roept een jonge stem liefkoozende woorden tegen het paard, dat trappelt en draait en dan gekalmeerd wordt door het oppassertje, een oud, mager, verschrompeld kereltje, met een verfomfaaide Napoleonsteek op en een stem als een piepend krekeltje. Een paar minuten is er niets anders dan het snel rijgen van de veters van de rijbroek en het kletteren van de sporen; dan klinkt de luide stap over de houten vloer, de eenige stap in het huis, die ‘redet’, en zoodra hij langs het trapje dendert, sta ik achter het gordijntje, dat even flappert; ik kan net over de koperen roe heen zien: tusschen den kleinen, schuwen boy en het welbespraakte, piepende paardenknechtje is de forsche Europeaan met den sterken rug en de strakke beenen, wel heel erg het ‘heerschende ras,’ dat be-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
23 heerscht en zachtmoedig praat en zijn bevelen als raadgevingen uit, omdat het te kinderachtig zou zijn, zulke weerlooze kleine kereltjes hard te vallen. Dan is hij met één zwaai op het paard, dat zich verzet en de achterhand omhoog slaat; hij vleit het met zachte tikjes en vriendelijke geluidjes, en als het zich gewonnen geeft en ze verzoend samen wegrijden, is er niets van den ‘zich beheerschenden heerscher’ over; maar het is een blije jongen in een los hemd, die zijn hoofd rechtop draagt in den koelen ochtend, omdat hij van het leven houdt en de moeilijkheden licht vindt. De lucht is vol roze veegjes, maar het licht van den dag, die stralend zal worden, lijkt nog doorkarteld met duisternis. De dauw ligt zwaar op het gladgeschoren gras, en ik kijk naar het paardeknechtje, dat, de stramme knietjes gebogen, tegen het plateautje, waar we 's middags theedrinken, is gaan zitten staren, tot zijn meester terugkomt. Dan rijdt ‘de melkboer’ het erf op, een statige, bijbelsche figuur, in wit kleed met witten tulband; de bussen kletteren tegen zijn fiets; en een oogenblik later tuft de ijswagen voorbij; een groot blok wordt snel op ons muurtje gelegd, dan loopt de man naar den overkant, en zoo huis aan huis, zooals bij ons de krant wordt bezorgd. De kebon komt met een zware lap, waar hij het in wikkelt om het naar de ijskist te brengen; dan hervat hij weer zijn werk: zijn bezem snerpt weer door de droge goten, die hij tallooze malen per dag uitveegt, om de muskieten te weren. Ik ruk me met moeite los van mijn vredige toekijken, en houd mezelf voor, dat dit de eenige uren van den dag zijn, dat ik iets ondernemen kan. Snel klepper ik naar de mandikamer, waar het nog bijna donker is; de baboetjes, keurig gekleed en met goud behangen, komen juist gracieus over den weg aangedrenteld, als kostbare poppetjes onder hun parasollen; en als ik, nog behaaglijk nat, langs het overdekte gangetje terugwandel, dan zijn ze al druk bezig bij de lijntjes, waar ze het wasch-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
24 goed van hun heele familie, ooms, tantes, neven en nichten tot in den dertienden graad, triomfantelijk tusschen het onze te drogen hangen. Ik bedenk dankbaar, dat luiheid des duivels oorkussen is en dat het een vreugde is, hen zoo nuttig bezig te zien. Dan loop ik buiten, onder de even bewegende boomen, langs de huizen, waar de bedienden stil bedrijvig rondgaan, waar het geknars van de rolmachines klinkt, die de paden glad maken; waar al een enkele auto wacht, om den man naar zijn werk te brengen. Hoe later het wordt, hoe voller de weg met baboes met kindertjes in open wagens. Het is opvallend zooveel heel licht-blonde kindertjes hier zijn, met fijne snuitjes en zachte vlaskopjes. De baboes loopen rustig, met droomerige oogen en geen kind huilt of is ongedurig; als er gehuild wordt, is het bijna altijd een beredderig Europeesch moedertje, die, overvol paedagogische principes en goede bedoelingen, haar baby zelf rijdt en het geen oogenblik met haar gedachten met rust kan laten...... Meisjes fietsen naar school, in lichte jurken, met losse haren; kleine jongens, de tasschen als een ransel op den rug, draven in één ren naar het vertrouwelijk wijd openstaande huis met de witte pilaren; daar zie ik onze kokkie, 1) statig en koel in een snelle sado , een rijtje Inlandsche vrouwen komt sirih kauwend voorbij; de reuk van klapperolie blijft nog wel een minuut hangen; en dan is er weer een groepje rijpaarden, dat afgestapt moet worden; de knechts roepen tegen elkaar en maken grapjes met de vrouwen. Ik loop, tot ik de bergen zie, hoog en grijs blauw tegen den goudblauwen hemel; dan keer ik weer om, want de kunst is, net op tijd thuis te komen, als de stappen van het paard langs den anderen zijweg beginnen op te klinken. De oude paardenknecht is opgestaan; hij staat met de lap in zijn hand, en speurt belangstellend naar
1)
Tweewielig rijtuigje.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
25 verschillende kanten; als hij mij ontdekt, begint hij geagiteerd te knikken, want in de andere laan, onder de sennah's, die de blaadjes, die ze 's nachts dichtgeklept houden, nu weer gul hebben opengeslagen, komt de ‘toean’ aan, zoetjes veerend op zijn paard, dat hij langzaam laat stappen, de teugels los op den hals, de handen op de heupen; hij begrijpt, dat hij wat inhouden moet, wil de ontmoeting, nog altijd quasi toevallig, juist bij de bloeiende canna's kunnen gebeuren...... Lachend staan we rond het paard; het oude knechtje stráált, omdat de ‘beau rencontre’ zoo goed is geslaagd; de boy met zijn brave gezichtje brengt brood; maar de vrouw heeft iets veel lekkerders: klontjes en een pisang. Het paard eet en kijkt tegelijk wat onderzoekend; hij heeft het jarenlang goed gehad met zijn meester alleen, en begrijpt niet, waarom die vreemde zulke airs tegen hem aanneemt. Als de baas hem streelt en hem zelf het bit uit den mond heeft genomen, knikt hij een paar maal met bevrediging. Dan wordt hij weggeleid; en opeens wordt het ernst met 't leven: snel kleeden, snel ontbijten; telefoon; boodschappen; kamerdag; warmte; bezoek; werk; auto's; warmte; warmte; warmte. Het beste van den Indischen dag is voorbij; maar het is dit klare, blije en zuivere begin, dat je telkens weer met veel, dat luid en banaal en onwennig is, verzoent. Na den toover van den heel vroegen ochtend gaat het naar beneden, tot 's middags vijf uur. Het begin van den werkdag is nog wel prettig: de boy en de baboetjes loopen op stille voeten door het aan alle kanten geopende huis. De kebon brengt versche bloemen; de kokkie prutst gehurkt bij haar lage houtskoolvuurtje aan haar geheimzinnig smakelijke spijzen; en op den grond staat de geschilde ananas al klaar met zijn mooie pluim van grijs groen blad. Maar het wordt aldoor warmer; je hoort ze plenzen bij den waterput, om weer een beetje op te koelen; de
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
26 jongen komt alle krees en luiken sluiten; het licht wordt gedempt en zwaar in de kamers. Dan soms, onverwachts, de genade van een geweldigen regenbui, waarbij de goten rond het huis onmiddellijk volloopen; waarbij de grond gudst en borrelt, en bijna alle verkeer op straat stil staat. Als een kilte slaat de plotselinge afkoeling over je heen; een gevoel van ontspanning doet je werkeloos blijven, met dankbare oogen en open handen. Maar meestal blijft de warmte zonder onderbreking aangroeien: onder het eten in de schemerige kamer; onder het rusten achter gesloten luiken, terwijl je met eerbiedig medelijden denkt aan de mannen, die toch over de zengende wegen zijn gegaan en die werken en denken en zich druk maken, alsof er geen hitte en uitputting bestond...... Alles is stil in huis; de kokkie slaapt; de baboetjes zitten zonder geluid te maken, te naaien op den drempel van hun kamer; en de kebon, onder zijn grooten hoed, snoeit stilletjes aan de heg. Dan, om vier uur, komt de herleving; je hoort den boy de krees optrekken van de voorgalerij en overal de luiken op de haken zetten; dan begint hij met het theegerei te rammelen; en je denkt aan het koele zitje naast het huis, en dat het ergste nu weldra voorbij zal zijn. Maar je hebt nog het gevoel, dat het water uit den koelen mandibak zal sissen op je gloeiende schouders. En dan komt het uur, dat weer bijna zoo goed is, als de heel vroege ochtend; je zit schoon en gestreken achter de fleurige theetafel, met boeken, met de courant, met bloemen in een vaasje en gezellige rieten stoelen met kussens, en je kijkt langs den weg, waar de klingen met de manden op hun hoofd voorbij schrijden; waar baboes de kinderen rijden; waar, in auto's en op fietsen, de mannen in witte pakken van hun werk terugkeeren; en je kijkt, tot de boy naar 't hek draaft en je ook zelf ineens ziet, - je weet nooit precies, wat 't eerste is geweest, - en dan zit je een oogenblik later tegenover elkaar, en je voelt hoe de wind opsteekt, en je ziet,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
27 dat 't licht aldoor gouder en rijper wordt; en je denkt aan je theetafel in Holland; maar je glimlacht zonder weemoedigheid. Soms komen er bedelaars voorbij, die bij het hek blijven staan jammeren. Zoo mager en uitgeteerd als hier zie je ze in Holland nooit, en de greep naar mijn taschje is een zuivere reflexbeweging. ‘Laat mij 't geven,’ zegt hij een beetje streng, ‘je hebt wat weldadigheid betreft, nog zuiver Europeesche begrippen. Die kerels hebben bijna altijd lepra.’ Maar als hij het kadaverachtig uitgeteerde lichaam ziet en de handbeentjes, waar 't vel strak overheen getrokken is, verzacht zich zijn gezicht, en hij put nogeens in zijn zak naar een zilverstuk. ‘Maar is hier geen hospitaal en geen armenzorg? Moeten die ongelukkige menschen maar crepeeren?’ ‘Er is hier een leprozerie even buiten de stad; er is een gouvernementsziekenhuis voor mannen en voor vrouwen; en de Chineezen hebben hun eigen ziekenverzorging; maar gereglementeerde armenzorg, neen. Welke inlander zou er nog werken, als hij zonder dat ook eten kon? Je zou altijd wel nieuwe koelies kunnen laten aanvoeren, en die altijd weer op rijkskosten onderhouden...... Wie geen werk kan krijgen, wordt verzorgd als hij ziek is, maar niet eerder......’ Terwijl ik nog zit te denken over dit probleem, dat zonder uitkomst lijkt - want hoe kan een volk, dat zelf aan hoogere levensvoorwaarden is gewend, een volk, dat een lageren standaard heeft, ooit helpen op een wijze, die hem zelf bevredigt - zie ik, dat het licht snel versterft, de wind is gaan liggen, het is zwoeler dan overdag; de muskieten groeien tot colonnes; en langzaam slenteren we samen naar buiten. Vóór we onder de hooge sennahboomen zijn, is het al heelemaal duister. Er is iets beangstigends in den avond. Het is, alsof de hemel ons nog net het laatste restje namaak-lucht gunt, waarmee we het leven kunnen houden; als er ook
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
28 maar iets van afgenomen wordt, zullen we niet meer kunnen ademen. Walm van klapperolie, van doerian hangt tusschen de huizen, een enkele keer, zoet bedwelmend, waait de geur van een in 't verborgen bloeiende melatti er over heen. Krekels zwirren en gonzen; de nachtzwaluwen klappen als de ‘kwikmedit’ uit Haydn's kindersymfonie; geen blad beweegt aan een boom, geen licht aan den hemel; alleen de vuurvliegjes wemelen naar beneden, alsof er van een ster kleine flietertjes waren afgeschilferd. Als het maar niet zoo beklemmend voelde, zou dit best een pad langs een Hollandsche hei kunnen zijn. ......Of neen, toch weer niet, want opeens staan we voor een klein Chineesch tempeltje, waar witte lampions met roode letters onbeweeglijk hangen te schijnen door den stillen nacht. Drie vriendelijke, oude ventjes geven ons lachend en verbaasd toestemming binnen te komen, en we staan heel groot en forsch in de kleine tepekkong, knus versierd met knipsels en festoenen en koperwerk en platen, zoo vol als een waarzeggerstentje. Links staat een soort rek, waar roode en witte papiertjes aangespijkerd werden: verzoekschriften aan de goden, waarvan er geen enkel mag worden verscheurd. Het blijkt een familietempel te zijn, gebouwd op het voorvaderlijke graf. Ik kijk peinzend naar de omgebogen steenen randen er van. ‘De Chinees geeft aan het graf den vorm van den moederschoot, omdat hij zegt: ‘Wij zullen daarheen terugkeeren, vanwaar we gekomen zijn.’ We staan allebei heel stil, in die vreemde, kleurige omgeving, met de groteske kereltjes en de vettige lucht van smeerkaarsen. En we voelen, dat de openbaring, die we noodig hebben, overal tot ons komen kan, en dat dood en leven ons nog nooit zoo verwant en eenvoudig hebben geleken.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
29
VI. ‘Hoe lang vieren de Chineezen eigenlijk hun nieuwjaar?’ vroeg ik dien Zaterdagmiddag met een gelaten wanhoop, toen we vredig met boeken en tijdschriften op het grasveld zaten thee te drinken, en opnieuw het helsche geknetter achter ons huis losbarstte. ‘Het is al veertien dagen geleden, dat die toekangs, die de voorgalerij schilderden, ons in den steek lieten, omdat 't hun 1 Januari was; verleden week dacht ik, dat 't tenminste de finale zou zijn, toen je dien nacht twee keer het politiebureau hebt opgebeld, omdat alle kinderen op ons erf zoo hard huilden van 't lawaai! En nu wordt 't erger dan ooit.’ ‘Dat komt precies uit,’ antwoordde hij, in een luwte tusschen twee oorverdoovende knaleffecten, ‘vandaag is het Tsapgo-meh, de vijftiende dag na het nieuwe jaar, het besluit en het hoogtepunt van alle feesten. Zooals de auto's volgepakt met Chineezen vandaag rondrossen, zie je ze op geen anderen dag. Laten we vanavond maar vroeg eten, en eens in de Chineezenwijk gaan kijken’. Als ik niet had geweten, waar we zijn moesten, hadden de zevenklappers ons wel den weg gewezen, en korten tijd later waren we opgenomen in het gezellige gewemel van dit gemoedelijke en ijverige volk. We liepen midden op de straat en keken naar de lage, knusse huizen, beneden meest een kedeh of een sociëteit, boven als woonhuis ingericht, versierd met brandende lampions, die ons een kijkje gunden tot diep in het interieur. Dezelfde
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
30 vertrouwelijke volheid, die ons in hun tempeltjes had getroffen, vonden we ook in de kleine kamers terug met de volgeprikte wanden, nu bovendien nog met roode papierslingers behangen, vol Chineesche spreuken. De bewoners hingen over de balustrade, huis aan huis verlicht, het leek, of niemand er aan dacht om naar bed te gaan. De stalletjes met eetwaren stonden op alle hoeken, beschenen door walmende olielampjes; in de open sociëteiten zaten de mannen fel en gespannen te gokken, hun singletjes om de warmte tot onder hun schouders opgerold. ‘Ja, gokken en opium schuiven, dat zijn de eenige fouten van een Chinees,’ zei hij, toen we voor een rookerig stampvol zaaltje stonden, ‘en dat is ook de eenige manier, waarop de hemel de verhouding tusschen Chineezen en de andere volken der wereld een beetje in evenwicht kan houden, want als ze die fouten niet hadden, zou niemand tegen hen op kunnen; ze zijn ijverig, sober, sterk......’ ‘Ik vind ze plezierig,’ zei ik dankbaar, terwijl we den groet van den taukeh beantwoordden, die de vorige week onze stoelen had gepolitoerd, ‘we zijn hier de eenige Europeanen, ik heb nog geen enkelen blanke gezien, en ze kijken niet verbaasd naar ons, bemoeien zich niet met ons en gaan alleen rustig op zij, als we er door willen’. ‘O, luister eens, een muziekje’. We verlieten snel de drukke straat, breed als een boulevard, voor een smaller steegje, waar tegen een huis aan een Chinees op een soort cither zat te tokkelen, begeleid door twee violen met heel lange halzen. Soms onderbrak hij zijn spel met zijn lange, spitse nagels, om op een xylophoon te slaan; dan weer zongen ze er een beetje bij, gedempt en heftig tegelijk. De menschen en kinderen er om heen luisterden met stille, voldane aandachtigheid. Maar daar drong een veel luider rumoer van wild tromgeroffel tot ons door en we spoedden ons weer naar het centrum van de beweeglijkheid. Waarom eigenlijk?
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
31 Hadden we het diepere wezen van den Chinees niet even goed in den zang van het donkere straatje kunnen trachten te benaderen, als in de saamgepakte menigte? Want dit was de optocht met den draak, die aankwam, en alles stroomde naar één punt: witte, roode, groene en gele banieren met zilveren letters wapperden voorbij; de trom roffelde regelmatig, alsof hij door een automaat werd bewogen; de bekkenslag rinkelde er door heen, en daar kwam de draak, met zijn enormen kop rustend op tengere menschenschouders en zijn lange sleep gedragen door een speelschen makker, die, als grap, soms mee er onder kroop. Voor een sociëteit hield alles halt; in een oogwenk was er een groote kring gevormd; de man met den drakekop steeg op de schouders van zijn gezel, die op een ladder was geklommen; uit een raam van de eerste verdieping werd aan een vlaggestok een soort snoer met een vischje uitgestoken, waarin geld verborgen zat, en de drakekop hapte er naar, en schudde zich en bewoog zijn grooten muil; de toeschouwers genoten ervan met zwijgende blijmoedigheid; een enkelen keer klonk er een ongedwongen lach, maar over 't geheel leek het prettiger zoo maar stil te staan en te kijken, zonder één oogenblik naar iets anders te zien. De kindertjes zaten vooraan in den kring, met ernstige, gespannen gezichtjes; we stonden midden in 't gedrang, hoofd aan hoofd; en het licht van de flambouwen scheen fantastisch over de warme, bloote ruggen en de donkere hoofden. Een man in onze buurt wapperde aldoor fanatiek met zijn waaiertje; de trommelaar klepperde zonder ophouden, en toen de draak eindelijk het snoer gepakt had en de kerel, warm en wel, van zijn hooge plaats was afgeklommen, zeiden we even tegen elkaar: ‘Je zou nooit denken, dat je hier in Indië was’. ‘China, niets dan China. Die witte, lage huizen, met lampions tegen de kobald-blauwe lucht zijn net die reproducties, die in de Studio hebben gestaan, van die Engelsche schilderes, weet je nog wel?’
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
32 Maar toen was er een kerel in een gewoon wit singletje met een slecht zittenden broek in den kring getreden, die plotseling met fanatiek gespannen gebaren zich tegen een gefingeerden tegenstander begon te verweren. Hij deed uitvallen naar de vier windstreken met gebalde vuisten, zijn gezicht was hoekig van felheid; de armen, waarmee hij zijn ‘uppercut's’ en zijn ‘swings’ plaatste, waren niets dan saamgetrokken spier; de voeten, strak en expressief, schenen den bodem binnen te dringen. Hij werd vervangen door een man, die met een korten stok de bewegingen van gefingeerd schermen maakte; elk gebaar werd met een zoo geconcentreerde aandacht uitgevoerd, dat ook de toeschouwers tot een bewegingloos meeleven verstard raakten; de fascineerende schoonheid ontstond enkel door de beweging, door den strakken stand; noch uiterlijk, noch bouw scheen bij deze ontroeringen mee te tellen; het waren hoekige, magere mannen, sommigen zelfs al oud en grijs, in verfomfaaide kleeren, maar het was sterk en wilskrachtig; het was, door het ontbreken van gemakkelijke, zinnelijke charme, van een zuiver spiritueele bekoring; en toen een knaap-als-een-lat zijn tjankol zwaaide, voorstellend, dat hij zich daarmee verdedigde en aanviel, - toen had ik het opeens, wat ik aldoor had gezocht: ‘Dit is Toorop. Die hoekige schouders, die verbeten kaak, dat felle oog, die peezige beenen, heel die geëxalteerde krachtsbeheersching, - het zijn de figuren van Toorop's latere werk. Ik heb altijd gedacht, dat Toorop vergeestelijkte, gestyleerde menschen teekende, maar eigenlijk zijn het echte, levende menschen, alleen niet Europeesch’. ‘Kijk, nu komt 't hoofdnummer, twee tegen elkaar’. Ze stonden tegenover elkaar in den ring, één met een drietand als Neptunus, de ander met een korten knuppel. Ze deden een uitval naar elkaar en het leek, of de een den ander zou doorpriemen en of de eerste verbrijzeld zou worden, maar juist op 't laatste moment hielden ze hun beweging in. De trom begon nu sneller te rommelen,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
33 de bekkenslag rinkelde gejaagd; een regen van zevenklappers stroomde uit de bovenramen op de donkere straat, en de mannen hadden hun wapens weggeworpen; ze richtten zich nu tot elkaar in een nagemaakt handgemeen, soms opeens stonden ze stil en keken elkaar strak en heerschzuchtig tusschen de oogen; dan werden hun bewegingen weer sneller, ze begonnen ongearticuleerde keelgeluiden uit te stooten; hun magere ruggen, nat van zweet, glommen in het olielicht, en de suggestie van fellen strijd was zoo onontkoombaar, dat ik even m'n hoofd terugtrok en huiverde. ‘Laten we maar gaan’, zei hij snel; ik las de woorden van zijn lippen, want het lawaai van het vuurwerk, van de trom en de bekkens was oorverdoovend. Bijna als een vlucht schoten we een paar straten door. En daar waren we al weer buiten in de stille manenacht; de wereld lag roerloos in het blauwe licht; er was geen ander geluid dan het zwirren van de insecten en de kreet van een nachtzwaluw. ‘Als ik ooit iets van het Oosten leer begrijpen’, zei ik verontschuldigend, ‘dan zal het beginnen bij de Chineezen. Die zijn toch net zoo iets als wij’. ‘O, als je al zóó ver bent’, zei hij glimlachend. ‘Ik ben zelfs nog verder’, antwoordde ik stilletjes. ‘Als ik ooit van Indië kan leeren houden, dan zal het om zijn manenachten zijn’.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
34
VII. 1)
De boy zei het met een stil, bekommerd gezicht, zoodra de ‘toean’ thuis kwam, en dan moest het wel iets heel ernstigs zijn, als het niet kon wachten, tot hij thee gedronken had en gemandied...... En het allerernstigste was, dat de ‘toean’ niet eens een beetje ongeduldig uitviel: ‘Kan je me nu niet even met rust laten? Ik kom doodmoe van mijn werk’, maar onmiddellijk meeging naar de bijgebouwen. Ik bleef bedrukt zitten; het ging wel wat beter met mijn Maleisch; als ik den tijd had om er rustig over na te denken, kon ik al lange zinnen in elkaar flansen; maar het snelle, vlak-gesproken taaltje tusschen mijn man en de bedienden ontging mij nog grootendeels; natuurlijk vergat hij dat telkens weer en gaf geen uitleg; zoo kon ik minuten lang in de afschuwelijkste spanning blijven, wat er eigenlijk aan de hand was...... Nu ging hij met groote stappen naar de telefoon, en noemde 't nummer van onzen dokter: een ongeluk? iemand ziek? De baboe ruimde de kleedkamer op; de kokkie had ik nog juist bezig gezien met het schillen van een grooten ananas; de kebon was al naar huis...... Een van de kinderen? A Tjoei? Ja, daar hoorde ik 't al: ‘m'n oude waterdrager heeft het erg benauwd’, en ik was al op om naar m'n apotheekje te loopen: zou ik hem smelling salts laten ruiken? zijn hoofd met eau de cologne wasschen?
1)
meneer.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
35 ‘Blijf jij nu maar rustig zitten’, zei hij kalmeerend. ‘Over een kwartier is de dokter er. En 't ouë ventje zou er niets op gesteld zijn, jou op bezoek te krijgen. Hij ligt rampzalig te hijgen op zijn matje; eerst wou hij niet eens van een dokter hooren, omdat hij toch dood ging. Als ik hem was, zou ik gek worden van al die slangachtige juffers van Parijsche modeplaten, die met een impassibelen glimlach van de vier muren van zijn hokje op hem neerkijken’. De dokter kwam en gaf een injectie; bijna onmiddellijk hoorde je de lucht piepend door zijn oude, verstopte longen heen zuigen. ‘Het is goed’, zei hij met een moe, zwak stemmetje, maar de geluiden, die den heelen avond uit zijn kamertje klonken, waren nog niet erg geruststellend. ‘Zou hij niet een kopje thee of een pisang willen?’ vroeg ik bezorgd. En toen we zouden gaan slapen, hield ik nog eens aan: ‘Maar we moeten hem toch een bel geven...... Hoe kan hij anders kenbaar maken, als hij vannacht iets noodig heeft?’ ‘Je bent een heel lief meisje’, zei mijn man geduldig. Dan wist ik altijd wel, dat 't hopeloos was. Maar wat wàs het akelig, dat een zieke Inlander nog zoo oneindig veel verder van je afstond dan een gezonde, en hoe onoverkomenlijk zou het zijn, als die arme, magere geplukte kip daar nu in eenzaamheid lag dood te gaan, zonder dat iemand naar hem keek! Nog vier en twintig uur bleef hij onzichtbaar; op mijn eigen risico vroeg ik maar eens aan den boy, of hij niets wou hebben, en tot mijn geruststelling zag ik de kokkie met een bord pap in zijn deurtje verdwijnen. Maar den volgenden ochtend, een koelen zondag, hoorden we in alle vroegte al zijn eigenaardige, zangerige monologen bij de waterkraan. ‘Hallo A Tjoei, ben je weer beter?’ riep mijn man jolig. En 't ouë kereltje, magerder dan ooit, keek met zijn donkere scheele oogen trouwhartig naar boven. ‘Ik
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
36 heb me nog nooit zoo lekker gevoeld...... Vijf en dertig jaar lang heeft nooit iemand voor me gezorgd...... Om dien drank geef ik niet veel, maar die inspuiting, die doet goed......’ En hij pakte zijn mattenklopper om de matrassen te gaan kloppen, alsof er niets was gebeurd...... Maar een week later zong hij me alweer met een heesche stem toe: hij voelde weer een aanval aankomen...... of hij naar den dokter mocht...... ‘Laat hem maar gaan’, zei mijn man schouderophalend, ‘hij heeft hoop op weer een injectie, maar hij krijgt op zijn hoogst dien drank en dan is de aardigheid er meteen voor hem af. Ze zijn dol op de interessantigheid’. En hij vertelde het verhaal van een ouden missionaris, die voor ingewandsaandoeningen op Borneo een drank met een pepermuntsmaak had gegeven: opeens had de heele bevolking buikpijn. En toen hij voor stijve beenen kajoepoetih-olie verstrekt had, was er zoo'n epidemie van rheumatiek ontstaan, dat hij het smeersel met petroleum had moeten aanlengen, om genoeg te hebben en om het voor den Inlandschen neus iets minder aantrekkelijk te maken...... Na een uur hoorde ik A Tjoei al weer grappen maken tegen de baboe. Hij sloeg zich tevreden op zijn smalle borstje: ja, de dokter had hem poeiers gegeven, en hij voelde zich weer uitstekend. Maar toen belden ze net van de apotheek op met honderd excuses; ze hadden de medicamenten verwisseld, en het ventje had zijn asthma met poeiers tegen malaria gecureerd! Toen kwam de beurt aan de kokkie; zij vervoegde zich bij mevrouw met een hevig gezwollen oog en ze keek met het andere, alsof ze de belangstelling voor dien krommen Chinees nu rijkelijk voldoende vond en ook haar deel opeischte. Mevrouw leefde op, alsof haar iets feestelijks was overkomen: ze haalde boorwater en watten, ze waschte haar handen, en ze bette het zeere oog van de kokkie zoo voorzichtig, alsof ze een pasgeborene ver-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
37 zorgde; ze droeg haar op, elk uur voor de behandeling terug te komen; ze liep haar nog eens achterna om haar op het hart te drukken er toch vooral niet aan te raken; ze stond te peinzen, of een verbandje 's nachts voldoende zou zijn, of dat 't ook overdag noodig was, en de kokkie, ofschoon uiterst dankbaar in haar uitingen, had 1) toch een trekje om haar mond, alsof ze spijt had, zoo'n orang blanda in haar kwalen betrokken te hebben: niets dan soesah...... Ik vertelde het niet aan mijn man, bang dat hij me dit prettige werkje zou verbieden; maar toen ik 's middags een jongen assistent van de kebon op de thee kreeg, deed ik een beetje trotsch mijn verhaal. ‘Ik zou maar oppassen met dat boorwater’, zei hij voorzichtig, ‘er bestaat een besmettelijke oogziekte onder de koelies, die begint met 't eene oog en dan krijgen ze het later aan allebei...... Als je die verwaarloost, wordt 't heel erg, maar als je ze indruppelt, ben je er in een week af...... Maar dan zou boorwater juist......’ Ik werd opeens zóó warm, dat ik met mijn zakdoekje mijn hals droog wrijven moest: als dit eens die oogziekte was en als ik met mijn eigengereide behandeling...... En als de baboe en de boy en A Tjoei en de kinderen het ook eens allemaal kregen, omdat ik zoo eigenzinnig was geweest! ‘Wil ik eens kijken?’ vroeg hij goedig, ‘ik zie het zóó’. De kokkie werd voor het front geroepen; ze stond op haar zware zuilen van beenen pootig op het grasveld, en loerde met haar gezonde oog verdenkend naar den vreemdeling. Die had een geamuseerd lachje. ‘Maak je maar niet ongerust; boorwater zal heel goed zijn’. ‘Dus het is niet die ziekte?’ ‘Nee’, zei hij, naar zijn woorden zoekend om me niet
1)
blanke.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
38 te kwetsen, ‘eigenlijk krijg ik den indruk, dat ze een slag tegen haar oog heeft gehad’. ‘Ach nee, hoe kan dat? Van wie?’ ‘Van haar man’. ‘Maar die is op reis. Dat heeft ze zelf verteld’, weerlegde ik triomfantelijk. ‘Nu, dan van een anderen man’. Ik wendde mijn hoofd hulpzoekend naar den mijnen, die juist het erf kwam opfietsen, maar hij reed ineens door naar de achtergalerij; hij kon zich zoo verworpen voelen, als hij moe en trempé en vies thuiskwam, en de anderen zaten al koel en frisch aan de theetafel; dan moest hij eerst ook zijn lekkere, warme bad, om weer een menschwaardig gevoel te krijgen...... Ik keek hem na, hoe hij het trapje opliep en daar bleef staan met zijn handen in de zij, terwijl de kok zich naar de mandikamer haastte met een petroleumblik vol heet water, dat ze voor zich uit droeg. Hij zag verstrooid op haar neer. ‘Zoo kokkie, is je man weer terug?’ vroeg hij nonchalant. ‘Ja meneer’, antwoordde ze openhartig. Meer niets; niets dan twee korte zinnetjes, waarin de situatie volkomen werd gepeild; geen plagerij, geen beklag aan den eenen kant, geen uitvluchten aan den anderen; een verhouding van eerlijke zakelijkheid en rustig beproefd vertrouwen. Ik zat er geslagen bij. Hoe doorgrondden deze beide mannen, onafhankelijk van elkaar en op 't eerste gezicht, zulke onbegrijpelijke dingen, als dat deze brave en kordate vrouw door haar man geslagen zou zijn? Maar méér nog: hoe zou ik, met mijn opdringerige vriendelijkheid, met mijn beredderigen ijver, ooit dezen toon leeren, die vrij liet, die maat hield, en daardoor de bedienden in volledige toewijding bond......?
