i i Wee mij, wee mij, welk bloed bevlekt De stenen treden van dit grafgebouw?
Het heeft even geduurd voordat ik wist waar ik moest beginnen. Je zou kunnen zeggen dat mijn verhaal meer dan zeshonderd jaar geleden begon, met een overval door struikrovers in het middeleeuwse Toscane. Of minder lang geleden, met een dans en een kus in het Castello Salimbeni, waar mijn ouders elkaar voor het eerst ontmoetten. Dat zou ik echter nooit allemaal hebben geweten zonder de gebeurtenis waardoor mijn leven plotseling veranderde en ik me gedwongen zag om naar Italië af te reizen, op zoek naar het verleden. Die gebeurtenis was het overlijden van mijn oudtante Rose. Het kostte Umberto drie dagen om me te vinden om het droeve nieuws te vertellen. Gezien mijn virtuositeit in de kunst van het verdwijnen, verbaast het me dat hij er überhaupt in slaagde. Umberto bezat echter altijd al een griezelig vermogen om mijn gedachten te lezen en mijn daden te voorspellen; bovendien was er ’s zomers maar een beperkt aantal Shakespearekampen in Virginia. Hoe lang hij daar achter in de zaal naar de toneelvoorstelling had staan kijken, weet ik niet. Ik stond zoals altijd achter de coulissen en had het te druk met de kinderen, hun teksten en hun rekwisieten om ook maar iets om me heen op te merken tot het doek viel. Na de generale repetitie van die middag had iemand het flesje vergif zoekgemaakt, en bij gebrek aan beter moest Romeo nu zelfmoord plegen door Tic Tacs te eten. ‘Maar daar krijg ik maagzuur van!’ klaagde de jongen, met de be8
schuldigende nervositeit van een veertienjarige. ‘Uitstekend!’ zei ik en ik onderdrukte een moederlijke neiging de fluwelen hoed op zijn hoofd recht te zetten. ‘Dan blijf je des te beter in je rol.’ Pas toen het licht aanging en de kinderen me het toneel op sleepten om me met dankbaarheid te overstelpen, zag ik in de buurt van de uitgang de vertrouwde, lange gestalte naar me staan kijken. Streng en statig in zijn donkere pak en stropdas stak Umberto af als een eenzame riethalm van beschaving in een oermoeras. Zo was hij altijd geweest. Zo lang ik me kon herinneren, had hij nooit iets gedragen dat als vrijetijdskleding kon worden beschouwd. Volgens Umberto waren kaki shorts en poloshirts kledingstukken voor mannen die geen enkele deugd meer kenden, zelfs geen schaamte. Later, toen de stroom van dankbare ouders opdroogde en ik eindelijk het toneel kon verlaten, werd ik even tegengehouden door de directeur van het project, die me bij mijn schouders pakte en hartelijk door elkaar schudde – hij kende me te goed om een omhelzing te wagen. ‘Goed gedaan met die kinderen, Julia!’ zei hij opgetogen. ‘Volgend jaar kan ik toch weer op je rekenen?’ ‘Zeker weten,’ loog ik terwijl ik doorliep. ‘Je ziet me wel verschijnen.’ Toen ik eindelijk naar Umberto toe liep, zocht ik tevergeefs naar dat spoortje blijdschap dat meestal in zijn ogen straalde als hij me na een tijd terugzag. Er kwam echter geen glimlach, en toen begreep ik waarom hij was gekomen. Terwijl ik zwijgend zijn omhelzing in liep, wenste ik dat ik de macht had om de werkelijkheid als een zandloper om te draaien, zodat het leven niet eindig zou zijn, maar als een zich eeuwig herhalende passage door een klein gaatje in de tijd druppelde. ‘Niet huilen, principessa,’ zei hij in mijn haar. ‘Dat zou ze niet hebben gewild. We kunnen niet allemaal het eeuwige leven hebben. Ze was tweeëntachtig.’ ‘Dat weet ik. Maar...’ Ik deed een stap achteruit en veegde mijn tranen af. ‘Was Janice erbij?’ Umberto’s ogen vernauwden zich, zoals altijd wanneer de naam van mijn tweelingzus viel. ‘Wat denk je?’ Toen pas, van dichtbij, zag ik dat hij er gekwetst en verbitterd uitzag, alsof hij zich de laatste 9
