Het godsbewijs van dokter Chantrain Jacques Schreurs
bron Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain. De Boekerij, Baarn 1951
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schr014gods01_01/colofon.php
© 2015 dbnl / erven Jacques Schreurs
4 Aan de nagedachtenis van Henry Jonas de schilder en van Fons Boosten de bouwmeester opgedragen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
5
Eerste deel De Comediante
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
6 Ik ben in de wet van Uw genade gevallen als op een naakt zwaard... Gertrud von le For
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
7
1 EEN BENEPEN, DROEFGEESTIGE WERELD, WAARUIT, als twee rijen doodsbidders, de bomen van de laan het landhuis plechtstatig schijnen te naderen. Hun kronen, als regenschermen geheven, druipen van de mist en het duurt even voor men aan de besluiteloosheid van de rouwgedaanten gewend is die, als de grauwte zich plotseling tot halfduister verdikt, weer schijnbaar rechtsomkeer hebben gemaakt. Wanneer de mist zich, met zijn bedwelmende doodsgeur van rottende parkgewassen, tot op de trappen van het landhuis heeft dichtgetrokken en de waterachtige glanzen in zijn vele hoge vensters vertroebelen om van lieverlede gehed en al te versomberen, worden op zeker ogenblik zijn zware deuren wagenwijd opengezet en rijden daar al de eerste auto's van de lange reeks van wagens met vrienden, kennissen en verwanten aan: in het zwart gestoken gestalten, dames en heren, die, door de bedienden met een buiging verwelkomd, voorafgegaan worden naar de tot chapelle ardente ingerichte salon, voor een laatste groet of kort gebed bij het lijk van mijnheer dat daar, met al de distinctieven van de Maltezer ridder, tussen bloemen en planten weelderig ligt opgebaard. De barre hitte der laatste zomerweken en de plotselinge afkoeling, waarmee daarna het najaar had ingezet, waren de nierzieke man noodlottig geworden. Mijnheer, die anders al geel ziet, ziet nu groen, hadden de dienstboden gefluisterd en het was nog spoediger met
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
8 hem afgelopen geweest dan dokter Chantrain, die het ziekteproces met geen middelen had kunnen keren, voorspeld had. In alle haast toen had men de zusters van mijnheer moeten verwittigen, die nog juist op tijd gearriveerd waren om mee de kaars uit te blazen. En even was er, nadat alles afgelopen was, tussen de zusters van mijnheer en mevrouw een klein geschil gerezen over de vraag of er voor mijnheer, die een vroom man was, wel voldoende zorg besteed geworden was aan zijn voorbereiding op de dood en aan het tijdig toedienen der laatste Sacramenten. In de late avonduren waren twee nonnen van het Godshuis, waar mijnheer regent van was, gekomen om hem af te leggen. De kinderen hadden met dit alles nauwelijks iets te maken gehad. Daar zij in de vooravond reeds afscheid van hun vader genomen hadden, die toen al uren buiten kennis had gelegen, had men hen rustig laten slapen. Vanmorgen zijn ze, na ontbeten te hebben, alle vier door tante Simone schoorvoetend bij het lijk van hun vader geleid, waarvan zij nu stellig beweren een vluchtige glimlach op zijn gelaat te hebben gezien, in de flikkerende felheid der kaarsen echter ijlings verloren. Ofschoon zij er doodmoe en afgetobd uitziet heeft mevrouw te kennen gegeven al de tijd, dat haar man boven aarde staat, bij hem te willen waken. Een gril, beweren de nuchtere geesten met tante Simone; terwijl de anderen, de sentimentelen, met tante Marie-Claire, er zich door laten vertederen. Eten noch drinken komt over haar lippen. Kon zij maar eens huilen, dat zou haar verlichten, hoort zij Marie-Claire jammeren achter haar rug, terwijl Simone laatdunkend de lippen samenknijpt en het aan de beide zusters is overgelaten de condoleances in ontvangst te nemen, de huiselijke zaken te regelen en naar eigen goeddunken de burgerlijke en kerkelijke rompslomp te regelen die er met een afsterven gepaard pleegt te gaan.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
9 Zij doen het gedistingeerd en bescheiden en met; vooral bij Simone, de voldoening eindelijk de vrije hand eens te hebben in het huis van de enige broer, waarin zij de gang van zaken nimmer apprecieerde, maar waar zij zich, om de toch al heersende spanningen niet te verergeren, tot dusver schroomvallig buiten gehouden had. Voor zover zij niet samen druk in de weer zijn, wisselen zij elkaar bij de lijkbaar af: uit piëteit voor haar broer, zeer zeker, maar ook om een oog op haar schoonzuster te houden wier fanatisme zij, op welke gronden dan ook, eerbiedigen, doch waarvan de versteendheid voor alles wat er buiten haar om gaat - voor haar kinderen zelfs haar gelijkelijk verontrust. Regina zou méér aan zichzelf moeten denken, droomt Marie-Claire hardop; Valère is in zijn rust en het kan de wil van Valère niet zijn dat zijn vrouw zich om hem verwaarloost. Intussen knijpt Simone andermaal haar bloedloze lippen in wijs zwijgen dicht; want zelfs voor haar zuster durft zij het, om zekere redenen die haar zelf niet helemaal duidelijk zijn, niet uit te spreken dat zij, alles bij elkaar genomen, de rouwpleging van Regien meer heidens dan christelijk vindt. Tenslotte heeft ook Marie-Claire het opgegeven haar schoonzuster te beraden, die nimmer van de raad der dames Dufour gediend was en die het, nu haar man dood is, zo mogelijk nog minder zal zijn. Als Regientje van Riemerswael immers reeds had zij in hoge mate die sterk geprononceerde gearriveerdheid de mensen van haar stad eigen en zo niet de openlijke verachting dan toch het bedekte, vrij kinderachtige misprijzen van dezen voor wat van buiten kwam, van de boer dus, of voor wat er de schijn van had: de goede raad ingesloten, de ervaring der ouderen, de wijsheden van het land eveneens en de in een eeuwenoude traditie beproefde en kostbaar gebleken familieverworvenheden niet minder. De gezusters Dufour hebben, met hoeveel
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
10 weigere gevoelens ook, het enige avontuur, waaraan hun broeder Valère zich bezondigde toen hij een huwelijk met Regien van Riemerswael aanging, moeten billijken; echter niet zonder voorspellingen. Zij hadden zich, toen het huwelijk eenmaal een feit geworden was - een feit trouwens waar heel de stad van had opgezien - zoals pas gaf aan dames van haar stand, op een afstand gehouden en van verre, alhoewel niet minder scherp, op de gang van zaken in het nieuwe gezin toegezien. Maar hoe heel anders waren, aanvankelijk tenminste, de uitkomsten gebleken dan zij verwacht hadden en hoe spoedig al hadden zij, met haar eerlijkheid van Dufours, moeten erkennen - niet ééns, maar duizendmaal - dat haar voorspellingen voorbarig waren geweest. En zij hadden het inzicht van haar broer moeten prijzen; het beleid ook waarmee Valère, altijd geduldig en evenwichtig, blijkbaar zijn vrouw naar zijn hand had weten te zetten. Wanneer de Dufours op bezoek kwamen op het landhuis, dat hun broer wel tegen haar wil had aangekocht, maar geheel naar haar smaak had laten inrichten, was zij vriendelijk en voorkomend; maar de Dufours van hun kant zorgden er dan ook voor geen misbruik te maken en de bezoeken niet langer te rekken dan nodig was. En zo bleef zeer lang, door het inachtnemen van de nodige reserves, een wederzijdse goede verstandhouding bewaard die slechts zelden, en dan nog maar incidenteel, werd verbroken. Zij bleven hun schoonzuster, op voldoende afstand echter, natuurlijk verwijten dat, waar haar man nooit een ander dan een wetboek of kerkboek in handen nam, zij onnoemelijk veel las; dat, waar Valère zich alleen maar aan wetten en botanica interesseerde, zij nagenoeg alle films, concerten en tentoonstellingen, zowel van schilderijen en kunstvoorwerpen als van honden en paarden, afliep en dat zij de tijd, die zij daarmee nog niet dood kreeg, besteedde aan vorstelijk
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
11 te ontvangen en partijen te organiseren welke, als de gasten getapte lieden waren, soms tot luxueuze banketten uitgroeiden. Want dat zij het geld met volle handen de deur uitwierp, was even zeker als dat ze zozeer in het heden opging, dat zij geen ogen over kon hebben voor de toekomst, waarop de Dufours altijd ingeprent was geworden de blikken gericht te houden. En terwijl de gezusters zich zorgend en dienend ten nutte maken, volhardt mevrouw Dufour bij de lijkbaar van haar man. Met een houding echter die, zeker voor een speurend oog, niet de geringste gebrokenheid verraadt: met geen snik en geen traan; met enkel een slappe hand af en toe de bezoeker, blijkbaar afwezig, toegestoken of een kort ja of neen op een vraag waarmee men niet langs haar henen kan. Zij heeft zich met een sombere wijding omhangen; zich teruggetrokken in een zwijgen door een ieder gerespecteerd. Dat heel haar doen en laten één leugen is, zal niemand merken. Daarom verschanst zij zich, als achter een schutscherm, achter de lijkbaar van haar man. Wat betekent immers een leugen meer of minder in de schakel van leugens en huichelarijen die haar leven uitmaakt! Een afschuwelijk leven tenslotte, een verdoemd afschuwelijk bestaan, dat, zo hoopt zij, met dit afsterven een einde mag nemen. Zij ziet er nog goed uit met haar vijfenveertig jaren en met nog geen enkel grijs haar; zij steekt voordelig af bij een Marie-Claire bijvoorbeeld die, totaal verlept, aan de overzijde van de lijkbaar met de rozenkrans in de schoot zit; om van Simone, die nooit gebloeid heeft, niet eens te spreken. Haar vormen zijn vol doch niet overdreven en de lok haar, die als een veeg roet op haar voorhoofd ligt, rust daar als op een spiegel matbleek en zonder rimpel. Haar ogen hebben nog niets van hun glans verloren, vail de deugnieterij van Regientje van Riemerswael zelfs niet en haar wangen, opgedrongen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
12 weliswaar en rood en heet, hebben nog niets van dat zakkerige van die ener matrone. En plotseling heeft zij, alsof een innerlijke noodzaak, zoiets als dorst of honger, haar daartoe dwingt, een stroom van wisselend herdenken te verwerken. En als om over zichzelf eindelijk eens op de ene of andere wijze in het reine te komen, duikt zij al dieper en dieper achter het schutscherm weg van een lugubere leugen die zij tussen zichzelf en de buitenwereld, dat is alles buiten haar, heeft opgesteld. Herinneringen overstelpen haar en als zij eindelijk de van alle kanten opdringende drommen van telkens verspringende gedachten netjes in rijen heeft gezet zoals haar ordenende wil het wenst, overziet mevrouw Dufour, over het dodenmasker van haar man heen - over dat masker dat zij, hoelang all geel en beenderig onder zijn huid heeft zien groeien totdat het er doorheen brak en in een eeuwige rust verstrakte - haar leven. En zakelijk-nuchter en als in een kil licht turend, komt zij samenvattend tot de nogal ontstellende slotsom: dat eerstens haar huwelijk met de griffier Dufour - al moet zij er onmiddellijk aan toevoegen dat zij met ‘dien ander’ ook niet gelukkig geweest zou zijn - een onvergeeflijk avontuur gebleken is, dat dan ook op een fatale mislukking is uitgelopen; dat zij tweedens haar kinderen, vier in getal, die zij hem ter wereld heeft moeten brengen, stuk voor stuk, op zijn zachtst gezegd, geen goed hart toedraagt, om niet van haten te spreken - de kleine, onder oorlogsomstandigheden ter wereld gekomen Marie-Hélène misschien uitgezonderd - en dat ten derde, indien zij al ooit enig dogma tisch geloof heeft bezeten, zij alle religiositeit, in kerkelijke zin zeker, reeds vroeg moet zijn kwijtgeraakt. Niet zó dat zij anderen, haar man en schoonzusters bijvoorbeeld, nooit om hun godsdienstigheid benijd heeft! Zij was zelfs een diergenen voor wie de ongodsdienstigheid niet zelden de diepste wonde van