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
39
VIII. ‘Waarom schrijft u toch altijd over uw “erf”? Op uw erf bloeien toch geen bloemen?’ schreef me een jong vriendinnetje uit Holland; en toen bemerkte ik, hoe gauw een mensch zich aan nieuw woordgebruik aanpast, omdat ik wezenlijk even moest zoeken, wat men in Holland dan ‘erf’ noemt...... O ja: ‘De waakhond bewaakt het erf’, daar is het alleen de grond om een boerderij heen; maar het terrein om onze huizen in Indië zouden we toch onmogelijk met den titel ‘tuin’ kunnen aanduiden; daarvoor staat er teveel op en wordt er te veel gedaan, dat in een tuin heelemaal niet thuis hoort. Daar zijn om te beginnen de rijen bijgebouwen, die een erf niet altijd ‘versieren’: de donkere, van tralies voorziene keuken, waar de kokkie de alleenheerschappij voert, met de steenen tafel voor de houtskoolkomforen en met de berookte muren; de mandikamer, waar de baboe 's ochtends de wasch doet; de overdekte gang, waar ze 's middags staat te strijken en waar de oude waterdrager de schoenen en de boy het zilver poetst. Dan is er een rij slaapkamers: voor de kokkie, het grootste deel van het jaar dame seule, voor de baboe met haar kleurig uitgedoschten echtgenoot; voor den ouden Chinees en voor den kebon, die doen, alsof ze bachelors waren, en achterin een huisje apart voor den boy met z'n vrouw en z'n vier zonen in hansopjes, die zoozeer op elkaar lijken en zoo snel in grootte op elkaar volgen, dat ik er altijd nog niet in geslaagd ben uit te knobelen ‘which is which’, al hadden we hun moeilijke namen: Soeratman, Soeratmin, Slamat en Sariman ook onmiddellijk van buiten geleerd.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
40 Elk gezin heeft op het erf zijn eigen vuurplaatsje gebouwd om zijn eten te koken, want een Chinees zal niet van een Javaan eten en in de kleine winkeltjes of aan de kramen kan ieder zich uitzoeken, wat hij net het lekkerste vindt. Bovendien levert de tuin klappervruchten te over, waarvan ze voor eigen gebruik mogen nemen, zooveel als ze willen. Het is dan ook altijd een feest als een havelooze kerel, met niets anders aan dan een broek met twee ongelijke pijpen, en met een mes in den mond, vlug als een aap den hoogen boom inschiet, op zijn magere beenen zich rekkend van steunsel tot steunsel, en dan uit de hoogte de vruchten naar beneden laat tuimelen, die na een vervaarlijk ritselen van de blaren, waar ze langs schuren, met een plof op den grond komen en nog wel een meter weer opspringen, als een veerkrachtige voetbal. De man krijgt voor elken boom, dien hij van zijn rijpe vruchten heeft bevrijd, een te voren overeengekomen aantal klappers present; dat is ‘mos’ over den heelen archipel, maar als wij, veilig in onze zijgalerij verschanst, naar het oer-krachtige afkappen van vruchten en dorre takken staan te kijken verbaast het ons telkens weer, dat, bij het wilde omlaag stommelen, soms twee of drie tegelijk, er niemand door zoo'n zwaar projectiel wordt getroffen. ‘De klapper is de vriend van de menschen’, zegt de Inlander vol vertrouwen, en inderdaad hoort men bijna nooit, dat er iemand door een neerstortende kokosnoot is gedood. En de doffe slag, waarmee ze in den nacht soms van zelf naar beneden komen, doet droomen van een weligen herfst in het verre vaderland, als in den zwaargeladen boomgaard de rijpe appels ploffend neervallen op den harden grond...... In den eenen hoek van het achtererf staat de garage, die ook als bergplaats voor koffers wordt gebruikt, aan den anderen het logeerpaviljoen, een huisje met drie kamers, met bovendien een eigen badkamer en een eigen zitje voor de voorgalerij, zoodat de gast zich niets van het groote huis behoeft aan te trekken. Ergens, waar het niet
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
41 te zeer in 't oog valt, hangen lijntjes gespannen om de wasch van het gezin te drogen; nòg meer in het verborgene wapperen de dikwijls zeer doorluchtige kleedjes van de ‘Dienerschaft’, die aan de dicht-omhegde mandiput midden op 't achter-erf worden gewasschen, waar de families ook zich zelf reinigen, zoodat je 's ochtends eenige malen een poedelnaakt bruin jongetje van den hoogen drempel van zijn huis ziet klauteren, en zorgeloos door de zon naar den put drentelen, waar zijn moeder hem energiek met emmers koud water overstroomt. Alleen de kleinste, Sariman, wordt in een teiltje onder de keukenkraan gepoetst en het roert me altijd weer, als de oude, kromme, verschrompelde waterdrager dan even zijn uitvegen van de goten laat rusten, om met zijn tandeloozen mond een beetje wezenloos te lachen en geluidjes te maken tegen het kind, dat, glanzend bruin, plassend in het water, een beetje wezenloos teruglacht. Dan dient het erf nog voor het kloppen, of tenminste het uithangen, van karpetten en tapijtjes, en voor het luchten van matrassen, maar dat doet men in een hollandschen tuin evengoed, als het ‘plaatsje’ ontbreekt, en zelfs zal er in Holland wel meer geklopt worden dan hier; want een Inlander heeft nu eenmaal een bijgeloovig vertrouwen in de zon; de zon kan niet alleen de vaat droog, maar ook de matten schoon stralen, en wat zou je je dan nog warm maken met er op te gaan slaan? Zoo wordt een erf voor veel nuttige doeleinden gebruikt, maar bovendien is het toch ook wel degelijk een tuin, en wel een die bloeit met een hevigheid, waarvan men zich in Holland geen voorstelling kan maken; het werk van een kebon is meer snoeien en remmen, dan aanmoedigen; in oude verroeste petroleumblikken bloeien bloemen, blank als trosnarcisjes; de heg, hoe dikwijls ook gladgeknipt, breekt altijd weer in paarse kelken uit en laatst, toen we gingen kijken, hoe de boy den opengevallen muur van een Chineesch kedehtje met oude planken had dichtgespijkerd, omdat die Chineezen
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
42 koppig doorgingen hun rommel van blikjes en leege kokosdoppen en flesschen door dat gat op ons erf te deponeeren, ontdekten we, tusschen oud prikkeldraad en baksteenscherven, de wonderlijke gratie van tijgerorchideetjes...... Altijd is er wel een onmetelijk hooge boom, die bloeit: 't zij de flamboyant met zijn pralend roode vanen; 't zij de fijnbladerige sennah, die zijn geurige bloemetjes in een gelen regen over den grond strooit. En één boom aan den ingang van onzen tuin, dien de kebon wilde omhakken, omdat hij zonder één blaadje, kaal en droog in de zon stond, heeft verleden week aan zijn dorren tak een toef van roze bloesems gekregen. Het stond zoo wonderbaarlijk, die ijle bloei, die zich uit dorheid en doodheid had omhooggeworsteld, dat we tegelijk zeiden: ‘O, gelukkig dat hij niet omgehakt is’, en de kebon kreeg opdracht om hem speciaal te mesten en te verzorgen. In een Indischen tuin blijf je dikwijls ineens staan, overvallen door een wonderlijken geur. Als het niet de zwaar ruikende witte lelies zijn, is de oorsprong dikwijls heel moeilijk te vinden; het kan van de hoog verborgen sennahbloem komen of van de verscholen bloeiende pitjah piring, die kleine witte rozen gelijken; soms waait van een kerkhof de zoetheid der tjempaga poetih over, en in den tijd, dat de melatti bloeit, wandelt men langs alle wegen in wolken van verrukkelijken reuk, zooals in Holland 's zomers door lindelanen. Van ochtend waren onverwachts de duifjes uitgebroken, de blanke bloemetjes, die den vorm van een vliegenden vredevogel hebben. Ze bloeien verscheiden malen in 't jaar; maar ze maken altijd heel de stad door van te voren een afspraakje met elkaar: ‘allemaal tegelijk’; één dag worden de oude, grijze stammen en het donkere groen in alle tuinen met witte slingertjes versierd; - den volgenden ochtend is het al weer verschrompeld. Schoon en kort - zooals alles hier.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
43
IX. Het zal misschien wel vooral aan onze eigen stemming liggen, of we in Deli het land zien, waar alles lukt, waar alles zich met onvergelijkelijke snelheid uitbreidt en onfeilbaar gedijt, of het land waar, wat eenmaal ligt, ook meedoogenloos neergetrapt wordt; waar het zwakke wordt vermorzeld, waar wie zijn besten tijd heeft gehad, ook dadelijk niet meer meetelt en belachelijk wordt, en waar reputaties omlaag storten als ruïnes...... Maar dien middag, in het rijpe, gouden licht van de langzaam neerbuigende zon, met een gematigde vaart over den gladden weg zoevend, zoodat, na den schroeiend heeten dag, nu eindelijk de wind onze voorhoofden droogde - dien middag waren we bereid in Sumatra's Oostkust het land van de energie, het land van de toekomst, van enorme ontwikkeling en stijgenden bloei te zien, en we glimlachten tegen de breede witte huizen en de keurig gerolde grasvelden; we glimlachten tegen het glooiende park, waar een heel concilium van baboes op den grond zat, en de kinderen in witte jurkjes zorgeloos door het gras rolden; we glimlachten om een kebon, die bezig was zeer zielig en verwelkt uitziende plantjes keurig op een rijtje te planten, - al stak je hier een dooden stok in den grond, hij zou nòg bloemen en vruchten dragen; - en tenslotte glimlachten we zelfs om een erf, dat vol flesschen en blikjes lag - het was immers niet ons eigene, en die afval scheen zich ook wel uit zich zelf te vermenigvuldigen en zich voort te planten, zooals alles hier botte en bloeide en zich breed maakte. De zon scheen rood over de velden met heel kleine tabaksplanten; zoo in de verte leek het bijna een hei, wijd en verlaten, maar over een jaar of zes zou er weer
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
44 oerbosch staan; zóó snel wisselt het aspect van de landen, die aan deze wonderlijke cultuur zijn gewijd; een groeitijd, dien men bij dagen telt, en dan is de grond weer zóó uitgeput, dat hij jarenlang niet voor tabak te gebruiken is; een altijd opnieuw afbreken en opbouwen op een andere plaats van assistentswoningen en droog- en fermenteerschuren, van heel die kleine menschenwereld, die bij de verzorging van de ontwikkeling der tabak noodig is. Wat een energie om altijd weer opnieuw te beginnen en zelfs altijd weer iets gezelligs te maken van ieder tijdelijk verblijf! We bogen een particulieren weg in, en nu hadden we den fatalen invloed van de groote stad wel degelijk achter ons gelaten; iedere koelie, die ons voorbij kwam, graaide al in de verte zijn zonnehoed af, en liet ons voorbijgaan, het hoofd alleen gedekt door zijn kleurigen hoofddoek. Gold het respect de auto, of onze blanke gelaatskleur? Maar wat voelde ik nog altijd Europeesch, dat ik het zoo ongezellig vond, dat ze hun oogen neergeslagen hielden, zoodat er niets terug te groeten viel...... 1) Keurig onderhouden pondok's , een mooi administrateurshuis, voortreffelijk glad-gewalste wegen; en toen er een vaag paars schijnsel in de lucht kwam, draaide de man aan het stuur zich om en zei: ‘Wil jullie nu misschien Saint Cyr nog even zien?’ Saint Cyr...... het riep de herinnering op aan Napoleon, aan heldenmoed, aan panache, en ja, een gewezen Fransch officier had dien naam aan de onderneming gegeven, om er een mooie herinnering van zijn jeugd in vast te leggen. Later, toen het een zeer goed rendeerende kebon was geworden, werd het administrateurshuis gebouwd, niet een Indisch huis als een ander, op neuten, breed en laag, maar iets dat op een statig, imponeerend Europeesch landhuis geleek, met een verdieping er boven op, een monumentale trap en eikenhouten
1)
gemeenschappelijke woningen voor de koelies.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
45 betimmering langs de muren. Een breede oprijlaan had er heen geleid en wie 's avonds naar de gastvrije woning reed, had al van uit de verte het licht van de lantaarns aan het hooge hek door de boomen zien schemeren. Schitterende feesten waren er gehouden; de wijde eetzaal had gedreund van uitbundig jolijt; maar er waren ook de stillere uren geweest, als een enkele, die moegewerkt, de warme stad was ontvlucht, zwijgend in de achtergalerij had gezeten en over de glooiende tabaksvelden had gestaard, waarachter de zon in pralende tinten onderging. Dit alles had een gedempte stem voor ons opgeroepen, toen we de breede oprijlaan inzwaaiden; de grond was met gras bedekt, de stammen van de boomen stonden omwoekerd van lianen; uit de hooge peilers van het hek waren de lantaarns weggenomen en in ieder groeide een boompje, ongelijk van hoogte en van soort. Ik betrapte mij er op, dat het gebrek aan symmetrie me even ontstemde...... Toen stonden we voor wat het huis was geweest; een Inlander dwaalde er rond; niemand wist, wat hij er wilde; verder was er barre verlatenheid; de luiken waren weggenomen; alleen bovenin hingen nog een paar kleintjes, die de toekang de moeite van de klim niet waard gevonden had. De monumentale trap, de betimmering waren weggebroken; wat eens de feestelijke eetzaal was geweest, stond hol en leeg als een stal; - en achter dit jammerlijke verval ging in onverminderde kleurenpracht de zon onder. ‘Als ze nu tenminste de ramen maar dichtgespijkerd hadden,’ zei de een. ‘Een dichtgespijkerd huis is tenminste nog altijd een huis; maar deze muren vol openingen, waar alle intimiteit is verstoord......’ ‘Op een kwaaien dag waait er een tamarindezaadje naar binnen; dan groeit er een boom in de eetzaal; zijn wortels breken den grond kapot, de muren beginnen te scheuren......’
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
46 Ik voelde opeens, dat het koud werd en trok een sjawl over mijn schouders. Waarom was dit zooveel erger, dan als we in Europa op het plein van een oud kasteel staan, dat toch ook van voorbije pracht en ondergang getuigt? Maar dan lagen er immers eeuwen tusschen; dan liep het verval over geslachten...... Hier was het nauwelijks twee jaar geleden, dat jonge, vroolijke menschen, in den opgang van hun bestaan, het leven in jolijt en uitbundigheid hadden gevierd...... Verviel een huis hier nog gauwer dan een mensch? Of was alle bestaan en alle bloei al even onbetrouwbaar? ‘Eén dag is Hem als duizend jaar en duizend jaar ze zijn Hem als één dag,’ viel me in, toen we zwijgend terugreden. Het kleine jongetje op de voorbank lag met zijn hoofd achterover, zoekend naar de eerste ster. De blije kleur was uit het landschap verdwenen; een kale, heilige boom, alleen op een wijd veld, strekte zich zwart en wanhopig naar de verbleekte lucht. De krekels, de kikkers, de nachtzwaluwen begonnen hun eentonig, dringend geluid te roepen en de felle autolampen kletsten hun gloed over den weg. Daar waren weer de goed onderhouden pondoks, de kedehtjes in het gouden petroleumlicht, de blanke huizen, de keurig gerolde grasvelden, al de vruchtbare grond, waar zelfs een doode stok zou uitbotten. Maar wij droegen in onze harten den weemoed mee, om het snelle verval, om de vergankelijkheid van grootschheid en glorie; om het huis, dat stilletjes stond ruïne te worden, in de pracht van de ondergaande zon, zonder dat het zelfs de moeite waard scheen het de eer van gesloopt te worden te gunnen; en nu we al de vooruitgang en energie en groeikracht om ons heen zagen, wilde die eene stem zich niet tot zwijgen laten brengen, die herhaalde: ‘Bloeit dit alles zich niet des te sneller naar de uitputting, naar den dood, naar den ondergang in vergetelheid?’
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
47
X. Er moet toch meer kracht in die tengere, droomerige Oosterlingen schuilen, dan wij zoo oppervlakkig zouden meenen...... De promptheid, waarmee velen van hen de zeer strenge vasten houden, is beschamend voor ons Christenen, die meestal wel den steun en de sterking van het geloof aanvaarden, maar die uitvluchten beginnen te zoeken, zoodra er een opoffering van ons wordt gevraagd. De vastentijd van de Mohammedanen duurt een maand, van nieuwe maan tot nieuwe maan, en het voorschrift is, dat alle volwassen mannen en vrouwen gedurende die dagen van zonsopgang tot zonsondergang niet zullen eten of drinken, niet zullen rooken, noch den geur van opium opsnuiven, ja dat ze zelfs hun speeksel niet zullen doorslikken. Wat vooral dat niet-drinken beteekent bij een temperatuur, waarbij een Europeaan liters vocht tot zich pleegt te nemen, kan iemand van Noordelijker streken zich 1) nauwelijks voorstellen, en het afkondigen van de ‘Maghrib’ , van de hoogste omgang van de minaret af, en door slaan op het houtblok in de kampongs moet in dezen tijd wel een reddend geluid zijn voor den uitgevasten getrouwe. Elken avond, als de schemering begint te vallen, en het leiblauw van de ronde koepels dramatisch donker afsteekt tegen het roomwit van de moskee, beklimt een priester met enkele helpers de slanke minaret en wacht op het oogenblik, dat de zon zal zijn verdwenen. Het criterium hiervoor is, dat hij, op een armslengte afstand,
1)
de zonsondergang.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
48 een witten draad niet meer van een zwarten kan onderscheiden, en ik denk, dat menig versmachtende daar beneden den priester wel eens minder goede oogen zal hebben toegewenscht. In de kampongs, op den beganen grond, pleegt het eerder donker te zijn, en het fanatieke slaan op het houtblok heeft dan ook al vele malen geklonken, vóórdat de man op den toren zijn stem verheft en naar de vier windstreken de verzekering uitroept, dat Allah groot is; dat er buiten Allah geen God 1) bestaat; dat Mohammed zijn profeet is, en dat het tijd is om de Maghrib Salat , te verrichten. Zijn stem verwaait in de ijle hoogte; wij beneden kunnen er nauwelijks een vagen zang van opvangen, die weinig indrukwekkend is, maar als we, even teleurgesteld, ons omwenden en een sado-koetsier aanhouden, om ons naar huis te rijden, antwoordt hij, dat hij wel weet, dat hij ons rijden moet, maar dat hij juist wilde gaan eten, omdat hij heel den dag nog niets heeft gehad, - en dan begrijpen we, dat de roep van ‘the tower of darkness’, zooals Omar Khay-yam hem heeft genoemd, niet behoeft te imponeeren door kracht van geluid, maar dat hij hier duizenden verdorden monden de bevrijding brengt. Meer dan ooit wordt in dezen tijd de nacht een dag voor den Inlander. Ze zijn nooit zoo zuinig en precies op hun nachtrust, als wij plegen te zijn, omdat ze het te kort gekomene overdag, in elk vrij oogenblik, kunnen inhalen; ze slapen in alle houdingen, op ieder uur, in elk tempo; ze kennen onze angst niet, als we den slaap niet kunnen vatten, dat we den volgenden dag niet helder zullen zijn voor ons werk...... Als de maan mooi schijnt, denkt een Oosterling niet aan slapen; ze zitten voor hun huis en zingen de oude Krontjong-liedjes, die nog uit den tijd afkomstig zijn, toen de Portugeezen hier heerschappij voerden; half-casts laten zich zoetjes rond-toeren in een hongkong, terwijl ze zacht op een mando-
1)
de avond-godsdienstoefening.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
49 line tokkelen, en opzien in het blauwe licht; mannen zitten bij troepjes langs den weg en één neuriet zonder woorden, terwijl de anderen rhythmisch in de handen klappen; buffels loopen stilletjes langs het lichte pad, zonder dat iemand hen geleidt, op weg naar hun kraal; heel het leven schijnt door te gaan, alleen intenser en wonderlijker in het fel blauwe licht, dat elk blaadje van het bosch zijn aparte schaduw doet werpen op den blanken grond; dat glanzend druipt van palmblaren en de groote pisangblaren verzilvert. Maar als de Inlander de gewone maannachten al viert als feesten, hoeveel te meer in de vasten, als hij zich, tijdens de afwezigheid van de zon, moet sterken voor alle ontberingen die hem den volgenden dag weer wachten. Huis aan huis is verlicht, en huis aan huis ook klinken de dringende gebeden, onder aanvoering van een hadji verricht; de hadji zingt voor, klagelijk huilend, de anderen antwoorden met hartstochtelijk uitgestooten, fanatiek herhaalde: ‘amin, amin’'s; in de wijde, lichte stilte, onder den onmetelijk zich welvenden hemel ontroeren ons die onstuimige invocaties met een vreemde heftigheid, beangstigend en bekorend tegelijk. Wat weten we eigenlijk van dit volk van millioenen, voor wier welzijn we hebben te zorgen, als wier beschermers we ons hebben opgedrongen; dit volk zoo zacht en droomerig van uiterlijk, en toch blijkbaar met zoo'n felle overtuiging gehecht aan een profeet, die den moord op een Christenhond als den zekersten weg naar het paradijs heeft aangeprezen. Wat gaat er om in hun schamele hutten, in hun gesloten harten, vooral in deze vastenmaand, nu ieder, die nog iets voor zijn Mohammedaansche geloof gevoelt, zich door onthouding en gebed tracht te reinigen en, in dien geëxalteerden staat, zoo licht tot excessen vervallen kan...... Wie ooit een revolutionaire beweging onder inlanders zou willen doen slagen, moet een beroep doen op hun godsdienstig fanatisme, hoort men algemeen, en als het bolsjewisme met zijn zeer
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
50 uiteenloopende gezichten: internationalistisch in Europa, nationalistisch in China, hier eens met de bedwelmende leuze werkte, dat het gaat om de halve maan tegen het kruis...... Onweerstaanbaar getrokken zijn we weer tot den grooten moskee gedrenteld, die grootsch en imponeerend in den blauwen maneschijn ligt, als een enorme burcht, een onoverwinnelijk-breed bolwerk van Oostersche overtuiging in het land, dat wij met rank omhoogstrevende blanke kerkjes trachten vol te bouwen. In den tooverachtig-glanzenden tuin, die er omheen ligt, staan de geloovigen hun wasschingen te volbrengen, voordat ze den tempel mogen betreden; in het hooge voorportaal, waar een monumentale trap heen voert, zitten reeds velen in een kring op den grond, rond den priester, die de gebeden leest; hun tengere gestalten wiegelen zacht bij het rhythmisch antwoorden; een lage, walmende lamp doet hun schaduwen tot reusachtige, schommelende monstergestalten uitgroeien. Soms is het bidden enkele oogenblikken stil; er is niets om ons dan de suizende tropennacht; we staren gefascineerd op het blinkende, overweldigende bouwsel met zijn zware koepels, en er is maar één verlangen in ons hart, dat dat vreemde, dringende klagen en de verwarring van het hartstochtelijke ‘amin’-geroep opnieuw beginnen zal. En àls het weer naar den hemel jammert, over dien betooverden tuin uit de sprookjes van duizend en één nacht heen, en verder weg over het geheimzinnig-zwijgende, in verklaardheid blank liggende land, - dan huiveren we er voor terug, en voelen, hoe wonderlijk misplaatst wij hier staan, wij noorderlingen, wij Christenen, in die verstrikkende zoele zoetheid van den nacht, luisterend naar dat onbegrijpelijke, dreigende en lokkende gezang. Hoe is hier alles zoo beangstigend en bedwelmend schoon tegelijk!
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
51
XI. Soms heb je weken lang het gevoel, dat je net zoo goed in Hilversum of in Alkmaar zoudt kunnen wonen; dat de dagen voorbijgaan met autoritjes en visites en eetpartijen; maar dat je het Inlandsche leven toch nooit nader komt, omdat je er niet méér van merkt, dan wat je toevallig op straat te zien krijgt: langharige Klingen, schommelend op ossenkarren; een Chineesche groente-verkooper, die de in vierkanten gesneden pisangblaren op een stapeltje bij zich draagt, zooals een Hollandsche leverancier zijn zakjes en couranten, om de verkochte waren in af te leveren; vroolijke, kortgeknipte Javaantjes, die de helling van de rivier naar beneden rutschen, op de scheede van een koningspalmblad, zooals de liefhebbers van wintersport in Zwitserland met hun bobslee, en een barbiertje, dat in den drogen greppel langs den weg den schedel van zijn geduldigen cliënt zoo kaal scheert als een biljartbal. Maar dan komt er opeens weer een gelegenheid, om je wel heel erg in het Oosten te voelen, om te beseffen, dat dat Europeesche maatschappijtje, dat je soms de heele wereld toelijkt, toch maar een druppel is in de zee van Inlandsch leven, en terwijl je je oogen uitkijkt naar al het nieuwe en kleurrijke, heb je tegelijk de beangstigende sensatie, dat je met een heel enkelen verwanten geest toch wel in een erg onbegrijpelijk stuk van den aardbol bent aangeland. Het begon al dadelijk erg ‘echt’ met auto's, die ons vijf kwartier te laat kwamen halen; maar als je je dan juist
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
52 voortvarend-Europeesch gemonteerd hebt, dat het toch geen manier van doen is, je zoo lang te laten wachten en dat je niet meer meegaat, om te toonen, dat ze zich toch maar niet alles veroorloven kunnen, dan staan ze in hun mooie bessensapkleurige en bruine mantels, onder hun statige, witte, met goud versierde hoofddoeken al te buigen en te glimlachen voor het huis, en ze kijken zoo kinderlijk blij en trotsch, dat je opeens begrijpt, dat je haast en je eisch van Pünktlichkeit volkomen misplaatst waren, omdat er in het leven altijd tijd genoeg is en omdat dezen hoffelijken ouden heeren zeker niets méér zou verdrieten dan de schijn van onbeleefd te zijn geweest. Het feest had plaats op een kerkhof, want daar ging het over. Slechts na langen strijd hadden ze erkenning van het recht gekregen, dat alleen hun stam hier mocht laten begraven, en de vreugde, dat dit nu onmiskenbaar hùn terrein was, waar hun ouders rustten, waar zij zelf zouden worden bijgezet en waar hun kinderen eens met hen zouden worden vereenigd, werd met zooveel uitbundige feestelijkheid gedemonstreerd, dat een Europeaan eer aan een speeltuin op Pinkster-drie dan aan een begraafplaats zou hebben gedacht: vlaggen wapperden aan den ingang; langs het pad, waar aan twee kanten honderden Inlanders zich in zwijgende belangstelling verdrongen, wandelden we naar een kleine tent, van boven met een soort kleurige lappendeken behangen, terwijl de zijwanden door gele, gespleten bamboe werden gevormd. Achter een gedekte tafel stonden de stoelen voor de Europeanen; enkele Inlandsche hoogwaardig-heidsbekleeders zetten zich om ons heen; maar er buiten, in dicht opeen gepakte rijen, zag het volk toe. Ze stonden tot vlak achter de ruggen van onze stoelen; als we omzagen, als we opzij zagen, overal niets dan aandachtige, donkere gezichten, geduldig transpireerende in de barre zon, geduldig wachtende, wat er zou gebeuren. Dat was voorloopig nog niet zoo heel veel; het scheen,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
53 alsof men zich nog eens moest bezinnen, hoe men het feest in gang zou zetten; en eigenlijk scheen het bovendien, alsof men dit stil naast elkaar zitten bakken en braden tenslotte al feestelijk genoeg vond; men had al vier uur samenzijn achter den rug, toen wij binnentraden; er zouden er zeker nog tien bij komen; wat zou men zich haasten? De heete middagzon blakerde op de tent; het licht was buiten zoo fel, dat het soms scheen, of er donkere plekken in vielen; vlak achter ons stonden al die honderden heete lichamen op elkaar gedrongen; er was een eigenaardige stilte; zelfs de jongens, die boven in de boomen waren geklommen om beter te kunnen zien, maakten geen gerucht. We keken naar den man in witten mantel, met gouden spangen om zijn sorban; we keken naar den gepensioneerden djaksa, die een Europeesch grijs colbertje, dat hem te nauw was, dicht gesjord had om zijn breede heupen; we keken naar den ouden man met de sympathieke oogen, die het felst voor hun recht had gestreden, en die, met die mengeling van zachtheid en hevigheid in zijn breeden kop, ontegenzeggelijk gelijkenis toonde met Johan de Meester; - en toen, voor het eerst, kwam het Oosten over me; ik vroeg niet meer: wat gaat er nu gebeuren? het interesseerde me niet meer, hoe lang we daar nog zouden zitten; ik aanvaardde het lange, onbeweeglijke oogenblik van opperste hitte; ik zag, dat ook de blanke gezichten om me heen niet meer afgeveegd werden; dat in hun blauwe oogen dezelfde uitdrukking van berusting was neergedaald als in de honderden bruine om ons heen; en als ik niet zoo dom van bevrediging was geweest, had ik op dat oogenblik een studie over den invloed van het klimaat op de mentaliteit van het individu kunnen concipieeren...... Maar toen barstten de schoolkinderen met hun huldezangen los. Het lied bevatte veertien coupletten en men scheen, bij de instudeering, van het principe te zijn uitgegaan: hoe harder hoe mooier. Soms zwegen de jongens,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
54 die vlak bij onze trommelvliezen stonden opgesteld, en nam een verder afstaande schare het gezang over, dat dan als een vage echo klonk; die intermezzo's waren het prettigste. Een klein, donker jongske, dat vooraan stond, zong heel alleen enkele melodieuse Arabische klankenrijen; het was een allerliefst gezicht: het donkere, ernstige kopje onder de fez, met het eene handje aan de wang, en het heldere stemmetje, dat zich moedig door de moeilijke modulaties heensloeg...... Nu werd er ook achter elkaar doorgewerkt: een van de leiders klom op een tafel, nam een rood, wit en blauwe vlag in de hand, om te toonen, dat hij loyaal was, en vertelde de lange geschiedenis van den strijd; een ander, met een nobel profetengezicht, in een prachtig oud roze gewaad, nam de vlag over en volgde; maar zijn kleed was te nauw voor den hoogen stap; onmiddellijk liep kinderlijk gelach door de plechtige rijen der wachtenden. Terwijl hij nog sprak, werden zes kogelfleschjes met roode en witte limonade, (o, dierbare jeugdherinnering) aan zijn voeten neergezet...... Ik dacht aan het evangelie van de duizenden, die met vijf brooden en twee vischjes moesten worden gespijzigd. ‘Wat is dit voor zóó velen?’ Maar de koele dronk bleek uitsluitend voor ons, Europeanen, bestemd te zijn; en al die honderden uitgedorsten zagen ons drinken zonder een spier van hun gezicht te vertrekken. Ondertusschen was er een onrust over de menigte gekomen; in de zengende zon voor den ingang zagen we een helkleurig stoetje naderen, en daar, onder een afdakje van knal geel, versierd met roode bloemen en groene blaren, iets als de ‘mast van Kokanje’ bij volksfeesten, werden verschillende presenten aangedragen, elk weer met linten en strikken versierd; de zorgvuldige manier van verpakking en opdiening, waarover ze zeker weken lang hadden overlegd, was het ontroerendste van alles. ‘Johan de Meester’ kreeg een wandelstok met zilveren knop.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
55 Toen een van de Europeanen opstond om te bedanken, bleek dit wel het hoogtepunt van het feest te zijn; hij stond forsch en breed op zijn beenen geplant; al de bruine hoofden hieven zich naar hem op, en wat we tot nu toe ‘stilte’ hadden genoemd, bleek een suizend geroes vergeleken bij het strakke zwijgen, dat nu over de schare hing. De waardige ouden in de tent gaven door uitroepen en hoofdknikken het bewijs van hun volkomen instemming; de kinderen stonden met open mondjes; de jongens in de boomen hingen gevaarlijk voorover, opdat geen woord hun zou ontgaan, en vlakbij lachte een mannenkop met groote witte tanden zóó verheerlijkt, alsof hij dacht: ‘Kon dit nu mijn heele leven maar verder zoo doorgaan.’ Ik had nooit gedacht, dat ik mijn appreciatie voor tafelspeeches met de primitieve volken gemeen had!