paar avonden in slaap had gedronken. Maar misschien was dat wel een natuurlijke reactie. Wat moest er van Umberto worden zonder tante Rose? Zolang ik me kon herinneren, waren die twee verenigd in een noodzakelijk verbond van geld en spieren – zij speelde de kwijnende belle, hij de geduldige butler – en ondanks hun verschillen hadden ze klaarblijkelijk geen van beiden ooit willen proberen om zonder de ander te leven. De Lincoln stond discreet geparkeerd bij de vuurkuil en niemand zag Umberto mijn oude rugzak in de kofferbak leggen voordat hij met afgemeten ceremonieel het achterportier voor me opende. ‘Ik wil voorin zitten. Alsjeblieft?’ Hij schudde afkeurend zijn hoofd en opende de passagiersdeur. ‘Ik verwachtte al dat het vanaf nu allemaal bergafwaarts zou gaan.’ Tante Rose had echter nooit aangedrongen op formaliteit. Hoewel Umberto bij haar in dienst was, behandelde ze hem altijd als een familielid. Dat was echter nooit wederzijds. Als tante Rose Umberto uitnodigde om met ons aan tafel te eten, keek hij haar met bevreemde verdraagzaamheid aan, alsof het hem een voortdurend raadsel was waarom ze dat bleef vragen en het antwoord op de een of andere manier maar niet wilde begrijpen. Hij at al zijn maaltijden in de keuken, zoals hij altijd had gedaan en altijd zou blijven doen, en zelfs de naam van de lieve Jezus – die met toenemende wrevel werd uitgesproken – kon hem niet overreden om bij ons aan te schuiven, ook niet met Thanksgiving. Tante Rose deed Umberto’s eigenaardigheid meestal af als iets Europees en zette dan prompt een preek in over tirannie, vrijheid en onafhankelijkheid die zijn hoogtepunt bereikte als ze met haar vork naar ons wees en snuivend zei: ‘...en daarom gaan we níét met vakantie naar Europa. En al helemaal niet naar Italië!’ Persoonlijk was ik ervan overtuigd dat Umberto gewoon liever alleen at omdat hij zijn eigen gezelschap veel hoger aansloeg dan dat van ons. Hij zat daar in alle rust in de keuken met zijn opera, zijn wijn en zijn volmaakt gerijpte blok Parmezaanse kaas, terwijl wij – tante Rose, Janice en ik – kibbelden en bibberden in de tochtige eetkamer. Als ik had mogen kiezen, zou ik ook elke minuut van elke dag in de keuken hebben doorgebracht. Tijdens onze rit door de donkere Shenandoah-vallei vertelde 10
Umberto me over de laatste uren van tante Rose. Ze was vredig in haar slaap heengegaan, na een avond te hebben geluisterd naar al haar lievelingsliedjes van Frank Sinatra, de ene krakende grammofoonplaat na de andere. Na het wegsterven van het laatste akkoord van het laatste nummer was ze opgestaan en had de tuindeuren geopend, misschien omdat ze nog één keer de kamperfoelie wilde ruiken. Terwijl ze daar met gesloten ogen stond, vertelde Umberto, fladderden de lange kanten gordijnen geruisloos rond haar tengere gestalte, alsof ze al een geest was. ‘Heb ik het goed gedaan?’ had ze met zachte stem gevraagd. ‘Natuurlijk,’ was zijn diplomatieke antwoord geweest. Het was middernacht tegen de tijd dat we de oprijlaan van tante Rose opreden. Umberto had me al gewaarschuwd dat Janice die middag uit Florida was aangekomen met een rekenmachine en een fles champagne. Dat verklaarde echter niet de tweede snelle sportwagen die vlak voor de entree geparkeerd stond. ‘Ik hoop oprecht dat die niet van de begrafenisondernemer is,’ zei ik, terwijl ik mijn rugzak uit de achterbak haalde voordat Umberto hem kon pakken. Ik had de woorden nog niet uitgesproken of ik gruwde al van mijn oneerbiedigheid. Het was ook helemaal niets voor mij om zo te praten, en het gebeurde alleen als ik binnen gehoorsafstand van mijn zus kwam. Met een vluchtige blik op de onbekende auto trok Umberto zijn jasje recht alsof hij een kogelvrij vest omgordde voor de strijd. ‘Ik vrees dat er allerlei soorten ondernemers zijn.’ Zodra we door de voordeur het huis van tante Rose binnen liepen, zag ik wat hij bedoelde. Alle grote portretten in de hal waren van hun plaats gehaald en stonden nu op de grond met hun rug naar de muur, als misdadigers voor een vuurpeloton. En de Venetiaanse vaas die altijd op de ronde tafel onder de kroonluchter had gestaan, was al verdwenen. ‘Hallo?’ schreeuwde ik, met een woede die oplaaide zoals ik sinds mijn laatste bezoek niet meer had meegemaakt. ‘Is er nog iemand in leven?’ Mijn stem echode door het stille huis, maar zodra het lawaai wegstierf hoorde ik hollende voetstappen in de gang boven. Natuurlijk 11
moest Janice, ondanks haar schuldbewuste haast, toch haar gebruikelijke, vertraagde entree maken via de brede trap, waarbij haar dunne zomerjurk veel nadrukkelijker de aandacht vestigde op haar weelderige rondingen dan het geval zou zijn geweest als ze helemaal niets aan had gehad. Ze stond even stil ten bate van de wereldpers, gooide met een loom, zelfgenoegzaam gebaar haar haar naar achteren en wierp me een hautaine glimlach toe voordat ze haar afdaling inzette. ‘Kijk eens aan,’ zei ze met een zoete, kille stem. ‘De vegamaagd leeft.’ Toen pas zag ik het mannelijke snoepje van de week achter haar aan komen, zo bloeddoorlopen en gehavend ogend als te verwachten was na een tijdje alleen te zijn geweest met mijn zus. ‘Sorry voor de teleurstelling,’ zei ik en ik liet mijn rugzak met een bons op de grond vallen. ‘Kan ik je helpen om het huis van kostbaarheden te ontdoen, of werk je net zo lief alleen?’ Het lachje van Janice klonk als het windorgel op de veranda van je buren, dat daar uitsluitend is opgehangen om jou te irriteren. ‘Dit is Archie,’ zei ze op haar terloops zakelijke manier. ‘Hij gaat ons twintigduizend dollar geven voor al dit vullis.’ Ik bekeek hen met afkeer terwijl ze dichterbij kwamen. ‘Wat een royaal gebaar van hem. Hij is duidelijk dol op vullis.’ Janice wierp me een ijzige blik toe, maar hernam zich snel. Ze wist heel goed dat haar mening over mij me volkomen koud liet en dat ik haar boosheid alleen maar vermakelijk vond. Ik was vier minuten eerder geboren dan zij. Wat ze ook deed of zei, ik zou altijd vier minuten ouder zijn. Ook al was Janice – in haar eigen ogen – de hypersonische haas en ik de ploeterende schildpad, we wisten allebei dat ze me nooit echt zou kunnen inhalen om die kleine kloof tussen ons te dichten, al was ze nog zo slim en nog zo snel. ‘Nou,’ zei Archie met een blik op de openstaande voordeur. ‘Ik ga ervandoor. Aangenaam kennis met je te maken, Julia. Het is toch Julia, nietwaar? Janice heeft me alles over je verteld...’ Hij lachte nerveus. ‘Ga zo door! Make peace, not love, zeggen ze!’ Janice wuifde liefjes terwijl Archie naar buiten liep en de hordeur achter zich liet dichtklappen. Zodra hij buiten gehoorsafstand was, werd haar engelachtige gezichtje echter des duivels, als een holo12
gram van Halloween. ‘Hoe durf je me zo aan te kijken!’ zei ze honend. ‘Ik probeer wat geld voor ons te verdienen. Jij verdient toch immers niets, of wel soms?’ ‘Maar ik heb dan ook niet jouw soort... onkosten.’ Ik knikte naar haar nieuwste aanwinsten, overduidelijk zichtbaar onder haar krappe jurk. ‘Vertel eens, Janice, hoe krijgen ze al dat spul er toch in? Via je navel?’ ‘Vertel eens, Julia,’ aapte Janice me na. ‘Hoe voelt het om er helemaal niets in gestopt te krijgen? Nooit?!’ ‘Pardon, dames,’ zei Umberto en hij kwam beleefd tussen ons in staan, zoals hij al zo vaak had gedaan. ‘Mag ik voorstellen om deze fascinerende woordenwisseling naar de bibliotheek te verplaatsen?’ Toen we Janice eenmaal hadden ingehaald, hing ze al onderuitgezakt in de lievelingsstoel van tante Rose. Haar gin en tonic had ze neergezet op het kruissteekkussen met het vossenjachttafereel dat ik had geborduurd tijdens het laatste jaar van de middelbare school, terwijl mijn zus jacht maakte op rechtopgaand wild. ‘Wat nou?’ Met nauwelijks verholen afkeer keek ze ons aan. ‘Denk je niet dat ze me de helft van de drank heeft nagelaten?’ Het was typisch iets voor Janice om ruzie te zoeken boven iemands lijk, en ik keerde haar mijn rug toe en liep naar de tuindeuren. Op het terras stonden de dierbare terracotta potten van tante Rose als een rij rouwdragers, met daarin ontroostbaar omlaag hangende bloemhoofdjes. Het was een ongewoon gezicht. Umberto had de tuin altijd volledig onder controle, maar misschien had hij geen plezier meer in zijn werk nu zijn werkgeefster en dankbare toeschouwster er niet meer was. ‘Het verbaast me dat jij er nog bent, Birdie,’ zei Janice, terwijl ze de drank rond liet walsen in haar glas. ‘Als ik jou was, zat ik al in Las Vegas. Met het zilver.’ Umberto gaf geen antwoord. Hij praatte al jaren niet meer rechtstreeks tegen Janice. In plaats daarvan keek hij naar mij. ‘De begrafenis is morgen.’ Met een been bungelend over de leuning zei Janice: ‘Ik vind het onvoorstelbaar dat je alles hebt gepland zonder ons iets te vragen.’ ‘Zo heeft zij het gewild.’ ‘Moeten we verder nog iets weten?’ Janice bevrijdde zich uit de 13
omarming van de stoel en trok haar jurk recht. ‘Ik veronderstel dat we allemaal ons deel krijgen? Ze is toch niet verliefd geworden op een of andere rare dierenbeschermingsvereniging of zo?’ ‘Zeg, kan het wat minder?’ vroeg ik vinnig, en een paar tellen lang keek Janice zowaar beschaamd. Toen schudde ze dat van zich af zoals ze altijd deed en reikte weer naar de fles gin. Ik nam niet eens de moeite om naar haar te kijken toen ze zogenaamd onhandig deed en haar perfect geplukte wenkbrauwen optrok in verbijstering om ons te laten weten dat ze heus niet van plan was geweest om zo veel in te schenken. Zoals de ondergaande zon langzaam versmelt met de horizon, zo zou Janice algauw versmelten met de chaise longue en het beantwoorden van de belangrijke vragen des levens aan anderen overlaten, zolang ze maar genoeg drank bleven schenken. Zo was ze altijd al geweest: onverzadigbaar. Toen we klein waren, riep tante Rose vaak verrukt lachend uit: ‘Dat meisje zou zich een weg uit een gevangenis van peperkoek kunnen eten,’ alsof de gulzigheid van Janice iets was om trots op te zijn. Maar tante Rose stond dan ook boven aan de voedselketen en had – in tegenstelling tot ikzelf – niets te vrezen. Zolang ik me kon herinneren had Janice mijn geheime snoepvoorraad weten te vinden, waar ik die ook verstopte, en paasochtenden waren in ons gezin akelig, ruw en kort. Het liep er onvermijdelijk op uit dat Umberto haar bestraffend toesprak omdat ze mijn deel van de paaseieren had gestolen, terwijl Janice, met tanden die nog dropen van de chocola, hem van onder haar bed toesiste dat hij haar vader niet was en niets over haar te vertellen had. Het frustrerende was dat ze er niet naar uitzag. Haar huid weigerde koppig om haar geheimen te onthullen: die was zo glad als het satijnen glazuur van een bruidstaart, haar gelaatstrekken even fijn geboetseerd als kleine vruchtjes en suikerbloempjes van de hand van een meester-patissier. Gin noch koffie, schaamte noch berouw had barsten aangebracht in die geglazuurde façade; het leek alsof ze de levensbron in zich droeg, alsof ze iedere morgen verjongd opstond uit de bron van de eeuwigheid, geen dag ouder, geen onsje zwaarder, en met dezelfde gulzige honger naar de wereld. Helaas waren we geen identieke tweeling. Op het schoolplein had iemand me ooit een Bambi-op-stelten genoemd, en al lachte Um14