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
13 haar leven was. Want er waren ogenblikken in haar bestaan, droeve en blijde, dat zij een schrijnende behoefte gevoelde aan de Onzichtbare, aan intimiteit zelfs met Hem en haar troost en verontschuldiging in die zeldzame uren was dan, gerechtvaardigd of niet, dat zij, indien zij God ervaren had zoals haar man Hem ervoer, Hem stellig meer bemind en met nog meer toewijding gediend zou hebben dan hij die als een voorbeeldig christen was doorgegaan en aan wiens zijde zij zich, zonder de geringste overtuiging of kracht van binnenuit, maatschappelijk en ook kerkelijk voldoende feilloos had staande gehouden; zonder derhalve die ergernis te verwekken die haar man in zijn positie geschaad zou hebben, de familie Dufour in haar eer gekrenkt en waardoor hun huwelijk nog ellendiger geworden zou zijn dan het al was. De hemel mag echter weten ten koste van hoeveel inspanning, vernedering en ook walging van zichzelf zij dit proefstuk geleverd had! Daar had, naast het huichelachtige en heiligschennende, zelfs, iets heldhaftigs gelegen in het feit dat zij, gepatenteerde comédienne uit noodzaak, het geloof gedragen had als een gewaad; als een pronkgewaad soms, zonder dat iemand, (of vergist zij zich daarin?) haar man misschien uitgezonderd, ooit de voosheid ontdekt had die er krampachtig in huisde. Wie zal de uren tellen welke zulk ene comediénne, die wel niet de naam had de Lieve Heer van zijn kruis te bidden maar die dan toch, uit kracht van een afschuwelijke levensleugen, voor onberispelijk doorging in het vervullen van haar godsdienstige verplichtingen, een groot stuk van haar leven heeft moeten besteden aan oefeningen waar ze heug noch meug aan had en hoe dikwijls kon zij in al die tijd, als haar man van zijn stoel oprees om te gaan communiceren, niet achterblijven om, inplaats van het menselijk opzicht met voeten te treden, wat in een andere zin heldhaftig geweest zou zijn, haar God - indien Hij dan werkelijk onder de broodgedaante tegenwoordig
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
14 was, zoals beweerd werd, doch waaraan zij niet kòn geloven - op het hart te trappen? Doch kon er ooit iets heldhaftigs gelegen zijn in de lafheid? En als ook deze illusie haar spoedig genoeg ontnomen is, waar vlucht mevrouw Dufour dan met de wurgende walging van het lafhartig bedrog dat zij pleegt, tenzij weer bij de grote Afwezige die zij onteert, die haar afstoot en aantrekt en die haar in het diepste van haar wezen eigenlijk nimmer met rust laat? Want de bewuste of onbewuste loochening van God ligt immer in het grensland van zijn erkenning en het zou wonderlijk zijn als de voortdurende werkzaamheid van de geheimzinnige Buur - zijn grote adem of zijn kloppen - niet op een of andere wijze werd vernomen; als het licht der Lamp, die hij alle dolenden voor de voeten had gesteld, zijn schijnsel niet uitwierp tot in de duisternissen. Oh, mon Dieu, je ne sais rien, mais je sais que je souffre! - deze zielekreet, of het een of ander equivalent ervan, was sedert onheuglijke dagen het enige gebed dat spontaan uit haar hart was gekomen als de wateren der bitterheid haar overstelpten; als zij tot waanzin werd gedreven door haar onverbreekbare verbondenheid aan een man, waarvan zij geweten had dat zijn levensduur kort zou zijn en waarvan zij de graflucht met een aan wanhoop grenzende weerzin had verdragen. En vraag nu andermaal waar zij, die zich wel geven maar nooit overgeven kon, de kracht vandaan haalde om, in de omknelling van die man, soms tot het uiterste, niet alleen niet te stikken, maar om zelfs de zwachtels die haar zweren bedekten voor het oog der wereld verborgen te houden! Dit landhuis, deze somber-zwijgende getuige van haar krampen, leugens en geheimen: elke steen ervan is haar tienmaal op het hoofd gevallen, aan iedere deur ervan heeft zij zich honderdmaal gestoten en aan ieder meubel erin heeft zij zich duizendmaal bezeerd - dodelijk soms gewond aan de deur der kamer die zij 's nachts met de
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
15 man moest delen waar zij niet altijd met een of ander voorwendsel van àf was. Zelfs de voorwendsels raken tenslotte versleten en opgeteerd. En een ten dode vermoeid hart, hoe trots het overigens is, zinkt weg in een doodstil en doodkil laat - maar begaan. Hoe dikwijls nu nog keert zich haar wezen als binnenste buiten bij de herinnering alleen al aan nachten waarvan de verstikkende broeilucht haar de meest ondubbelzinnige zekerheid bijbracht van het bestaan ener hel! Van heldhaftigheid gesproken, ja! Maar het is verre van haar zich op iets te beroemen of zich over wàt ook te beklagen. Zelfgekozen immers zijn al hare rampen; al de geheimen die haar wurgen heeft zij zelf gekoesterd. Het ongeluk zit in haar hart, trots als een vorst op zijn troon, stom als een non in gebed. Het grote leed schreeuwt niet, schreit in stilte en wie het ontdekken willen moeten het diep onder het oppervlak zoeken. Het water ritselt onder de grond. En dan de vruchten van hun bed: - het woord bed benadrukt zij - drie jongens even dom en onbenullig en de kleine Marie-Hélène, een schat. Indien het een eer voor de moeder is als de kinderen op hun vader gelijken, wat een overstelpende eerbewijzen dan voor háár, die drie! Want alle drie gelijken ze op hun vader - echter zonder zijn intelligentie - met sprekend dezelfde gebogen neuzen, het slijmerige van hun amorfe lippen, de slechte tanden en dat vogelkopachtige der Dufours dat hen, naarmate zij ouder worden meer en meer tot vaalkleurige gieren maakt. Is zij een ontaarde moeder, omdat zij ze geen van allen luchten of zien kan? En toch heeft zij, als welke andere moeder ook, haar hoofd, haar handen, en haar voeten aan haar kinderen dienstbaar gemaakt - en, hoe kon het anders, ook somtijds haar hart. En dan verschilde zij zo heel veel niet van andere moeders, van de beste zelfs niet, en zelfs die innerlijke glimlach, die de moeders zo aantrekkelijk maakt, had zij dan met hen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
16 gemeen. Maar tenslotte en in haar diepste wezen voelde zij zich immer een dode boom, getooid met het lover van een ander en de enige, zielige oorzaak van haar ontreddering als moeder zou dan deze geweest zijn dat zij ze stuk voor stuk niet begeerd heeft, dat ze haar opgedrongen werden - en in naam en uit kracht bovendien van een door een Sacrament geheiligd recht.... Mijn God, wat heb ik geleden! onderbreekt mevrouw Dufour plotseling haar retrospectieve bespiegelingen; en ziende naar het gelaat van de dode man die haar man was, wordt zij wonderlijk gegrepen door de gedachte dat die ogen, die zich voor immer gesloten hebben, haar nooit en nergens meer volgen zullen; dat die mond, voor eeuwig verstijfd, haar niets meer vragen zal en dat zij de man, die daar vóór haar van voetzool tot schedel in onmacht ligt uitgestrekt, voortaan alles zal kunnen weigeren, behalve een hem passende begrafenis en de huiveringwekkende herinnering nog, als zij opdoemt, aan hun beider vergissing. Zij ervaart dit met een scherpe, bijtende vreugde of kostelijk-stekende pijn, zij weet het niet; met een glimlach als van kaarslicht op haar gelaat, met een glimlach als een grijns die zij opvangt in haar zakdoek en als een soort heiligschennis snel wegmoffelt in haar schoot. En dan, als opgeheven uit haar zelf, staat zij plotseling recht en de lauwe schaduw der dodenkamer, tot stikkens toe volgedauwd met de geur van reeds verwelkende bloemen, ademend, voelt zij zich als een verloste.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
17
2 REX EN ROLAND, DE HONDEN VAN MEVROUW, LIGGEN aan één stuk door te janken in hun hokken. Zó dat tante Marie-Claire er nerveus van wordt. Honden hebben iets met doden vandoen. Maar daar is niemand die nog heeft uitgemaakt, wàt. Een instinct voor het lugubere wellicht; een gezicht ervan; een geur misschien. Waarom kondigen zij een doodsbed aan; waarom omgeven ze een dode met gejank? Er zijn nog vele dingen die de geleerden ons moeten verklaren, meent Paul van Riemerswael, de pastoor; al was het alleen maar omwille de zenuwen van mensen als Marie-Claire Dufour. Dat de jongeheren Dufour met haar spotten, maakt de zaak niet beter. Beter was het als ze alle drie een beetje met de honden gingen lopen; ze zaten dan tevens niet zo hinderlijk overal met de neus bij of liepen of stonden niet zo lummelachtig in de weg waar ze niets te maken hadden! Dat met de honden lopen echter gaat zo maar niet; daar komt mevrouw hun moeder niet van in! De kinderen zouden de straf afgerichte rasdieren met één slag kunnen bederven. Zij heeft er zich altijd tegen verzet dat de kinderen zich bij de honden zouden mengen of er zich mee bemoeien. Desondanks werden zij er nòg geregeld op betrapt dat ze de dieren stonden te sarren.... Enfin. Terwijl tante Simone met het potlood achter het oor op het kantoor van mijnheer zit te regelen, verwijlen de verwanten in de grote suite met de serre op het park.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
18 Naast de jongeheren Dufour, bevinden zich daar, ieder met zijn eigen gevoelswereld welke zij na een korte begroeting blijkbaar geen van beiden wens en te verlaten, de twee broers van mevrouw: de pastoor en de kunstschilder. Welke laatste zoeven uit Brussel is overgekomen. Daar ook vervoegen zich, na aan hun plichtplegingen voldaan te hebben, de meer intieme bezoekers en zitten een wijl met een woord van eerbiedige of vriendelijke belangstelling neer. Er wordt thee gedronken en koffie en op dit uur ook een glaasje geschonken voor de liefhebbers: oude pelskragen veelal van de balie, uit het notariaat of de magistratuur, die er warme voeten van krijgen en zich aan de zijde van Paul van Riemerswael geschaard hebben die van hun geestesmerk is en voor wie een lijk, zelfs dat van zijn zwager, slechts een lijk is. De pastoor heeft zijn pijp opgestoken en de schilder rookt sigaretten. En het gaat er levendig toe nu en dan, naar gelang de bezoekers: oude vrienden soms die elkaar na lange tijd wederzien en, bij de sterke verhalen welke zij over en weer opdissen, soms pardoes uit de toon vallen die zij bij het betreden van het sterfhuis hadden aangeslagen. Gelukkig echter ligt de suite een beetje afzijdig van de vleugel waar Marie-Claire Dufour de bevelen van Simone fluisterend aan de bedienden doorgeeft en met de vinger op de lippen Marie-Hélène van antwoord dient als het schriele stemmetje van 't kind wel eens wat hoog opgaat tegen haar poppen; hoger dan de wijding, die er rond een doodsbaar dient te heersen, kan dulden, de droefheid verdragen. Uitgezonderd deze kleine, die, onbewust nog van de geheimen van dood en leven, af en toe tot haar moeder doordringt, eerbiedigen allen, figuurlijk gesproken, de grendels waarmee mevrouw Dufour de deur achter zich heeft afgesloten en waarvan pastoor van Riemerswael zich armenzwaaiend heeft afgemaakt met een toespeling op de onberekenbaatheid der vrouwen. Men laat haar