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
56
XII. Het typische van de Oostkust van Sumatra is, dat men er, naast het rechtstreeks bestuurde gebied, waar de verhouding is, zooals tusschen regeering en volk in Holland, de vier sultanaten: Deli, Serdang, Langkat en Asahan intact heeft gelaten. Practisch is de invloed van het gouvernement hier natuurlijk even groot als in de rechtstreeks bestuurde streken, maar in theorie zijn het min of meer zelfstandige vasalstaatjes, die een tractaat met Nederland hebben gesloten, en die op hun gebied een eigen wetgeving zouden kunnen hebben, als niet, òf door dat tractaat zelf, òf 1) door die bijzondere Indische instelling, die men ‘printah aloes’ noemt, onze wetten bijna letterlijk door de sultans voor hun sultanaten waren overgenomen. Zoo vinden we dus in Medan, dat het knooppunt is is van alle bestuursorganisaties, vertegenwoordigers van het centraal gezag, met als top de gouverneur, en vertegenwoordigers van het zelfbestuursgezag, met als top den sultan van Deli. Slechts een enkelen keer, bij feestelijkheden, noodigt deze den Europeaan aan zijn hof, zooals deze week, nu zijn oudste zoon officieel tot kroonprins werd gekroond en den dag er na zijn vrouw tot prinses werd verheven. Den eersten dag was de plechtigheid alleen voor mannen
1)
beleefd bevel.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
57 toegankelijk; bij het ceremonieel van den tweeden werden enkel dames gevraagd. Op het plein voor het paleis waren fleurige tenten opgeslagen; er werd stilletjes gedanst door een paar kleurig gekleede ronggengs, wat in het grijze licht van den regenmorgen een wonderlijk triesten indruk maakte, en er stonden wat inlanders te kijken naar de aanstuivende auto's. In de ontvangzaal stond de gele troon al opgeslagen, en aan weerskanten zaten eenige vrouwen, om de prinses dadelijk met gouden waaiers koelte te kunnen toewuiven. Aan beide zijden stond een vergulde slee, waarop anders inlandsche muziekinstrumenten rusten, maar waarin nu zilveren doosjes met sirih waren geborgen; links aan den voet van den troon prijkte een kunstig bouwsel van groen en geel, versierd met gouden blaren, dat rijst en geel gekleurde eieren bleek te bevatten, het symbool van de vruchtbaarheid. Aan den anderen kant der zaal, bruin gezicht naast bruin gezichtje, zaten zeker wel honderd maleische vrouwen en meisjes op den grond, met kinderen van alle leeftijden in haar armen, een gewemel van de prachtigste helle kleuren met hier en daar een armelijk Europeesch matrozenkieltje er tusschen. Intusschen was de sultan met drie van zijn zoons druk in de weer om zijn gasten te verwelkomen. De kroonprins, wiens hoofddoek stijf stond van het bladgoud, waarmee hij was versierd, droeg een donker gewaad, maar de twee jongere prinsen waren in beige met saumont, en in een zeldzaam mooi groen gekleed. De vader van het a.s. prinsesje droeg oud blauw satijn, en de moefti, die haar straks tot haar waardigheid zou verheffen, had een wijden, donkeren mantel en een witte tulband. Maar al deze kostbare gewaden, - de zware sarongs met goudweefsel, de 1) zeldzame hoofddoeken, - zijn poesaka ; ze gaan, onverslijtbaar, over van geslacht op
1)
erfenis.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
58 geslacht, want de handwerkers-kaste, die deze schoone stoffen weefde, heel dat rijk en kunstzinnig bedrijf, is vrijwel uitgestorven. Precies op tijd kwam de kleine stoet binnen; een onzichtbaar strijkje speelde het Wien Neerlands bloed; voorop liepen meisjes in groen en geel, die hooge pluimen droegen; ze zetten zich rechts aan den voet van den troon; kleine meisjes in het roze hurkten aan den linkerkant. Dan kwam het jonge vrouwtje, geëscorteerd door vrouwelijke familieleden, allen in het zwart der hofdracht. Ze was niet zóó jong als ik had gedacht; onder haar wit onbewogen gezichtje stond haar zwarte kleed stijf uit van de zware edelsteenen; ze liet haar schoentjes vóór de onderste trede, en zette zich tegen het lange kussen, als een kostbaar afgodsbeeldje. Dienaressen wuifden haar met gouden waaiers koelte toe; zij zat onbeweeglijk, zonder op te zien; ze zat zóó stil, dat zelfs het licht in haar diamanten kroontje niet bewoog. Ze was een stukje ongerepte Oostersche wereld, schoon en geheimzinnig, terwijl de prinsen, die tegelijk ceremoniemeesters waren en genoeglijk onder elkaar stonden te praten en te overleggen, ons vertrouwd en Westersch aandeden. Nu zou de moefti de oorkonde gaan voorlezen, waardoor het onbeweeglijke vrouwtje op den troon tot haar nieuwe waardigheid zou worden verheven; de sultan, goedmoedig, zwaaide een paar keer met zijn armen om te trachten aan het getater en gekir der vele kinderen een einde te maken, maar toen zijn pogingen niets baatten, gaf hij het lachend op. De eerste regels, die de moefti blijkbaar uit het hoofd kende, liepen vlot van stapel, maar toen hield de waardige man het papier ver van zich af, draaide zijn hoofd een beetje schuin, en kon er tòch niet uitkomen: hij had zijn bril vergeten! Onmiddellijk schoot de sultan te hulp en leende hem den zijnen. Deze eenvoudige hulpvaardigheid, juist bij den heerscher van een volk, dat zoozeer aan ceremonieel
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
59 hecht, trof me als bizonder beminnelijk, en terwijl de moefti nu zonder haperen verder las, keek ik nog eens naar het ronde, nog jonge sultansgezicht, dat iets argeloos' en opens heeft, zooals men zelden bij Oosterlingen ziet. Toen liet hij ons vragen, of we de jonge prinses allemaal met rijst en bloemen wilden gaan bestrooien, en op het rijtje af bestegen we den troon; het fijne, tengere dochtertje van den gouverneur vooraan. Van drie soorten rijst (gepelde, gele en gepofte rijst) moesten we enkele korrels in de hand nemen; een paar melati 1) bloemetjes, wat fijn, geurend groen, dat alles even boven wierook wijden en het dan over haar heen werpen, als symbool van den overvloed, de vruchtbaarheid en de schoonheid, die we haar toewenschten; een der jongere prinsen reikte ons een, tot een zakje gevouwen, pisangblad, waaruit we tot slot wat reukwater over haar sprenkelden; toen gingen we, voorzichtig tastend, de treden van de troon achteruit weer af. Ik had 't gevoel, dat ik 't erg onhandig deed, en dat de Inlandsche toeschouwers gelijk zouden hebben, als ze me achter mijn rug een beetje uitlachten, vooral toen ik zag, hoe, na de Europeesche dames, de moefti, de jongere prinsen, haar vader en haar schoonvader haar met aangeboren gratie op dezelfde wijze huldigden. En ik maakte mij bewust, hoe wij Europeanen, als we eenige beschaving hebben, den Inlander wel respecteeren in zijn adat, maar veel te snel met spot klaar staan, als hij Westersche gebruiken tracht na te volgen. Hoe jammerlijk tasten wij echter zelf mis, als we ons maar even in hun Oostersche wereld wagen! O natuurlijk, we zouden veel liever zien, dat ze heel dat schoone bouwsel van etiquette en kleederdracht intact hielden; het schrijnde ons even, toen we opmerkten, dat de secretaris van den sultan, die een paar statige mannen met eenig
1)
boenga rampeh.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
60 ceremonieel in den adelstand verhief, onder zijn mooie, donkere kleed, stijf gesteven manchetten droeg; we vielen als uit een andere wereld, toen, na een gebed met veel luide ‘amin's’, één der prinsen ons, uit een tinnetje van Cadbury, chocolaadjes kwam presenteeren; maar is het aan ons hier aanmerking op te maken, nadat wij hun de wetten, de gewoonten, de gebruiken van ‘bij ons thuis’ met alle kracht hebben opgedrongen? We kunnen nu eenmaal niet precies afmikken, welke ‘tradities’ we wel in stand hadden willen houden, omdat ze ons als een mooi sprookje aandoen, en welke we gemakkelijker vonden af te schaffen. De kroonprins, die voortreffelijk Hollandsch spreekt, is nog veel meer Westersch georiënteerd dan zijn vader; als hij eenmaal aan de regeering komt, stort het heele ‘sprookje’ in elkaar, omdat er geen ziel meer in woont. Nadat er een kiek was gemaakt, kwam het kostbare, stijfstaande poppetje de treden van den troon weer af en we dachten al, dat de plechtigheid voorbij was. Maar eerst wierp ze zich nog op den grond neer voor haar schoonvader en haar vader; ze boog het met diamanten gekroonde hoofdje tot op den bodem; toch konden wij, Westerlingen, dit zich vernederen tot in het stof nog gemakkelijker aanvaarden dan het feit, dat ze gedurende al deze ceremoniën geen enkel oogenblik contact had gezocht met haar echtgenoot. De auto's reden voor: de sultan en de kroonprins stonden beneden aan de trap om ons uitgeleide te doen. De heerscher ging geheel op in den voorkomenden, beminnelijken gastheer, die zich als zoodanig tot elken dienst bereid toonde. ‘Nu zullen ze wel gauw op de zaal aanvallen om haar tot een geschikte danszaal voor vanavond te maken’, zeiden we tegen elkaar. Want om half zeven zwaaiden de auto's alweer het hek van het paleis binnen; nu waren er wel honderden Europeanen genoodigd, waartusschen de enkele prinsen
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
61 en rijksgrooten, in hun kostbare kleedij, als figuren uit een schoon spel, rondwaarden. De jonge prinsen dansten met blanke vrouwen en meisjes; het kleurige gewemel van baltoiletten en schitterende hoofddoeken hield m'n oogen geboeid, toen een der gasten mijn aandacht naar het open latwerk van een zijmuur keerde, waar we in het duister gesluierde hoofdjes zagen schemeren, en oogen raadden, die gretig toekeken naar het feest, waar hun eigen mannen met vreemde vrouwen dansten. ‘Daar zit het prinsesje van vanochtend en alle anderen in het donker...... Kan dat nu zoo maar? Moeten we niet opkomen voor onze zusters?’ Ik keek in het jonge, geanimeerde gezicht van de blanke vrouw tegenover me; ik zag, dat ze zelf mateloos van haar vrijheid en van haar jeugd genoot, en deze vreugde ook gul aan anderen wilde brengen; maar ik zag vele andere gezichten in de zaal, waar, onder den verstarden glimlach, teleurstelling, vermoeienis, onbevredigdheid, onrust en verdriet hun lijnen hadden getrokken. En ik dacht: ‘wie derft er méér?’ Zij die de ontgoocheling van ‘too much liberty’ hebben gekend; die in het wijde licht haar persoonlijkheid hebben kunnen uitleven en dat met zooveel onstuimigheid hebben gedaan, dat ze aan haar doelloos egoïsme dreigen ten onder te gaan; of de droomende ongerepte vrouwtjes, daar in het donker, achter de tralies, onze hunkerende zustertjes, die zich niet bewust zijn, hoe 'n schat ze bezitten in de toegewijdheid van haar ongecompliceerde hart......
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
62
XIII. Tot nu toe had de naam ‘Atjeh’ geen andere begrippen-associatie bij mij opgeroepen, dan de herinnering aan een ‘kaulauniaal’, die smakelijk over ‘den oorlog tegen de Atjineezen’ kon zitten vertellen, en het zorgeloos wreedaardige lied, dat ‘Toekoe Oemar’ hangen moest. Maar nooit was ik zóó blij geweest, dat ‘de onzen’ het, vechtende en pacificeerende, behouden hadden, als dien zonnigen Zondagmiddag, toen we de grens van het departement van de Oostkust waren overgereden, en langs de wegen, die in het midden met gras waren begroeid, naar het strand aan de straat van Malakka koersten, waar onze eerste halte zou zijn. Atjeh is een ideaal land om vacantie te houden. Je hoeft er je niet te geneeren, dat je niets uitvoert, want de inwoners blijken zelf de kunst van luieren uitstekend te verstaan; telkens zien we langs den weg een op palen opgetrokken, aan alle kanten open afdak, dat als societeit dienst schijnt te doen, waar de mannen liggen te rooken, waar de vrouwen een kind zitten te troetelen, en dat mij, om een onnaspeurlijke reden, aan de koepels van onze achttiendeeuwsche patriciërs doet denken. Het is ontegenzeggelijk de duivel, die me tot deze gedachtencapriolen verleidt; want de deftige heeren zou het tot in hun graf verontrusten, wanneer ze wisten, dat er een parallel werd getrokken tusschen hun eerbiedwaardige
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
63 gedegenheid en deze vuile, onmaatschappelijke slampampers. Natuurlijk wil ik niet beweren, dat een Atjeher nooit werkt; als er rijst geplant moet worden, of als er een dijkbreuk is, weet hij wel degelijk de handen uit de mouwen te steken (welk beeld eenigszins onwezenlijk is, omdat hij veelal geen mouwen aan heeft!) Maar ze zijn niet in de Westersche dwaling vervallen, dat arbeid de noodzakelijke vulling is van iederen dag, ook als je niet ziet, dat er onmiddellijk iets mis zou gaan, wanneer je het naliet. Wat zouden ze zich druk maken? Ze hebben zoo weinig behoeften: hun sobere, armelijke huis, een handvol rijst, een sirih-pruim. De jongetjes loopen er naakt, met niets dan een kettinkje om hun hals, soms met een paar tijgertanden; zeker om heel sterk te worden. Den openbaren weg gebruiken ze als hun droogschuur; daar liggen de halve cocosnoten uitgespreid op den grond om er copra van te maken; daar drogen ze hun rijst en hun pinangnoten; zelf wandelen ze bij voorkeur langs den spoorbaan, omdat daar toch maar twee keer per dag een treintje langs komt, maar een automobilist, die deze gewoonte niet volgen kan, dreigt telkens een oogst te verwoesten. Wie zich - helaas, helaas, - net als de automobiel aan den openbaren weg houden, dat zijn de koeien, de kalfjes, de buffels, bokken en geiten, een enkel mager schaap met lammetjes en een heel enkel paard. Toen we nog thuis waren, had men ons als grap verteld, dat er een machthebber was geweest, die, voordat hij in Atjeh op tournée ging, altijd bevel gaf alle vee van den weg te drijven, opdat hij vrijelijk zou kunnen doorrijden; maar dien middag, iedere minuut toeterende en inhoudende om een bruin gevlekt geitje te sparen, om een geagiteerde koe gelegenheid te geven eerst rechts en dan links uit te wijken en daarna op een wiebelend drafje nog 's een twintig meter voor ons uit te rennen, hebben we honderdmaal gewenscht ook de macht te
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
64 hebben een oekase uit te vaardigen, dat dien dag de groote weg niet als weideplaats mocht worden gebruikt. Ze zullen het ons op school wel hebben geleerd, dat de Atjehers een veeteelend volk zijn. Het feit lag zoo geheel buiten m'n belangstellingssfeer, dat ik zelfs geen spoor van deze les in mijn hersens heb kunnen terugvinden. Maar nu weet ik het tot het eind van m'n leven: ze hebben bont gevlekte koeien, ossen met een grooten knobbel op hun rug, en eindeloos veel buffels, grijs als olifanten, die er nog veel vuiler uitzien dan hun natuurkleur is, doordat ze telkens een modderbad gaan nemen, om zich eenigszins tegen de muskieten te beveiligen. Ze zijn log en traag in hun bewegingen, en daarom treft het telkens weer, hen samen te zien met de blinkend blanke, slanke reigers, die zich op hun breede ruggen zetten, en de insecten van hen wegpikken, of met hen meewandelen door de wei, in de hoop, dat hun zware pooten wel eens een kikker of een andere levende versnapering zullen opjagen. Na acht uur rijden, schieten we de schaduw van een tjimara laan in, en mijn man zegt onmiddellijk: ‘Nu zul je gauw de zee zien, want we zijn er bijna...... Overal waar tjimara's zijn, is garnizoen of is tenminste garnizoen geweest...... Onze soldaten blijken een groote voorkeur te hebben voor deze boomen...... Ze hebben ze overal geplant.’ Omdat ze lijken op onze dennen, philosopheer ik voor mezelf; omdat de soldaten in den vreemde, dag aan dag in levensgevaar tusschen de vijandige bevolking, een stukje veilig moederland wilden scheppen...... Dan staan we aan de blauwe zee, waarop lustige prauwtjes zeilen. Nu het rumoer van den motor stil is geworden, duizelt het me wel een beetje en de aarde schijnt niet vast te liggen. De huizen van de kleine stad staan in het laaiende middaglicht strak van verveling; het verlaten, vervallen hotel schaft ons, uit blikken, echt Hollandsche erwtensoep en echt Hollandsche zuurkool
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
65 met spek. We denken aan een lekkeren vriesdag, zooals bij deze spijzen behoort, maar we kunnen onzen zakdoek bijna niet neerleggen, zoo voortdurend moeten we ons gezicht afvegen. Als het daverende van den dag voorbij is en het licht stiller begint te worden, gaan we ook vanzelf rustiger rijden. We weten nu wel, dat we de vooraf gestelde dagtaak met gemak zullen volbrengen; de wegen zijn goed; aan het uitzicht zijn we al gewend geraakt; we ‘varen lekkertjes voor den wind’ en nemen den tijd, naar de inlanders te kijken, die in de houten staketsels springen, waarmee hier en daar het moeraswater vastgehouden wordt, om met hun handen de kleine vischjes te vangen. De chauffeur heeft geluidloos achter onzen rug een paar keer een sigaret aangestoken en is nu eindelijk bevredigd ingeslapen. Hij ligt achterover met open mond. Het wonderbaarlijkste is eigenlijk, dat de strijd in dit land nog maar zóó kort geleden is; dat de wegen, waarlangs wij nu spelevaren, zijn aangelegd met de spade in de eene hand en de karabijn in de andere, omdat er altijd een overval dreigde; dat nóg telkens er onverwachts uitbarstingen van vijandigheid voorkomen. 1) 2) Voor enkele jaren werd den Europeaan nog ‘Kafir’ of ‘Babi’ nageroepen; nu krijgen we overal een gepast antwoord, als we naar den weg vragen. Wel hebben ze niets van de beleefde bescheidenheid van Javanen; maar ze staan fier, als man tegenover man. ‘Een fanatiek volk,’ zegt mijn man, ‘laatdunkend en vuil. Het heeft ons heel wat Hollandsch bloed gekost.’ Is het niet wetenschappelijk vastgesteld, dat de woorden, die we omstreeks vier uur in den middag hebben gehoord, de gedachten, waarmee we ons op dát uur hebben bezig gehouden, ons 's nachts in den droom komen verontrusten? Hoe klopt dien nacht mijn
1) 2)
Christenhond. Zwijn.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
66 hart, als ik in het nauwe eenpersoonsvliegenkastje lig opgeborgen, waar het ledikant maar net in kan; en buiten begint een hartstochtelijk geroffel op een petroleumblik en een donker gezang, dat mij onmiddellijk aan de godsdienstoefeningen in onze moskee herinnert...... Moorden op Europeanen gebeuren veelal onder den invloed van een religieuse extase..... Heer in den hemel, hier lig ik in den heeten nacht, met de muskieten zoemende om mijn hoofd, en ik durf m'n bed niet uit, want ik heb kakkerlakken gezien van een formaat, waarvan ik thuis nooit had gedroomd;...... en daarbuiten is het gehuil van eentonig biddende stemmen en een eindelooze roffel; soms wordt het een poosje stil, maar dat is eigenlijk nog angstwekkender; wie kan 1) zeggen, of ze nu niet op geluidlooze, bloote voeten rond de passang-grahan sluipen? Want dit is toch het hartje van Atjeh en wij zijn niets dan Kafirs...... Wat ben ik dankbaar als we den volgenden ochtend, allebei onvermoord, aan het ontbijt zitten en ik om de dwaze denkbeelden van dien benauwden nacht kan lachen. ‘Maar wat voor heidensch kabaal maken ze hier toch, als een fatsoenlijk mensch wil slapen?’ vraagt mijn man aan den boy, die met een slap bezempje rondslentert. ‘Dat zijn de voorbereidingen voor 31 Augustus, den verjaardag van Koningin Wilhelmina; dan zal er een groote zanguitvoering zijn; ze oefenen elken avond.’ Wanneer zal West Oost leeren begrijpen? Daar lig ik uren lang te trillen in mijn bed, en meen elk oogenblik een klewang in het donker te zullen zien glinsteren, terwijl de Atjehers, van de loyaalste gevoelens vervuld, met toewijding een zege-bede voor onze landsvrouwe zitten in te studeeren...... ‘Hoe Koninginne-verjaardag in 't hartje van Atjeh werd gevierd......’ 't is een titel, die onmiddellijk inslaan zou...... Ik kijk beschaamd naar mijn
1)
Huis, waar in de eerste plaats gouvernementsambtenaren een tijdelijk onderdak kunnen vinden en dat ook voor gewone passanten open staat.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
67 man, die zijn lach achter een theekop tracht te verbergen. ‘Ik ben maar een laf schepsel; en het was zoo moordend warm en de muskieten zoemden zoo......’ ‘Zoolang je nog geen klopgeesten hoort en je nog niet in ‘stille krachten’ verdiept; zoolang je maar bang blijft voor kerels van vleesch en bloed, heb ik er niets op tegen’, zegt hij moedgevend. ......Nog eens rijden we uit; nu is het nog maar om een laatste vier uur te doen; op een groot bord staat de weg als ‘moeilijk’ aangegeven, en inderdaad buigt hij heen en terug den berg op als de beenen van een haarspeld. Weldra zijn we boven de palmengrens uitgestegen; bloeiende rhododendrons staan aan beide zijden; de eene rij bergen na de andere doemt voor ons op; en daar zijn de dennen, niet meer de dunne tjemara's, waarmee we het beneden moesten doen, maar echte, volle Europeesche dennen. Een heerlijk koele lucht waait onze huid droog...... Kijk, mijn handen zijn al weer net als in Holland, met kleine karteltjes er in; ik krijg heusch koude voeten, zalig! De chauffeur zit in elkaar gekrompen; hij kijkt zéér misprijzend, omdat hij niet begrijpt, wat het plezier is van in de kou vacantie te gaan houden; maar de apen in het bosch lachen zoo luid en hoonend, alsof ze zoowel met zijn afkeer als met ons enthousiasme spotten. ‘O kijk eens’, roepen we tegelijk, en zwijgen dan allebei: ver beneden aan onze voeten ligt het blauwe meer, in een diepe kom: de bergen er om heen, gedeeltelijk barre rots, gedeeltelijk begroeid, dringen strak tegen den spannenden hemel op; als we over den rand van onzen weg kijken, zien we een paar sawah's; het doel van den tocht moet nu bijna zijn bereikt. ‘Laut Tawar,’ het betooverde meer, in de beteekenis van geneeskrachtig meer,’ heb ik bij Snouck Hurgronje gelezen. Maar ons, die het door donkere dennenboomen heen, telkens even, blinkend en zilver-blauw zien glanzen, lijkt het dien ochtend ook ‘betooverd’ in anderen zin.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
68
XIV. Is dit huisje werkelijk heelemaal voor ons alleen: de eetkamer met haar gezellige theetafel, de zitkamer met een echten schoorsteenmantel, de slaapkamers met zooveel ledikanten, dat je, net als Sneeuwwitje bij de dwergen, ieder uur in een ander bed zou kunnen kruipen? maar vooral de erker met het verrukkelijk uitzicht op het meer en de strakke bergen er omheen en den wijden, wijden hemel er boven...... Den eersten morgen in alle vroegte roept mijn man al: ‘Wil je de zon zien opgaan? Maar het is bar en bar koud; doe alles aan, wat je hebt’. Het licht over het meer is nog loodgrijs, maar links is er al glans in de wolken. Over den weg langs ons huis spoeden de menschen zich in groepjes naar den passar. Je kunt wel zien, dat ze het ijzig vinden, want bijna alles gaat op een sukkeldrafje. De vrouwen hebben een koninklijke houding; de mannen dragen wollen selimoet's, in mooie, bestorven kleuren. ‘Kijk, zóó'n doek zou ik wel willen hebben’, zeg ik, dadelijk begeerig, ‘ze loopen er allemaal mee; 't is echt van deze streek’. ‘Dat hoeft je maar één woord aan den boy te kosten, en dan zit hier vanavond zoo'n koopman.’ Maar die arme, arme, bloote ventjes, die in den killen morgen mee moeten! Later, als de zon boven de bergen is gekomen en de zware nevels opdrinkt, alsof ze uitgedorst was, moet het wel lekker zijn om rond te loopen, zooals God je geschapen heeft; maar nu bijt de kou in
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
69 hun huid, en ze springen op hun teenen over den weg, alsof de barre grond hun pijn deed. Welk een aardig, vrijmoedig volk! Zoodra we ons tusschen hun armelijke hutten hebben gewaagd, op hooge palen opgetrokken, waarin een heel geslacht, soms wel zestig menschen, samen wonen, de jongens aan den rechterkant, de meisjes aan den linkerkant, en de getrouwde paren in het midden, - houden ze ons staande met een goedmoedig: ‘Waar kom jullie vandaan?’ Ze zijn zonder uitzondering zeer vuil, hun woningen volkomen verwaarloosd, maar er ligt een opgewektheid over hun wezen, die ons het gevoel geeft, dat zij misschien toch wel innerlijk vrijer zijn, en meer van de levenskunst verstaan, dan wij, die er last van hebben, dat onze huid prikt van de te felle zon, die het als een gemis voelen, dat er geen ijs is om onze dranken te frappeeren, en die met een zekere angst en een intuïtieven kriebel ons afwenden, als we zien, hoe een moeder den zwaren haardos van haar dochtertje in onze buurt zit te vlooien. Als er nog ergens op de wereld de evenknie van Diogenes-in-de-ton te vinden zou zijn, dan moet het zijn aan het blauwe meer in de Gajolanden, waar de bloeiende bouguinvilles hun kardinaalpaarse bloemen over het water laten hangen, waar de aäronskelken zoo groot zijn als een hand, en de aalscholvers majesteitelijk rondscheren: een oud kereltje, dat, ver van het dorp, in een holte van de rots woont en ons zoo rustig en beleefd ontvangt, alsof hij de gewoonte had, dag aan dag te recipieeren, terwijl hij toch zeker wekenlang geen menschelijk schepsel te zien krijgt; een mager ventje, dat zich met de kleine vischjes van het meer in het leven houdt, die hij bakt op de mat, die hem ook tot slaapplaats dient, en die hij tusschen opstaande bamboestaven heeft uitgespannen. Hij gaat er niet op uit om een wijs mensch te zoeken; het is hem voldoende zelf een vergenoegd mensch te zijn,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
70 met zijn vogel in een kooitje als eenig gezelschap en den innerlijken ‘vrede des harten’. Hoe wijd uiteenloopend lijken hier de mogelijkheden van het leven, en hoe krijgt alles ineens weer glans en beteekenis, nu je je gewoon en vrij kunt bewegen, als in Holland; nu je kunt wandelen en warm worden; en kunt gaan zitten en weer opkoelen; nu je roekeloos een paadje ophuppelt, zonder dadelijk buiten adem te raken, en languit onder een denneboom ligt, zonder bang te zijn voor onbekende gevaren. Want dit is misschien het meest essentieele: dat de spanning van de tropen je hier heeft vrijgelaten; dat je niet meer vreest aan alle kanten belaagd te worden door ziekten, door infecties, door geheimzinnige dieren, door iets ontastbaar schrikwekkends; maar een vlieg een vlieg blijft vinden, op een kakkerlak moedig je hak durft neerplanten, en den boy, die, zóó van het bemesten van den tuin, het eten opdraagt, gemoedelijk een viespoes noemt, zonder je over de hygiënische gevolgen eenigszins te verontrusten. We eten de kip, die den vorigen dag nog om ons huis liep te kakelen, groente van eigen grond en de tong van een der runderen, die onze heenreis zoo hebben belemmerd. We drinken het water, dat in den mandibak in gesloten flesschen ‘kalt gestellt’ is; en als de waterleiding eens weigert, omdat ons huis nogal hoog ligt, zijn we zelfs bereid zoo maar uit het meer te scheppen, omdat in deze koele, zuivere lucht, alles onschadelijk moet zijn. 's Middags loopen we over de hooge grasvlakte, de blang, terwijl de zon al bijna de kammen der bergen raakt. De kleine paarden worden door de jongens naar hun stal gedreven; in de verte is gejuich van de Inlanders, die voetbal spelen; het groepje Europeanen tennist voor het huis van den assistent-resident. Als we thuis komen, - de Van Dalenboom, die naast ons erf staat, lijkt dreigend groot en zwart in de sche-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
71 mering - hurkt een kerel zwijgend voor onze deur, die een pak met kains bij zich heeft. ‘Daar heb je het al’, zegt m'n man, ‘je hoeft maar een wensch uit te spreken......’ Hij spreidt de wollen selimoets voor ons uit; ze zijn spiksplinternieuw, met helle kleuren, en ik begrijp niet, waarom ik opeens, in Takéngeun, verder dan ooit van de Hollandsche samenleving, aan dat winkeltje in de Schoolstraat moet denken, waar we, na de gelukkige beëindiging van de ‘groote schoonmaak,’ soliede blauw katoen voor dienstbodenjaponnen gingen koopen...... ‘Zoo dichtbij valt 't niet mee’, zeg ik een beetje onzeker, ‘ik denk, dat 't wasschen en 't verschieten - en misschien ook 't niet-wasschen en de viezigheid, pas de de mooie bestorvenheid aan de kleuren geeft...... Die we uit de huizen zagen hangen en die ze droegen, waren véél fijner van tint’. Mijn man kijkt naar een wit kaartje, dat er aan bengelt en begint te lachen. ‘Van Heek & Co. Enschede. Hulde aan onze nationale industrie!’ We zijn er tijdens ons heele verblijf niet meer van los gekomen; waar we ook heen reden, overal hing zoo'n vlag van Van Heek, met zijn mooie ‘bestorven’ kleuren, te luchten in de zon; overal dook opeens een figuur langs den weg op met zijn schouders in een Van Heek-sprei gedrapeerd; en toen ik onlangs in de courant las, dat er iets broeide in de textielindustrie in Twente, bedacht ik met bezorgdheid, dat de oeconomische machine toch wel erg gecompliceerd in elkaar moet zitten, als de luierende, gezelzende Gajo van die moeilijkheden in Enschede den last en de gevolgen zou ondervinden.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
72
XV. Het was weer zoo'n heerlijke, lange dag geweest van niets anders doen dan dingen, die je prettig vindt: we waren een bergpaadje opgestolperd, tot wezenlijk de laatste schemer van begaanbaarheid verdwenen was; toen hadden we onder een boschje liggen kijken naar het dorpje in de diepte en de rivier, die uit het meer haar loop nam; 's middags waren we naar de paarden gegaan en hadden een uitvoerig gesprek met den staljongen gevoerd, en we hadden op het kleine Europeesche kerkhofje gezeten, waar aan den eenen kant de militairen en aan den anderen kant de burgers begraven liggen, die hun vaderland niet meer hadden mogen terug zien; ten slotte waren we gaan winkelen langs den passar, waar de mannen ijverig hun naaimachines lieten ratelen over de zwarte Atjehsche stof, waarop ze kleurige figuren trokken. Er was een Chineesche bruiloft dien dag, waarvoor de halve buurt was uitgeloopen: door de met papieren bloemen versierde deuropening zag je de feestvierenden uitbundig zitten eten; een dronken, oud ventje werd tusschen twee jongens in z'n huis gesjouwd; we kwamen onzen waschbaas tegen; we haalden aan het postkantoor een duit je op, dat ons van een vorige afrekening nog toekwam; we slenterden langs den geweldigen waringinboom op het pleintje, waaromheen de Gajo's een soort beurs houden; en toen we eindelijk thuis waren aangeland, wachtte ons daar weer de vreugde van, in de diepe vensterbank gekropen, over het meer
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
73 uit te kijken, dat onder den besterden hemel, tusschen den kring van rotsen, zoo rustig leek als een vijver. We hadden onze Europeesche pakjes aan; geen muskietenkaarsje bedierf de zuivere atmosfeer; onze huid voelde droog en koel en we konden niet anders dan herhalen: ‘net een zomernacht in Holland’, ‘net een Zwitsersch bergmeer’, ‘net een verbreeding van de fjorden,’ terwijl de gasolinelamp suisde en een Chinees in de verte melancholiek op z'n fluit blies. Toen hoorden we plotseling een auto op den verlaten weg stil houden en een oogenblik later stond een tengere figuur, met een plantershoed in de hand, in onze deuropening: of we belangstelling hadden om een koffieplantage te komen zien, maar zes kilometer van ons vandaan...... Hij had toevallig gehoord, dat we in de buurt waren, en we zouden welkom zijn, morgen of den dag er op; wanneer we maar wilden...... We namen het dankbaar aan en twee ochtenden later reden we, met een matig vaartje, in een heerlijk frisschen wind den grooten weg af, tot het punt, waar een kedeh-in-aanbouw ons toonde, dat in deze buurt een bedrijf zich aan 't ontwikkelen was, dat den Chineeschen winkelier vertrouwen inboezemde; en toen we uitgestegen waren en een kronkelend wegje waren opgeklommen, stonden we eigenlijk dadelijk al midden in de koffie. Ik weet niet, of het een speciaal vrouwelijke eigenschap is, je voor de dingen, waar je niet met je neus voorgezet wordt, dan ook biester weinig te interesseeren; ik moet in elk geval tot mijn schande bekennen, dat ik heel mijn lange leven elken dag mijn kopje koffie heb gedronken, zonder mij aan de herkomst van de boonen heel veel gelegen te laten liggen. Nu zag ik de roode vruchtj es tegen de takken opgedrongen, zoo groot als een kleine kers; maar de groeiwijze deed me aan hulstbessen denken, die ook zoo samengedromd tusschen de donkergroene blaren kunnen schuilen. Langs het golvende terrein strekten de koffievelden
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
74 zich uit, overvloedig vruchtdragend; de boompjes keurig rij aan rij geplant, met zeven meter tusschenruimte, opdat de takken zich vrij zouden kunnen ontwikkelen. Hier en daar bloeiden aardappelplanten er tusschen; elders was een hoek tarwe, om brood van eigen meel te kunnen bakken; soms ook kwam er een lap met struiken vol gele bloemen, die aan brem deden denken, en die dienden om den grond te verbeteren. Onze gastheer, grijs van haar, maar vol jong enthousiasme, nam ons vóór alles mee naar het nieuwe kantoor, dat juist was klaargekomen. ‘Eerst de kebon, dan de pondok, dan het kantoor, en als alles marcheert - het woonhuis’, zei hij opgewekt; ‘in 't begin hebben ze daar beneden gebivakkeerd, mijn zoon in het eene huisje van atap en bilik en de mandoer in 't andere...... En toen, na den dood van mijn vrouw, ik er bij kwam, omdat ik voelde, dat ik me een nieuw levensdoel moest scheppen, - toen maakten ze een overdekking van den afstand tusschen die twee hutjes en dat werd mijn slaapkamer; ik kon aan beide kanten de wanden raken...... Nu, over een jaar misschien, bouwen we een echt huis, daar op den berg, waar ze nu aan 't afbranden zijn’. We waren ineens allebei stil geworden; deze man had met zoo sobere woorden ons even de groote lijn van zijn leven aangegeven, dat we ons onbewust schaamden over de kronkelingen en gecompliceerdheden, waaraan wij onze dagen offerden. Hoe eenvoudig en zuiver leek dit bestaan; hoe taai en volhardend ging de strijd van deze pioniers naar één doel: een deel van die uitgestrekte, woeste Gajolanden in cultuur te brengen; het land productief te maken, zooals op onze Oostkust de grond productief gemaakt was. ‘Kijk’, zei onze gastheer nadenkend, terwijl in het gedeelte, dat ze aan het schoonmaken waren, een groote boom met vervaarlijk geritsel en gekraak naar beneden kwam, ‘mijn dochter vindt dat altijd een náár gezicht.....’