berto erom en zei hij dat het een compliment was, zo voelde het niet. Zelfs toen mijn onhandigste jaren voorbij waren, wist ik dat ik er naast Janice slungelachtig en bloedarm uitzag; waar we ook heen gingen en wat we ook deden, zij was even donker en uitbundig als ik bleek en terughoudend was. Als we samen een kamer binnen liepen, richtten alle schijnwerpers zich onmiddellijk op haar, en ook al stond ik vlak naast haar, ik was slechts iemand in het publiek. Mettertijd ging ik me echter op mijn gemak voelen in die rol. Ik hoefde me nooit druk te maken over het einde van mijn zinnen, want Janice maakte ze onvermijdelijk voor me af. En bij die zeldzame gelegenheden dat er iemand naar mijn dromen en verlangens vroeg – meestal bij een beleefd kopje thee met een van de buren van tante Rose – trok Janice me mee naar de piano, waar zij probeerde te spelen terwijl ik de bladzijden voor haar omsloeg. Zelfs nu nog, op mijn vijfentwintigste, werd ik ongemakkelijk tot stilzwijgen gebracht in gesprekken met vreemden, wanhopig verlangend om te worden onderbroken voordat ik mijn werkwoorden van lijdende voorwerpen zou moeten voorzien. We begroeven tante Rose in de stromende regen en het kerkhof zag er bijna even vuilgrauw uit als ik me van binnen voelde. Bij haar graf vermengden de zware druppels water uit mijn haar zich met de tranen die langs mijn wangen stroomden; de papieren zakdoekjes die ik van huis had meegebracht, waren allang tot pap vergaan in mijn jaszakken. Hoewel ik de hele nacht had gehuild, was ik niet voorbereid op de trieste onontkoombaarheid die ik voelde toen de kist schokkerig in de aarde werd neergelaten. Zo’n grote kist voor de tengere tante Rose... nu speet het me plotseling dat ik niet gevraagd had het stoffelijk overschot te mogen zien, ook al zou dat voor haar geen verschil hebben gemaakt. Of misschien wel? Misschien keek ze van ergens ver weg op ons neer en wenste dat ze ons kon laten weten dat ze veilig was aangekomen. Het was een troostrijk idee, een welkome afleiding van de werkelijkheid, en ik wenste dat ik erin kon geloven. De enige die er tegen het einde van de begrafenis niet uitzag als een verzopen knaagdier was Janice, op haar plastic laarzen met tien 15
centimeter hoge hakken onder een zwarte hoed die niet de geringste rouw uitstraalde. Bij wijze van contrast droeg ik wat Umberto ooit mijn Attila de Non-outfit had gedoopt: als de laarzen en het decolleté van Janice kom jij eens even hier knipoogden, riepen mijn grove schoenen en mijn doorknoopjurk heel duidelijk donder op. Er verscheen een half handjevol mensen bij het graf, maar alleen meester Gallagher, onze advocaat, bleef even praten. Janice noch ik had hem ooit ontmoet, maar tante Rose had zo vaak en zo liefdevol over hem gesproken, dat de man zelf alleen maar een teleurstelling kon zijn. ‘Ik begrijp dat jij een pacifist bent?’ zei hij tegen mij, terwijl we van de begraafplaats wegliepen. ‘Juul is dol op vechten,’ zei Janice, die tevreden tussen ons in wandelde zonder te merken dat de rand van haar hoed als een trechter fungeerde en regenwater over ons heen plensde. ‘En ze gooit graag dingen naar mensen. Heeft u ooit gehoord wat ze met de Kleine Zeemeermin heeft gedaan...?’ ‘Zo is het wel genoeg,’ zei ik, op zoek naar een droge plek op mijn mouw om nog een laatste keer mijn tranen weg te vegen. ‘Ach, wees niet zo bescheiden! Je stond op de voorpagina!’ ‘En ik hoor dat jouw zaken heel goed gaan?’ Meester Gallagher keek naar Janice en waagde een glimlach. ‘Het moet een hele uitdaging zijn om iedereen gelukkig te maken?’ ‘Gelukkig? Jakkes!’ Janice vermeed op het nippertje een regenplas. ‘Geluk is de grootste bedreiging die er bestaat in mijn vak. Het gaat allemaal om dromen. Frustraties. Fantasieën die nooit werkelijkheid worden. Mannen die niet bestaan. Vrouwen die je nooit kunt krijgen. Daar zit het grote geld, date na date, na date, na date...’ Janice bleef doorpraten, maar ik luisterde niet meer. Het was een van de grootste tegenstrijdigheden ter wereld dat mijn zus zich beroepsmatig bezighield met koppelarij, want ze was waarschijnlijk de minst romantische persoon die ik ooit had ontmoet. Ondanks haar neiging om met elke man te flirten, beschouwde ze hen als weinig meer dan lawaaiige machines waarvan je de stekker in het stopcontact plugde als je ze nodig had en er weer uithaalde zodra de klus geklaard was. Vreemd genoeg had Janice toen we klein waren al dwangmatig 16
alles in paren gerangschikt: twee teddyberen, twee kussens, twee haarborstels... zelfs op dagen dat we ruzie hadden gehad, zette ze ’s avonds voor het slapen gaan onze poppen naast elkaar op de plank, soms zelfs met hun armen om elkaar heen. Zo bezien was het misschien niet zo vreemd dat ze had gekozen voor een carrière in de koppelarij, want ze was een echte Noach als het erom ging mensen in paren te schikken. Het enige probleem was dat zij, in tegenstelling tot Noach, allang vergeten was waarom ze het deed. Het was moeilijk te zeggen wanneer alles was veranderd. Op zeker moment op de middelbare school had ze het tot haar missie gemaakt om elke droom die ik ooit over de liefde zou kunnen koesteren, uiteen te laten spatten. Janice versleet vriendjes alsof het goedkope panty’s waren, en ze schepte er een vreemdsoortig genoegen in om mijn weerzin te wekken door alles en iedereen in zo’n geringschattend taaltje te beschrijven dat ik me afvroeg waarom vrouwen überhaupt met mannen verkeerden. Toen ze op de avond voor ons eindbal roze krulspelden in mijn haar zette, zei ze: ‘Zo, dit is je laatste kans.’ Ik had haar in de spiegel aangekeken, verward over haar ultimatum, maar niet in staat om te reageren vanwege een van haar mintgroene maskers die op mijn gezicht tot een harde korst was opgedroogd. ‘Je weet wel...’ Ze trok een ongeduldige grimas. ‘Je laatste kans om je maagdelijkheid te verliezen. Daar gaat het immers om op het eindbal. Waarom denk je dat de jongens zich opdirken? Omdat ze zo graag dansen? Alsjeblieft zeg!’ Ze wierp een blik op me in de spiegel om haar vorderingen te bekijken. ‘Je weet wat ze zeggen als je het op het eindbal niet doet. Dan ben je preuts. En niemand houdt van preutse meisjes.’ De volgende morgen klaagde ik over buikpijn en naarmate het uur van het bal naderde, werd de pijn erger. Uiteindelijk moest tante Rose de buren bellen om te zeggen dat hun zoon beter een andere date kon zoeken voor die avond; ondertussen werd Janice opgehaald door een sportman met de naam Troy en verdween met piepende banden. Na mijn gekreun de hele middag te hebben aangehoord, wilde tante Rose beslist dat we naar het ziekenhuis gingen voor het geval 17
ik een blindedarmontsteking had, maar Umberto zei kalmerend dat ik geen koorts had en dat hij zeker wist dat er niets ernstigs aan de hand was. Toen hij later die avond naast mijn bed stond te kijken hoe ik onder mijn dekens vandaan naar hem gluurde, zag ik dat hij precies wist wat er aan de hand was, en dat hij op een vreemde manier blij was met mijn bedrog. We wisten allebei dat er op zich niets mis was met de zoon van de buren, maar dat de beschrijving van de man die ik me had voorgesteld als mijn minnaar hem niet paste. En als ik niet kon krijgen wat ik hebben wilde, ging ik net zo lief niet naar het eindbal. ‘Dick,’ zei Janice nu, meester Gallagher strelend met een satijnen glimlach. ‘Laten we er niet langer omheen draaien. Hoeveel?’ Ik deed geen moeite om tussenbeide te komen. Als Janice haar geld eenmaal had, zou ze immers vertrekken naar de jachtvelden van de hyperactieve wannabe en zou ik haar nooit meer hoeven zien. Meester Gallagher bleef opgelaten stilstaan op de parkeerplaats, vlak naast Umberto en de Lincoln, en zei: ‘Nou, ik vrees dat het geld bijna helemaal in de boedel zit.’ ‘Hoor eens, we weten allemaal dat het half om half is tot op de laatste cent, oké? Dus laten we niet zeuren,’ zei Janice. ‘Wil ze dat we een witte streep dwars door het huis trekken? Prima, kunnen we doen. Of...’ Ze schokschouderde alsof het haar niet veel uitmaakte. ‘We verkopen het en delen het geld. Hoeveel?’ ‘In feite is het zo dat mevrouw Jacobs op het laatst...’ Meester Gallagher keek spijtig naar mij en zei: ‘Uiteindelijk is mevrouw Jacobs van gedachten veranderd en heeft besloten om alles aan juffrouw Janice na te laten.’ ‘Wat?!’ Ik keek van Janice naar meester Gallagher naar Umberto, maar vond nergens steun. ‘Jezusmina!’ Een brede glimlach ontvlamde op Janice’ gezicht. ‘Dan had de oude dame toch nog gevoel voor humor!’ Met opgetrokken wenkbrauwen ging meester Gallagher verder: ‘Er is natuurlijk een som apart gezet voor meneer... voor Umberto, en er worden bepaalde ingelijste foto’s genoemd waarvan uw oudtante wilde dat ze naar juffrouw Julia zouden gaan.’ ‘Ach ja,’ zei Janice. ‘Ik ben in een royale bui.’ ‘Wacht eens even...’ Ik zette een stap achteruit, worstelend om 18
het nieuws te verwerken. ‘Dit is helemaal niet logisch.’ Zolang ik me kon herinneren, had tante Rose alle mogelijke moeite gedaan om ons gelijk te behandelen; in godsnaam, ik had haar zelfs de pecannoten in onze ochtendmuesli zien tellen om er zeker van te zijn dat de een er niet meer kreeg dan de ander. En ze had altijd over het huis gesproken als iets wat wij – op zeker moment in de verre toekomst – samen zouden bezitten. ‘Meisjes,’ zei ze dan, ‘jullie zullen echt moeten leren om elkaar te verdragen. Ik heb het eeuwige leven niet, weet je. En als ik weg ben, delen jullie het huis, en de tuin ook.’ ‘Ik begrijp je teleurstelling...’ zei meester Gallagher. ‘Teleurstelling?’ Ik had zin om hem bij zijn kraag te grijpen, maar stak in plaats daarvan mijn handen zo diep mogelijk in mijn zakken. ‘Denk maar niet dat ik dit zomaar geloof. Ik wil dat testament zien.’ Ik keek hem recht in zijn ogen en zag hem kronkelen onder mijn blik. ‘Er is hier iets aan de hand...’ ‘Jij kon al nooit tegen je verlies,’ merkte Janice met een valse glimlach op, genietend van mijn boosheid. ‘Dat is er aan de hand.’ ‘Hier...’ Meester Gallagher klikte met trillende handen zijn aktetas open en overhandigde me een document. ‘Dit is jouw afschrift van het testament. Ik vrees dat er weinig ruimte is voor discussie.’ Umberto vond me in de tuin, in elkaar gedoken in het prieel dat hij ooit voor ons had gebouwd toen tante Rose met longontsteking in bed lag. Hij kwam naast me zitten op de natte bank en zei niets over mijn kinderachtige verdwijntruc, maar overhandigde me alleen een onberispelijk gestreken zakdoek en keek toe hoe ik mijn neus snoot. ‘Het gaat niet om het geld,’ zei ik defensief. ‘Zag je haar grijnzen? Hoorde je wat ze zei? Ze geeft niets om tante Rose. Dat heeft ze nooit gedaan. Het is niet eerlijk!’ ‘Wie heeft je ooit wijsgemaakt dat het leven eerlijk was?’ Umberto keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Ik niet.’ ‘Dat weet ik! Ik begrijp het alleen niet... Maar het is mijn eigen schuld. Ik dacht echt altijd dat ze ons gelijk wilde behandelen. Ik heb geld geleend...’ Ik sloeg mijn handen voor mijn gezicht om zijn blik te vermijden. ‘Niets zeggen!’ ‘Ben je uitgepraat?’ 19