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
19 derhalve in haar wezen en nadert haar niet dan strikt geboden en dan - zoals men de lijkbaar van haar man nadert: op de tenen! Dat zij er zich wèl bij voelt, laat zij natuurlijk niet merken; alhoewel men haar onrecht aan zou doen indien men hier niet onmiddellijk aan toevoegde dat de comedie die zij speelt - de haast demonische comedie - haar tevens niet innerlijk alarmeerde. Het gevoel echter zich veilig te weten wint het op het alarm en dus deelt zij - wellustig zou men het kunnen noemen - in de majesteit van de dood - en zo niet van de dood tout court, dan toch van de dode die haar man was: verstrakt onder zijn laken en van boven tot beneden door twee rustig brandende waskaarsen wijdingsvol beschenen. Want wat wil zij en - om weer in haar eigen gedachtengang te treden - hoe kan zij in de gegeven omstandigheden anders? Lag het alleen aan haar, dat het deel van een goed mens: een sponde zonder dorens, slechts zelden het hare was? En als zij meent dat haar rouw haar enkele rechten verleent, waarom zou zij van die rechten dan geen gebruik maken? Een schuldig gebruik, zegt gij? Goed, maar hoever reikt de schuld van een mensen in hoeverre zouden, voor een redelijk oordeel, de omstandigheden mede aansprakelijk gesteld moeten worden voor zijn afdwalingen en fouten? Het geluk heeft haar niet nagelopen; het huwelijksgeluk zeker niet. En toen het komen zou, had het geen voeten. Maar nogmaals: zij beklaagt zich niet, zij poogt slechts een zekere verontschuldiging te formuleren, al lukt haar dat slecht - en zij aanvaardt. Heeft ieder leven niet zijn eigen fataliteit! En verlaat een mens, de zeldzame uitzonderingen daargelaten, deze wereld eigenlijk zo veel beter of slechter dan hij haar betrad? Zij is redelijk genoeg om niet alle gebeurtenissen, die haar bestaan versomberd hebben, af te schuiven op feiten en verwikkelingen van vóór haar ontwaken. Zij heeft een vrije wil - wie zou daar meer van overtuigd zijn dan die er zulk
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
20 een schrikkelijk gebruik van heeft gemaakt! Maar toch.... Een gelukskind noemde zo goed als iedereen haar in haar jeugd terwijl heel de tragiek van haar verder leven haar reeds in het bloed zat; zelfs de nonnen op kostschool deden mee aan die overdrijving die haar nog dwarser en opstandiger maakte dan ze reeds was, om de doodeenvoudige reden dat ze toen al het geluk zo weinig te proeven kreeg en het, al mocht ze het ooit proeven, zo zelden smaakte. Daar kwam nog bij dat zij niets opgedrongen wenste te krijgen, zelfs het geluk niet - de enige werkelijkheid nochtans waarvoor het waard is te leven. Evenzeer als haar olijfkleurige gelaatstint en haar veel geprezen oosterse ogen, had zij uit de schoot van haar moeder medegebracht haar onbuigbare trots waardoor ze haar zwakheden verachtte en haar onvergeeflijke roekeloosheid - diezelfde waarmee zij zich, toen zij meende dat twee wegen nog slechts voor haat open stonden: òf in de rivier te springen òf de griffier Dufour te huwen -hals over kop in het avontuur gestort heeft waarvan zij ten volle besefte dat het, maar op een andere wijze, met zelfmoord gelijk stond. En vanwaar, had zij, zeer vroeg reeds, dat voor haar jaren angstwekkend gemak om het wapen der ironie en zelfs dat van het sarcasme te hanteren? En toch bleef, ondanks haar eigen duivelachtige bevliegingen, haar moeder tot aan haar dood toe een engel van een vrouw! De wortels onzer fouten zitten diep en onze zonden zijn wreed; ze achterhalen ons overal en soms tot onze laatste ademtocht toe. Een God om zich aan vast te klampen, zoals de vromen in de beslissende uren van hun leven hebben, had zij niet. Het schortte haar zowel aan het licht als aan de warmte van het geloof; en aan de warmte nog het meest. God was de grote afwezige in haar bestaan en waarop dan ook zo goed als niet gerekend werd. Wat wij niet altijd voor ogen hebben, verdwijnt
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
21 uit onze geest. Zo verdwijnt de wereld nooit uit onze geest. God wel. Hij had geen betekenis voor haar op die momenten dat ook alle scheppingen van haar behoeften, alle afgoden derhalve die zij aanbeden had, haar in de steek lieten. Soms echter geschiedde het - en dan op momenten dat zij er het minste op gerekend had en er geheel niet op voorbereid was - dat zij iets voelde als een aanraking van boven; als de aanwezigheid van een andere wereld, een ademtocht lang slechts, die haar met een onuitsprekelijke huiver vervulde, doch die haar telkens neerslachtiger achterliet dan zij was. Tot de weinige voorvallen in haar leven, waar zij nimmer van loskwam en waarvan de raadselachtige omstandigheden haar tot op deze dag bleven intrigeren, rekent zij haar ontmoeting eens met een priester, Martinus van Vlijtingen geheten, die in de stad voor een heilige doorging. Het was een lange, hoekige man met hoge schouders waarop een boerse kop met borstelig ros haar, maar waarvan de ogen, dacht men, wonderlijk naar binnen keken wanneer hij, in zijn te korte soutane, die hem altijd wat los om het lijf hing, en kennelijk bezield door een doel dat blijkbaar geen uitstel kon lijden, voorbijwapperde door de straat. Zo tenminste stelt mevrouw Dufour hem zich na jaren weer voor als de herinnering haar het beeld voor de geest tovert van de priester die daar plotseling in de volle straat voor haar stilstaat, haar teder een beenderige hand op het hoofd legt en zegt: Mon enfant, tu as la témérité des coeurs purs, des coeurs incorrigiblement purs. Met een gevoel alsof zij gekroond was geworden had zij de priester nagestaard en veel later pas had zij zich over het raadselachtige van zijn uitspraak zorgen gemaakt. Zij was toen bijna zeventien en even verrukt over de blonde lokken van Carla Maarland als over de zwartheid van de hare; maar of haar ooit iets diepers in de ziel gegrepen heeft dan dat als uit een hoger bewustzijn gesproken priesterwoord, herinnert mevrouw Dufour zich niet.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
22 Zij is er hem dankbaar voor gebleven tot op deze dag en indien niet zozeer om het ongewone en vleiende van zijn uitspraak, welke zij zich maar al te zeer bewust is volkomen door haar leven te hebben gelogenstraft, dan toch om het gelukkigmakende gevoel dat ermee gepaard ging: een gevoel alsof het Onzienbare haar dringend had aangeraakt, beslag op haar gelegd had of haar had willen weerhouden wellicht. Wie zou het uitmaken! Sedert lang heeft zij Martinus van Vlijtingen uit het oog verloren en er zal, in haar of ergens buiten haar, wel een donkere reden geweest zijn, dat zij telkens en telkens aan de verzoeking hem in hare bitterste noodwendigheden te gaan consulteren, heeft verzaakt. Desondanks echter is de bescheiden, sjofele figuur van de weeshuisrector, die van tijd tot tijd de deur van haar vaderhuis aandeed als pleitbezorger van armen en verdrukten, haar levendig voor de geest blijven staan als de bode van een hoger leven. Van de overige geestelijken, pastoors, kapelaans en paters die in bonte verscheidenheid hun gastvrij huis in en uitgingen, zijn haar slechts een paar namen en schimmen bijgebleven. Blijvende vreugde noch blijvend verdriet lieten zij bij haar na. Behalve de weerzin dan welke die ene bij haar wekte, de jachtvriend van haar vader, een kapelaan die, zodra hij de voet over de drempel gezet had, de lucht deed weergalmen van zijn gedruis en het woord niet meer uit zijn mond lei voor de voordeur, 's avonds laat soms, weer achter hem in het slot viel. Zoals Martinus van Vlijtingen de saaie heilige, zo vertegenwoordigde deze priester de lollige piet onder zijn soortgenoten en er waren heel wat huizen die hun deuren wagenwijd voor hem openstelden, niet alleen vanwege zijn grollen maar ook en vooral om de bedenkelijke moraal die er heerste tot dekmantel te dienen. Het ergste wat mevrouw Dufour nu nog van deze geestelijke
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
23 denken kan is dat zij bang voor hem was, bang met een intuïtieve, onberedeneerde angst die, meer dan in het onweerachtige van zijn optreden, zijn oorzaak misschien vond in een, met zijn priesterlijk karakter minder strokende, overdadige levensdrift welke zich onweerstaanbaar en op alle mogelijke wijzen een uitweg zocht te banen. Daarbij bezat hij een aan zijn grove lijfelijkheid en natuurlijk jagersinstinct volkomen aangepaste afbraak- en vernietigingsmentaliteit waardoor hij, alhoewel zelf in een glazen huisje wonend, door de meesten zijner collega's ontzien of zelfs geducht werd. Werd er niet luidop gedacht dat zelfs de bisschop ontzag had voor zijn scherpe tong? Achter de hand en waar hij dachtdie tong wat losser te mogen vieren, was hij met zijn kritiek op zijn collega's en bij voorkeur op het bisdom niet mals en, geen groen van rijp onderscheidend, in het vuur van zijn donderpsalmen niet zelden een ergernis voor jong en oud. Met bizondere weerzin denkt mevrouw Dufour terug aan die vele avonden vol ongemak waarna zij tot diep in de nacht nog in strijd lag, soms met zichzelf en soms met haar broers, over meningen die, klakkeloos verkondigd, daarom voor jonge mensen althans, des te gevaarlijker waren daar de spreker de grens tussen scherts en ernst slechts zelden duidelijk trok; meningen echter altijd waarvan Regientje van Riemerswael toen reeds besefte dat geen enkel kerkgezag ze met rustig hart zou onderschrijven. Dat men met de moraal, met haar ingewikkelde casuistiek, in een oerwoud terecht was gekomen waar een ieder, die er zich niet radicaal doorheen wist te houwen, gedoemd was krankzinnig te worden en dat er hoogstens twee of drie doodzonden in een jaar en dan nog maar in Rome en Berlijn geschiedden, waren onder andere opvattingen waarmede hij de lachers gemakkelijk op zijn hand kreeg, de roekelozen overtroefde en de zwakke broeders duidelijk een hart onder de riem stak. Anderen, die nog vanwege hun jeugd geen stem in het kapittel
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