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
75 Ik vergat te luisteren naar zijn verdere verhalen, omdat ik aan het meisje moest denken, dat hier alleen, van alles af, met een vader en drie broers, haar afgezonderd leventje leidde; dat wel eens in ons dorp kon komen tennissen met de acht Europeanen, die daar woonden, maar dat verder toch heelemaal aangewezen was op haar bloemenkweekerij, op haar groententuintje, op het hertje, dat ze met melk groot bracht, en haar eigen meisjesdroomen...... Maar toen we in het sobere woonhuis stonden, werd het ons nog wonderlijker te moede; hier was niets dan het strikt noodzakelijke; de muren waren met couranten beplakt, in een kast stonden monsters van koffieboonen; alles was goed onderhouden, maar zoo sober, als voor een asceet; en daar troonde dan als gastvrouw een tenger meisje, met verfijnd raffinement gekleed, een kostbaar, broos dametje, met een lichte stem en innemende manieren. De koffie werd rondgediend en we getuigden, dat we nog nooit zulke geurige hadden gedronken. Een van de zoons liet ons foto's van bizonder zwaar dragende takken zien; een ander deed ons twee groote blikken boonen present. De vader, hoofsch als een ridder, plukte de mooiste orchideetjes voor mij uit den tuin, en beloofde me groente en vruchten. Overstelpt met goede gaven keerden we naar onze auto terug, uitgeleide gedaan door de vier mannen, die, ieder op hun eigen wijze, ons nog iets vriendelijks wisten aan te doen; we hadden moeite om bij 't bedanken niet het eene of het andere prettige te vergeten. Maar toen we wegreden, waren we toch eigenlijk van iets anders onder den indruk, dan van het floreerende bedrijf; iets anders dan de energie en de toewijding voor hun werk van deze ondernemende mannen of de charme van het fijne meisje. Wat ons stil en heimweh-achtig maakte, was, dat we een oogenblik van buitenaf hadden mogen zien een hartelijk, beschaafd familieleven van vol-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
76 wasserten onder elkaar; een band, onverbreeklijk door zijn natuurlijkheid, maar met voorzichtigen eerbied beleefd, omdat zij, die er door omsloten werden, bewuste menschen waren, die er de kostbare waarde van kenden. En in dit land, waar de jongeren zoo dikwijls feller en ruwer worden, juist doordat dat inniger en vaster gevoelsleven ontbreekt, is het even mogen ademen in zoo'n sfeer van familie-genegenheid, die, midden in de wildernis, de stemmen zacht en gevoelig en de harten levend had doen blijven, een zeldzame genade......
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
77
XVI. Langs begroeide bergen, langs kale bergen, langs bergen met dennen overdekt en andere met zóó steile paadjes, dat de schapen die er tegen op klabasterden, den indruk maakten er tegen vastgeplakt te moeten zijn, bereikte onze kleine motorboot eindelijk de resten van een steigertje: een paar smalle dwarsleggers, waarvan de planken grootendeels waren verdwenen, terwijl er waarschijnlijk van een leuning nooit sprake was geweest. ‘Moeten we er hier af?’ vroeg ik een beetje onzeker; maar de dokter, die ons meegevraagd had, vermoedde zelfs niet, wat de grond van mijn weifeling was; hij vond zoo'n debile landingsplaats blijkbaar zoo volkomen normaal, dat hij zelfs het kalmeerende woord vergat, waarmee anders oud-gasten een onwennig singke'tje plegen te troosten: ‘Het is Indië, moet u maar denken’. Hij stak me een stevige hand toe en zei: ‘Stapt u daar niet op, want deze plank lijkt wat vermolmd; wacht, deze houdt wel...... Als u nu langs dien dwarslegger balanceert...... als u duizelig wordt, moet u uw handen maar op m'n schouders leggen......’ ‘Hat mancher mehr vollbracht, als er wohl selbst gedacht......’ zuchtte ik, toen we eindelijk op den vasten grond waren aangeland. Is er beter middel tegen angst, dan de gêne om voor die bangheid uit te komen? Zou ik nu in de toekomst ook over de kettingbrug in Roozendaal durven, en op de moving-staircase van den underground?
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
78 ‘Moving staircase’, ‘underground......’! en ondertusschen liepen we op een landweg, in 't hartje van de Gajolanden, op weg naar een dorp, welks eenige communicatie met de buitenwereld via een totaal vervallen steigertje ging met een sampan, of, als uiterste van modern snelverkeer, met de kleine, aftandsche motorboot, die, voor twintig jaar, in stukken den berg opgesjouwd was, (waarschijnlijk nog door een der olifanten die, voordat de auto de afstanden verslond, het grootste deel van het vervoer voor hun rekening hadden gehad), en die hier door Inlanders in elkaar was geklonken. Welke afgelegenheid in Europa haalde ooit bij dit echte ‘binnenland’ van Indië? En hoe verschilde het werk van dezen dokter, die er bijna dag aan dag op uittrok, te paard, per auto, per boot, en nu weer eens een flink eind te voet, van de praktijk van zijn collega-in-de-stad, die rustig in zijn spreekkamer ontvangt en geregeld zijn visites rijdt, zonder onderbrekingen van stukken weg, die kapot geslagen zijn, noodweer op het meer, of een paard, dat voortdurend uitglijdt over het natte bergpad...... De veearts was ons al voorgegaan; de mantri met den trommel vol medicamenten kwam achter ons aan en toen we ongeveer 'n half uur geloopen hadden, zagen we een klein huisje, waar een dichte schare omheen gedromd stond. ‘Zijn dat allemaal patiënten?’ vroegen we verbaasd, maar de dokter stelde ons gerust met de verzekering, dat 't grootste deel belangstellenden waren. ‘U moet denken: de komst van den dokter is hèt pretje van de week. Alles gebeurt hier in volkomen openbaarheid...... Kiezen trekken vinden ze b.v. prachtig. En ze komen met hun kwaaltjes nog niet eens, omdat ze er zoo erg veel last van hebben, maar vooral om mij een plezier te doen......’ Maar toen we eenmaal in de kleine kamer zaten, terwijl de patiënten bij twee en drie tegelijk werden toe-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
79 gelaten, en door alle openingen in de muren de donkere hoofden van familie en vrienden naar binnen staken, die de gebeurtenissen in gespannen aandacht meeleefden, toen wist ik niet meer, of ik het dwaas of aandoenlijk vinden zou. De enscèneering van die samengeschoolde menigte en ook de joligheid van den dokter, die met een grap en een vriendschappelijken opstopper den gang in het zielige défilé hield, riepen onontkoombaar de schilderijen van Jan Steen in de herinnering; - maar als je je realiseerde, hoe wij, groote, sterke, wei-doorvoede Europeanen, afstaken bij dit tengere ras; en hoe wonderlijk het was, dat Hollandsche wetenschap op dit allerafgelegenste plekje van de aarde, genezing en verlichting kwam brengen; als je de zachtheid zag, waarmee de stoere dokter een kereltje, mager van de malaria, optilde, of een oude vrouw over het haar streek, nadat hij haar zieke oogen had ingedruppeld; - dan zwenkten je gedachten opeens van Jan Steen naar het evangelie...... Want als een weldoener moesten deze onwetende zielen den blanke beschouwen, die een wit poeder op hun tong uitstrooide - en hun hoest was genezen; die hun wonden met zalf bestreek - en ze werden geheeld; die hun tabletjes gaf en hun moeheid verdween, ze waren niet langer afwisselend koud en warm...... Alle medicamenten werden onmiddellijk verstrekt, en iedere patiënt slikte ze droog door, zonder een kik te geven; alleen een armetierige zuigeling, over wier toestand de vader uitvoerige en bezwaarlijke verhalen had staan doen, terwijl de moeder er zwijgend en zonder blijk van meeleven bijstond, - alleen die zuigeling stak haar tongetje met het genezende poeder onmiddellijk weer uit haar mond: de moeder gaf het ijlings de borst, om het zoo te helpen doorspoelen. ‘Kettol, kettol,’ riep de mantri naar buiten, toen de patiënten met beenwonden, met uitslag, met schurft, oogziekten en malaria waren afgehandeld...... Dit bleek de oproep te zijn voor de kinderen, die aan wormen
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
80 leden; de dokter, met z'n kepi al op, speelde nog even met de jongetjes, die allemaal geduldig hun mond voor het geneesmiddel open hielden; toen stapten we naar buiten, waar de patiënten nog genoeglijk bij elkaar zaten; het kleine meisje met het Engelsche pluksel op haar wang speelde met de patiëntjes van de wormen; de man met de oogziekte zat te knipoogen tegen het licht, en de Atjeher, die een injectie had gekregen, bekeek belangstellend de prik op zijn arm. Naakte kereltjes liepen over het gras; vrouwen, vuil en met weinig bedekking, hurkten bij hen neer, en weer trof het ons zóó, dat deze menschen het goede oogenblik in zijn volle breedte konden beleven, dat we verzuchtten: ‘Wat een eenvoudig, gemakkelijk leven.’ ‘Toch hebben ze 't niet zoo pleizierig, als wij denken,’ zei de dokter peinzend. ‘Ze zijn bang voor booze geesten, die hun altijd en overal kwaad willen. Ze hebben geldzorgen, waar ze nooit meer uitkomen. Want als ze eenmaal in handen van een soortgenoot zijn gevallen, aan wien ze schuld hebben, dan plukt die hen ook, tot de laatste veer toe; niet alleen dat hij hun hun oogst, hun huis, hun gereedschap, hun veld ontneemt, maar tenslotte legt hij zelfs beslag op henzelf...... Het pandelingenschap mag hier nu officieel zijn afgeschaft, - in de practijk gaat 't heel anders toe...... Nee, zij hebben veel narigheid, waar wij geen idee van hebben; en als zij ons zien, houden zij ons natuurlijk voor bizonder bevoorrecht: geld, mooie kleeren, veel eten, macht...... Zij denken, dat wij daarom gelukkig moeten zijn...... zoo zie je weer, schijn bedriegt’. Maar twee van het gezelschap glimlachten tegen elkaar, achter zijn betoogende hoofd om. Omdat ‘schijn’ ook wel eens ‘waarheid sprak’.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
81
XVII. De dokter was 's avonds laat nog bij ons komen binnenloopen. ‘Ik heb morgen een heeleboel te doen; eerst polikliniek in het open veld in Toendjang; dan een bezoek aan de leprozerie en tenslotte koeliekeuring bij paal 82, waar 't Gouvernement zijn proefbedrijf voor de terpentijnwinning heeft. Mijn vrouw en mijn kleine meid gaan ook mee; als u met uw auto achter ons aanrijden wilt...... Er is een ochtend en een middag mee gemoeid, dus we nemen proviand mee’. Dat laatste was op zich zelf al een pretje; want de oude mandoer, die ons huishouden dreef, onder het motto, dat eigen vuil niet schaadde, en dat 't altijd nog tijd genoeg was om te gaan poetsen, als nieuwe gasten hun komst hadden aangekondigd, scheen niets zoozeer te vreezen, als dat we onder weg van den honger zouden omkomen; zoo gaf hij ons een trommel vol sandwiches met rundvleesch mee, een servet met vruchten, een flesch wijn en een pannetje, waarin een getrancheerde kip onder de jus bedolven lag. Vorken en messen had hij blijkbaar overbodige ballast gevonden en we hadden al lang genoeg tusschen dit volk in natuurstaat verkeerd, om daar geen onoverkomenlijke bezwaren tegen te hebben. Zoo trokken we eensgezind aan de vette kluifjes, terwijl de auto over den ongebaanden weg bonkte, en de apen uit het oerbosch elkaar brullend toeriepen. Nooit hadden we zoozeer de waarheid van het ‘primum vivere’ beseft, waarbij alle andere overwegingen nauwe-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
82 lijks telden; het natuurlijke leven van wandelen, baden, eten, slapen, had ook in ons iets opgeschoven, en ik geloof werkelijk, dat, als ik op dat oogenblik, met het kippepootje in mijn hand, opeens door tooverij in den Haagschen Kunstkring zou zijn overgeplant, ik me daar minder thuis zou hebben gevoeld, dan in dit afgelegenste hoekje van Atjeh, waar de Gajo's hun netten liepen te breien langs den weg en waar ze nooit van cubisme en nooit van ‘l'art pour l'art’ hadden gehoord. ‘Ik denk, dat we er bijna zijn,’ zei mijn man opeens, en hij wees op een kerel, die op zware zuilen van beenen voortschommelde. De huid was door de spanning op meerdere plaatsen gebarsten, zoodat hij in afschuwelijke wonden open lag, waaraan de vliegen zich smakelijk te goed deden. ‘Dit is zeker een patiënt, op weg naar den dokter.’ Intusschen stond deze al naast zijn auto, we waren bij de open pendoppo aangeland, waar de zieken zich verzameld hadden en het met zalfjes bestrijken en kinine uitrelken liep weer even vlot van stapel. Dezen keer echter was er iets, dat hen nog oneindig meer boeide dan de aesculaap zelf, en waardoor ze bijna hun kwalen vergaten: het kleine meisje had haar pop meegenomen, een groote, Europeesche met lang blond haar, en dat wonderding ging van hand tot hand, werd bevoeld, beluisterd, beroken, niet in de eerste plaats door het beduusde kleine grut, maar vooral door de mannen en vrouwen, die er niet aan uitgekeken konden raken. ‘Nou vooruit’, zei de dokter, ‘ik heb vandaag nog meer te doen, en ik ben niet gekomen, om jullie met de pop te laten spelen...... Als niemand meer ziek is, dan gaan we maar weer’. Onze chauffeur, een heer onder z'n fluweelen kalotje, die een keurigen alluminium etensdrager mee had, waaraan vork en lepel waren bevestigd, keerde ongaarne naar z'n motor terug; hij had de heele vertooning met onverholen minachting gade geslagen, maar het had hem
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
83 blijkbaar toch zeer geboeid. Allen liepen mee en verdrongen zich om de wagens. Ik ontdekte een klein meisje met groote oogen onder verward haar, dat mijn hart plotseling warm maakte. ‘Kijk 's, net Trinetje’. Het kind school verlegen weg achter het jonge moedertje en gluurde dan nog eens voorzichtig om een hoekje. Het vrouwtje, gevleid door de belangstelling, lachte. ‘Ajo dan maar’, riep de dokter en zwaaide aan ons voorbij. Alles wat jonge beenen had, zette het op een loopen en draafde achter ons aan: meisjes met babies op den rug, kinderen, die pas nog ‘patiënt’ waren, een enkele fleurige, jonge kerel en zelfs één magere grijsaard, die met z'n stok zwaaide. En het laatste, dat we van de nederzetting zagen, was een ventje met een haan in z'n armen gekneld, die den wedloop wel drie minuten volhield. Had hij dit klassieke present aan den aesculaap willen vereeren? Wie zal het ooit weten?...... Tenslotte hief hij zijn vrijen arm ...... een groet? Een teeken? Toen stoven we een hoek om. Eerst zat ik aan de gruwelijke verhalen van de middeleeuwen te denken, de melaatschen met hun Lazarusklep, die alleen als het donker was, naar de bewoonde wereld mochten komen om wat afval van eten bij elkaar te schooien; en de vrome vrouwen, die de charitas en de needrigheid zoover dreven, dat ze haar lichamen aan die ongelukkigen overgaven, om hun begeerten te bevredigen...... Toen kwam de herinnering bij mij op aan ‘l'annonce faite à Marie’ van Claudel, en de opvoering, die Royaards daarvan had gegeven;...... ik zag weer het blinkende lentelicht, waarin de jonge vrouw troonde, de bruid in haar wit zijden gewaad, die al wist, dat zij een geteekende was; die in haar, schijnbaar nog zoo ongerepte en bloeiende, lichaam, reeds het teeken van de
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
84 onontkoombare verrotting droeg; en ik hoorde weer de zoete stem van Mevrouw Royaards, die, toen haar bruigom telkens in betuigingen van liefde en bewondering uitbarstte, niet ophouden kon te smeeken: ‘Zeg het nogeens, zeg het nogeens,’ omdat ze wel voorvoelde, dat, als ze hem de waarheid bekend had, hij haar meedoogenloos zou verstooten...... En de arme, bloote voetjes, als doode vogeltjes naast elkaar liggend, toen ze op de baar werd binnengedragen, hadden na zooveel jaar nog niets van hun aandoenlijkheid verloren...... Vervuld van deze gestyleerde en gedramatiseerde rampzaligheid, meende ik eerst, dat de onopzettelijke, gewone werkelijkheid van een kleine leprozerie, midden in de eenzaamheid, me eigenlijk nogal meeviel; maar ik was er geen vijf minuten, of ik besefte, dat juist het grauwe, het dagelijksche, het onveranderlijke en uitzichtlooze van deze, op het oog maar gematigde, ellende er de wanhoop en de hel van uitmaakte. Nauwelijks hadden ze ons zien aankomen, of ze drongen al om den dokter heen, niet omdat hij hun verlichting van hun kwalen kwam brengen, maar omdat hij onmiddellijk al hun grieven aanhooren moest, en de twistpunten beslechten, die sinds zijn laatste bezoek in de kolonie waren gerezen: de een had de gereedschappen van den ander gebruikt, en ze niet willen teruggeven; er was rijst gestolen bij een jonge vrouw en ze wist wel, wie de dief was; een kerel met een afschuwelijk gezwollen hoofd was drie dagen naar de kampong geweest om z'n 1) ‘bini moeda’ terug te brengen, die hier bij hem gelogeerd had, en in dien tijd hadden ze het rantsoen, dat hem toekwam, opgegeten...... Ze praatten tegen den dokter in en trachtten zijn aandacht te vestigen op de kwestie, waarin zij zich te kort gedaan voelden, alsof ze niet de gevloekten van God, de tot den jammerlijksten dood gedoemden waren, maar alsof de
1)
Bijvrouw.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
85 wereld met zijn bezit en zijn lust ook voor hen nog van de grootste beteekenis was. Samengevoegd zonder anderen band dan de gruwelijke plaag, waardoor ze allen waren getroffen, - mannen en vrouwen, jongen en ouden, wisten ze hun bitterheid tegen het lot niet anders te luchten, dan door hun rampzalige lijdensgenooten te plagen en te sarren, harrewarrend en wrokkend onder elkaar, zonder een schijn van onderling mededoogen. Een jonge, bloeiende vrouw met een kind op den arm stond onder de kleine pendoppo. ‘Waarom is zij hier?’ vroegen we den dokter, ‘ze ziet er zoo gaaf uit.’ ‘Kijk maar eens naar haar voeten,’ antwoordde hij, en we zagen, hoe van de teenen al enkele leden waren afgevallen, terwijl de andere met wonden bedekt waren. Eén vrouw had haar gezicht wit gepoeierd. ‘Wel, waarom heb jij je zoo mooi gemaakt,’ vroeg de dokter gemoedelijk, terwijl hij z'n injectiespuit klaar maakte. ‘Ik ga vanavond dansen als ronggeng’, gaf ze ten antwoord en lachte gillend om haar macabere grap. De anderen lachten mee, de afschuwelijke monden wijd gesperd en er werden van verschillende kanten een paar obscene toespelingen bij gedaan. ‘Komaan,’ zei de dokter, onverstoorbaar bij z'n werk, ‘verleden week hebben we den linkerkant gehad, dan is nu de rechter aan de beurt......’ Onder een stortregen van scabreuse grapjes kwamen ze één voor één hun injectie in ontvangst nemen. Een oude vrouw kakelde als een geagiteerde kip; maar zoodra ze behandeld was, dreef ze ieder, die zich nog op een afstand hield, op, alsof ze niet kon dulden, dat iemand aan de pijn ontsnappen zou. Een kleine jongen van een jaar of tien beet zich heroisch in zijn mouw, om geen geluid te geven. Maar toen we aan een oud kereltje met wegrottende handen vroegen, of het pijn had gedaan, antwoordde hij ons ontkennend en met een
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
86 zoo ontstellend indecente vergelijking, dat we van verdere conversatie afzagen. ‘Kom, haal jij nu maar eens wat water voor me,’ zei de dokter tegen 't kind, en liet een geldstukje in zijn hand vallen. ‘Arme, kleine kerel, ouders beide melaatsch en hij ook al flink aangetast...... 't Is zoo'n lief jong......’ We keken naar het open kindergezicht, en bedachten, hoe hij in deze omgeving van overprikkelde sensualiteit, van wrok en bitterheid en kleinzielige dwarsdrijverij bijna niet ‘een lief jong’ blijven kon. Nog eens begon een kerel met een geweldigen leeuwenkop zich over allerlei onbegrijpelijk onrecht te beklagen, maar de dokter zwaaide af: ‘Morgen komt de kapitein. Dien moet jullie 't maar eens allemaal vertellen.’ En hij vluchtte naar zijn auto; de aanblik van de bloeiende, jonge vrouw en het mollige kind, die hem daar hadden gewacht, trof ons als iets uit een andere wereld. We reden weg: een tak veelkleurige orchideeën hing over het pad; we hoorden den uitzinnigen jubel van de vogels en een wilde, zoete geur sloeg ons uit het bosch tegemoet. Vader in den Hemel, waarom hebt Ge Uw heele schepping zoo wonderlijk mooi gemaakt, en slechts den mensch met zulke afschuwelijke kwalen bezocht, dat hij naar ziel en lichaam verrot en hier op aarde al zijn hel beleeft...... Toen we bij kilometerpaal 82 waren aangekomen, vonden we de doktersfamilie en den mantri met de medicijnkist naast den kleinen Ford staan, dien de beheerder van de terpentijnwinning had gestuurd om ons naar zijn onderneming diep in het oerbosch te brengen. ‘Dat is nu een moeilijk geval,’ zei de dokter, ‘in een gewonen auto kom je niet door de rimboe heen, en met den chauffeur en den mantri mee, zijn we met ons zeve-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
87 nen...... Me dunkt, dat 't het beste is, als wij, mannen, gaan loopen...... Maar 't is 9 K.M. tot het huis......’ ‘Geen sprake van,’ beijverden wij ons te weerleggen, ‘u bent hier voor uw werk, en wij zijn maar leegloopers. ......Natuurlijk gaat u met uw familie en den mantri in den auto, en wij wandelen. We vinden 't zelfs wel prettig.’ ‘Misschien zou 't mogelijk zijn,’ zei ik, toch wel een klein beetje bang, zoo met zijn tweeën in een bosch, waar 't nog van tijgers moest wemelen, en in 't verborgen trotsch op mijn ‘ei van Columbus’, ‘dat u den auto weer terugstuurt ons tegemoet; dan zijn we er wat vlugger......’ Maar mijn voorstel bleek niet zoo intelligent te zijn, als ik gedacht had. ‘Dacht u, dat er in die wildernis gekeerd kon worden, zooals op een breede chaussée? Ik geloof, dat u geen idée hebt, wat u te wachten staat, mevrouw......’ En na deze laatste uitspraak was ik wel erg dankbaar, toen het vroolijke doktersvrouwtje zei, dat we met wat goeden wil best met ons allen in het Fordje konden, en ik maakte me heel smal op m'n middenplaatsje op de achterbank, met m'n voeten hoog op de medicijnkist, terwijl de dokter voor naast den chauffeur, in zijn eenen arm zijn dochtertje borg en met den anderen den mantri bij zijn baad je hield, die op de treeplank meereed en telkens moest bukken voor laag hangende takken. ‘We hobbelen veel minder dan anders,’ zei de doktersvrouw prijzend, uit haar nauwe hoekje, ‘dat komt omdat hij zoo zwaar geladen is.’ En de dokter vertelde, dat, als er een boom over den weg gevallen is, - en ze vallen voortdurend in zoo'n oer-oud bosch, - hij niet weggesleept wordt, want dat zou te veel tijd kosten, maar dat men eenvoudig het stuk, dat den doorgang verspert, er uitzaagt. ‘De chauffeur heeft altijd een zaag bij zich,’ en inderdaad zagen we telkens stompen van stammen naast het pad liggen met versche wonden.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
88 Als we opzij uitzagen, keken we in een warreling van groen-geslingerde lianen, schuin gezakte stammen, boomen met luchtwortels, en heel licht en ijl er tusschen een bloeiende orchidee; - de felle middagzon kon er niet doorheen boren. Op de hooge stammen woekerden hier en daar hangplanten, wat de misleidende sensatie gaf, dat er bakken met groen waren bevestigd, zooals in een siertuin. De stilte en het schemerig licht, de zware geur van vochtig rottend en uitbundig kiemend leven gaven een beklemming, die niet nader te omschrijven is, maar die ieder zal navoelen, die de meedoogenlooze woekeringen van vernielenden levensdrang en den ademloozen, geluidloozen doodstrijd van het oerbosch kent. We voelden ons dan ook allen verlucht, toen we op het emplacement waren aangekomen, en niet alleen, omdat we zoo nauw hadden gezeten. De dokter verdween onmiddellijk naar de loods, waar de koelies gekeurd moesten worden, en onze gastheer ontving ons in zijn eenzame huis, op een open plek bij de beek, waar je niets hoorde dan het ruischen van de dennen. ‘En 's avonds en 's nachts de tijgers’, zei hij glimlachend. ‘Ze loopen om het huis te roepen als herten. Brullen doen ze alleen in een kooi en tegen menschen...... Er zijn er hier massa's. De koelies zien er op klaarlichten dag eigenlijk wel tedere week één hun pad kruisen...... Ik heb er de paarden om moeten wegdoen.’ Terwijl ons koele dranken werden gebracht, en zelfs fijne bonbons, - het stemt telkens weer tot eerbied om te zien, hoe de jonge mannen in de uiterste verlatenheid aan de gebruiken der bewoonde wereld en zelfs aan een zekere verfijning vasthouden, - vertelde de administrateur ons een en ander over dit ‘proefbedrijf’ van het gouvernement. Van de uitgestrekte dennenbosschen, waar hij middenin woonde, waren er nu op het oogenblik 20.000 boomen in bewerking genomen. Maar het was natuurlijk heel anders werken, dan bij de kunstmatig aangelegde rub-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
89 berbosschen, waar je boom naast boom keurig haaksch geplant, in een net onderhouden tuin bij elkaar vindt. Hier moest je de geschikte exemplaren zelf in het oerbosch uitzoeken. Op een H.A. grond stonden niet meer dan 40 à 150 bruikbare boomen; dus een tapper moest enden loopen om al zijn stammen aan te snijden...... Met een dissel werd een schilfer uit den bast gehakt, ongeveer een hand breed; de balsem vloeide in een bakje, en elke drie dagen werd de wond vernieuwd, door er een spaander van een paar millimeter dikte af te snijden. Iedere negen dagen werden de bakjes geleegd en in verzamelbakken naar het fabriekje gebracht. Hier werd de balsem in den eersten ketel verwarmd en schoongemaakt; in den tweeden ketel had een distillatieproces plaats. Zooals petroleum gescheiden wordt in benzine en stookolie, zoo werd hier de balsem ontleed in hars en terpentijn, de terpentijn verdampte, werd opgevangen in een koelbak en vandaar uit in flesschen verzameld, sooals je bij den drogist ziet...... De vloeibare hars werd in vierkante bakken van 100 K.G. gestort en voor ƒ40.- verkocht...... Ik stond bij de groote kisten met een klein stukje doorschijnende hars in mijn hand. Het was zoo goudkleurig dat het wel barnsteen leek, en het had een sterk luchtje, iets als vernis, maar toch anders...... Ik hield het tegen het licht, dat de zon er doorheen scheen - en toen leek de omgeving van den Chineeschen stoker, die de motor bediende, de baboe, die het waschgoed schoon sloeg op de steenen van de beek, en het stoetje koelies, dat van het doktersonderzoek terug kwam, ineens te verzinken. Ik was weer een kind dat nog niet naar school ging. Ik liep met Moeder langs de kade, waar de groote schepen gemeerd lagen, die van heel ver kwamen. En toen vond ik ineens iets zoo onuitsprekelijk prachtigs, zoo glanzend en doorschijnend als glas, maar veel mooier, dat zoo wonderlijk rook; en ik mocht 't houden ook.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
90 ‘'t Komt uit een vreemd land,’ zei moeder, ‘heelemaal uit Frankrijk.’ ‘Van den anderen kant van de aarde,’ had ik thuis verteld, en daarom hadden ze me uitgelachen. Maar als we gingen wandelen, had ik dikwijls, ongemerkt, weer de richting van de kade uitgedreven, in de hoop nog eens ooit zoo'n schat te vinden. Nu stònd ik aan ‘den anderen kant van de aarde,’ en hield het wéér in de hand, en ik had zelfs de boomen in het oerbosch gezien, waaruit het werd gepuurd. Maar ik geloof toch, dat de verre, vreemde wereld, die dat verloren gele brokje op de Rotterdamsche kade voor me opgeroepen had, nog veel wonderlijker was.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
91
XVIII. Toen we dien Zondagochtend opstonden, hing de nevel nog in dikke dotten tegen de bergen, en we dachten eerst, dat we den voorgenomen tocht zouden moeten opgeven; maar zoodra de zon boven de kammen uitgestegen was, slurpte ze de melkwitte vochtigheid zóó gulzig op, dat de wereld binnen het halve uur glanzend en zonder het ijlste sluiert je voor ons open lag. Licht van hart gingen we op weg; we zouden ons eerst door den auto naar het dichtstbijgelegen dorpje laten brengen, om ons niet onnoodig te vermoeien en dan langs den noordkant van het meer wandelen, over het smalle, rotsige padje, dat we van ons huis uit als een scherp getrokken lijn langs de bergen gekrast zagen. Toen we in 't gehuchtje uitstapten, trok juist een jonge kerel aan z'n harmonica en een paar anderen dansten op de sleepende muziek een rustig-vroolijken kuitenflikker; maar zoodra ze ons in het oog kregen, werden spel en dans gestaakt om te vragen, waar we vandaan kwamen, en waar we heen wilden. Zonder verder een woord te zeggen, onder elkaar pratend en lachend, slenterden ze achter ons aan. Ik kan niet ontkennen, dat het eerst geen pleizierigen indruk maakte. Je wist dat er mijlen in den omtrek geen Europeaan te bekennen was; je kon niet verstaan, wat ze onder elkaar verhandelden; de weg zou straks vlak langs het meer leiden en zeer eenzaam zijn...... Maar nogeens miskende onze overbewuste nervositeit de naieve goedwillendheid van deze
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
92 inboorlingen. Toen we bij een kruispunt waren gekomen, bleven ze staan en beduidden ons, dat we nu links af moesten...... ‘maar de weg is heel slecht,’ en ze keken afkeurend naar m'n dunne schoenen. We bedankten, beschaamd en opgelucht, en ze slenterden vergenoegd weer terug...... Had tijd hier eenige waarde; was er iemand gebonden door een hinderlijken plicht, waardoor hij den drang van zijn vriendelijk, hulpvaardig hart niet onmiddellijk zou kunnen volgen? ‘Ik wou, dat we hier konden blijven’, zei ik met een zucht, ‘als we ergens nog iets van spontane levensblijheid en goedheid zouden kunnen leeren, zou 't tusschen deze beminnelijke analphabeten zijn.’ ‘Een slecht land voor een advocaat,’ zei mijn man, ‘ik geloof niet, dat je eenige kans hebt, dat we hier nog 's een kantoor opzetten. Als twee Gajo's een ernstig meeningsverschil hebben, worden ze met veel ceremoniën naar het meer geleid, beiden moeten tegelijkertijd duiken, en wie het eerst bovenkomt, heeft ongelijk...... Bij zoo'n ‘godsgericht’ krijgt een jurist niet veel te doen.’ We klomperden een tijdlang zwijgend door de modder; de weg was inderdaad zóó slecht, dat het een voortdurende tweestrijd leek, of hij onze schoenen zou vasthouden, of dat deze de bonken slijk zouden meezeulen. Een eind verder was een ploeg dorpelingen bezig heerediensten te verrichten door nieuwe, kletsnatte slik uit de diepte op het zeeperige pad te plenzen. Ik dacht aan de ‘Max Havelaar’ en den afkeer, die daar een onwetend Hollander wordt ingeboezemd voor die ‘immoreele’ heerediensten. Eigenlijk zag dit er nogal gemoedelijk en plezierig uit, en misschien zal een Inlander minder ongaarne van tijd tot tijd een paar dagen voor het gouvernement werken, dan dat hij zijn belasting in geld opbrengt, zooals de huisjongens in de steden tegenwoordig moeten doen, die evengoed hun aanslagbiljet thuis krijgen als meneer zelf. Maar daar hoorden we weer een snel geklodder van
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
93 bloote voeten door de zuigende modder, en het duurde niet lang, of een kereltje van een jaar of twaalf had ons ingehaald en vroeg de gewone vragen: ‘waar vandaan?’ en ‘waarheen?’ die je hier bijna als een traditioneelen groet zou leeren beschouwen, als er niet zoo'n kinderlijke nieuwsgierigheid en gespannen belangstelling in doorklonk. Nu, den weg naar het meer zou hij ons wel wijzen; verleden jaar was er nog een schoolmeester geweest, die er met de schoolkinderen heen wilde, en dien had hij er ook gebracht...... We kregen het gevoel, dat de heele nederzetting meende, dat we tot haar speciaal vermaak en afleiding hier waren afgestapt, vooral toen nog twee jongere kameraadjes zich bij onzen gids voegden; maar hoe zouden we er ons tegen verzetten, toen ze ons bovendien nog aanboden op een punt, waar het meer zeer diep was, te onzer eere een zwem-demonstratie te geven? We zetten ons dus geduldig in een rotsholte, van waaruit we een verrukkelijk uitzicht hadden over het perlemoer roze water, en de kleine kerels rukten zich de vodden van het lijf. De oudste weifelde even, met een verlegen glimlach, en hield toen zijn gerafeld broekje maar aan; de anderen echter stonden in het licht, zooals God hen geschapen had, en ze stortten zich hoog van de rots in het water, dat het schuimend opsprong rond hun bruine, tengere lijven. Ze proestten, lachten en stoeiden even, maar al gauw klommen ze hijgend weer naar boven, met de aanbieding den sprong nogeens te wagen.... ‘Goed,’ zei mijn man bereidwillig, ‘hier leg ik een kwartje neer; dat is voor jullie drieën; en verder vinden we den weg wel zelf.’ Maar dit lag geenszins in de bedoeling van het kleine grut; ze hadden nog lang niet genoeg aan ons beleefd en waren niet van plan ons zóó te laten ontsnappen. Ofschoon ze wezenlijk alle drie veilig beneden in het heldere water lagen te spartelen, toen we eenigszins overhaast op stap gingen, duurde het toch maar een
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
94 paar minuten, of we hoorden alweer een vervaarlijk gehijg en geblaas en gesnuif achter ons en daar verschenen weer de lachende snuitjes van onze hulpvaardige kwelgeesten, druipend en wel, nog sjorrend aan hun summiere kleedij, met de natte zwarte haren over hun oogen. En ze hadden in hun haast nog niet eens vergeten, om het kwartje mee te nemen! Wie zou zich boos kunnen maken op drie jolige boefjes, als het meer perlemoerig blinkt tusschen de bruine rotsen, als de boomen met paarse bloemen pralen tegen de blauwe lucht, en het bovendien nog Zondag is? Zoo ondergingen we met een glimlach ons lot, en we zeiden zelfs, dat we 't wel gezellig vonden. Wat het, door wederzijdsche welgezindheid, tenslotte nog wezenlijk werd ook. Waar het uitzicht op Takengeun, en ons eigen, tijdelijke tehuis, het mooiste was, gingen we even op de berm langs het pad zitten, om wat te rusten. Onmiddellijk lieten onze kleine gidsen zich naast ons in de hurken zakken en drie paar donkere oogen bestaarden in verbazing onze uitrusting. Elk onderdeel moest hun ook vreemd lijken en werd nauwkeurig door hen bekeken; de sportkousen, de rijbroek en het flanellen hemd van den ‘grooten heer’ ondervonden al evenveel belangstelling als mijn wandelrokje en zijden jasje, als de schildpadden kam in mijn haar, mijn armbandhorloge en een donker grenaten ringetje aan mijn pink. Als we even hun kant opkeken, wendden de zes diep-bruine spiegeltjes zich verlegen en bescheiden af; maar eigenlijk hadden wij zelf genoeg om ons heen te bewonderen om hen ongestoord hun studie van Europeesche gebruiken en modes te laten voortzetten...... Paarden met lange manen daalden rustig, zonder geleider, de helling af naar het meer, om, in het koele water staande, naar hartelust te drinken. Buffels lagen lekker in de modder aan den rand, blinkend van nattigheid, en een kleine sampan schoot als een insect langs de uitgezette fuiken om te kijken,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
95 of er al visch in was. Een der inzittenden met ontbloot bovenlijf, sloeg met zijn hand door 't water, om het bootje spelend voort te bewegen; de ander zong, luid en eentonig;...... waren we hier onverwacht op den ‘Insel der Seligen’ aangeland; was dit de ongerepte vreugde van het paradijs? Maar nu eischten onze gidsen ons op om in de hoogte een ‘heilig graf’ te gaan bezoeken; de oudste zocht voorzichtig het pad uit, dat voor de njonja niet te steil zou zijn en eens maakte hij zelfs, als een geboren ridder, de kant van mijn mouw los, die aan een tak was blijven hangen. Bij den stapel steenen aangekomen, legden ze even vroom hun hoofden er tegen aan, eenvoudig ernstig, zonder valsche schaamte en zonder ostentatie. ‘Zeker altijd even bidden, als jullie bovenkomt,’ vroegen we. ‘Even permissie vragen om hier te zijn,’ zei hij rustig. Wat een kinderlijk lief en onbedorven volk, met hun vrijmoedig vertrouwen in den vreemdeling, met hun openhartige vroomheid, met hun hebberigheid ook wel...... Want nu we op den terugweg waren, begon er een zekere onrust over hen te komen; ze hadden 't wel grappig gevonden ons te vertellen, hoeveel bouw sawahs en hoeveel paarden ze thuis hadden en het was wel een leuk spelletje ons telkens het Gajosche woord naast het maleische te leeren, maar nu vroegen hun zwarte knikkeroogen in een zwijgend smeeken, of we toch als je blieft wel begrepen, dat er nog meer van ons werd verwacht, dan onze vriendelijkheid alleen. Op een open stuk weg bleven we staan en reikten aan ieder een kwartje uit; de belooning overtrof blijkbaar alle verwachtingen en in het halve uur, dat we nog te loopen hadden, was het woord ‘kwartje’ niet van de lucht; ze riepen het naar de eenzame huisjes, waarlangs we kwamen, ze riepen het naar de kinderen, die langs den weg speelden en die ons escorte steeds deden aangroeien; en
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
96 ze zeiden het voortdurend onder elkaar ‘een kwartje’, ‘een kwartje’, in een geanimeerd en luidruchtig gesprek. ‘Wat ga jullie er nu voor koopen?’ vroegen we eindelijk. Er was maar één antwoord: ‘Een klos touw en een vlieger,’ en toen we juist een klein, naakt jongetje zagen, dat met behulp van zijn vader, een prachtigen draak in de lucht deed steigeren, wezen ze ernaar met een trotsch gebaar, alsof ze al anticipeerden op hun toekomstige bezit. In het dorp waar de auto ons weer zou opwachten, was de mare van ons bezoek blijkbaar tot alle lagen van de bevolking doorgedrongen en we werden opgewacht door een soort deputatie, die ons een jongen vogel te koop aanbood met samengebonden pootjes. ‘Hij zingt mooi,’ verzekerde de bezitter, en de kinderen drongen om ons heen, om niets van de boeiende gebeurtenis te verliezen. ‘Maak de pooten maar los’, zei de ‘toewan besar’ onmiddellijk en ik begreep al wat het eind van den koop zou zijn. Inderdaad waren we nog maar een klein eindje verder, toen, bij een dicht boschje, hij ‘bij ongeluk’ zijn hand open deed en den gevangene vrij liet. Maar nu hadden we niet zooveel hulpvaardige handen en rappe beenen in onzen dienst moeten hebben! Dat was toch àl te jammer, een vogel, die meneer nèt had gekocht! Door de sloot, door de struiken, met een stok, met een touw, - op eens waren ze allemaal met man en macht er achter aan en stonden wij alleen op den weg. En het was nog maar een jong diertje, dat nauwelijks vliegen kon. Zoo hadden we binnen een paar minuten den schuwen gast weer terug, met wild kloppend hartje en fel-bange oogjes. Wat zouden we er over polemiseeren, nu wreedheid tegenover dieren zoozeer een aangeboren eigenschap bleek? Trouwens, iedere trap van cultuur heeft
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
97 zijn eigen soort sentimentaliteiten, en wij hoefden ons zeker niet te verhoovaardigen, zoolang we veeren op onze hoeden, en peau de suède handschoenen dragen en pâté de foie gras eten. Gelaten namen we hem mee in den auto, waar een mager zwart kopje telkens geagiteerd zich rekte naar alle kanten, en het was pas voor ons huis, dat hij, met een hoogen zwaai, aan de vrijheid en den wijden hemel werd hergeven. We stonden nog even te kijken hoe hij midden in het grasveld tuimelde en daar zeker eerst van al z'n emoties ging zitten bekomen. Het was een andere ‘Zondagsviering’ dan we gewoon waren, maar het voelde, alsof we in den kleinen vogel een afgezant hadden om uit onzen naam den ‘Schepper aller dingen’ te loven.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
98
XIX. Zoo kwam de laatste dag. Voor het laatst hoorden we langs ons huis, het rhythmisch en dreunend stappen der maréchaussées, die als distinctivum drie roode vingers op hun kraag dragen, wat mij altijd weer de suggestie gaf van den greep van een bebloede hand. Ze gingen op patrouille met getrokken klewang; was het hier dan niet zoo paradijzisch, als het ons, toeristen, had toegeschenen? Voor het laatst wandelden we op de met gras begroeide hoogvlakte, om de zon achter de bergen te zien dalen, terwijl kleine jongens voorbij draafden, schrijlings op de vurige Batak-paardjes gezeten, en er soms een, die ontsnapt was, in wilden galop langs ons heen schoot. Voor het laatst zaten we 's avonds onder de suizende gasolinelamp, mèt den Gajoschen koopman gehurkt bij de open deur. Hij was onuitsprekelijk vuil en alles wat uit zijn handen kwam, moesten we eerst te luchten hangen, maar er ging een eigenaardige charme uit van zijn zwijgen en het plechtige uitstallen van zijn bezittingen: een met goud doorweven hoofddoek, zooals alleen de rijksgrooten dragen; een kris met een bewerkt gevest, en de zilveren haartooi voor een bruid...... Een Gajo mag meermalen trouwen (hij maakt van die permissie uiterst zelden gebruik), maar zijn huwelijk is maar één keer een feest, met de familie erbij en met allerlei plechtigheden...... We bekeken de sieraden en overlegden onder elkaar; de koopman staarde zwaarmoedig
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
99 voor zich uit; hij scheen ons eigenlijk al weer vergeten te zijn. En de lamp suisde, alsof hij ons leven in seconden aftelde. Den volgenden morgen, in de koude schemering, terwijl de vrouwen met de kleine kinderen in de slendang, in een huiverig drafje naar den passar liepen, stond onze auto al opgepakt te wachten bij het hek, en na een laatsten blik op 't lieve, witte huis, op den enormen Van Dalen-boom, op het meer en de lilas bergen, stapten we in. Toen we een paar kilometer gereden hadden, maakten we al onze eerste halte, want daar stond onze vriendelijke gastheer van de koffieplantage op den weg met een laatsten bloemengroet. Een hartelijk afscheidswoord, een handdruk; maar toen zetten we er ook maar ineens een flinken vaart in, om ons hart er van los te maken...... Langs berghellingen en ravijnen, waar nog ijskoud de nachtlucht hing, langs den weg, die naar het terpentijnbedrijf voerde, langs de leprozerie; - en toen we wel al drie uur gereden hadden en alle vochtige nevels voor de kracht van de zon waren verdwenen, zei mijn man ineens: ‘Tot hier, tot bij die brug, was die kerel al gekomen, die een overval van het bivouak had beraamd; hièr hebben ze 'm opgepikt...... Als hij Bireuen had gehaald - en daar zijn we vlak bij - had hij wel door de mazen kunnen slippen......’ ‘Hoe vreeselijk’, zuchtte ik; maar hij weerlegde onmiddellijk: ‘Had je dan liever gewild, dat hij nogeens de gelegenheid kreeg onze soldaten te vermoorden...... Een opstandeling......’ ‘Nee, dat natuurlijk niet’, zei ik ongelukkig. Maar te denken, dat die arme vluchteling in doodsangst heel den nacht door geloopen had, en dan, vlak bij de veiligheid, uitgeput en verdorst, toch nog in de val te loopen...... Hoe konden menschen zoo hatend tegenover elkaar komen te staan; waarom moest de een den ander jagen als een dier, omdat zijn eigen veiligheid erbij op 't spel stond......
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
100 We jasten langs het plaatsje, waar ik - hoe 'n eeuwigheid scheen het geleden, zoo'n angstigen nacht had doorgebracht met visioenen van een overval, terwijl de musicale Atjehers braaf aan 't repeteeren waren voor den verjaardag van de Koningin; we lunchten weer met tinnetjes zuurkool en erwtensoep in het hotel aan de zee, waar de tjemarra's ruischten als een dennebosch; we dronken thee in een uitgestorven sociëteit, waar ze met Oranje-festoenen en rood-wit-en-blauwe wandversieringen aan 't werk waren, wat bij de algeheele verlatenheid een allerlugubersten indruk maakte; en toen begon me een dreinerige gedachte te kwellen, die me niet meer loslaten wilde: hoe overstelpend heerlijk was altijd het thuis-komen in Holland geweest; hoe stond ik het laatste uur aan het portierraampje, verlangend naar de bekende torens; hoe hunkerde ik naar het oogenblik, dat ik aan 't station kon telefoneeren: ‘Ik ben er weer. Nog even m'n groote bagage laten opladen; maar over een half uur......’ Maar nu, nu we de heete, stoffige stad weer naderden, was er niets in mijn hart dan een terugwenschen van de koele verte daarboven. Ik moest er aan denken, hoe de parits stonken, als je 's avonds na een concert naar huis liep; ik voelde weer, hoe, na een zengenden dag, het juist besproeide asfalt de hitte terugkaatste en het hart zonk me in de schoenen, als ik aan de beweginglooze nachten dacht, als de paarden in hun box tegen de beschotten sloegen, omdat ze niet slapen konden van de hitte en de ongelukkige mensch zich ook rusteloos om en om wierp. Ik staarde gebiologeerd naar een vuurvliegje, dat op m'n japon gevlogen was, ongelooflijk, dat zoo'n blauw vlammetje geen gaatje brandde, - en de moeheid van den langen tocht, het opzien tegen het leven, dat me weer wachtte, met z'n ziektetjes, z'n kleine plagen en z'n troostelooze melancholie wogen me zoo zwaar, dat ik moeite had niet te gaan schreien.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
101 Eindelijk zwaaiden we het breede hek in, en dadelijk zwermden de boys, de kebon en de baboe om den auto heen om ons te begroeten en de koffers los te sjorren. Alle lichten brandden; in alle kamers bloemen, de tafel gedekt met 't feestservies, de gordijnen gewasschen; en wat glommen de vloeren! ‘'t Is toch wel een mooi huis’, zei ik dankbaar, ‘en zoo ruim en goed onderhouden’. De baboe was de koffer al aan 't uitpakken, en verzamelde het gedragen linnengoed; het warme water dampte in den mandibak, en daar had die dwaze waterdrager, een echte August de Domme, warempel zelfs bloemen in de flesschen van de mandikamer gestoken, omdat hij op zijn beperkt terrein met de versiering toch niet wilde achterblijven! ‘Toch wel voortreffelijk personeel’, constateerde ik, toen we een half uur later, doodmoe maar lekker verfrischt, tegenover elkaar aan tafel zaten. ‘Waarom lach je?’ vroeg m'n man, ‘zoo blij, dat je weer thuis bent?’ Ik moest er even over nadenken; dat was 't niet precies. Nu kwam ik net van die enkelvoudige, simpele Gajo's terug, en toch had ik nog niet verleerd, m'n gevoel te ontleden, en me minutieus rekenschap te geven van m'n innerlijke roerselen...... Onverbeterlijk. ‘Neen; eigenlijk ben ik zoo blij, òmdat ik er blij om kan zijn’, formuleerde ik toen.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
102
XX. De heete middag drukt brandend fel op de neergelaten krees. Er is geen geluid in het leege huis en zelfs de altijd huilende of roepende kinderen op het erf zijn stil geworden. Alles slaapt, zelfs de wind in de takken; de zengende lucht hangt onbeweeglijk en het menschdom doet het beste ook onbeweeglijk te ondergaan, waarmee de hemel hem bezoekt. Het is, alsof het spreitje aldoor zwaarder wordt; zou ik nu niet gewoon onder een laken mogen? De koorts is bijna weg en bij deze temperatuur...... Ik heb de baboe al gebeld, en ik schrik een beetje van het metalen geluid, al wist ik vooruit, dat 't komen zou. Zij is de eenige, die waakt, als we allemaal op onzen rug liggen; iederen middag staat ze geluidloos te strijken in de overdekte gang bij de bijgebouwen, terwijl de boys en de kokkie siësta houden. Ik roep haar anders nooit op dit uur, en ze komt glijdend snel naar binnen, een en al ijver, om, nu ik ziek ben, mij in alles ter wille te zijn. Ze is mooi, slaafsch en waarschijnlijk een beetje schijnheilig. Als ik ergens een aanmerking over maak, begint ze snel over iets anders, dat ze juist erg voortreffelijk heeft gedaan; als ik haar prijs, zegt ze: ‘Als ik maar weet, wat mevrouw aangenaam is...... Ik heb geen ander doel in m'n leven’. Maar eens, toen de maior domus haar een reprimande had gegeven, heb ik haar zoo buiten zich zelf gezien van woede, dat ik aan haar duive-zachtheid niet meer geloof. Ik geef haar een aanwijzing, waar ze nog een dun
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
103 lakentje kan vinden en ze komt er mee aan m'n bed. Maar dan ineens begint ze heftig opgewonden tegen me te fluisteren, zóó rad, dat ik eerst geen woord er van begrijp; haar mooie gezichtje is vertrokken; haar voorhoofd lijkt blauw verkleurd; ze ruikt naar knoflook, en ik voel, dat ik toch eigenlijk nog wel ziek ben, en dezen overval nog niet kan verdragen. Maar ik lig hier weerloos, iedereen slaapt; ik moet wel luisteren en een antwoord geven, en ik begrijp ineens, dat het juist is, omdat ze me nog nooit zoo veilig alleen heeft gehad; omdat ze anders altijd bang is dat de anderen haar zullen hooren, door de muren van de kamer heen; ik begrijp, dat dit een maandenlange wrok is, die nu eindelijk zijn uitweg zoekt. Was ik maar stilletjes onder m'n sprei blijven liggen; onder het dunne lakentje heb ik het nu nog veel warmer; en hoe krijg ik haar ooit de kamer weer uit...... ‘Sainan eet van uw suiker; de vrouw van Sainan gebruikt uw waschzeep; ze koken op uw hout’, somt ze meedoogenloos op, terwijl haar magere, bruine vingers aan de sprei plukken. Kan ik antwoorden, dat ik nooit anders had verwacht en dat ze, om des lieven vredes wille, moet trachten ook aan haar legitieme portie te komen? ‘Sainan verkoopt uw klappers...... Hij heeft er laatst weer vijftig laten plukken!’ Het is waar, dat het al maanden geleden is, dat we het feest beleefden, dat zoo'n zorgelooze, blootbeenige boef den hoogen boom inschoot en de veerkrachtige vruchten naar beneden kochelde, en toen we er de vorige week toevallig naar vroegen, zei hij: ‘De stammen zijn zoo glad van den regen; dan gaan ze niet graag naar boven’. Maar ik had hem in elk geval meer tact toegedacht. Als hij den buit eerlijk had verdeeld; als hij het evangeliewoord in practijk had gebracht, dat men zich vrienden moet maken uit den onrechtvaardigen mammon, dan zou de baboe nu niet met zooveel bitterheid......