24 hadden, lagen er nachten lang om wakker en de hemel alleen weet met welke verwarde harten. Veel later pas, toen Regientje van Riemerswael al mevrouw Dufour heette, vernam zij dat die al te mededeelzame priester nochtans een gevoelig mens was en daarom misschien, zoals alle gevoelige mensen, een teleurgestelde. Maar toen waren de onheilen die hij, voor het merendeel onbewust weliswaar, in velen had aangericht niet meer te verhelpen geweest. Het was op de dag van haar eerste heilige communie dat deze geestelijke als huisvriend mede aanzat aan de feestelijke familiedis en dat Regientje van Riemerswael zich in haar stemming van ongemeen bevoorrecht kind, die door allerhande gefemel en druktemakerij rond haar buitensporig in haar was aangewakkerd geworden, zo grof door zijn luidruchtigheid geprofaneerd voelde dat zij in een onbedaarlijke huilbui uitbrak en zij, nadat de aanzittende gasten zich vragend en zinnend rijkelijk met het geval hadden ingelaten, van tafel verwijderd moest worden om haar hart in de armen van een oude gedienstige te gaan uitsnikken. Een andere keer dat bedoelde huisvriend, wiens aanwezigheid alleen haar sedertdien al onpasselijk maakte, weer eens een avond in de familiekring doorbracht maakte hij het nog erger. Of hij op eigen gelegenheid of na ruggespraak met haar vader handelde, werd nimmer uitgemaakt; doch waar hij de gewoonte had aangenomen om haar broer Charles, die door haar vader voor de fabriek bestemd was omdat Paul, de oudste, voor priester studeerde, te pas en te onpas en met de grofste middelen op zijn zogenaamde artistieke aspiraties aan te vallen, had het er die avond onmiddellijk reeds alle schijn van dat hij was komen opdagen om nu eens recht met de klompen door de bloemen te lopen en met stokken naar de nachtegalen te slaan. Bij het binnentreden immers had zijn stem al tegen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
25 Charles, die toevallig van boven was gekomen, de gang in geschald dat hij gekomen was om iemand de kop, die verkeerd stond, recht te zetten en nauwelijks aan tafel had hij zijn hiel reeds dreigend geheven om tot de laatste vonk toe het heilig vuur, waardoor de aspirant-kunstenaar verteerd werd, te doven. Bij zulk een tegenstander vergeleken en met zijn vader klaarblijkelijk op de zijde van Goliath, was Charles een weerloze, met geen enkele tegentroef in de hand dan de zekerheid van zijn geloof in zichzelf en de onverzettelijke wil om schilder en geen fabrikant te worden; hoe eerzaam en profijtelijk hem dat beroep ook duizendmaal door zijn vader was voorgespiegeld. Daarnaast lagen dan nog zijn zwijgzame natuur, zijn sterk gevoel voor het irrationele, zijn ondeugdelijkheid voor welke practische arbeid ook en niet het minste, mèt de stapel van allemaal even slechte rapporten van de H.B.S., de smaad voor de voeten van een nietsnut te zijn, een dweper en een dromer die zijn verstand verlummelde, zijn tijd verspilde met verf en penselen en die - en dat was wel het ergste van alles - zich met een kladschilder encanailleerde die de mensen voor raadsels zette en van wie niemand eigenlijk precies wist te vertellen, uit welke walvis hij van gewoon huis- en tuinschilder plotseling tot begenadigd kunstenaar was opgedoken en aan land gespoeld. Vreemde geruchten liepen er - aldus de geduchte tuchtrechterlijke huisvriend over de dingen die zich op de zolder, zeg atelier, van Jan Maenwael - want zo heette de artist - afspeelden; geruchten van scènes, voor wie men zich, ook als ze maar voor de helft waar waren, niet enkel de ogen uit het hoofd moest schamen maar waartegen te velde getrokken diende te worden daar ze de geest vergiftigden van een stad waar de haan van het libertinisme toch al luid genoeg victorie kraaide. De hemel beware me dat het heilige me ooit alledaags
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
26 zou worden, heeft eens een waarachtig kunstenaar verklaard; maar wat te zeggen van de profanaties waarvan de zolder van Jan Maenwael geregeld getuige moet zijn! Daar hangt een man met koorden vastgesjord aan een huis, een man tussen haakjes die representatief genoemd mag worden voor de smachtlapperij in deze stad; en terwijl de schilder een groot doek opzet dat de Kruisdood van Christus zal voorstellen, vult de zolder zich als op een gegeven teken met een élite van bohémiens, van de nodige flessen spiritualiën voorzien. In een stompzinnig zwijgen waarin alleen de kurken knallen en de schilder rustig voortwerkt, krijgen de flessen, onder de wijdgespalkte blikken van de gekruisigde, lingzaam een na een hun beslag. Totdat zijn smachtende lippen zich tenslotte openen in een daverende vloek en de bacchanten in de handen klappen omdat hij zijn ‘sitio’ zo voortreffelijk heeft gespeeld. Totaal overbodig zou het dan ook zijn naar de geest van een werk te vragen dat onder zulke omstandigheden aan het daglicht kwam! En wenst gij nòg meer, mijne heren? Heeft de kluchtzanger Ratelband, een man van formidabele lichaamsbouw, de schilder niet poedelnaakt als model moeten staan voor een ander produkt dat Trajectum ad Mosam gedoopt werd en uit welke mist van strepen, vegen en kleuren men met de beste wil van de wereld niets anders kan opmaken dan dat de artist, die dat werkstuk aan de verbazing van mensen en engelen prijsgaf, òf een bedrieger òf een krankzinnige moet zijn? En waarom een poedelnaakt model, bij God! als de man die ervoor staan moest, geen mens wordt, de arm die wijst, geen arm, maar niets dan mist en mist in de mist, met wat waterachtige kleuren dooraderd? Men spreekt van een grootse conceptie, van een machtige greep naar de ziel der dingen, jawel! Maar wie spreken daarvan; wie zijn het die het daarover hebben? Is het, ‘geef me een tientje en ik maak je beroemd,’ van een geducht pamflettist
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
27 bij vele modernen nog altijd niet de sleutel tot het geheim van hun roem? En al wat mallotig, al wat jong is en vooral al wat een beetje talent meent te bezitten - en wie meent dat, als men nog niet droog achter de oren is, niet: heb ik zelf in mijn humaniora niet ijverig verzen gemaakt? - vliegt er met vlag en wimpel in! Doch wacht maar, de tijd zal je wel genezen, als je zelf niet spoedig je maatregelen neemt; of anders is daar nog het leven zelf om je vroeger of later tot de orde te roepen. Jammer echter dat de beste kansen dan meestal reeds gemist zijn en een beloftenrijke toekomst zo goed als verkeken.... Met al de intensiteit, die haar afkeer voor het optreden van de priester Regientje van Riemerswael inboezemde, herleeft mevrouw Dufour het gebeurde van die avond in haar familiekring en hertoetst zij de argumenten waarmee de tuchtrechterlijke Philistijn haar broer Charles te lijf was gegaan die, met zijn slecht verleden achter zich en met bovendien in zijn bloed van nog maar nauwelijks achttien jaren de aangeboren reverentie voor het priesterlijk karakter van zijn tegenstrever, doodsbleek en blijkbaar schaakmat gezet, had toegeluisterd. Toen de priester het echter, de vermorzeling van de knaap ziende, met hem op een accoordje had willen werpen en wat water bij zijn, wijn had willen doen, was Charles aarzelend uit de hoek gekomen met de vraag of hij, nadat de kapelaan de reputatie van een kunstenaar op geruchten had afgebroken, nu ook op zijn beurt eens zeggen mocht welke geruchten er over hem liepen. En toen een volmondig ja de deur voor Charles wijd had open gezet, was deze aldus van wal gestoken: Wat ik persoonlijk van u denk is van geen enkele waarde, maar wat de mensen algemeen van u zeggen misschien wel. Die zeggen en kortheidshalve zal ik de geruchten aldus samenvatten en de meest bedenkelijke nog in het midden laten - dat u van preken niets maakt, dat u uw Misje maar slordig leest en dat u
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
28 uw biechtelingen op uw vijf vingers kunt tellen, omdat zèlfs de zondaars u niet lusten.. De stilte, die deze woorden tot gevolg hadden, was adembenemend geweest; de verlegenheid vooral der ouders grenzeloos. De priester was het zweet uitgebroken; haar moeder had gekreund en het hart van Regientje van Riemerswael had gejuicht.... Het was eerder al eens meer hard tegen hard tussen haar vader en Charles toegegaan en het gelijk had dan, volgens haar, immer aan haar vaders kant gestaan; nu stonden zij beiden, zij èn het recht, onverdeeld aan Charles' zijde die, voor dat een juichkreet haar lippen ontsnapte, met een slag in de nek van zijn vader onder de tafel rolde, terwijl zij, met heel haar wezen in opstand tegen het onrecht en de smaad, óók haar en de gerechtigheid aangedaan, brullend de salon uitstoof. Maar niet, dan nadat zij met al de vermetelheid van haar gekwetst hart brutaal gevloekt had. God verd.... had zij gegild. Het was de eerste vloek van haar leven geweest. Regientje van Riemerswael was toen ongeveer veertien en mevrouw Dufour, in herinnering naar de verschrikkelijk-diepe rust, waarin het gelaat van haar man was weggezonken, turend, herhaalde, werktuigelijk enkele malen de vloek....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
29
3 ALS ZIJ OPZIET - EEN BLOEMPOT IS VAN ZIJN STAANder gevallen en een Aronskelk ligt geknakt aan haar voeten - ziet zij de twee vlammen der kaarsen wankelen en hun schijnsel verward met de geest van de morgen die weifelend waart rond de dingen van alle dag, tussen rouwsluiers en bloemen droefgeestig verloren. Een mug zoemt klein en onheilspellend tussen haar en haar dode man in de schemerende ruimte. Zij zucht. Zij heeft dus geslapen; zij ervaart een lamheid in haar schouders; haar middel is als doormidden gebroken. Haar voeten en benen zijn koud; zij voelt zich bevroren tot in haar merg. Als zij opstaat zal zij in twee stukken breken. In ieder geval zal zij zich, wil zij zich niet aan een longontsteking blootstellen, van een warme jas en een plaid moeten voorzien. De vloek is van haar lippen verdwenen; haar geest heeft hem verslapen. In de gang slaat de Friese klok; zij telt twaalf slagen. In de verte beginnen, de een na de andere, de klokken det stad en als zij alle zijn uitgebeierd, tampt vanaf de torens der hoofdparochiale kerk, waar mijnheet begraven zal worden, Granmère, de doodsklok, nog een tijdlang na. Dat is voor mijnheer, zeggen de dienstboden in het voorbijgaan tegen elkander en maken een kruis. Ieder op zijn beurt, filosofeert Cornelis die mijnheer zijn vader ook al gediend heeft. Herejesus! waar blijft de tijd dat hij de oude griffiet nog koetsierde naar en van de
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
30 stad en met de vacanties de jongeheer en de twee jongedames, altijd in stijl en voornaam, van de trein moest halen als zij van de Franse kostschool kwamen in Berlicourt! Een lang leven heeft Cornelis de jonge griffier die, zomer en winter, altijd zweette, nimmer gegeven. De lever en de nieren hebben de familie geruïneerd. Er is niets zo erg als wanneer die aangetast en bedorven zijn. Dan sterft de wereld uit.... De familie Dufour sterft uit. Van de beide dames wil hij niet eens spreken, maar van de kinderen van mijnheer, van de jongeheren Dufour, die dezelfde weg opgaan als hun vader, met hun doodkisten al achter zich aan.... Daar moet Cornelis altijd aan denken als hij de doodsklok hoort. Daarom houdt hij het met een sober leven en een opgeruimd gelaat bij een welbestede dag.... De zusters van mijnheer en de broers van mevrouw zijn in conclave samengeweest op het kantoor van mijnheer om de lopende zaken te regelen en een paar beslissingen te nemen waarover men afzonderlijk de verantwoordelijkheid niet aandurfde. Ook is het probleem der kinderen aangeroerd geworden: hun spreekwoordelijke domheid, hun falen in alle klassen en vakken, hun gebrek aan wilskracht en met zorg heeft men zich afgevraagd wat er van hun verdere opvoeding terecht moest komen nu zij voortaan de wijze hand van hun vader zouden missen, onder het oog alleen maar van een moeder die opging in de dressuur van haar honden, in het paardrijden en in de autosport, maar die laks was in de vingerwijzingen jegens haar kinderen en die zelf ook van den beginne af aan reeds veel te veel door haar man, toegevend tot in het absurde als het zijn vrouw betrof, was ontzien. Op dit punt, hebben de zusters nog eens benadrukt, was de griffier zwak geweest, veel te zwak zelfs. Vooral toen de ernst en het evenwicht in handel en wandel, die haar in haar positie als griffierse geboden waren en waarop gehoopt was, uitbleven, had hij zijn maatregelen moeten
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
31 treffen en - om eens een landelijke uitdrukking te bezigen - de koe niet zó door het koren moeten laten gaan. Toen de broers evenwel, vanuit het onharmonische van het huwelijk tussen de griffier en hun zuster argumenterend, een voorzichtige poging tot verdediging dezer laatste trachtten op te zetten, waren Simone en Marie-Claire Dufour eensgezind in hun harnas gerezen en hadden daar even, zonder dat de verschillen tot een conflict waren uitgegroeid - waar de Dufours stellig te veel stijl en de van Riemerswaels teveel humor voor bezaten - twee wel niet aan elkaar vijandige, maar toch betrekkelijk vreemde, kleine, werelden tegenover elkander gestaan: die van de in vaste familiewetten en door ouderdom gewijde tradities geconsolideerde, min of meer bekrompen landadel en de in vele dingen des levens meer oppervlakkige, onverschillige maar ruimer ademende, zwieriger levende stadsmensen en gecultiveerde burgers. Nadat het keukenmeisje was komen kloppen, heeft tante Simone zich naar de keuken begeven; hebben de heren van Riemerswael de likeurkast van de griffier aangesproken voor een apéritief en heeft Marie-Claire, na nogmaals en mede namens haar broers, een zachte doch vergeefse dwang uitgeoefend te hebben op mevrouw, om tenminste een klein luchtje te gaan scheppen in het park, zich aan de overzijde van de lijkbaar in een zetel neergelaten en zit er - en het valt mevrouw Dufour op dat haar schoonzuster er bij kaarslicht nog schraler en versletener uitziet dan anders - weer met de rozenkrans in de schoot. Neen, de dame aan de overzijde heeft voor mevrouw de weduwe Dufour niets om jaloers op te zijn.... behalve dan misschien in zulke uren, dat de dood of een dode je tot stikkens toe benauwt, haar bijna lichamelijk geworden vroomheid, de rustige overgave van heel haar wezen aan het gebed. Mevrouw Dufour bidt niet, kan niet bidden; iedere
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
32 overgave is haar vreemd. God! zij is niet ongelovig; alleen maar ongodsdienstig: een hemelsbreed verschil! Het bidden ligt haar niet; het heeft haar nooit gelegen: als kind niet, om de doodeenvoudige reden dat, als God al naar haar luisterde, waar zij niet zeker van was, zij Hem niets te vertellen had; op kostschool niet, waar de nonnen haar dan ook telkens verweten dat zij geen kerkboek gebruikte (omdat zij die kost niet kauwen kon), dat zij zat te dromen, (wat heel wat plezieriger was) en waar Carla Maarland haar telkens en telkens ten voorbeeld gesteld werd, wat dom van die nonnen was. Niets zo dom, redeneert mevrouw Dufour, als aan een kind een kind tot voorbeeld te stellen dat ook niet bad, dat braaf in de boekjes las of door haar vingers tuurde en dat bovendien een lieve maar domme gans was. Die kostschool! Mevrouw Dufour heeft er nog nagenoeg dezelfde, nog al navrante gedachten over als die zij er als kind op nahield. Haar oordeel is er met de jaren niet milder op geworden en hangt nauw samen zowel met bedorven keuken- en keldergeuren als met wat zij de beklagenswaardigheid van alle jonge meisjes noemt. Iedereen vergeet, volgens haar, wat voor soort wezens zij eigenlijk zijn. Per slot een zwak en ongelukkig soort! Heeft u al eens ooit een jongen ontmoet die graag een meisje zou zijn en heeft u al eens ooit een meisje ontmoet dat niet graag een jongen zou zijn? Zij hebben medelijden met zichzelve, en terecht: zij zijn een zwak en ongelukkig soort! En zoals met alle zwakke dingen die men niet geheel beschermen kan noch ook verkommeren laten, weten de mensen, de meeste ouders - en dan zeker die uit de betere standen - niet wat met hen aan te vangen en worden zij naar pensionaten gestuurd. Verkeerd geboren en vóór haar jaren gepensionneerd als zij zijn, heeft men in onze kringen meestal wel geld voor haar doch geen tijd. Ja, ook Regientje van Riemerswael heeft haar kost-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
33 school gedaan. Zij was er nimmer voorbeeldig; zij heeft het ook nimmer gezocht te zijn. Zij verachtte het gefleem, zij haatte de mooidoenerij, de hypocrisie. Beklagenswaardig heeft zij er zich ook nooit gevoeld; daar was zij te trots voor. De meeste nonnen waren bang voor haar, want zij was cynisch en naarmate zij merkte dat de nonnen banger voor haar werden, werd zij cynischer. Haar soortgenoten vonden haar dapper, zagen tegen haar op; ze haalde voor haar de kastanjes uit het vuur en was ongevoelig voor lof en blaam. Zij lacht met alles, als een doodskop, had de maîtresse-générale, overigens een lief mens, eens van haar gezegd. Woordkarig van nature en teruggetrokken in zichzelf moet zij naar het uiterlijk iemand geschenen hebben die zich niet leiden liet door medelijden of vriendelijkheid doch wier enige emotie scheen te zijn die ener onverbiddelijke ironie. Met dat alles echter moet zij een voortdurende ergernis geweest zijn voor nonnen, leraren en kinderen en niet zelden het voorwerp van hooglopend gekibbel tussen genoemde maîtresse-générale en de rectrice van het Lyceum, die haar een hand boven het hoofd hielden, aan de ene en de nonnen en leraren, die zich aan haar bekocht voelden, aan de andere kant. Dikwijls moet zij op het punt gestaan hebben om weggezonden te worden. Dan werd haar vader of moeder naar de school ontboden om beterschap voor haar te beloven. Maar wat haalde het uit? Het spel ging door omdat zij nu eenmaal zó en niet anders geschapen was: als ene van een zwak en ongelukkig soort, maar die er geen vrede mee nam en die, bewust of onbewust, geen enkele gelegenheid kon laten voorbijgaan zonder te protesteren tegen het lot waarmee zij beladen was. ‘Elle n'est pas tendre, ma fille; tant mieux - elle souffrira moins’, herinnert mevrouw Dufour zich uit een onderhoud dat haar moeder in die tijd eens met de rectrice van het Lyceum had. Maar ook dat was ten dele een vergissing. Geleden heeft zij meer dan genoeg! Steen-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
34 hard was ze, maar niet zo koud als zij er uitzag; uiterst gevoelig zelfs voor sommige waarden in natuur en leven. Maar haar verdriet vrat ze op; ze schaamde zich voor haar tranen en de keren, de vele keren, dat het leed, de weerzin, de woede, ja, de wanhoop haar meester werden, ontlastte haar gemoed zich meer in braakneigingen dan in klachten en tranen. Een gelukskind, noemde men haar in haar jeugd; een duivelskind op het Lyceum. Maar welk ander hart leed dan ook zoveel geweld als het hare: een tuchtloos maar getuchtigd hart, een onbesnoeide wildernis van gedachten en gevoelens en hopeloos trots en catastrofaal.... Wonder boven wonder mag zij wel zeggen, dat zij nimmer van de school werd weggejaagd. Ondanks het feit dat de nonnen voldoende begrepen dat hun opvoeding en daarmee hun internaat zwaar in discrediet zou zijn geraakt als zij een der beste leerlingen uit disciplinaire overwegingen van de school hadden moeten verwijderen, moet zij tientalien malen op de wip hebben gezeten. Een der beste leerlingen en dé beste toneelspeelster, die in de klassieke en soms ook larmoyante drama's, welke er op gezette tijden voor een élite van genodigden werden opgevoerd, de hoofdrollen, die dan gewoonlijk heldinnenrollen waren, kreeg toegewezen en die ze dan voor het voetlicht bracht op een wijze zoals, naar algemeen oordeel, de kostschool vóór haar nimmer aanschouwd had en na haar nooit meer aanschouwen zou. Vanzelfsprekend lagen die stukken haar het beste waar zij zichzelf op een of andere wijze of onder de een of andere vorm in terugvond. De triomfen die zij op deze wijze vierde - want het waren soms hele ovaties die haar na afloop ten deel vielen - lieten haar koud; zó koud dat de nonnen het haar als een deugd aanrekenden geen ijdelheid te bezitten: de enige deugd dan ongeveer die haar toegekend werd; indien het ontbreken van een ondeugd iemand tenminste als deugd kan aangerekend worden. Overigens
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
35 schermden de nonnen, als er weer een toneelstuk op het programma genomen moest worden, voldoende met de ondeugdelijkheid van haar gedrag en vonden zij in het onvoorbeeldige ervan telkens motieven te over om haar voor de hoofdrol te weigeren. Dat de nonnen echter telkens weer bijdraaiden en haar uitverkiezing tijdig weer veilig gesteld werd, dankte Regientje van Riemerswael - en dankte is het rechte woord hier - aan de machtige maîtresse-générale zeer zeker, aan de faam naar buiten welke er door haar optreden van de inrichting uitging en aan misschien ook dat medogenloze kijken, haar hooghartige blik en haar spotzieke, soms vernietigende glimlach waar kinderen en leraars en ook nonnen voor bezweken. Heldinnen heeft zij gespeeld en vorstinnen en zelfs helden; want daar schrokken de nonnen, als het zo te pas kwam, niet voor terug om haar in een harnas te steken of in de huid van een tyran. De martelaren lagen haar niet en de martelaressen nog minder. Behalve dan die keer dat zij voor de H. Caecilia in moest vallen, omdat Carla Maarland, over haar zenuwen heen, op het laatste ogenblik verstek liet gaan. En zij deed het naar het oordeel van allen brill ant doch - en daarover waren nonnen, kinderen en genodigden het evenzeer eens - niet zo van binnen uit en met gans haar wezen als zij even tevoren de Judith gecreëerd had. En geen wonder! Want welk een verschil tussen de ene die koel als ijzer (bedenk: tu es la témérité des coeurs purs, des coeurs incorrigiblement purs!) de tyran onthoofdde en de andere die zich, zij het om een groot ideaal, onthoofden liet als een schaap.... Als Caecilia, moet mevrouw Dufour nu denken, had zij, staande tussen de coulissen en nieuwsgierig het selecte publiek overschouwend dat die avond de aula vulde, voor het eerst de jonge griffier Dufour gezien die met zijn beide zusters - echte oude tantes toen al reeds - als een der meest gewaardeerde en honorabele invités
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