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
104 ‘Hij slaapt op uw lakens; hij heeft den rand, waar de naam ingeweven is, er af laten nemen......’ Nu heeft ze me getroffen: de lakens zijn een teer punt; ik ben er in het vorige huis op onnaspeurlijke wijze een kwijt geraakt, tegelijk met een schildpadden doosje met mokkalepeltjes, waaraan ik nòg niet zonder weemoed terug denken kan. Ik ben dol op schildpadden doosjes; ik vind het bepaald volkomen overbodig, dat mevrouw Sainan dit op haar theeblad zou hebben prijken, of dat ze de vermoeide leden op ónze lakens zou uitstrekken...... ‘Ik zal er met meneer over spreken’, zeg ik kort; maar nu ontketen ik een nieuwen storm van wanhoop en opwinding: niemand mag ooit weten, dat zij het me heeft verteld; ze heeft altijd haar mond gehouden, maar ze heeft zoo'n medelijden met mevrouw, die aan alle kanten geplukt wordt. Maar mevrouw moet als je blieft tegen den ‘toean’ zeggen, dat iemand van hiernaast haar heeft gewaarschuwd...... ‘Goed, goed; ga de sprei nu maar in de zon hangen’, zeg ik om er een eind aan te maken, en ik stel me het gezicht van den ‘toean’ voor, als ik hem vertel, dat ‘iemand van hiernaast’ mij (zeker aan mijn ziekbed) is komen vertellen, dat Sainan van onze suiker snoept. Ik probeer te slapen, maar ik ben bezeten van een rekensommetje: drie lakens in gebruik, en we hebben een logé gehad; dat is vijf in de wasch; één is er weg; dus dat is drie en twintig, min acht; dan moeten er vijftien in de kast zijn; drie plus vijf is acht, plus vijftien is drie en twintig; vijf in de wasch en drie in gebruik...... Lieve hemel, ik ben toch meer huisvrouw dan ik gedacht had; van dat lakenprobleem kan ik met geen mogelijkheid los komen; zal ik in vredesnaam maar eens even gaan kijken? Met een dikke peignoir aan; 't is maar een oogenblik...... En raar duizelig zoek ik mijn sleutel in mijn taschje, en strompel door het doodstille huis naar de groote linnenkast. M'n hart klopt in mijn keel, alsof m'n geluk op het spel stond: ik tel de blanke
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
105 ruggen; ik tel nogeens over: een stapel van acht, een stapel van zes; te zamen veertien. Opeens doodmoe keer ik naar m'n bedje terug. Het gevoel, dat we hier iets aan moeten doen, dat er harde woorden moeten vallen, ontneemt me al m'n levenslust. Had de baboe haar openbaring toch in vredesnaam maar voor zich gehouden. ‘Wat niet weet, wat niet deert’, en hoe eindeloos veel zou ons in Indië ‘deeren’, als we een vermoeden hadden van wat er zich op ons erf afspeelt! Waarom heeft ze ons niet de illusie gelaten, dat onze kleine maior domus volmaakt was, met zijn onverstoorbare humeur, met zijn attenties, zijn handigheid en zijn verrassenden humor...... Toen we laatst hem betrapten, dat hij zoo'n mooie flesch van ‘Old Tom’ in de wacht sleepte en m'n man hem zei: ‘Wacht tot je er een paar dozijn bij elkaar hebt en verkoop ze dan. Dan kun je 't geld, dat je er voor krijgt, onder 't personeel verdeelen’, heeft hij ons toen niet met dit brillante antwoord verblijd: ‘Nee, dat doe ik liever niet; als ik er zooveel tegelijk moet verkoopen, schaam ik me; dan is 't net, alsof er hier zooveel wordt gedronken.’ Is het niet genoeg hem een half uur van te voren op te bellen: ‘Er komen drie gasten. Zorg, dat het eten goed is’ - om een keurige tafel te vinden met 't mooie servies, versche bloemen in de zilveren vaasjes, en zelfs een schijfje djeroek in de vingerkommetjes? Is er iemand, die zoo fijn reageert op een feeststemming tusschen ons tweeën, als dit bruine ventje, die van zijn sympathie blijk geeft door een bloeiend takje tusschen onzen servetring, gebakken pisang bij de thee of de ‘mooie’ waterglazen met klappermelk...... En als ik ziek ben...... wie smokkelt op eigen initiatief een ei in de bouillon, zoo heerlijk licht geklopt, dat je heelemaal niet hoeft te griezelen? Wie stuurde, toen ik vanochtend zei, dat ik weer alles mocht eten, onmiddellijk de baboe met chocolaadjes naar binnen, omdat hij dacht, dat ik die wel het meest zou hebben gemist? En
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
106 vanmiddag onder 't eten had hij nog den inval gehad, het glaasje, waarin m'n thermometer staat, met drie orchideetjes te versieren...... Zoo wist hij altijd weer wat geks te bedenken, waarom ik lachen moest...... En zou je nu zoo'n juweel om een enkel laken...... er waren er nog twee en twintig over; als hij in hetzelfde tempo doorging, één laken per jaar, was het hoogst onwaarschijnlijk, dat hij de gelegenheid zou krijgen, ze ons allemaal afhandig te maken, en zoolang we zelf nog maar...... ‘Zeg, hoeveel lakens per jaar is Sainan je waard?’ roep ik met m'n gezicht naar de binnengalerij, als het huis plotseling dreunt van een luiden stap. ‘Wel tien’, is 't gelijkmoedige antwoord, terwijl mijn man naar den thermometer vischt, om te kijken, hoe hoog de temperatuur is geweest. ‘Mis je iets? Een beetje stelen doen goeie bedienden allemaal, moet je maar denken. Als het nu maar binnen de perken blijft en met eenig respect voor onze intelligentie......’ ‘Hè ja, dat is een prettige opvatting’, zeg ik dankbaar. Ik zie ineens weer een goeien kant aan het leven. Maar als de baboe geluidloos binnenglijdt met een glas melk, met een schoteltje compôte, of met een sapoe lidi om op de muskietenjacht te gaan, dan blijf ik halsstarrig in m'n boek kijken en ik voel me zoo beschaamd, alsof ik iets tegen haar misdaan had. Want ik weet, dat ze me verwijt, dat er geen gerechtigheid geschiedt, en dat haar pharizeesche deugdzaamheid zich bitterlijk miskend voelt.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
107
XXI. In Holland is men veelal de meening toegedaan, dat, zoodra een jonge man in Indië aan den wal is gestapt, vanzelf en onmiddellijk het rijk-worden begint. Maar wie hier een paar maanden heeft rondgekeken, heeft al gemerkt, dat, welke schatten men zich ook misschien na vijftien of twintig jaar zal zien toestroomen, in elk geval ‘alle begin moeilijk’ is. Geen hoofd-administrateur, die niet eerst jarenlang als assistent, transpireerend en bekaf, door de zonnige velden heeft gesjouwd, op het heetst van den barren dag; geen resident in een blank paleis, die niet als controleurtje op een achteraf plaatsje, onder zijn eenzaamheid en het gebrek aan comfort heeft geleden. En zoo gaat het in alle ‘rangen en standen’; de eerste, zware jaren moet men er zich doorheen bijten; door gestadig en accuraat werk zich handhaven; en als men dan eindelijk aan den top is gekomen, dan wordt men, net als het bovenste emmertje van een baggermachine, ineens omgekiept, en zeult met een vlug vaartje naar beneden, het bezwaarlijke oudgasten-bestaan tegemoet. Kan men in Europa zich nog weleens eenigen tijd drijvende houden op zijn familienaam, op zijn relaties, - hier, waar de hoogste posten voor iederen kundige open staan, gelden inderdaad energie en aanleg alleen; en elken dag zien we hier geïllustreerd, dat ‘wie niet werkt, ook niet zal eten’. Er is maar één feest in het jaar, waarop deze waarheid niet geldt; één dag, dat er juist niet gewerkt wordt en dat
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
108 het eten gratis het huis wordt binnen gedragen, n.l. op Nieuwjaarsdag, als van den vroegen ochtend af de meest verrassende presenten komen aanwandelen. Het begint met den bakker; iedere respectabele bakker geeft op den eersten dag van het jaar een krentenbrood ten geschenke, zóó luchtig en met zooveel eieren gebakken, dat het wel tulband lijkt. Dat geeft al dadelijk wijding aan het ontbijt. Ik denk aan Holland en aan het bakje met kwartjes en dubbeltjes, dat dien ochtend op het buffet placht te staan; klein zilvergeld, weken van te voren verzameld, en dat, onder de goede wenschen van bakkers, slagers, kruideniers, krantenbezorgers, portefeuille-dragers, melkboeren, brievenbestellers, enz. in enkele uren placht te verdwijnen, zoodat de voorraad weer en weer moest worden aangevuld; en ik vind de Inlandsche gewoonte om bij hun goede wenschen iets te komen brengen zoo eindeloos veel beminnelijker, dat ik bepaald blij ben, dat een klein, fijn Britsch-Indiërtje uit Pondychéry, die ons een hongkong vol schalen kwam aanbieden, waarin ons een warm maal werd opgedischt, den grooten fooi met een glimlach weigerde. Schalen van wit met goud, waarin twee rookende kapoenen prijkten; gehakt met tomaten, een soort soepvleesch, en dan verder veel mooie, blanke rijst, in klappermelk gekookt, met kruidnagelen doorspikkeld, en natuurlijk scherp van de kerry, zooals al de spijzen doortrokken van kerry zijn. ‘We zouden er wel drie dagen van kunnen eten’, zeg ik; en ik kijk met grooter waardeering naar de Chineesche thee en de sigaren, present van een anderen cliënt, waarvan we meer plezier kunnen hebben. ‘Ik weet iets beters’, zegt de man-met-ondervinding; ‘we nemen er eerst zelf wat van, en dan verdeelen we de rest onder het personeel’. Is het gerucht van dit plan onmiddellijk tot de bijgebouwen doorgedrongen? Daar staat het kleine, oude paardeknechtje op zijn magere beentjes in den achter-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
109 1)
tuin; niemand weet, wat hij komt doen; maar we roepen: ‘Wil je nassi eten, Pa Djalak?’ en dan lacht hij verheugd. En waar komt de kebon ineens vandaan, hij, die op feestdagen altijd vrijaf heeft, en die nu bij de keuken hurkt in een baadje, dat me sterk aan een versleten kimono herinnert, die we hadden weggedaan...... ‘Ik zal m'n mat op den grond leggen’, zegt de headboy, ‘dan kunnen we 't gezamenlijk opeten’. ‘Dan maar tegelijk met ons. Jullie hoeft vandaag niet te dienen’. Alleen al het feit, dat de menschen-vóór vandaag hetzelfde eten als de menschen-achter geeft iets feestelijks aan den maaltijd. Maar zij vinden het bovendien nog onuitsprekelijk lekker! De kebon begint onmiddellijk aan zijn droge rijst, die hij op een stuk papier voor zich heeft liggen; hij eet met zijn kromme vingers, voorzichtig als een precieuse aap. Rijst in klappermelk gekookt met kruidnagelen en kerry is een zeldzame tractatie! Als we vragen, of hij geen vleesch er bij neemt, zwijgt hij, alsof dat tè goed voor hem zou zijn. De anderen schuiven hem de schalen toe: er is genoeg voor allemaal. De baboe, geheel in het diep-paarsblauw, met gouden spelden in het haar, zit glimlachend achter een net bordje. Ze voelt zich chic-er dan de anderen, en ziet een beetje neer op de gretigheid van de vier mannen. De kokkie heeft ook niet zooveel honger, uit hoofde van haar beroep...... Als we na een kwartiertje komen kijken, zijn de vrouwen verdwenen, maar de mannen wijden zich aan de resten. Zelfs de domme tweede boy heeft de bekommerde uitdrukking, alsof hij altijd en overal standjes verwacht, verloren, en strijkt voldaan over zijn maag. ‘Niets meer over?’ zegt de baas gezellig, ‘dat is goed’. 2) ‘Toelang sadja tinggal’ waagt de domme August en iedereen kijkt waardeerend naar hem.
1) 2)
Nassi = gekookte rijst. De beenderen alleen.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
110 Als ik een half uur later m'n deuren sluit om te gaan rusten, zie ik den head-boy genoeglijk met de baboe en haar man zitten gezelzen: dat is in geen maanden gebeurd. ‘Een vriendenmaaltje bindt zoo’, leerde Betje Wolff ons al. Dan krijgen ze vanavond nog van die groote taart, die de Kapitein Kling ons gestuurd heeft...... ‘Ze is toch zuur’, zegt mijn man uit ondervinding. Hoe heerlijk om het nieuwe jaar zoo verbroederd en eendrachtig in te gaan!
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
111
XXII. De stappen van het paard verklonken over het asfalt, en net was ik op 't punt nog even te verzinken in den lichten ochtendsluimer, het beste half uur van den heelen nacht, toen in de bijgebouwen een hartstochtelijke kibbel losbarstte. De stem van de baboe, luid en nadrukkelijk, keef op tegen het donkere, gedempte geluid van het jongetje; ik hoefde me geen illuzies te maken; het zou niet mogelijk zijn me er langer buiten te houden; ze forceerde een inmenging, want dat ze zóó schreeuwend en in het Maleisch tegen hem uitvoer, terwijl ze beiden Javanen waren, was ontegenzeggelijk ‘pour la galerie’, in casu voor de arme mevrouw, die met bonzend hart den dag begon, waarin ze als haar plicht voelde, dingen te volbrengen, die ze eigenlijk niet kon. Waarom kònden de menschen toch ook geen vrede houden met elkaar? Toen de heer des huizes thuis kwam, uitbundig gezond en warm en fleurig, na zijn prettigen ochtendrit, zei ik het benepen: ‘Ik zal het toch niet op zijn beloop kunnen laten met Sainan; ze hebben weer zóó gekeven’. ‘Nou, dan zal ik er wel eens even achter aan gaan. Maak jij maar rustig toilet. Als “Madame” straks aan het ontbijt komt, is de zaak in orde’. ‘Madame’, die een hazehart is, nam zielsdankbaar haar peignoir bij elkaar en verdween in de badkamer; en als er nog ooit iets aan haar respect voor den man ontbroken had, dan werd dat in het kwartier, dat volgde,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
112 rijkelijk gecompenseerd, want beter dan bij eenige andere gelegenheid begreep ze, dat, zooals de mooiste kleeren niet door een naaister maar door een kleermaker worden gemaakt, en zooals de fijnste diners niet door een keukenmeid maar door een kok worden bereid, zoo ook in het huishouden, als het er werkelijk op aan kwam, de man moest ingrijpen, omdat ook hierin zijn superioriteit onmiskenbaar was. Hoe gauw verliep een standje van een mevrouw aan haar dienstbode in een verwarring van détails, en een tegen-elkaar-opstrijden, omdat ze er in elk geval zeker van waren, dat ze het nooit, waarover dan ook, met elkaar eens moesten zijn, - totdat ze elkaar ineens allebei weifelend aankeken, omdat ze nauwelijks meer wisten, waarom het begonnen was...... Hier werd geen enkel oogenblik afgeweken van de groote lijn, die eigenlijk deze was: wat er ook gebeurd mag zijn en wie er ook gelijk heeft, in elk geval mag er nooit lawaai zijn, als mevrouw nog wil slapen...... ‘Dat is zoo’, zei Sainan, ‘de baboe heeft te veel leven gemaakt’. ‘Maar kijven doe je nooit alleen, jonge man; wie was de tweede?’ ‘Dat is zoo’, zei 't jongetje weer, ‘dezen keer had ze het toevallig tegen mij’. En de baboe, neerhurkende in de houding der dienstbaarheid, barstte los in bittere grieven over het stelen van haar kameraad; haar stem was krijschend van verontwaardiging, en toen ik de beheerschte stem van het jongetje er tegen in hoorde, wist ik 't al: ze had geen kans; waarschijnlijk sprak zij de waarheid en had de kleine oplichter heel wat op zijn kerfstok; maar haar waarheid was zoo larmoyant, zoo pharizeesch van zelfverheffing, en haar tegenstander was zoo pienter, zoo correct in zijn grif bekennen. ‘Natuurlijk wasch ik mijn handen wel 's met meneer z'n zeep; ik ben toch bij meneer in dienst’.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
113 Ach, domme baboe, nu moet je zeggen: het gaat niet over het wasschen van je handen, maar over je hemd, en de hemden van je heele familie...... Maar ze overzag 't ‘niet en antwoordde: En als m'n zeep zoo gauw op is, krijg ik de schuld; dan is mevrouw boos’. Nu was ze verloren. ‘Wat?’ zei de rechter, in nobele woede ontstoken, ‘is er iemand op dit heele erf, die mevrouw ooit boos heeft gezien?’ en Sainan, die de gelegenheid zag een goede beurt te maken, getuigde mee: ‘Twee jaar lang heb ik haar gediend, en nooit heeft ze een hard woord gesproken...... Altijd is ze zacht tegen iedereen......’ Nee, van dezen verdachten lof zou ik niet hoogmoedig worden; maar waar moest die arme baboe nu met haar zak vol grieven naar toe? Moest ik me niet eigenlijk er in mengen, en als vrouw de vrouw assistentie verleenen? Maar ik was hier zoo heerlijk veilig achter de gesloten deur en ik twijfelde toch geen oogenblik aan den rechtvaardigheidszin van den baas...... Het bleef even stil; en ik wist, alsof ik het zien kon, dat de blanke, uit zijn diepen stoel, op dat oogenblik naar het mooie schepseltje op den grond keek, met dat onoverwinnelijke dédain, dat een man voelt voor een klikspaan. ‘Kijk eens, Nausikaä’, zei hij toen verzoenend, ‘ik ben nu al negen jaar in Indië, en ik weet heel goed, dat alle bedienden, als ze iets te kort hebben, dat leenen bij hun meneer: suiker, melk, petroleum, boter...... Dat is ook niet zoo erg; ze geven het wel weer terug...... Maak het je niet zoo moeilijk...... Ik weet wel, dat je 't goed bedoelt, en mevrouw is tevreden over je......’ ‘Saja toean’, antwoordde ze een beetje getroost, en het jongetje viel weer bij: natuurlijk leende hij wel eens boter of suiker; maar hij had zijn eigen rekening bij den kruidenier, denzelfden, dien meneer had...... Meneer mocht hem zien, als hij wou. Maar dat zou meneer natuurlijk niet willen.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
114 ‘In elk geval’, zei toen de stem, die er een eind aan moest maken, ‘onthoud dit nu allebei: als er strubbelingen zijn, wacht ermee, totdat ik thuis ben. Wie herrie maakt, als mevrouw wil slapen, of terwijl mevrouw werkt, ligt er onherroepelijk uit, al zou hij verder ook het grootste gelijk hebben’. ‘Dat is rechtvaardig’, prees Sainan. En ik waagde me weer naar buiten. ‘Wat heb je het prachtig gedaan’, zei ik bewonderend, ‘zoo beheerscht, zoo rustig, zoo objectief......’ Hij schudde lachend het hoofd. ‘Als je maar niet denkt, dat ik als overwinnaar uit den slag ben gekomen. Dat knaapje is veel te loos; hij kent mij beter dan ik hem en hij weet precies, hoe hij me moet aanpakken. Bovendien zit er waarschijnlijk iets heel anders achter. Hij zal de baboe wel avances hebben gemaakt en zij zal van z'n attenties niet gediend zijn’. ‘O, maar dàn moest je veel meer aan háár kant staan en als een leeuw voor háár eer vechten’. ‘Dank je wel. Ik heb óók nog een reputatie te verliezen’. ‘Maar de deugd moet toch beloond worden’. ‘Hiernamaals’, zei hij schijnheilig. Dien ochtend was het zóó geruischloos stil op het erf, dat je je nauwelijks voorstellen kon, dat veertien menschen en kinderen er hun woonplaats hadden; zelfs de zuigeling schreeuwde niet, en 't scheen, of zelfs de kippen begrepen, dat ze er ‘onherroepelijk uit lagen’, als ze maar even kakelden. 'n Idylle van Inlandsche samenleving; of zou het de stilte vóór den storm zijn?
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
115
XXIII. Ik zit prettig een verhaaltje over te schrijven. Ik vind zelf, dat 't wel aardig is, en het is een plezierig werk, om het met kleine retouches telkens nog een beetje beter te maken. M'n huishoudelijke plichten zijn volbracht; ik heb lakens en handdoeken en tafelgoed uitgegeven; ik heb de baboe gezegd, dat ze deze week maar de roode spreien moet nemen, en den boy geprezen om een smaakvol bouquet je op m'n bureau: ‘deze witte is de mooiste’, zei hij, ‘zoo kon ik er maar één vinden’; - het is niet zoo erg warm; ik heb een goede mail onder m'n linkerarm liggen, en alles is zóó zeer ‘pour le mieux’, dat ik even een duetje zing met den piet-van-vliet, die in den tuin zit te kwinkeleeren. Dan ineens het kraken van het grint onder een fietsband; het kàn toch niet al over éénen zijn...... ‘Ben jij daar al? Wat ben je heerlijk vroeg!’ ‘O, weet je het nog niet?’ zegt mijn man verbaasd en opgelucht, ‘ik dacht, dat je 't wel gehoord zou hebben.’ En ik zie tegelijk, dat hij er gejacht uitziet. Ik peil even: iets naars, maar niet zóó erg als een telegram uit Holland. Dan zegt hij: ‘Sainan kwam me waarschuwen, dat hij weer met de baboe...... En hij schijnt 'r nogal geraakt te hebben ook......’ ‘Gestoken?’ zeg ik verschrikt, met een ellendig gevoel van schaamte, dat ik maar gezellig aan m'n verhaaltje zat te spinnen, terwijl ze elkaar, volgens 't bevel van den toean, ‘geruischloos’, te lijf gingen. ‘Nee, met een talhout, geslagen’. ‘O, gelukkig,’ zeg ik, zeer ondeskundig, want ik had
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
116 nog geen ondervinding van de ravages, die er met een talhout aan te richten zijn. ‘Waar is ze?’ Het had wezenlijk het onwaarschijnlijke van een opera, toen we een oogenblik later voor haar breede ledikant stonden, waar ze achterover lag, zoo afschuwelijk met bloed bevlekt en met de teenen zoo griezelig krom getrokken, dat ik een oogenblik het ergste vreesde; Goddank begon ze toen juist met luider stemme te jammeren: ‘Waarom heeft Sainan me zoo geslagen, terwijl ik in niets ben tekort geschoten? Ik heb gewerkt, ik heb den heelen dag gewasschen en gestreken, ik heb......’ Ik zie, dat de ridderlijkheid in mijn man het jammerlijk aflegt tegenover deze luidruchtige zelfverheerlijking, en zijn gezicht is vol begrijpende zachtheid, als hij zich een oogenblik later tot den kleinen kemphaan keert, die met een gezicht, alsof er niets gebeurd was, bezig is de tafel te dekken. ‘Hoor 's hier, vrindje; je begrijpt wel, dat ik jullie beiden, na wat er gebeurd is, niet houden kan.’ ‘Eén moet er uit’, beaamt hij prompt, met nog een glimp van hoop in zijn kleine apenoogjes. ‘Ja, kijk eens aan; maar je hebt haar nogal leelijk beschadigd. Háár kan ik zoo niet op straat zetten’. ‘Het is rechtvaardig,’ zegt hij weer, met een beheerschte stem, en hij past het fruitmesje zoo keurig evenwijdig aan het vruchtenvorkje, alsof hij geen hooger belangen op de wereld kende. ‘Maar dan een beetje vlug,’ zegt meneer. ‘Als straks de man van de baboe thuis komt, die barbier, dan heeft hij z'n scheermes al bij zich, om je in riempjes te snijden’. ‘Ik ben niet bang,’ antwoordt de jongen kwaadaardig, ‘ik maak eerst m'n werk af’. En hij strooit een paar bloemetjes in elk vingerkommetje. ‘Nou, geef me dan voor 't laatst nog maar m'n Zaterdagschen borrel’, zegt mijn man met waardeering. De boy klopt een paar stukjes ijs van het groote blok,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
117 frappeert zorgvuldig het glas en schenkt in; het glas, dat hij gebruikt, is twee formaten te groot, maar hij wil op dezen dag de volle maat geven...... Maar lieve hemel, daar is de barbier het achtererf al opgekomen, en zoodra hij zijn vrouw gezien heeft, trekt hij zijn jas uit. ‘Stil maar’, zegt de meester, die alles tegelijk in de hand moet houden. ‘Jij blijft binnen, en houd je mond, Sainan. Ik zal wel met hem praten’. En een oogenblik later staat hij, breed en hoog, tegenover den tengeren Maleier, die telkens langs hem heen wil, om zijn hart lucht te geven; maar onder den dwang van de vaste oogen boven hem blijft hij toch staan, en zegt: ‘Zeven jaar ben ik met haar getrouwd en ik heb haar nooit geslagen, nog niet met mijn hand...... Vrouwen zijn zoo zwak...... en dan deze vreemde, en met een talhout......’ ‘Kerel’, zegt de Europeaan sympathiek, ‘je hoeft me niet te vertellen, wat er in je omgaat; hierin voelen alle mannen van de heele wereld hetzelfde. Je bent ook niet bij me in dienstbetrekking, dus we staan hier als vrije mannen tegenover elkaar, en kunnen vrijuit spreken. Maar dit is mijn erf, en ik wil niet, dat er gevochten wordt......’. ‘Als hij grieven had’, zegt de echtgenoot waardig, ‘dan had hij het toch tegen mij kunnen zeggen, ik ben haar man, en had haar makkelijk tot rede kunnen brengen. Maar een zwakke vrouw......’ Op dat oogenblik, goddank, eindelijk! - zwaait de auto van den dokter het hek in, en alle onderhandelingen worden onderbroken, omdat iedereen in spanning is, wat hij zal zeggen...... ‘Dat is leelijk aangekomen, een groot bloedvat doorgeslagen’, zegt hij, na een kort onderzoek; ‘'t is het beste, als ik haar even in m'n auto meeneem, om het te naaien. ...... Die boy van jullie heeft kracht in zijn knuisten. Maar waarom neemt hij niet liever een mes, dan
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
118 zoo'n beroerd stuk hout. Dit blijft altijd een litteeken’. ‘Een best ventje,’ verontschuldigt m'n man. ‘Maar nu zullen we 'm er toch uit moeten zetten. Want anders komt er moord en doodslag van.’ ‘Ja, dat zeker. Ik zal dien echtgenoot wel zoo lang bij me houden, om me te helpen; dan heb je een half uur om dien vechtersbaas te evacueeren’. Maar als ze haar optillen, zoo jammerlijk misvormd en bebloed, - het mooie baboetje, dat dien ochtend nog zoo fleurig de matrassen stond te kloppen - en als ik de tranen van den barbier zie, wordt het me te machtig. ‘Ik vind 't laf van Sainan’, zeg ik verontwaardigd, ‘een man, die een vrouw zoo mishandelt, deugt niet.’ ‘Nou geef ik je een half uur om met je vrouw en de kinderen en al je hebben en houden van het erf af te gaan’, zegt mijn man, ook wat krachtiger; ‘Dan komt de barbier weer terug, en ik heb nu waarachtig soesah genoeg gehad’. Maar nu trekt de ‘vrouwensmiter’ de laden van het buffet open en zegt mannelijk: ‘Wil mevrouw eerst even controleeren, of ik m'n werk goed aflever? Hier is de zilveren broodmand, daar zijn de ijslepeltjes en de soeplepel; hier liggen de messen, het vischzilver, de taartschep...... twaalf theelepeltjes......’ Ik kan al lang niets meer onderscheiden van de tranen, en zijn stem heeft ook gebeefd. Twee jaar lang heeft hij al mijn wenschen geraden, mijn geradbraakte Maleisch begrepen, als een waakhond vreemden van me geweerd...... ‘Je werk is best’, zegt m'n man zacht, ‘ga nu maar naar je verhuizerij. De ossenkarren staan al op 't erf’. ‘Toch wel een ventkerel,’ prijst hij, terwijl we staan te kijken, hoe hij voor 't laatst den kebon commandeert, die bij het inladen behulpzaam is; ‘Zooals hij daar nu, rechtop en beheerscht, zijn noodlot aanvaardt, en met den wekker, symbool van zijn Pünktlichkeit, in de hand, zijn inboedel controleert’.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
119 ‘Eigenlijk is die wekker van ons’, zeg ik, wat onzeker, ‘hij stond in de keuken, maar hij nam 'm 's avonds altijd mee naar z'n huis, om op tijd wakker te worden’. We voelen allebei, dat dit niet het oogenblik is, om over zulke kleinigheden aanmerking te maken. Maar we hebben buiten de baboe gerekend, die, plotseling, niemand weet hoe, weer in haar kamer teruggekeerd blijkt en die nu voor ons staat, met haar bebloede baadje nog aan, afschuwelijk gezwollen in het gezicht, met verbonden wang en gekneusde lippen; en wild van woede uitbarst, of meneer wel weet, dat Sainan z'n petroleum meeneemt en een handdoek, die hem niet toekomt en een vork uit de keuken...... Had ik daarnet nog niet gedacht, dat ze zóó doodgaan zou, en nu staat ze daar, afstootend in haar geschondenheid en haar haat, en scheldt daverend op den kleinen kerel. ‘Dank je wel, baboe,’ zegt m'n man snijdend, ‘ik zal alles wel met Sainan regelen, en jij moet nu werkelijk naar bed gaan, als je zóó erg geslagen bent, dat het noodig is, dat we hem er voor ontslaan......’ Ik denk aan het gevleugelde woord van mevrouw Simons-Mees: ‘'t Is zoo jammer, dat de deugd soms niet een béétje meer aantrekkelijk is,’ - en dan richten we onze oogen vragend op den ‘ventkerel’, die verklaart: ‘Met die petroleum was 't een vergissing...... hij borg ze altijd in zijn slaapkamer op, dat de anderen er niet aan komen konden, en nu had de kebon zeker gedacht dat hij van hem was...... Hij zou onmiddellijk......’ Maar als hij zich omkeert, zijn we al weer aan een nieuw bedrijf van het drama toe: daar staat de barbier midden op het grasveld en kijkt naar hem met gespannen blik, en vlak achter hem duikt een oppas-politie op, die salueert, en vergunning vraagt om den ‘boy Sainan’ naar 't bureau te brengen...... Het talhout, waarmee geslagen is, wil hij ook als stuk van overtuiging meenemen...... Uit het stapeltje bebloed brandhout, dat bij
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
120 de keuken ligt, kiest Sainan het allerdunste - en dan vraagt hij nog even meneer te spreken...... Hij moest zijn vrouw en kinderen en de ossenkarren nu alleen laten gaan, maar hij had niets om ze te betalen...... Meneer geeft zonder aarzelen twee rijksdaalders. ‘Het is niet erg’, zegt de jongen trouwhartig, ‘ik had nog vijf en dertig gulden schuld bij u...... vijf er bij maakt veertig’. Dan kijkt hij ons voor 't laatst even van ter zijde aan. ‘Tabé mèm’. ‘Tabé toean’. Ik herinner me, hoe hij, nauwelijks drie uur geleden, de versche bloemen op m'n bureau kwam zetten, 'n ideaal-correcte, welopgevoede boy, en op die eene witte had gewezen, die de mooiste was. ‘Tabé Sainan’, zeg ik, en ik wou, dat ik een wereld van moed-inspreken en genegenheid in die twee woorden kon leggen. Dan gaat hij rechtop en zonder omzien, naast den politie-oppas, het erf af, waar hij twee jaar lang als een despotisch vorst had geregeerd.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
121
XXIV. Ik herinner me, dat jaren geleden een jeugdig professor tegen me zei, dat wij, groote-stads-bewoners, geen idee hadden van de enorme cultuurwaarde van de kerk in een dorp of in een afgelegen streek. Het woord was, in zijn dieperen zin onbegrepen, aan me voorbijgegaan, tot het hier, in deze kleine Indische stad, ineens levend voor me werd. Want wie midden in een centrum van beschaving en kunstzin woont, heeft iederen dag honderd mogelijkheden voor het grijpen om zijn hang naar dat, wat de stoffelijke wereld niet geven kan, zijn honger naar iets boven het daaglijksche, tijdelijke uit, te stillen. De opvatting, dat de schouwburgen en de concertzalen de kerken doen leegloopen, moge niet waar zijn in dezen zin, dat ze de menschen tot zonde en wuftheid aanzetten, maar langs den tegenovergestelden weg is het effect toch dikwijls vrijwel hetzelfde; omdat de moderne, verdwaalde, hunkerende mensch, die in het wilde-weg naar stichting en verheffing zoekt, zijn voldoening gemakkelijker (zoo al minder blijvend) vindt bij het aanhooren van de negende symphonie van Beethoven of bij een lezing over Tagore, dan in een kerk, waar niemand zich speciaal inspant om hem aangenaam te zijn. Maar nu we hier, in deze stad van snellen groei en verbazingwekkende energie, zijn aangeland, nu zijn er geen zijweggetjes meer te bewandelen om dien honger naar de eeuwige dingen af te leiden. De muziek, de
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
122 tooneelvoorstellingen, die ons hier worden geboden, zullen ons uiterst zelden verblinden tot de hoop, dat in die richting onze redding is te zoeken. Het leven is hier forsch, gezond en materialistisch en er blijft ons niets anders, dat naar boven wijst, dan de kerk alleen. Wonderlijke sensatie: men is de halve aardbol omgevaren, en daar klinkt hetzelfde gezang als ‘bij ons thuis’; we zouden zóó kunnen invallen en meezingen; de priester draagt dezelfde gewaden en de kleine, bruine misdienaars maken dezelfde gebaren. Maar als we in het kleine gebouwtje rondzien, is er toch wel veel, dat anders is dan thuis: daar zitten de Chineesche vrouwtjes, in hun correcte dracht van lange zwart zijden broek en recht wit baadje; hun voetjes als van een kind in witte schoentjes, en in het glad gekapte haar een witte bloem. Ze hebben bijna altijd een paar heel jonge kinderen bij zich, met snuggere spleetoogjes, en de mannen in hun wat te wijde kleeren zitten onbeweeglijk aandachtig, als er in het Chineesch wordt gepreekt. Dan zijn er de Klingenvrouwen met haar prachtige, donkere oogen en haar zwarte, krullige haar. Zwaar met goud behangen, in losse, witte gewaden, met een witten sluier over het hoofd, schrijden ze als vorstinnen naar de communiebank, en wie ooit een Kling heeft zien knielen en bidden, weet niet meer zoo zeker, of ze in den hemel de Europeanen ook wel boven aan de lijst zullen zetten. Hoe wordt er niet gephilosopheerd en geëxperimenteerd om de verhouding der verschillende rassen te regelen: is men al te ‘ethisch’, dan wordt men door een Oosterling spoedig misverstaan, zooals de anecdote leert over de hooggeplaatste ethische dame, die haar huisjongen, toen hij ziek was, zelf bloemen ging brengen. ‘Ze is stapelgek op me’, was de eenige verklaring, die hij voor haar handelwijze wist te bedenken. Is men echter al te zeer de heerscher, de despoot, dan kwetst men
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
123 niet alleen het groeiende zelfbewustzijn van den inboorling, maar erger het eigen geweten, dat met die harde verhouding toch eigenlijk geen vrede meer heeft. In de kerk zijn al deze problemen spelenderwijs opgelost; daar knielt de Chinees naast den Indo-Europeaan, de verworpen Kling naast den volbloed Hollander, en niemand vraagt, of hier ook aan eenige waardigheid te kort gedaan kan worden, omdat we allemaal niets dan Gods kinderen zijn. Hier loopen de kleine Batak-kindertjes met dezelfde kaars in de hand, als de hoofdadministrateur, die op zijn onderneming als een koning wordt geëerd, en het Laudate Dominum omnes 1) gentes wordt in een bestek van enkele vierkante meters tot de meest letterlijke waarheid. Maar nu zal menig ruim denkend, modern mensch er zich over opwinden, dat wij toch eigenlijk geen recht hebben onze godsdienstige overtuiging aan een ander volk op te dringen; dat ieder toch zijn eigen voorouderlijke gebruiken moet kunnen behouden, enz. Ik vind het altijd wat vreemd, dat die ijver voor zedelijke vrijheid pas bij de religie begint; dat we zonder scrupules den inlander onze wijze van werken, ons streven naar winstbejag, onze opvattingen omtrent recht en wet hebben opgedrongen; dat we hem zelfs onze drinkgewoonten hebben geleerd; maar dat we pas, als het er om gaat, hem het beste te brengen, dat de Westersche cultuur te geven heeft, het Christendom, onzeker worden, of dat eigenlijk wel mag. Maar heeft men er eigenlijk eenig denkbeeld van, wat voor soort ‘geloof’ het Christendom tracht te vervangen? Denkt men wezenlijk, dat een Kling zich zoo plezierig voelt bij zijn leer van booze geesten, die den mensch belagen; zoodat laatst, toen bij het omhakken van een boom een man dood gevallen was, niemand meer te bewegen was om er in te gaan, omdat die boom behekst
1)
Laat alle volksstammen den Heer prijzen.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
124 was, en ze met huilen en jammeren den booze moesten trachten te verjagen...... Voor zulke gekwelde zielen, altijd bevreesd voor een streek van een vertoornden geest, is een religie, waar de nadruk op de vaderlijke liefde wordt gelegd, een bevrijding. Is men nu nog bang, dat de ‘heiligheid’ van den godsdienst schade zal lijden, omdat zulke primitieve zielen het eigenlijke toch nooit begrijpen kunnen en al hun bijgeloof in het nieuwe geloof meebrengen? ‘Ik zou jòuw mond maar houden’, zei het kibbelende, kleine meisje tegen haar broertje. Wie is er in ons z.g. beschaafde, ontwikkelde land heelemaal vrij van afschuw voor het getal dertien, van angst voor den Vrijdag, voor een schilderij, die naar beneden is gevallen, voor een spin in den ochtend, een begrafenis, die voorbij komt, een droom, een voorspelling......? En zou er, van den hemel uit gezien, wel méér verschil zijn tusschen het begrip van God bij een dr. theologiae en een Dajakker, dan voor ons tusschen het eene grasje en het andere? Behalve misschien in hoogmoedigheid. En toch, Thomas a Kempis houdt niet op ons te verzekeren: ‘Quid prodest tibi alta de Trinitate disputare 1) si careas humilitate, unde displiceas Trinitati’ .
1)
Wat baat het u, of ge al diepzinnig over de Drievuldigheid kunt redetwisten, als ge te kort schiet in nederigheid en daardoor de Drievuldigheid mishaagt?
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
125
XXV. Een van de aardige tradities van Deli is, vrienden en kennissen, die uit Europa komen, in Belawan te gaan verwelkomen en ze ook tot aan de haven weer uitgeleide te doen, als ze naar hun vaderland terugkeeren. Het is een zeer warme en vermoeiende onderneming; de weg erheen is stoffig van de vele auto's; om de vertrekkenden na te wuiven, bakt men in de zon; als de boot te laat aankomt of vertrekt, kan het een heelen dag kosten, in elk geval is men er een ochtend of een middag mee kwijt; en vooral bij aankomst is het genoegen aan beide kanten dikwijls problematisch, omdat de gedebarqueerden voor het oogenblik meer vervuld zijn met het verzamelen van hun hier en daar en overal neergeplante bagage en met het te woord staan der douanebeambten, dan met het weerzien, waarvoor men nu weer vijf jaren den tijd heeft; - maar toch zou niemand dit genoeglijke gebruik, overblijfsel uit de jaren, toen het kringetje Europeanen nog klein was en ieder, die vertrok, wezenlijk een leegte liet, willen missen. Want dat clubje menschen, dat in de barre zon op de brandende planken van den steiger staat te wuiven, tot het enorme bootegevaarte tot een vagen streep is versmolten, en dat, na vele maanden van bewogen leven in Holland, trouw en onveranderd de hand uitsteekt, als de kleine ‘Janssen’, die de thuisvarende passagiers ‘voor de bank’ gaat afhalen, eindelijk ligt gemeerd - dat beteekent onze winst
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
126 in het vreemde, verre land: het eenige, dat er ons bindt en het eenige, dat we met weemoed achterlaten. Om iemand, die binnenkort met verlof naar Holland zal gaan, hangt een heel bizondere sfeer. Het is me opgevallen dat zelfs sterke, onverschillige kerels dan plotseling bezorgd worden over hun gezondheid; dat ze niet graag meer een autotocht maken, waaraan eenig gevaar verbonden zou kunnen zijn, en met een soort bijgeloovige angst in elk verhaal over heerlijke plannen de beperking invoegen ‘als alles goed gaat’ of ‘dat hopen we tenminste’. Als er sprake is van het uur van vertrek van de boot smokkelen ze een kwartier of meer, om toch maar als je blieft op tijd te zijn, en ik zal nooit de fanatieke oogen van het jonge vrouwtje vergeten, dat negen jaar lang niet naar huis was geweest, en dat, toen iemand kalmeerend zei: ‘Nee, ik begrijp het wel, je zou 'm niet graag missen’, hartstochtelijk antwoordde: ‘Ik ging nog liever dadelijk op weg, met het kleintje in m'n armen en Bubi op m'n rug; ik zou den heelen nacht doorloopen en ik zou er komen ook’. Het is ruim 30 K.M. Gesterkt door de wenkende toekomst, doen de verlofgangers in de laatste weken méér dingen af, dan in normale tijden in maanden. Niet alleen, dat men zich het hoofd moet breken over alles, wat men op reis noodig heeft en dat in koffers en kisten moet stoppen; dat men nieuwe, onbegrijpelijk zware en warme kleeren moet laten maken, zonder zich te kunnen indenken, dat een menschelijk wezen zich, met zoo'n vracht beladen, ooit plezierig kan voelen (en voorbij Port Said blijken die onzinnig dikke bedekkingen meestal vodjes, waar de wind glad doorheen blaast;) dat men alle kasten in zijn huis van nieuwe papieren moet voorzien en alle gordijnen laten wasschen, opdat de tijdelijke bewoners, die het zullen betrekken, alles in orde zullen vinden; - maar bovendien leggen de vrienden en goeie kennissen
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
127 nogeens speciaal beslag op hen en worden ze van alle kanten uitgegeten. Hoe ze het uithouden, en dan nog met serene oogen de wereld inkijken, is een heerlijk wonder: avond aan avond komen ze lang na middernacht in hun bed; iederen ochtend vroeg er uit, want de man moet zijn zaken voor maanden vooruit beschikken en de vrouw heeft in de donkere stilte natuurlijk weer drie dingen bedacht, die ze nog moet koopen, en minstens vijf, die ze toch anders inrichten wil. Zoo jakkeren ze allebei voort, het hoofd vol uiteenloopende gedachten, maar met éénzelfde glorie in hun hart; 's avonds rijden ze bezoeken bij de minder intiemen; 's ochtends komen de vriendinnen ‘eventjes’ voor een laatste praatje; en terwijl het nieuwe leven, dat ze zich gemaakt hebben, op deze wijze meer dan ooit hun tijd vult, is er tegelijk al een veel inniger contact met de eigenen, ouden, vertrouwden in Holland in vollen gang. Zelfs zij, die in den loop der jaren het wekelijksche schrijven en het meeleven met elke kleinigheid daar in de verte hadden verleerd, die slof en in schijn onverschillig waren geworden, nemen den draad weer op, waar hij was gevallen, en weven er mee verder, alsof er nooit sprake van onderbreking was geweest; het voortdurend met hun gedachten terugdwalen naar de jaren van hun jeugd doet hen, ondanks alle drukte en vermoeienis, weer jonger schijnen. Dan komt de eindelijke ochtend van vertrek. Een boot, die onder stoom ligt, is een wereld in 't klein, schril van tegenstellingen: daar zijn de stralende families, die met man en macht gezamenlijk op een fleurig verlof uittrekken; en daar zijn de stille hoeken, waar het gezin nogeens bij elkaar zit; maar bij den klagenden, derden toeter zal de eenheid onherroepelijk verbroken worden: een moeder, die haar kinderen naar Europa gaat brengen; jongens, die voor 't eerst het ouderlijk huis verlaten om in Holland te gaan studeeren; en ('t zieligst van alles misschien) een vrouwtje, dat het sloo-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
128 pende klimaat niet heeft kunnen doorstaan, en alleen terug gaat, zonder kans op een spoedig weerzien, zonder zekerheid van een gemeenschappelijke toekomst. Wie het laatste halve uur over het dek heen en weer loopt, terwijl het strijkje luchtige deunen speelt, en hier en daar met champagne wordt geklonken, ziet navrante dingen: een paar, dat zwijgend bij de railing staat, en elkaar nauwelijks durft aan te zien. Is het vertwijfelde teederheid, die in tranen dreigt uit te breken bij het eerste woord? of spelen ze voor het laatst de comedie van bij elkaar te behooren om geen opzien te baren, maar staat het al vast, dat, zoodra ze in Holland is, de scheiding pijnloos en correct zal worden verkregen? Ik weet niet, welke situatie het ondraaglijkste is, maar daar de laatste voor buitenstaanders boeiender lijkt, plegen we die hier bij ‘ziekteverlof’ van de vrouw aan te nemen, zoolang niet op de een of andere onweerlegbare wijze, (b.v. door haar terugkomst) het tegendeel is gebleken. Oude baboes zitten gehurkt en staren naar de kinderen, die ze hebben gedragen en bewaakt en verzorgd, en die nu naar die onbekende wereld zullen gaan - ze staren met oogen, die bijna niet zien kunnen van tranen. Alle oude menschen, die afscheid moeten nemen, hebben hetzelfde troostelooze en wanhopig hunkerende in hun gezicht: de zekerheid, dat ze het geliefde wezen nooit weerzien zullen, en de worsteling, om het dan toch te laten gaan. Bij de derde blaas wordt alles, wat niet mee moet, van boord gedreven; luidruchtig afscheidsgeroep overstemt de stille vertwijfeling, vroolijke vertrekkenden gooien serpentines naar den wal, die door de achterblijvenden worden gegrepen en zoo blijft er nog een poosje een schijn van contact. Dan zet het strijkje het Wilhelmus in; alle hoeden gaan af, en overal zie je de kaken zich strak trekken om de aandoening te bedwingen.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
129 ‘Het vaderland getrouwe Blijf ik tot in den dood.’
Zij, die terugvaren mogen, ervaren de waarheid van deze woorden aan de lichte blijheid, waarmee ze naar het Westen uitzien. Maar de achterblijvenden weten het misschien nog dieper aan hun schrijnend verlangen.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
130
XXVI. Eigenlijk had ik al een tijd lang onder het schrijven een zekeren hinder gevoeld, zonder dat nog tot me was doorgedrongen, wat er eigenlijk aan de hand was. Toen 1) opeens onderscheidde ik het snerpende, kijfachtige zingen van een ronggeng en snel m'n papieren ter zijde schuivend, riep ik om een pajong en liep, op het geluid af, ons achtererf op. En jawel, daar stonden ze rustig en gezellig samengegroept: 2) Chineesche toekangs met hun bloote bovenlijven, een paar paardeboeven, leuke kindertjes met half geschoren bolletjes en sadokoetsiers met wagentje en al. Een waardige, oude Bengalees met een oud-testamentischen kop bood mij met gracelijk gebaar zijn plaats aan, omdat ik in de zon stond; een donkere slagersjongen trok zijn fiets een eind voor me opzij, en nu konden we allemaal van de schaduw van 3) den reusachtigen ramboengboom genieten en naar hartelust naar de twee kleine, donkere wezens kijken, die zich langzaam in den kring bewogen en met scherpe doordringende stemmetjes almaar hetzelfde domme deuntje zongen. Dit was ongetwijfeld Inlandsch leven op zijn slechtst: de magere meisjes, kinderen eigenlijk nog, in hun kleurige lappen, droegen het merk der verwording op hun zwaar gepoeierde gezichtjes. Hun dans bestond uit niet
1) 2) 3)
Dansmeid. Eigenlijk deskundige, gebruikt voor timmerlui, schoenmakers, enz. met de bijvoeging ‘hout’, ‘schoenen’, enz. om aan te toonen, waarin ze deskundig zyn. Fiscus elastica.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
131 veel meer dan een zwikken van de fijne polsjes; en hun krijschende zingen had iets zóó navrants, dat ik eigenlijk maar onmiddellijk een dubbeltje had willen offeren en weer weggaan. Maar toen ik er een minuut had gestaan, was ik al in den toovercirkel gevangen; het deuntje, dat me eerst zoo onnoozel had toegeleken, kreeg door de onophoudelijke herhaling macht over me; als tegen mijn wil bleef ik toezien, al griezelde ik van den ouden kerel met één toegevallen oog, die op een instrument, dat een combinatie leek van een doedelzak en een piano, den schellen zang begeleidde; al griezelde ik eigenlijk ook van de kleine dégénérées, zwaar met gouden sieraden behangen, die de donkere handjes geheven hielden en de broze polsjes zwikten, alsof ze zóó zouden breken...... Toover der herhaling! Wie iets van Oostersch leven heeft gezien, weet, hoe het de herhaling is, die de harten murw beukt, die de zinnen ontvlamt, en de geesten op één punt spant. Zooals de Klingen zichzelf tot extase zweepen door de eindelooze herhaling van fanatiek tromgeroffel en handgeklap; zooals de Mohammedanen met al maar wilder uitgestooten ‘amin, amin’s een sfeer van godsdienstige verrukking over zich weten af te dwingen, - zoo stond ik daar, temidden van Chineezen en Javanen, betooverd door een deuntje, dat geen einde wou nemen en toen het donkere kind nogeens vol verwachting naar mij keek, greep ik weer in m'n beurs en bood haar nogeens m'n tribuut; ze knielde, diep gebogen, in het stof van den weg, om het van me aan te nemen; en opeens - tot mijn redding waarschijnlijk ontdekte ik, op de wortels van den boom geklommen, om zich een beter uitzicht te verschaffen, onzen kleinen Japanschen waschbaas, die zijn mandje zeker maar vast op onze achtergalerij had neergezet, en nu volop genoot van de vertooning. Zijn aanblik bracht me tot 't besef, hoe lichtzinnig we hier beiden onzen tijd stonden te verdoen, en ik maakte me snel uit den kring los. Met één sprong was hij van den boom af, en volgde me. Hij
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
132 droeg een zwarten band om zijn witte mouw; hij draagt dien al vijftig dagen. Want vijftig dagen geleden is hun keizer gestorven en heel het volk rouwt, ook zij, die in de verstrooiing zijn, ook zij, die niet méér van het vaderland merken, dan dat ze er belasting voor moeten betalen...... Hoe sterk moet een land zijn, dat zulke trouwe zonen heeft; voor wie het symbool van hun eenheid, hun keizer, zoo'n persoonlijk bezit is! ‘Vandaag wordt de keizer begraven’, zei het waschmannetje, terwijl hij met onwaarschijnlijke snelheid lakens in elkaar slingerde en jassen sorteerde. Ik was blij voor hem, dat 't nu tenminste met de rouw gedaan was, maar vergat zijn mededeeling het volgende oogenblik, omdat er een gezellige, dikke Chinees voor de voorgalerij hurkte, die zijn bundeltje begon te ontknoopen, waaruit ik wist, dat allerlei mooie zijden kleedjes en lappen en mantels te voorschijn zouden komen. Ik noteerde haastig de kussensloopen en de spreien, en begon een vroolijke, uitvoerige bespreking met den lacherigen koopman, die natuurlijk probeerde te overvragen, maar aan den anderen kant zoo allerbeminnelijkst goed van vertrouwen bleek, dat hij me de gekozen zijde graag zonder betaling achterliet. Daarvoor zou hij dan de volgende week nog wel eens langs komen...... Maar toen we dien avond gingen wandelen, bleven we in een stille achterstraat opeens van verrassing staan: het Japansche kerkje was hel verlicht en een mooie, donkere stem, die luid de gebeden uitsprak, klonk wijd uit door den stillen nacht. Toen herinnerde ik me de woorden van den kleinen waschbaas en we traden eerbiedig nader: daar zaten ze, rij aan rij en mannetje aan mannetje, met stille, geheven gezichten en aandachtige oogen. De vrouwen zaten opzij langs den muur; geen hoofd bewoog; het was, of ze in een verstarring van wilskracht het lieve vaderland naar zich toe trokken en mee wilden treuren met de duizenden, die dien dag den keizer naar zijn rustplaats hadden zien brengen.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
133 1)
Op een verhooging knielde de priester voor een laag tafeltje, waarop een ‘ihai’ stond. Hij boog zich en hief de gevouwen handen tot de hoogte van zijn voorhoofd, eerbiedig en ingetogen. Hij droeg een smetteloos witten broek en aan zijn voeten 2) witte tabi . Zijn zwarte kimono was wit gevoerd en aan den hals omgeslagen, zoodat het scheen, of hij een witte stola om had. Zijn donkere stem, beschaafd en rijk van klank, hield niet op, de onverstaanbare woorden te moduleeren, die ons toch wonderlijk ontroerden. Wij stonden in den zoelen tropennacht. Hoog boven ons fonkelden de sterren. We keken in de kleine, lichte kerk, waar menschen van vreemden stam, in vreemde taal, tot een vreemde godheid baden. En toch - in liefde voor het eigen land, de eigen gemeenschap, - hoe na stonden we elkaar!
1) 2)
Een recht opstaand plankje, waarop de naam van den overledene vermeld staat. Tusschenvorm tusschen wanten, sokken en schoenen, van achteren met gespen gesloten. De groote teen heeft een apart huisje; de zolen zijn van dikker stof. Dracht van de Japanners thuis, als ze op de matten loopen.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
134
XXVII. Wie er nu eens voor een tijd genoeg van heeft om te filosofeeren over ‘de ziel van het Oosten’, ‘het mysterie van het Oosten’, ‘de wonderbaarlijke groei van het Oosten’, - al die wijde, ontastbare onderwerpen, waarbij de grond ons onder de voeten dreigt te ontzinken - wie er naar verlangt, nu eens niet overrompeld te worden door verrukkelijke geuren, niet ontredderd door een sfeer van afschuwelijke benauwenis, hij moet zijn toevlucht nemen tot de wijk van de Chineezen. De Chineezen lijken mij het gezelligste, opgewektste volk van het Oostelijke halfrond, en als je door hun straten loopt, voel je je zoo knus, als op een Geldersch dorp, waar 't marktdag is: altijd ligt het asfalt er bedekt met kleurige uitstallingen; altijd worden er in kraampjes, bij gouden olielicht, allerlei vette eetwaren te koop aangeboden; altijd zijn de helverlichte societeitjes er vol. Ze loopen over den weg met vroolijke, ronde gezichten en bloote bovenlijven; ze praten luidruchtig en kijfachtig met elkaar, en den Europeaan, die met een glimlach door hun kleurig en beweeglijk wereldje heenslentert, geven ze met welgezindheid de ruimte. Overal, waar we blijven staan, groepen ze met kinderlijke nieuwsgierigheid om ons heen: als we de lantaarn bewonderen, waar de vischjes elkaar in snelle vaart langs de glazen wanden schijnen te vervolgen; of als we ons verbazen over een telefoondraad, volgepakt met kleine vogels, die zich in hun slaap zoo dik en rond heb-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
135 ben gemaakt, dat het net een rij bonte balletjes lijkt...... ‘Morgen, zoodra het licht wordt, vliegen ze weer weg,’ verklaart een Hongkongtrekker bereidwillig; en als we naar een allerliefst, klein Chineesch meisje blijven kijken, dat tusschen de uitstallingen speelt, en den vilten hoed van haar vader op haar fijn gezichtje heeft laten zakken, roept deze haar vol trots bij zich en glimlacht tegen ons, terwijl het kindje verlegen wegkruipt en toch nog éventjes kijkt, wat die vreemde, forsche menschen eigenlijk willen...... Al wekenlang trekken ze, ter eere van het nieuwe jaar, met de draak door de stad; en ook nu ontmoeten we het poovere stoetje, dat denken doet aan de ommegangen van onze kinderen in den Sint Nicolaastijd, als de aanvoerders een mombakkes dragen en de anderen zich ter meerdere opluistering met papieren steken of een oranje sjerp hebben versierd. Hier verdwijnt één jongetje bijna geheel in den grooten drakekop; een ander draagt z'n staart, of kruipt mee er onder; en samen doen ze dwaze uitvallen naar het altijd weer geamuseerde en vroolijke publiek. Er worden fakkels meegedragen en één rommelt gemoedelijk op een grooten trom. Hoe frisch en kinderlijk doet deze, in den treure herhaalde, vertooning aan, naast de enerveerende betooging, waarmee de Klingen hun jaarwisseling vieren; als het fanatieke, ophitsende tromgeroffel dagen en nachten lang niet van de lucht is; als, in den gloed der toortsen, hun donkere, felle oogen schitteren van een beangstigende extase en ze op de bedwelmende tonen der fluit, wild beginnen te tandakken, elkaar aanhitsend met kreten, die weinig menschelijks meer over hebben: een barbaarsche, Oostersche schoonheid, die afstoot en boeit tegelijk...... Tusschen de Chineezen loop je als tusschen verwanten. In een stil achterstraatje halen we een venter met thee en koffie in; de groote ketels schommelen vredig aan de lange bamboe over zijn schouder en hij roept zijn korten kreet tegen de zwijgende huizen. Daar komt een
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
136 hoofd over de balustrade van de eerste (en eenige) verdieping; stilletjes laat de vrouw een metalen maatje zakken, waarin een geldstuk ligt; de koopman vult het even zwijgend uit een der lange tuiten en de lijn wordt weer ingehaald...... Waarom moet ik nu ineens zoo sterk aan een hoog bovenhuis in Amsterdam denken, waar men over alle daken kon zien, en waar, langs de leuning van de steile trap, een mandje van boven naar beneden wandelde en vice versa, om boodschappen op te halen? Daar hurkt een vrouw voor haar huis, bezig om te offeren. Het kan haar niet schelen, of er menschen langs loopen, (is valsche schaamte over onze nobelste gevoelens een speciaal westersche eigenschap?); ze is verdiept in haar wierookstokjes en haar rijst en bekommert zich niet om ‘de wereld, die voorbij gaat’. Rechts en links van haar stil gezicht zet ze twee endjes donkerroode kaars neer, op een stokje gestoken, die mij aan brandende ‘lollies’ doen denken. Ze steekt de wierookstokjes aan de kaarsen aan, slingert ze heen en weer en zet ze in een rond cigarettenblikje met zand gevuld om verder uit te branden. Dan gaat ze in huis en komt terug met een kopje rijst en een kopje water, dat ze tusschen de kaarsen in zet. Omdat er nu een oogenblik niets te doen valt, begint ze een praatje te maken met haar buurvrouw, gemoedelijk en gewoon. Onverwacht keert ze naar het huisaltaartje terug, gooit energiek rijst en water op straat en gaat met de kopjes het huis weer in. ‘Laten ze die rijst maar op straat liggen? Eet niemand die op?’ vraag ik. ‘Ik weet niet, hoe 't bij de Chineezen is,’ zegt m'n man, ‘maar op Java heb ik 't wel eens gevraagd en daar zeggen ze, dat de “sari”, de essence, er af is, als de zielen ervan geproefd hebben’. Ik loop droomend verder. Het lijkt zoo'n gemoedelijk, vriendelijk geloof, met de kleurige altaartjes voor de gestorven voorvaderen in alle huizen; met de mooi ver-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
137 sierde, gezellig volgepropte tempels, waar vreemdelingen van alles mogen doen, tot slapen en eten toe, als ze maar niet op de groote gong slaan; met de luidruchtige, pompeuse begrafenissen ook, als de priesters de klaterende bekkens laten schallen, en de klaagvrouwen jammeren, of hun hart zou breken............ ‘Het lijkt onbegrijpelijk, dat deze goede, vroolijke menschen elkaar nu in 't vaderland zoo te vuur en te zwaard aan 't verwoesten zijn’, zeg ik peinzend; maar het volgende oogenblik schaam ik mij al over m'n oppervlakkig gepraat. ‘Weet je, wat laatst een Chinees tegen me zei, die net terug was uit Hongkong?’, antwoordt mijn man: ‘Het zou beter zijn, als het Westen eenvoudig ophield met wapens te leveren, in plaats van zich aldoor schijnheilig te agiteeren, waar het toch heen moet in China. Dan was 't zóó uit. In China zijn geen wapenfabrieken.’ Maar die groote wereld van haat en winstbejag en schijnheiligheid lijkt zóó onwezenlijk in dit stille dorpstraatje, dat we dadelijk het gesprek weer laten vallen. Daar zit nog een schoenmakertje laat te werken onder z'n olielampje; in de verte klaagt een fluit; een kleine jongen vent goudgele koeken in een platte mand op z'n hoofd en de zorgeloosheid van dit leven, dat in vlijt en zuinigheid voorbij gaat zonder zich om groote problemen te bekommeren, maakt ook onze harten voor één weldadig oogenblik licht en blij. In een stillere straat treft opeens een eigenaardig rammelend geluid ons oor, als werd er met een blikje ulevellen geschud, en in een Rembrandtiek slobje ontdekken we een mageren Chinees met een kokertje in zijn hand en een bord vol ingekerfde Chineesche karakters voor zich. Op het ongewone geschuifel van twee paar schoenen heft hij zijn hoofd en we zien, dat zijn oogen zonder licht zijn. Onder de klep van zijn platte pet is zijn smal, verwoest gezicht wonderlijk pathetisch om te zien. Hij schudt zijn kokertje, dat de bekerfde
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
138 bamboestaafjes door elkaar dansen en beduidt ons, dat we er één trekken moeten. Eerst schijnt onze greep niet gelukkig te zijn en hij laat 't ons nog eens probeeren, omdat hij ons, voor onze ruime gift, blijkbaar méér goeds wil voorspellen, dan dat stokje hem mogelijk maakte. Den tweeden keer is hij voldaan. De gevoelige vingers van den blinde glijden over de Chineesche karakters, die er ingekerfd staan en zoeken vervolgens na op het groote bord, dat vóór hem ligt. Dan geeft hij ons in gebroken Maleisch zijn profecie, die vertaald ongeveer aldus luidt: ‘Nu is het vandaag, hè, en van dezen dag duurt het geen vier maanden meer en dan ga je ver weg; begrijp je: ver weg met het schip; en dat wordt allemaal erg goed...... ja, ja, ja, ja’. Een troepje Chineesche kinderen joelt vroolijk om ons heen; maar wij staren in het blinde gezicht en vergeten, dat het maar een grap was. Deze woorden, juist nu, op een keerpunt van ons leven...... Het moet een toeval zijn, een dwaze speling van het lot; we zullen toch niet zoo kinderachtig bijgeloovig zijn...... en toch...... ‘Accipio omen’, zegt m'n man met een stem, die vergeefs probeert luchtig te klinken. ‘Amen’, antwoord ik, en het voelt, alsof het het einde was van een gebed, dat het toch als je blieft waarheid zou worden...... We hebben opeens geen lust meer om langer rond te dwalen en roepen een rickshawtrekker aan; hij rijdt ons op een vroolijk drafje veerend naar huis door den zoelen tropennacht, terwijl de stamelende stem van den blinde ons nog aldoor in de ooren klink: ‘En dat wordt allemaal erg goed...... ja, ja, ja, ja’.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
139
XXVIII. Het woord ‘opium-kit’ heeft voor ons Europeanen een geheimzinnige, griezelige aantrekkingskracht. Ik herinner me, hoe ik er van schrok, toen ik in Sabang voor het eerst voet op Nederlandsch-Indischen bodem had gezet en ik las dit opschrift op een onaanzienlijk kedeh'tje: ‘Opiumkit voor mannen’. Het doet ons denken aan Baudelaire, aan Wilde's ‘Dorian Gray’, aan hyper-verfijning, die tot verwording is afgezakt, en zoo had ik ook eigenlijk niet de juiste belangstelling voor de gemeentelijke vischmarkt, omdat ik er aldoor aan moest denken, wat ons daarna te wachten zou staan, omdat die vischmarkt de doorgang naar het ‘hol des verderfs’ vormde. En eigenlijk was het toch wel een heel eigenaardig hoekje van de stad, waar we plotseling waren te land gekomen, vol Inlandsche kleurigheid en stille drukte. De lage banken lagen overdekt met groote visschen, tot halfwas haaien toe, en de Maleische huisvrouwtjes, onder haar zijden hoofddoeken, liepen er, dringend en gedrongen, heen en weer terug, om af te dingen, in een eindeloos geduld altijd opnieuw beginnend over dien eenen cent, dien ze er af wilden hebben. Er was kakap, de visch, die in Indië de plaats van schelvisch of kabeljauw inneemt; er was bawal, een soort bot of schol; er waren goudvisschen en het gewone aalachtige gekrioel, dat ons dadelijk aan het fleurige en rijk-talige begin van den
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
140 1)
Spaanschen Brabander deed denken. De ballen trassi stonken overweldigend en mijn witte schoenen werden ontoonbaar van de natte viezigheid op den grond. ‘Laten we verder gaan’, zei onze gids en hij voerde ons naar een overdekt gangetje, tusschen de gebouwen uitgespaard, waarvan de Inlanders een soort kermisje hebben gemaakt door het aan beide kanten met kramen vol te bouwen. In het schemerige licht spreidden de kains en de sarongs hun diepe kleuren ten toon, vogel-motieven, bloem-motieven, geheimzinnige pauwstaarten en hertjes met fijn vertakt gewei. Het was er bijna even vol als op de vischmarkt en de burgemeester, die ons chaperonneerde, zag het gedrang met een gelaten glimlach aan. ‘Daar ginds, bij die groote nieuwe kampong, heb ik een vischpassar laten bouwen, ruim, licht, en hygiënisch; maar de inlanders zijn er met geen stok heen te krijgen. Hier voelen ze zich seneng; of 't hier nauw en donker is, kan hun niet schelen; - hier koopen ze nu eenmaal graag’. ‘'t Heeft iets van de geheimzinnigheid van een underground,’ zei ik met appreciatie, ‘ik wist niet, dat er in deze moderne stad zoo iets......’ We waren een hoek omgegaan, en een eigenaardige, zoete geur sloeg ons tegemoet. ‘Opiumkit. Lim A Kih’ lazen we op een wit bord, en tegelijk stonden we al in de groote kamer, waar het verborgen kwaad bedreven werd. Erg boeiend of romantisch zondig zag het er niet uit; het had niets van een ‘hol’, en niets van een voorportaal van de hel. Een melkinrichting kan geen nuchterder indruk maken en wèl sterk moet de door opium gewekte illusie zijn om in deze omgeving zich een paradijs te kunnen droomen. Het gouvernement heeft het monopolie van den verkoop en verkoopt de opium in tubetjes, zooals die bij ons voor verf worden gebruikt. Als de tube geopend is, wordt de stopverf-achtige substantie er met een langen naald
1)
Camambert van visch.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
141 uitgepeuterd, en dan houdt men de naald boven een lamp tot het propje zacht geworden is. Het was náár om te zien met welk een begeerigheid de opium er tot het allerlaatste kriezeltje uitgekrabd werd...... Toen ging het weeke propje in den pijp van dikke bamboe; hij werd boven het lampje aangestoken, en het gelukkige moment was aangebroken. De opiumschuiver zoog en zoog en zoog; de pijp snorkte luidruchtig, en de baas van de kit maakte er ons met zekeren trots opmerkzaam op, dat deze kerel zoo'n geweldige ‘asem’ had, dat hij de pijp in één haal leeg trok, terwijl anderen er soms wel drie ‘slokken’ voor noodig hadden...... Met een kreuntje van bevrediging legde hij de bamboe neer. De rook kwam door neus en mond naar buiten; toen strekte hij zich voldaan op zijn legerstede uit...... Neen, geen welige divan met Oostersche tapijten en kleurige kussens...... Rechts en links langs de wanden van de kamer stonden lage tafels met matten van gespleten rottan bedekt; de matten glommen als donker mahoniehout; waren ze zoo mooi glad of kregen ze hun diep bruine kleur van de zweetende lichamen, die er zich op uitstrekten? Zelfs wat wij onder een hoofdkussen verstaan, scheen hier overdadige luxe; ze lagen met hun hoofd op een uitgehold blokje hout of op een hellend vlak van porselein...... Was dat nu alles? We keken naar een paar oude mannetjes met uitgeteerde bovenlijven, die zachtjes met elkaar praatten. Een jonge kerel in een hoek lachte verlegen, als schaamde hij zich, dat we hem daar zagen. Maar de meeste oogen staarden leeg en beneveld langs ons heen. Wat zagen ze? Welke wonderlijke werelden gingen er voor hen open, nu de bedwelming hen aan het dagelijksche armelijke bestaan onttrok? Eén lag er met opgetrokken knieën; zijn oogen waren geopend, maar hij had een gebroken blik, alsof hij reeds gestorven was. O zeker, deze roes was veel minder walgelijk, dan de luidruchtige, vloekende en zwaaiende
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
142 dronkenschap van een Rotterdamschen kaaiwerker. Maar toch: hoeveel nader zijn zijn brute grofheid en zijn godslasterlijke taal verwant aan onze correcte beschaving, dan deze zwijgende zwijmel, deze vlucht tot halfweg den dood......