36 zijn zetel op de voorste rij, russen de très réverénde mère en de stadsdeken, had aangewezen gekregen. En haar oordeel over hem was, bij de eerste oogopslag al, vernietigend geweest! Na afloop, na het uitbundig applaus waaronder zij telkens en telkens weer, door nonnen en kinderen geprest, met een tuil seringen op de ene en de palm der victorie op de andere arm, voor het voetlicht had moeten treden, was hij, daartoe aailgezocht of niet, de prima donna van de avond komen complimenteren en een hand komen drukken; een vochtige, een griezelige hand. En wat vindt een jong meisje, ook zonder dat zij nog in de glans van haar zegepraal staat, weerzinwekkender dan de kille kleffe hand van een man waarvan zij bovendien van te voren met één oogopslag reeds gemerkt heeft dat hij, om het maar eens zacht te zeggen, niet van haar genre is? Voor de tweede maal derhalve verloor de jonge griffier Dufour het die avond door zijn hand. Sedertdien was en bleef hij voor haar.... zijn hand - en die zij tenslotte, God betere het! ook nog huwde! Nu ligt hij daar vóór haar koeler dan ooit en zijn hand zal hij haar nooit meer reiken. Maar welk een afstand (en afgrond) tussen die avond in het pensionaat en nu; welk een geschiedenis en welk een weg die nu mondt in dit.... in deze stilte, in deze verschrikkelijke rust, waarin zijn benen hem hebben begeven en waarin hij niet verder meer kan, haar man!.... Hij was een knappe geest, een uitmuntend jurist, een eerlijk mens, een vroom man. Maar hij was geen kerel.... Hij was niet eens een tyran! Maar zie hoe alles verstrakt staat in de bijna aanbiddelijke rust waarin de dode gestremd is. De tijd sleept er zich moeizaam uit voort; haar voeten zitten erin bevroren. Haar voeten die verder moeten; maar waarheen? Naar een tweede jeugd? Niets staat geheel en al vast, maar wat er ook geschieden moge, de wereld zal niet gnuiven. Men zal haar niet aan de drank zien gaan, noch ook aan
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
37 de liefde. Zij is genoeg getrouwd geweest; zij is zelfs moeder van kinderen. Dat complex van bedillers, van dat-had-ik-wel-verwachters, die zak van vlees en beenderen zonder hersens, het publiek, zal de handen niet wrijven, noch applaudisseren. Zij zal het op niets tracteren, op geen enkel schandaal en op geen enkel ander avontuur meer dan op dat ener onverbiddelijke waarachtigheid, zo waant zij, van een onlesbare dorst naar gerechtigheid, die zij uit de woestenij van haar begeerten heeft thuisgebracht. Zij is ziek en zat van de overtuiging, waarvan zij tot brakens toe groot gaat, dat, als er geen leven zonder waarheid is, de enige waarheid van haar leven tot hiertoe de leugen is. Maar ook de leugen heeft zijn Calvariënberg; veel bitterder, veel duisterder, veel bloediger dan de waarheid, ofschoon niet zo hoog.... Een zacht snikken aan de overzijde van de lijkbaar wekt haar uit haar gemijmer en opziende staart zij in het verschrikkelijk onschuldig gelaat van de dode en voelt dan, waar haar leugen part noch deel meer aan heeft, opeens een traan langs haar wangen lopen.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
38
4 IEDER HUIS HEEFT ZIJN GEHEIM OF GEHEIMEN. GEEN enkel dak, of het dekt iets toe dat het daglicht niet kan verdragen. Maar tenslotte zijn al die geheimen dezelfde, kinderen van dezelfde begeerten, van dezelfde zonden misschien. Twintig jaren lang stond dit huis op zijn kop en van de duizenden die er in- en uitgingen merkte het niet één. Ook met dit sterven heeft het zijn evenwicht met hervonden, noch toont het ergens zijn ware gelaat. Voici qu'elle a perdu totalement le goût de soi-même, fluistert Marie-Claire Dufour haar zuster Simone toe, waar zij na het middagmaal even tegenover elkander in een zetel aan het serre-venster zitten en zich over hun schoonzuster onderhouden. En om er een verklaring van te geven dat deze niet tegen de dood en misschien ook niet tegen het leven is opgewassen, voegt Simone er aan toe: Elle a trop aimé le monde, voilà Ie mal! Que le Bon Dieu lui donne des remords, besluit Marie-Claire, als in gebed. Intussen blijft het een feit dat het leven Regientje van Riemerswael niet gegeven heeft wat zij er redelijk van had mogen verwachten; het geluk, de enige werkelijkheid waarvoor het de moeite waard is te leven, zeker niet. Zonder de uitgesproken behoefte om historie te maken of roman te worden, had zij in haar wezen en aanleg zeker niets van diegenen die geboren schijnen om van de morgen tot de avond te lachen en tenslotte, na zich
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
39 aan de willekeur van een man of aan de tucht van een kloosterregel onderworpen te hebben, als een oliepitje uit te gaan; te sterven als een oud vrouwtje met nog rode konen en zo eenvoudig van het leven afstand te doen als van de schoenen die men 's avonds uitschudt onder zijn bed. Regientje van Riemerswael haar leven is roman geworden en dit voor een groot deel door zich-zelf; de elementen ervoor zaten in de wortels van haar bestaan. Na alles zijn deze zekerheden nu hare winst dat zij zich, verzadigd aan haar trots, met geen venijniger vergif had kunnen vergiftigen, en dat er geen leugens, geen fouten, geen zonden zó noodlottig zijn als die men tegen zichzelf begaat. Mevrouw Dufour ziet geen verontschuldiging meer: àl haar fouten zijn de hare. En die twintig jaren lang bijna, dag en nacht haar geweten heeft wakker gehouden door zijn aanwezigheid, is niet meer: haar man en haar beul zijn dood. Haar beul? O, dat verschrikkelijk onschuldig gelaat! Er wordt beweerd - en mevrouw Dufour gelooft het vaster dan ooit - dat de doden leven. Haar man leeft dus; maar waar? Dichtbij haar of veraf? Heeft hij, nu de lichamelijke scheiding voltrokken is, ook geestelijk afstand van haar gedaan; en wèlk een afstand dan? Zal hij haar geweten slapen laten, of zal hij doorgaan haar door zijn aanwezigheid te verontrusten en dat misschien erger dan ooit? Welk een vragen allemaal en hoeveel onzekerheden!.... Hoe hol is eigenlijk een mens! En niets holt zó uit en vreet hem zo leeg als de leugen.... Niemand ter wereld is dan ook zo hol, zo leeg als de leugenaar; en met duizend verdichtsels omwikkeld, potsierlijke franjes, of smartelijke versiersels, voelt hij zich naakt als een hand. En de leugen is zijn schaamte en uiteindelijk heeft hij niets om ze te bedekken.... Pas vier uur in de middag.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
40 De uren gaan traag als men wacht bij een lijk. Het is doodstil in huis; buiten hoort mevrouw Dufour de regen tikken op de metaalachtige bladeren van de klimop die de ramen omranken. De zetel aan de overzijde van de baar staat leeg; de kaarsen op de kandelaars, die op geregelde tijden door Simone vernieuwd worden, knappen. Soms schijnt het huis even te wankelen, slagzij te maken als een schip. Tegelijk dan tuiten haar ook de oren.... Paul van Riemerswael is een kort gebed komen zeggen bij het lijk, heeft zijn zuster een hand gedrukt en is vertrokken. Ik zit hier toch maar voor spek en bonen, had hij tegen zijn broer, de schilder, gezegd. Hij kon evengoed thuis zijn pijp zitten roken, had Charles geantwoord en de dames Dufour die het gesprek hadden opgevangen, hadden elkander veelbetekenend aangezien. De van Riemerswaels waren nu eenmaal wat plomp en plebejisch uitgevallen. Dat verloochende zich nergens, zelfs in een sterfhuis niet. In de grond van de zaak echter moesten de gezusters pastoor van Riemerswael gelijk geven: ofschoon hij haar niet in de weg zat, was hij verder voor haar van geen enkel nut. Alle dingen die haast hadden waren zover geregeld en wat de toekomst van het gezin betrof en de voogdijschap over de kinderen, daarover kon na de begrafenis rijkelijk van gedachten gewisseld worden. Op voorhand reeds hadden zij zich voorgenomen daarbij een uiterste van lankmoedigheid te betrachten, maar op één punt onverzettelijk te zijn, dat, wanneer haar schoonzuster het er op aanstuurde zich van de jongeheren te ontlasten, ook en vooral het kleine kind aan de invloed der moeder onttrokken diende te worden. Wat de dames Dufour precies onder die invloed verstonden, zouden zij vermoedelijk slechts moeilijk onder woorden hebben kunnen brengen; het hing in ieder geval samen met hun vrouwelijke aanvoeling van dingen op het landhuis die
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
41 niet zuiver klopten en die nameloos waren en verder met opvattingen, gewoonten en manieren die met hun begrippen niet harmonieerden en die Simone zoeven door ‘Le monde’, een even rekbaar begrip als al het andere, had aangeduid: wereldse zin, gebrek aan ernst, oppervlakkigheid, verkwisting en wat al meer. Wellicht ook gebrek aan godsdienstige overtuiging en beleving. En al hadden zij hun schoonzuster op dit stuk niets concreets te verwijten, toch was het zeker dat zij haar, wat de practische naleving van die religieuze practijken, die een huisgezin tot een echte christelijke familie stempelden, aanging, niet voor vol aanzagen. Herhaaldelijk hadden zij, en dan vanzelfsprekend met die reserves die in zulke tere kwesties geboden waren, hun broer Valère over sommige punten geïnterpelleerd en hem, als oudere zusters, ook soms vrijmoedig deelgenoot gemaakt van hun bezorgdheid. Deze echter had hen, ook wat de enigszins vreemdaandoende verhouding waarin hij ten opzichte van zijn vrouw stond, betrof, telkens gerust weten te stellen en hen, wanneer de religiositeit van zijn vrouw ter sprake was gekomen, doen opmerken dat er, zoals er leven en leven, ook godsdienstigheid en godsdienstigheid was: een kwestie van opvoeding meestal - en dat men, zonder eigengerechtigd anderen onrecht te doen, de vorm en de maat van zijn eigen leven en religiositeit nimmer kon aanleggen aan die van een ander. Hetgeen zeer juist gezegd scheen evenals dat andere: dat er een grote, zeer grote verscheidenheid was in de eenheid; een verscheidenheid die alleen maar toe te juichen was omdat zij de ruimtelijkheid van het Godsrijk op aarde zinvol beklemtoonde en een troostende nederwaartse interpretatie toeliet van het woord van Christus: in het huis mijns Vaders zijn vele kamers. Nimmer evenwel had de exegese van hun broer Valère hen ten volle kunnen overtuigen daar, bij hun wederkerige bezoeken, hun indruk telkens weer versterkt werd
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
42 dat er nog al iets haperde. Zij konden het waarderen dat een man een oog dicht kneep als het zijn vrouw betrof; maar zo lichtvaardig als hun broer Valère over de nukken, debruuskheden en brutaliteiten van zijn vrouw heengleed, niet. Indien hij ze gestolen had, kon hij er niet voorzichtiger mee omgaan, had hun moeder, ziende voor welke exorbitante eisen hij soms bezweek, eens gezegd. Dat hij zijn vrouw liefhad, kon daarvoor immers geen voldoende verontschuldiging zijn. En zeker niet op de lange baan: de liefde die aanvankelijk blind is, blijft niet blind. Of zou de liefde van hun broer Valère, anders zo beraadzaam en wel overwogen, daarop een uitzondering hebben gemaakt? - Of zou misschien deze veronderstelling mogelijk zijn dat zij hem niet lief heeft gehad en hij haar daarom tot in het absurde toe? Met de haast religieuze schuchterheid waarmee men geheimen - en welke ontstellende geheimen dan! nadert, had de havikachtige, scherp speurende Simone die mogelijkheid wel eens aangeraakt. Maar dan ook alleen maar met de uiterste tippen van haar denken; geïntrigeerd maar voorzichtig en bang om te ontdekken. Want dit zou dan toch en niet alleen voor Valère maar voor de gehele familie Dufour, levenden en doden, een uiterste van vernedering en beschaming zijn, indien hij Regien van Riemerswael dan toch nog gestolen had! Met zijn naam en aanzien misschien, met zijn geld en bezittingen? En in ruil daarvoor zou zij hem kinderen geschonken hebben, vier in getal, vier Dufours - maar niet haar hart? Deze uiterste vernederende, verpletterende mogelijkheid maakte een des te groter kans - Simone Dufour kon niet immer weerstaan aan de zelfwerkende logica van haar nuchtere geest - indien men zich afvroeg wat een geheel op het uiterlijk gesteld iemand als Regien van Riemerswael, zelf een onbetwiste schoortheid, in het uiterlijk van Valère had kunnen boeien. Elle a horreur de son teint jaune, had hun moeder zich