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
143
XXIX. We hoorden de zware ossenkarren over den weg denderen en het volk, dat te hoop geloopen was, joelde en gilde er omheen. ‘Zoo moet het in de revolutie zijn toegegaan’, dacht ik onmiddellijk, ‘als er een hooggeplaatste naar de guillotine werd gereden en 't gepeupel jouwde en schreeuwde, om aan zijn dronken zelfoverschatting uiting te geven......’ Maar wat er eigenlijk aan de hand was, wisten we niet. ‘Ze hebben hier achter twee tijgers aan gekregen’, zei onze alwetende maior domus. ‘Ze zijn in hokken van het station gebracht. Je kunt ze hooren brullen.’ ‘'t Valt me nog mee, dat ze in hokken zitten’, zei mijn man. ‘Ik heb nog den tijd gekend, dat de oude mevrouw een paar heel jonge tijgers naast haar stoel had liggen, zooals een ander poesjes. Niets plezierig...... We kunnen straks wel eens gaan kijken, als 't volk weer weggetrokken is’. Het erf van onze achterburen is het wonderlijkste hoekje tropenleven, dat ik ken; en ik weet, dat ik er in Holland aan terug denken zal, als aan iets dat eigenlijk niet werkelijk kan zijn geweest; het woonhuis, hoog op palen, staat in het midden; in de rondte er omheen zijn boxen voor de paarden, bij elke box leidt een ladder naar een soort duiventil er boven, waar, kamertje naast kamertje, de paardenknechten met hun familie resideeren; een paar donkere kindertjes hangen meestal uit elke opening, alsof ze in den eigenlijksten zin er
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
144 uit puilden. Verder wemelt het erf van kippen; magere poezen houden er hun saturnaliën; er loopen minstens vijf of zes honden rond, en dan is er nog een vlottende bevolking, die nu eens uit een olifant, dan weer uit een logé-suikerbeertje, en dezen keer uit een grooten en een kleinen tijger bestond...... Toen we, dien warmen mane-avond, het blauw-overschenen dierenrijkje in liepen, was het er verwonderlijk rustig, ondanks de uiteenloopende bewoners; de honden snuffelden even aan onze beenen, en lieten zich toen bevredigd weer neer; een nieuwsgierig race-paard rekte zijn langen hals en snoof, maar verder was er geen geluid, dan het geplas van de paardeboeven, die, voordat ze hun heete slaapsteden betrokken, nog even verkoeling zochten in de glanzende, trillend-lichtende rivier. Achterin, waar een paar auto's gestald stonden en een sado zijn disselboomen als lange armen naar den hemel rekte, zat, bij een olielamp, de magere trainer in zijn singletje. Bij onze nadering stond hij op en met zijn hand naar de hokken wijzend, zei hij rustig: ‘Hier zijn ze; de een is al een flinke knaap, maar die schijnt erg moe te zijn van de reis...... De ander is veel tieriger; hij blaast als je in zijn buurt komt’. ‘Vreemd, dat de paarden er zoo rustig onder blijven,’ zei ik, naderbij komend. ‘Ach, als tijgers een paar dagen in een hok hebben gezeten, zijn ze al veel van hun lucht kwijt. Dat merken de paarden ook en dan weten ze, dat 't geen kwaad kan. Als je een tijger in 't wild tegenkomt, ruik je al van heel ver een lucht als van citronelolie...... Nu is 't nog maar een zwakke ammonia-geur.’ Hij hief de lamp op, zoodat de schijn in hun phosphoriseerende oogen viel; de een, met een prachtig gestreept lang en tenger lichaam, wendde zich vermoeid af, maar de ander gromde en blies en keek nijdig naar z'n tralies. ‘Ik blijf er vannacht maar bij’, zei de trainer, ‘zoo'n
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
145 eersten nacht kun je nooit weten; ze zijn zoo onwennig.’ Ik weet niet, of je kunt zeggen, dat Marinus veel van dieren houdt; in dat woord zit misschien te veel weekheid; maar hij heeft er verstand van; hij kent en begrijpt ze, en niemand, die paarden beter van stilstaande koliek, surra of droes kan genezen, niemand, die hier in de omgeving de drinkplaatsen van de herten beter te vinden weet. ‘Tegenwoordig gaan we dikwijls met lampen op de jacht,’ begon hij te vertellen. ‘Als ze een licht zien, blijven de herten meestal op een meter of vijftien afstand, als gebiologeerd, staan; maar 't is moeilijk schieten, want ze lijken in die schemering grooter, hooger, dan ze zijn...... We hebben den laatsten tijd ook veel dwerghertjes gezien, ja mevrouw, heelemaal de vorm van het hert, maar niet grooter dan een konijntje’. ‘In de Maleische volksverhalen, in de oude sprookjes speelt het dwerghertje dezelfde rol, als de vos bij ons, klein en slim’. ‘Nu moeten we morgen weer op de varkensjacht om een lekker hapje voor de tijgers te hebben.’ ‘Een mooi leven,’ zei mijn man, met iets van benijden in zijn stem, alsof hij op dat oogenblik alles er voor had willen geven, als hij ook mee de wildernis had mogen intrekken, om het spoor van een wild zwijn te volgen, of om uren onbeweeglijk te liggen wachten, tot zich een nobel hert vertoonde. En ik, grootestadskind van m'n jeugd af, die geleefd had bij boeken, schouwburgen en concerten, voor wie het leven uit een serie artistieke gebeurtenissen had bestaan, - ik zat op een ruwe, houten kist en voelde me wonderlijk gelukkig. De mannen praatten over de aanstaande races, over de griffins, die van den overwal waren gekomen, over de qualiteiten van een paar oudere paarden. Soms kwam een bruine kerel, zijn zwarte haar druipend over zijn voorhoofd, na zijn bad, het rivierpad opgeklommen; een paard schopte tegen zijn beschot, of een hondje huilde in zijn slaap. De
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
146 donkere stemmen, rustig en traag, schenen aldoor dezelfde woorden te hanteeren van ‘kruis’, en ‘longen’ en ‘ruime draf’. De maan sproeide zulk een overdaad van licht, dat iedere boom een wonder van ijlheid werd; er hingen geuren van Kajoelaut en kerkhofbloemen in de lucht. Vlakbij lag de kleine tijger en keek met lichtende oogen in de lamp. En ik kon me niet begrijpen, dat ik ooit weer op een podium in een warme, volle zaal zou staan; en dat prettig zou vinden.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
147
XXX Het begon eigenlijk bij den kapper, dien warmen ochtend, toen ik in gedachten zei: ‘Graag een nieuwe kaart......’ en opeens ophield en me bedacht: zou ik die nog wel op gebruiken? Of zouden we dan al...... En toen eenmaal die overweging bij me was opgekomen: is dàt nu nog wel de moeite waard? zouden we dáármee nog wel beginnen? - toen kreeg het leven een heel ander gezicht. Want het is een groot verschil, of je naar den lichten hemel achter de boomen opstaart met het gevoel: ‘wéér een dag, die ten einde gaat, en hoe vele nog, die ik zoo, met m'n hoofd achterover op het kussen zal zien wegtrekken’; of dat je met je vingers over de streepjes op den muur ligt te spelen en zegt: ‘nog maar zeven en vijftig, en dan is dit stuk leven voorbij. En het zijn toch beeldige orchideetjes, die daar op m'n tafeltje staan; die zal ik niet gauw meer zien in Holland. En de rust in huis, met niets dan stille bedienden is toch iets weldadigs, waar ik later nog dikwijls aan terug denken zal’. Hoe betrekkelijk is toch onze appreciatie van onze omgeving! Had men mij indertijd gezegd: ‘Je mag voor drie jaar het Oosten gaan bekijken, maar dan moet je onherroepelijk naar je vaderland terug’, hoeveel intenser zou ik me dan in al dat nieuwe hebben
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
148 gestort; hoeveel rustiger zou ik de tijden van ziek-zijn hebben gedragen, omdat ik vooruit geweten zou hebben: dien termijn haal ik wel. Laat ik elken gezonden dag nu tenminste profiteeren en alles in mij opnemen, wat ik kan. Maar onder den druk van het: ‘hoe lang nog?’ onder de angst van: ‘ik kom hier nooit meer levend weg’, was ondraaglijk geworden, wat anders alleen hinderlijk zou zijn geweest; en pas, toen de reisbiljetten veilig in de la lagen, toen de inboedel was getaxeerd en den bedienden hun ontslag was aangezegd, kon ik, voor 't eerst zonder dreigende angst, genieten van de charmes van het bijna voorbije leven en de bekoring van die vreemde wereld zonder verweer op me laten inwerken: de slonzige achterstraatjes, waar de kippen in de droge goten liepen; waar halfnaakte kinderen aan den stoeprand hun maal zaten te doen, en het drukke bedrijf van machine-naaien, hout-bewerken, smeden en vijlen bijna onder den blooten hemel zijn gang ging...... Waar op een schaduwrijk plekje van den openbaren weg een man zich haar en baard liet knippen en zijn ooren liet reinigen...... Waar werd gedobbeld in de schemering van een poort, en je, binnenkijkend in een donker huisje, het kleine huisaltaar zag prijken met kleurige bloemen...... Heel dat bont beweeg van kinderen, die, in een platte mand op hun hoofd, goudgele koeken ventten en ze aan aanprezen met schellen roep; van blinde bedelaars, die zich met hun stok een weg over den ongelijken grond tastten, van sadokoetsiers en hongkong-trekkers en meisjes met een klein broertje op den rug, die ondanks hun vracht onder elkaar spelletjes deden en hurkten en draaiden, alsof ze een pak mee torsten en geen levend, klein mensch. Ik staarde er naar en ik trachtte het beeld voor mezelf te ontleden, mij bewust te maken, wat ik zag; en ik wist toch voortdurend: zoo weinig als ik hier in de barnende zon de essentie kan proeven van een Rotterdamsche straat met vruchtenkarren en oudekleerenkoopen en frissche dienst-
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
149 meisjes met propere schorten, zoo min zal ik, als ik eenmaal weer in het lieve vaderland ben, den geur en de felheid van dit tropisch beeld kunnen vasthouden...... Toen kwamen de dagen, dat het pakkertje ochtend en middag met oliepapier zat te kraken, om onze boeken in de reusachtige kisten te pakken; en toen de tijd, dat het huis van al zijn kleine siersels, die het ‘eigen’ en dierbaar hadden gemaakt, werd ontdaan, terwijl de nieuwe bewoner achter op het erf al zijn tenten begon op te slaan, en zacht en nauwelijks merkbaar begon op te dringen om er ons van voren uit te krijgen. En toen de chaos van koffers en de onwennigheid van de ontredderde kamers op zijn allerergst was geworden, toen mochten we plotseling in den vrede van een volkomen verzorgd, rustig en ruim milieu overtrekken, waar de bedienden onder hun witte mutsjes 's middags om vijf uur geluidloos de theetafel het koele terras opdroegen; waar de zware klok elk kwartier meldde, zooals Big Ben het uitzingt over de Londensche straten...... Voor het laatst nogeens ‘Indië op zijn best’, in de onbegrensde gastvrijheid, waarmee onze vrienden, zelf op reis, ons hun heele hebben en houden met provisiekast en al overlieten; waar geen kast was afgesloten, waar zelfs geen papieren waren opgeruimd, in de zekerheid van een genegenheid, die den ander vertrouwt als zich zelf...... De nadering van een afscheid verdeelt de menschen als het ware in twee groepen: zij, die vooral in het oogenblik leven, hebben, zoodra ze weten, dat het einde vaststaat, al geen belangstelling meer en grijpen naar nieuwe mogelijkheden; maar wie de schoonheid van den weemoed en het verlangen kennen, dringen zich nader om de scheidenden heen, en juist in die laatste weken kan de vriendschap haar schoonste bloesems dragen; een laatste gesprek, een laatste handdruk heeft om dat ‘laatste’ iets onvergetelijks aan zich, en als men soms zegt: ‘hoe jammer, dat we pas op het eind elkaar zoo na zijn komen te staan,’ dan weet men toch eigenlijk wel, dat
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
150 juist doordat het einde al was bepaald, de harten zoo zonder terughouding elkaar konden bereiken. ......Den laatsten avond reed ik alleen in een hongkong van een bezoek aan den, in het begin al genoemden, kapper terug. Het toeval wilde, dat ik, om het huis van onzen laatsten gastheer te bereiken de heele stad doorrijden moest, en het was een mooi en rustig afscheid nemen, hoog en veerend tronend achter den rug van den veerkrachtig dravenden Chinees: eerst door de drukke winkelstraat met de open toko's, waar de Bombayers hun kleurige stoffen ten toon spreidden; toen door de stiller wijken, waar de verlichte huizen stonden, tot we tenslotte op den wijden buitenweg belandden, waar de krekels zwirden en de nachtzwaluwen hun scherpen kreet riepen. De warme nacht was als een zacht dek over me heen en ik zocht in den zwaar besterden hemel naar het Zuiderkruis, het symbool van den afstand, die er tusschen mij en mijn geboortestad zich strekte. Ik voelde me wonderlijk dankbaar en bevredigd: ik had het Oosten mogen zien, er iets van mogen begrijpen, en morgen zou het, - o niet te schatten genade, - mij toch loslaten, en zou ik terug varen naar het land van m'n vaderen...... Uit de verte woeien klanken van een gamelan over; er was feest in de kampong; er was feest in m'n hart. Wat zou de toekomst ons brengen? Ongetwijfeld ook zorgen en moeiten; maar twee bronnen van diepe vreugde zouden nooit meer in m'n hart opdrogen: het Oosten had z'n poorten voor me geopend, maar niet slechts éénen keer; ook ten tweeden male waren ze voor me opengegaan; en het beloofde land zou binnen enkele weken het ‘land van vervulling’ voor me worden.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
151
XXXI. Dat het Zondag is, merk je aan boord alleen aan het krentebrood bij het ontbijt en de pistaches na het eten. Maar dan kan het ook nog Woensdag zijn, want dien dag krijgen we de tractaties ook. Het bruisen van het water is altijd mooi; toch kun je dan ineens zoo hartstochtelijk verlangen naar het gelui van kerkklokken en naar andere muziek dan het vroolijke ochtendstrijkje. Overigens is het hier eigenlijk elken dag Zondag: geen werk, geen plicht, en de eene feestelijkheid na de andere. Voor de kinderen is het een paradijs, maar een volwassen mensch verlangt wel eens een enkele echte bezigheid. In de vierde klas moeten ze zelf hun aardappelen jassen; ze staan en hurken allemaal om een grooten emmer en gooien er om de beurt een blanken knikker in; één man heeft zijn beide armen vol blauwe tatoueeringen; een ander, met verwarde haren, lijkt erg kieskeurig en slingert telkens een aardappel over boord; soms zegt één een grap en dan is er een kort gelach, maar over 't geheel werken ze rustig door, lekker in den wind met hun hemd los en alleen sandalen aan hun voeten. In de eerste klas hangen we uit de raampjes en zien met benijdende belangstelling toe. ‘Ik wou dat wij ook zelf onze petatten moesten schillen, zooals in dienst’, zegt een oude planter, uit den grond van zijn hart. ‘Of ik ging nog liever met dat matroosje mee uit verven......’
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
152 ‘Ga maar mee nossen’, zegt een kapitein van de artillerie, ‘dat is óók dienst’. En zuchtend slenteren ze weg. Er is een episode in iedere zeereis, waarin niemand tegen de ontmoediging op kan; het is nog altijd warm; de keuken stinkt naar blikjesmelk en visch in 't zuur, de gangen zijn melancholiek donker; en als je voor den zooveelsten keer 's middags naar de mandikamer drentelt, of als je voor den zooveelsten keer het strijkje een jengelige step hoort inzetten, heb je het gevoel, dat je het nu wezenlijk niet meer dragen kùnt. Alles begint je te irriteeren: het spraakgebrek van den dekbediende, het lijzige gezang van het kind, als je wilt slapen, de warme wind, de zon, de mevrouw, die pretentieus met haar heupen wiegt en die ander, die altijd haar oogen spert; je voelt een onredelijke behoefte om tegen te spreken, zoowel als iemand zegt, dat de reis eindeloos duurt, als wanneer een ander vindt, dat het toch eigenlijk vlug opschiet, en als je 's nachts op je knieën voor het raampje ligt en opstaart naar de wolk van den melkweg, dan is er maar één vraag in je hart: Quo usque tandem? Maar dan kunnen wel weer allerlei kleine dingen je met het leven verzoenen; b.v. dat op een wanhopig warmen winderigen avond, als zelfs de moed om te lezen je is ontgaan, opeens een stuurmansleering verlegen naast je komt staan en zegt: ‘Mevrouw, ik weet dat u er om geeft...... we varen door een melkzee...... op 't sloependek kun je het 't beste zien’. En je klimt met hem naar boven, in een zoelen storm, die alles aan en om je doet flapperen, en daar is het wonderbaarlijke: een witte, lichtende zee, waarboven de hemel heel donker lijkt, een zacht, wollig blank, zonder schuim, zoodat het bijna aan nevel doet denken. ‘'t Is iets heel zeldzaams’, zegt de jongen. ‘Zelfs de kapitein had het nog nooit gezien; bij de Molukken komt het méér voor’.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
153 Het is net, of we ook veel stiller varen dan anders; een sprookjesachtig glijden door een wolkenmeer en boven ons het zwarte hemelveld vol sterren. ‘Als u even mee gaat in de donkere kamer...... ik heb er een putsje vol mee; dan ziet u het lichten’. Ik zie kleine, blauwe flitsjes, maar in 't klein gaat er niets van de geheimzinnige charme van uit, die de wijde zee er door krijgt...... In de derde klas kruip ik op het alleruiterste puntje van het schip: in het water, dat onze boot heeft omgeploegd, schijnen, een eind onder het oppervlak, blauwe lampjes te lichten...... ‘Kwallen’, zegt de eerste officier en een jong vrouwtje heeft me verteld, dat je in het Suezkanaal overdag kunt onderscheiden, dat die kwallen een kruis op hun rug hebben...... Ik zit over Gezelle's ‘Schrijverke’ te suffen. ‘Ze schrijven den heiligen naam van God’. Een kwal ook, een kwal, zoo'n onoogelijk beest? Maar in den nacht kan het toch maar tot een licht worden...... Eén middag, terwijl ik, in het melancholieke licht kort na zonsondergang, mij sta te kleeden voor het diner, wordt er plotseling met onze groote brom-fluit geblazen. M'n hart bonst, terwijl ik de stooten tel: één, twee, drie......; vier zou brand beteekenen; maar het blijft bij drie, en terwijl ik opgelucht m'n schoentjes aantrek, hoor ik een roffel op de deur: ‘Kom er gauw uit; trek maar een peignoir aan;...... maar er is haast bij’. Ik ben al in de gang en snel naar het achter-kuildek, waar een klompje menschen bij elkaar staat. Ze kijken allen naar links, waar vlak langs ons heen, een klein kittig sleepbootje een grooten, zwaren tinmolen achter zich aansleept. Het bootje tornt moedig tegen de golven op; er staat nog al wat zee, en op den wijden oceaan lijkt het wonderlijk nietig. Onze groote mailstoomer groet met de vlag, eerbewijs voor den moed van dien kleinen durfal, en het bootje toetert drie keer terug, en geeft een vlaggesein met drie vaantjes ‘goede reis, behouden
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
154 aankomst en meld onze reederij dat ge ons hebt gezien’. ‘Het is de sleepboot “Zwarte Zee” van Weismuller, die een tinmolen naar ons toebrengt,’ zegt een verlofganger van de Singkep Tin Maatschappij. De mannen hebben ontroerde oogen, en terwijl ze hun gezichten expres strak trachten te houden, praten ze erover, wat zoo'n tocht van Holland naar Indië wel kost; - en toch voordeeliger dan de stukken verzenden, want niemand kan zoo'n molen in Indië monteeren; - de reis duurt twee maanden; - in den Indischen oceaan zal 't wel zwaar zijn...... Ze praten zakelijk, maar de trots over hun landgenooten juicht achter elk woord. ‘Hollanders zijn zulke beste sleepers dat de assurantie de premie een kwart percent verlaagt, als ze weten, dat er een Hollandsche sleepboot voor zit.’ ‘Ventkerels, in zoo'n klein schuitje.’ Ze staan verbroederd naast elkaar, voor 't eerst geanimeerd en energiek van houding. Maar ik kijk naar dat kleine lapje rood-wit-en-blauw, dat ze voorop voeren, en dat zoo uitdagend tegen den hemel klappert. Voor 't eerst voel ik: ‘Hòlland, Holland, mijn land’. Voor 't eerst lijkt het dichtbij te komen, en kan ik blij zijn. Rood, wit en blauw - in den Indischen oceaan;...... maar nu weet ik weer, dat het net zoo te wapperen staat op den goeden, ouden toren van Dordrecht, in het hart van ons eigen vaderland. Maar we hebben ook minder nobele afleidingen voor onze verveling: de meneer uit de eerste klas, die zoo mateloos flirt met de mevrouw van de tweede, dat iedere passagier van beide klassen er schande van spreekt; het ruziënde echtpaar, dat aan tafel geen woord tegen elkaar zegt, waarvan de man op het sloependek logeert en de mevrouw op de hoogte van den eetsalon, over wie de hevigste scènes worden gerapporteerd, ofschoon niemand begrijpt, wanneer ze gelegenheid hebben elkaar iets toe
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
155 te vertrouwen...... En de man, die elken avond alleen zit met zijn vierkante flesch jenever voor zich, die zich het eene glaasje na het andere inschenkt, steeds onnoozeler voor zich uitstarend...... Maar dan komt ineens de kentering. Het begint ermee, dat er op het zwarte bord staat geschreven, dat geen waschgoed meer wordt aangenomen; dan komen de lijstjes van treinen van Marseille, van Parijs; opgaven, hoe laat men de sleutels van zijn groote bagage moet inleveren en wanneer de laatste gelegenheid is om geld op te nemen...... Onmiddellijk begint de stemming te verzachten; menschen, die heel de reis niet tegen elkaar hebben gepraat, vinden het standsverschil nu toch niet zoo onoverkomenlijk meer en converseeren vriendschappelijk over de schoonheden van de straat van Messina en over de Stromboli, die telkens een golf van vuur uitwerpt, die dan als een lichtend beekje naar beneden sliert. Maar eigenlijk kijken ze toch alleen maar zoo verrukt naar de rotsen en de droge rivieren, omdat dit alles al bij Europa hoort, en eigenlijk interesseert Europa hen alleen, in zooverre als het het land is van hun familie. Niemand kan de verhalen onthouden, die nu aan alle kanten op hem worden losgelaten, over het weerzien van een jongen, van twee dochtertjes in Holland; maar vooral over het terugvinden van een oude moeder, een vader van drie en tachtig, die nog zoo kras is...... De een krijgt zijn familie aan boord, en vaart vredig gezamenlijk verder om in die week alles bij te praten; de ander vindt ze in Parijs, in Brussel, of gaat met hen naar Biarritz...... Honderd plannen en verwachtingen; agitaties over kinderen, die juist op het nippertje nog een beetje koorts krijgen; rampen over witte schoenen, die men verkeerdelijk uit de koffers gehouden heeft en mantels, die men er verkeerdelijk heeft ingestopt; gedrang bij de kaart van het bestek; en op een heel vroegen ochtend de man van de jeneverflesch, die geduldig met een lucifertje staat uit te meten,
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli
156 hoe ver we nog moeten varen...... Want voor een jaar is zijn vrouw zenuwziek naar Holland gegaan, en misschien is ze nu wel zoo goed, dat ze hem in Marseille op de ka zal staan op te wachten. ‘Ik moet even kijken, of ik Holland al zie’, zegt het kleine meisje elken ochtend, als excuus, omdat ze voor dag en dauw het luikje al open schuift. En wij grooten zijn niet anders; we staren gespannen de blauwe oneindigheid in, en Holland beteekent: een lief, bitter gemist gezicht.
Annie Salomons, Het huis in de hitte: drie jaar Deli