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
43 bij zekere gelegenheid, kort na hun verloving, eens laten ontvallen en toen van Simone en Marie-Claire tegelijk daartegen protesten waren opgegaan: Si, si, une mère voit tout! Wie weet? - Dat Regien van Riemerswael zozeer op de griffier Dufour gebrand zou zijn geweest vanwege zijn juridische capaciteiten en het huwelijk daarom zelf geforceerd zou hebben, kon immers eveneens veilig buiten beschouwing gelaten worden. En vanwege zulke en nog allerhande andere zaken was het dat door Simone en Marie-Claire Dufour, samen even uitrustend van de vele en ongewone beslommeringen, ieder haar eigen gedachtengang volgend, en om de kleine Marie-Hélène - de minst Dufourachtige - bekommerd, de invloed der moeder ter sprake was gebracht en daarmee tevens als verkeerd en schadelijk veroordeeld. Schadelijk voor het tengere troetelkind, doch ook voor de andere kinderen die straks als Dufours de wereld in zouden gaan; met een blazoen dus en een historie - met een tot-dusver smetteloos blazoen waarvoor zij zich, Simone vooral, fanatiek aansprakelijk voelden. En Mevrouw de weduwe Dufour zelf, achter wier rug zich al deze overwegingen afspinnen? Zij legt haar masker niet af; zij prolongeert haar spel van geveinsde rouw tot het bittere einde. Zij waakt bij de dode man en reconstrueert met stukken en brokken haar vervlogen leven. Juist is zij, niet uit ijdelheid of zelfbehagen - want de trotse haat en veracht haar zwakheden - klaar gekomen met het innerlijk portret van Regientje van Riemerswael. Telkens en telkens is zij er toe teruggekeerd om de contouren nog te versterken of om er de ene of andere nuance die vergeten was aan toe te voegen. Het is een eerlijk portret, het flatteert haar niet. Zij staat er ten voeten uit in de glans van haar achttien jaren, maar een beetje met de dood in het hart; met een donker licht in haar ogen dat misschien op haar voorbestemming - een gevaarlijk
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
44 woord en een nog gevaarlijker begrip - duidt om stukken te maken. Zij heeft haar Lyceum achter de rug. Met studie-successen beladen is zij thuis gekomen en gevierd geworden. Om begrijpelijke redenen hadden nonnen en leraars haar zoveel lauweren niet gegund; des te gretiger had zij ze samengeraapt, want des te kostbaarder waren ze voor haar. Rudolf van Riemerswael had om haar te feesten zijn keuken en wijnkelder wijd open geworpen. De loftuitingen waren die avond niet van de lucht geweest. Maar Charles had, meer nog figuurlijk dan letterlijk, met zijn onmogelijkheid om ook maar één examen loffelijk te passeren, in een hoek gezeten. Na afloop alleen op haar kamer, de ogen blinkend, de wangen rood, de oren nog tuitend, voelde zij de goedheid des levens, de zegen van zijn genade. Tot in zijn uiterste hoeken bezat de wereld voor haar geen enkele schaduw meer. Tot in de uiterste hoeken van haar hart was alles licht. Het was een prachtige Juli-nacht, een van die feestelijke nachten die maar niet tot rust schijnen te willen komen, waarin het licht fluistert of ritselt, als zilveren spinsel onder het venster; een nacht vol stemmen en sterren. Alles was vriendelijk en goedertieren. Alles lachte.... Daarna heeft ‘alles’ nooit meer zó gelachen; zo van binnenuit niet meer noch zo geheel en al. Want de volgende dag alreeds weer had de daemon van haar melancholie, waarom de kinderen op school haar wel eens de bedroefde Helena genoemd hadden, zijn macht over haar hernomen en meteen was, wat zij als haar voorbestemming bestempelt, haar werk weer in haar begonnen. Een klein voorval, een onbetekenend meningsverschil tussen haar moeder en vader die morgenziek was, had de daemon ontketend. En plots had het geluksbesef van de vorige avond haar een banale dronkenschap geschenen, een onhebbelijke farce. Heel de opzet van de feestelijkheid was haar bespottelijk voorgekomen en er zou er niet een,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
45 behalve Charles die zich genegeerd afzijdig had gehouden, geweest zijn die zich niet belachelijk had aangesteld: haar vader die zijn wijnkelder had opengeworpen - zij had een paar glazen wijn gedronken en sigaretten gerookt -; de conrector van het Lyceum, die een tafelspeech had gehouden in het latijn; haar moeder die, alhoewel zij er geen woord van verstond, in de handen geklapt had en verder even zoveel runderen in bontjassen en ezels in evening-dress als er mede hadden aangezeten om een bakvis, die nauwelijks haar kinderschoenen ontwassen was, te fêteren vanwege het opzienbarende feit dat deze, zonder enige orde of regeltucht, zes jaren lang de boel op stelten gezet had en, zonder zich ooit voor welk vak ook te hebben ingespannen, bijna alle eerste prijzen voor de neus van diegenen die ordelijker, gehoorzamer, ijveriger geweest waren dan zij, had weggekaapt. Met deze rechtzetting der dingen na een korte, benevelende droom, met deze ontnuchtering, waarvan de navrante herinnering nog levendig in haar verbeelding hangt was, meent zij, voorgoed dat onnawijsbaar spel van machten met haar begonnen waardoor er geen dag meer in haar leven zou zijn die niet door een andere werd bedorven, geen enkele vreugde meer die niet prompt door een verdriet of neerslag werd achterhaald. Haar eigenlijke kennismaking met wat men als ‘het leven’ aanduidde, was tevens daarmee begonnen en alles wat haar een avond lang zo ontwapenend gelukkig had tegengelachen, maakte plots een grijns of kreeg een tragische blik, een bedroefde kijk. Telkens opnieuw weer viel het haar op hoe bedroefd de mensen eigenlijk keken als zij ernstig waren en welk een dom, boosaardig en soms beestachtig gezicht ze zetten als ze lachten. Om naar te spuwen - had zij dikwijls gedacht en zij verwondert zich het nimmer gedaan te hebben. Zij had Charles lief om zijn neerslachtig gelaat en had een afkeer van Paul
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
46 die gemakkelijk lachte. Zij mat voortaan de mensen naar hun gelaat en de glimlach, geveinsd of echt, maakte haar achterdochtig. Totdat zij, op een van haar dwaaltochten met Charles, die zich gewoonlijk zwijgend naast elkander lopend voltrokken, onder de arcade van een kathedraal de glimlachende Engel ontdekte, de versteende glimlach van een soott wezen dat haar tot dusver weinig geïnteresseerd had, met wie zij zo goed als geen omgang gehad had, doch dat haar bij de eerste oogopslag door zijn uitdrukking van verheven menselijkheid - lees engelachtigheid - zozeer had getroffen dat zij dagen lang daarna nog almaar van Engelen gedroomd had. Toen zij hare verwondering daarover tegen Charles had uitgesproken, had deze haar zo meewarig, medelijdend meende zij, aangekeken dat zij zich beledigd gevoeld had en hem de rug toegekeerd. Deze verwijdering had echter niet langer geduurd dan zij nodig had om tot het eenvoudige inzicht te komen dat er niets engelachtigs of wàt ook in haar was waarom de zuivere geesten tegen haar gelachen konden hebben. En dat was vrij spoedig geweest. Van een engel had zij niets, van de versteende engel alleen de versteendheid soms, niet de glimlach; en als de menselijkheid van een mens gemeten werd naar zijn religiositeit, was zij niet eens zo erg menselijk. Charles had gelijk toen hij zo meewarig gelachen had. De tijd van haar illusies was voorbij; de tijd ook dat zij niet alleen in haar dromen maar zelfs wakend, doch nimmer geheel zeker van zichzelf, met de achtergedachte dat zij zich iets wijs maakte, niettemin het trotse gevoel bezat dat zij slechts in haar handen behoefde te klappen om de wanden van haar kamer vol Engelen te doen verschijnen. Later, in het bitterste uur misschien van haar leven, had zij, door de nood geprest en zoals een schipbreukeling die naar ieder wrakstuk grijpt, het wonder te voorschijn willen roepen; doch op haar luid handgeklap waren het
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
47 toen geen engelen maar duivelen geweest die haar kamer bevolkt hadden! Want toen was de grote desillusie in haar leven getreden, had de rampspoed - de zelfgeschapene - zijn voet op haar keel gezet en de glimlach van de stenen engel - incorrigiblement pur - had plaats gemaakt, nu eens voor de naar binnen gekeerde grijnslach van het zelfverwijt, dan weer voor de ontluisterende spotlach zowel over zichzelf als over de kleine benauwende wereld waarin zij zich gedoemd had te ademen. Want toen reeds was haar huwelijk met de minst-mannelijke man, die zij zich had kunnen wensen, een feit geworden: een verschrikkelijk, belachelijk en opzienbarend feit tegelijk. Met voor haar de hoop alleen nog, de heidense hoop, dat het reeds askleurige leven, waaraan zij gekluisterd geworden was en dat voor de duur van zijn bestaan bezit van haar genomen had, spoedig tot as zou vergruizelen en vergaan. Bijna twintig jaren nog had het stand gehouden en even zoveel tijd had zij, tegelijk van binnenuit en van buitenaf genoodzaakt, schijnbaar met haar lot verzoend, op haar beurt stand gehouden en de geschiedenis, de roman, het schouwspel - comedie of tragedie, wat doet het er nu nog toe! - geprolongeerd tot dit einde. Tot welk einde eigenlijk? Want was zij er wel zo zeker van dat het masker waarmede zij alle weerzin, ergernis, wroeging en wanhoop zolang verborgen had en dat haar als een handschoen was gaan zitten, na verloop van tijd niet de vorm had aangenomen van haar gelaat en haar gelaat niet die van haar masker?.... Simone Dufour komt haar verwittigen dat ook mijnheer Charles van Riemerswael vertrekken gaat en even afscheid van haar wil nemen. Geïrriteerd vraagt mevrouw Dufour of mijnheer Charles niet weet waar hij haar kan vinden. Het is mogelijk dat mijnheer een kort onderhoud onder vier ogen met u zoekt, verduidelijkt Simone Dufour. Alsof de ogen van een dode zulk een onderhoud on-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
48 mogelijk zouden maken! merkt mevrouw Dufour schamper op. De aanwezigheid van een dode misschien wel, veronderstelt Simone beheerst, waarna zij zich, na de dode met wijwater besprenkeld te hebben, verwijdert. Als Charles van Riemerswael even later de salon binnentreedt, staat mevrouw Dufour uit haar zetel op om hem een hand te reiken. Charles van Riemerswael evenwel knielt op de prie-dieu en blijft daar een ogenblik in gebed gebogen. Als hij zich daarna opricht, doet mevrouw Dufour hem uitgeleide tot bij de deur. Daar keert hij zich naar haar om en met dat meewarig kijken weer van zijn ogen, dat zij zich zo goed herinnert, spreekt hij haar met gedempte stem toe: Waarom die come die, Regien? Waarom comedie, Charles? En na zich vergewist te hebben dat zij niet afgeluisterd worden, begint hij bijna stamelend, zijn gevoelens zichtbaar intomend: dacht jij, Regien....? Wat dacht jij Charles? herhaalt zij, zich volkomen meester. Laten wij elkander niets wijs maken, vervolgt hij, zijn blikken hulpeloos op de hare richtend. En als zij daarop nòg geen blijk van enig begrip geeft, bijt hij haar, met een uitdrukking op zijn wezen die haar vroeger beledigd zou hebben, toe: Speel je comedie, maar laat, (met een knik van zijn hoofd naar het lijk) die man daar eindelijk met rust; of liever nog: hef in Godsnaam die zitting daar op en indien je dan toch absoluut gedekt wilt zijn - kom mee naar Brussel!.... Charles?.... Verdoemde huichelaarster.... of misschien beter nog: arm schaap!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
49
5 WIJ NOEMEN ONZE GEBREKEN EN ZWAKHEDEN slechts zelden bij hun ware naam en als wij het doen, als wij er, op heterdaad betrapt meestal, toe gedwongen worden, voegen wij er graag een verkleinwoordje aan toe. Zo niet mevrouw Dufour; tenminste niet voor haar eigen consciëntie. Zij noemde haar ondeugden bij hun ware naam en zichzelf de huichelaarster die zij was. Keer op keer reeds werd er de nadruk op gelegd dat zij niet ijdel was en derhalve met sentimenteel; niet week, maar integendeel steenhard. Zij koesterde hare zwakheden niet en was trots genoeg om ze te verachten, werd van haar gezegd. Tranen had zij er vanzelfsprekend niet voor over. Wel kwamen er, als ze zich wat diep in haar verachting van haar leugenachtigheid en huichelarij liet wegzakken, juist als vroeger, soms braakneigingen in haar op. Constipaties zelfs nu en dan, verschijnselen waarover haar man zich dikwijls, meer dan nodig was, bezorgd had gemaakt. Met braakneigingen was het dat zij na het vrij bruuske vertrek van Charles weer naar haar zetel was gegaan. Dat er dan toch nog iemand was die haar doorschouwd had, had haar ontsteld. Haar masker was dus niet leugenachtig genoeg geweest; het gewaad dat zij zo krampachtig al die jaren om zich toegeslagen gehouden had, had gaten vertoond; de sombere wijding, waarmee ze zich omgeven had, was te doorzichtig gebleken voor een scherpe blik.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
50 Charles, met zijn sterk emotionele inslag, was altijd een intuïtieve jongen geweest; waardoor het niet de eerste keer was dat zij zich verraden had gevoeld. De meest intieme gedachten en gevoelens waren niet voor hem veilig en was het Jan Maenwael niet die even intuïtief als haar broer, doch zijn profetieën in kleuren uitsprekend en in de flonkerende scherven van zijn gebrandschilderde ramen, van Charles eens gezegd had dat je steeds voor hem op je hoede had te zijn en dat hij je ieder ogenblik de toekomst kon gaan voorspellen! Toen hij nog maar een knaap was had zijn peetoom, een dichterlijk aangelegd officier uit het Belgische leger die, nadat hij tante Ghislaine trouw iedere morgen de brillanten oorhangers had ingehaakt, zich door haar op zijn beurt de eresabel aan zijn gordelriem liet gespen, hem reeds ‘une nature blessée’ genoemd: een jongen met een voorbeschikking om te lijden, zich nu eens bedrinkend aan zijn overmoed en dan weer dagenlang met het hoofd op de knieën. Naderhand was zijn aanleg pas recht aan het licht getreden, toen hij zich, door onberekenbare factoren begunstigd, tot artist had ontpopt; aanvankelijk niet au sérieux genomen, doch toch reeds bewoner ener zelf-geschapen wereld, en hoezeer nadien ook gedwarsboomd door zijn naaste omgeving, geen voetbreed afwijkend van zijn zelfgekozen weg. Dat spot en hoon hem niet gespaard bleven, werd reeds vermeld. Dat hij zich halsstarrig zou verzetten tegende plannen van zijn vader, was te verwachten; dat hij zich Hever zou laten onterven en doodknuppelen dan zich naar diens wensen en inzichten te plooien, echter niet. Want Rudolf van Riemerswael, van de nood een deugd makend, kreeg harde handen in die dagen!.... In die dagen: mevrouw Dufour is er weer helemaal in; er op vleugels van herinnering beland. Medeleven van Charles was lange tijd haar enig leven, medelijden met hem haar emg9; leed geweest. Hoeveel
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
51 uren hebben zij samen gelopen, zonder doel en zonder einde; zwijgend meestal, maar vervuld van dezelfde geest en voldaan van elkanders nabijheid. Hij hield van die nachten zwart als inkt met geen wind en geen adem haast, met hun geheimzinnige van slapend leven vervulde stilte. Die nachten: (weer ruikt zij de adem vande kamperfoelie die het smalle looppaadje tussen de tuinen bedwelmde; weer zit dat uiltje, een vuistdik groot op die weipaal te snorrepijpen; weer struikelt zij en valt plat op haar buik in de hei en blijft er liggen.... tot aan het einde der wereld) hun zielen werden erin gewassen, hun gedachten en verlangens tot rust gebracht; vizioenen gingen erin voor hen open en hun tranen, ja, ook hun tranen werden erin gedroogd. gezegende nachten waren het, (en zij zegent ze nog!) verademingen op het rumoer in huis, op heteeuwige twistgesprek, op het krakeel, op de vuisten op tafel, (en elders, want de handen van hun vader bezaten zichzelf soms niet) op de bedronkenheid aan de toorn, op het vergif in de ogen, op het kreunen der moeder en op het bloed op de lippen. En hd waren, met de dood in het hart soms - want het is een dwaling te menen dat jonge mensen, schijnbaar alles bezittend wat hun hart begeert, niet doodongelukkig kunnen zijn -tenslotte verademingen op de strijd om zelfstandigheid, om de keuze van een eigen weg; een bitter gevoerde strijd waarbij het, zoals bij elke strijd, om het recht van de sterkste ging. En Rudolf van Riemerswael was vooralsnog de sterkste in die dagen. Na het debuut van de onfortuinlijke geestelijke huisvriend, waardoor feitelijk de lont in het kruit vat was geworpen, was hun vader op eigen gelegenheid gaan handelen. Zonder zich, zoals de voorgenoemde, in bespiegelingen en waarderingen over kunst en kunstenaars te verliezen, een wereld trouwens waarin Rudolf van Riemerswael zich een kind voelde, ging hij recht op zijn doel af.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
52 De fabriek was zijn leven en dit, door de zoon waarop hij zijn hoop gesteld had, miskend te weten en het misschien door futurabilia, die voor hem volkomen in het luchtledige thuis hoorden, verdrongen en allicht vernietigd te zien, wekte zijn ergernis en machtswellust waardoor Charles, toen de strijd zich zover toegespitst had dat er in huis nog slechts doofstom langs elkander gelopen werd, tenslotte voor het alternatief geplaatst werd: de fabriek ìn of het huis ùit, met alle gevolgen van dien! Alleen de tussenkomst van hun moeder, een smekende almacht op het hart van vader en de zoon meteen, had het verhinderd dat Charles diezelfde avond nog - dezelfde avond dat Rudolf van Riemerswael met een minder gunstige balans was thuisgekomen: de concurrentie van buitenlandse producten en de zorgen vraten hem op - zijn keuze gedaan had. Die avond ook was het dat zij, toen tegen het middernachtelijk uur de lampen in huis eindelijk in een onweerstemming waren uitgegaan, Charles was nagelopen zijn woestenij in, een pad op de rivier langs vol kruiend ijs, zonder licht of uitkomst. Het was een woeste nacht vol luide wind en het vroor hard en ofschoon Charles er niet op gekleed was - alleen maar in zijn manchester pak, een dracht waarin hem zijn vader om begrijpelijke reden niet zien kon - gloeide hij van de koorts. In de beschutting van een middeleeuwse bouwval, waar de bomen hun takken larmoyant door de resten der muren staken, hadden zij lange tijd, ieder met zijn eigen zuchten en verwensingen, bij elkander gestaan en geen woord gezegd. Vastbesloten haar broer in ieder avontuur, welke er ook de consequenties van zouden zijn, te volgen, had Regien haar arm beschermend om zijn hals geslagen en die anders van intimiteit en tederheid zo weinig gediend was, had haar laten doen. Het was de eerste maal van haar leven dat zij het hart van een jongen - een man bijna - had voelen kloppen in haar armen.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
53 Het was een wonderlijke ervaring; iets vreemds en tegelijk iets moederlijks was in haar wakker geworden dat de gebeurtenissen van die avond bijna uit haar geest had gevaagd en haar mild gestemd. In die stemming was zij tegen hem beginnen te spreken. Je moest vaders zin doen, Charles, had zij tegen hem gezegd; later kan je dan nog altijd zien. Daarop had Charles zich rustig losgemaakt uit haar armen en haar gevraagd: Heeft Paul ook vaders zin gedaan toen hij hem in de steek liet om naar het seminarie te gaan? Ja maar, had zij geantwoord, het priesterschap is een roeping. Het kunstenaarschap dus niet? was hij haar in de rede gevallen. Een priester te bezitten, had zij zich zwakjes verder verdedigd, is in onze kringen nog altijd een eer. Juist, had Charles haar gedachte voltooid; en een kunstenaar een schande. Maar wie zegt jou dat je het werkelijk tot kunstenaar zal brengen? was zij, terwijl zij haar arm door de zijne gestoken en hem meteen het pad had opgetrokken terug naar de stad, voorzichtig verder gegaan. Wie heeft Paul gezegd dat hij het tot het priesterschap zal brengen? was zijn antwoord geweest. En stilstaande op de veldweg, met zijn gezicht zo dicht bij het hare dat zij zijn adem warm op de wangen voelde, had hij gevraagd: Wat zou jij doen, Regien, als vader over een paar jaren of misschien al eerder, een man voor je uitzocht die hem paste en jou niet? Hem niet nemen, Charles. Welnu dan? En toen zij nog onmiddellijk geen antwoord gegeven had: Welnu dan, Regien? Je hebt gelijk! had zij hem toegegeven maar meteen nogmaals de bedenking gemaakt: Veronderstel nu eens dat je als kunstenaar niet slaagt... ben jij wel zo zeker van wat je voorhebt?
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
54 Niemand is zeker van wat hij voorheeft, had hij zich verdedigd; maar ik heb geloof in mezelf.... En dat is nog het enige geloof dat ik bezit, was er toen met stukken en brokken uitgekomen. Na dit gezegd te hebben was Charles, altijd onberekenbaar en geneigd zijn diepste aandoeningen door een ruwheid en soms platheid te verdringen, tegen de wind in een straatlied beginnen te fluiten. Geloof jij dan óók niet meer? had zij op zeker moment zijn getureluut onderbroken en hem op de man af gevraagd. Jij dus ook niet meer? had hij haar vraag door een wedervraag geïnterpreteerd. Nee, had zij hem daarop met een zekere bravour te kennen gegeven; van wat men over het algemeen onder Geloof verstaat en waarvan men ons verzekert dat het een gave Gods en een Licht is, heb ik, geloof ik, niet veel meer over, indien ik er ooit iets van bezeten heb. Ik wel, had Charles haar daarop, met een klank in zijn keel welke zij dacht dat ditmaal met spot niets te maken had, met overtuiging geantwoord - ik geloof nog in Engelbewaarders! Dat is tenminste nog iets, al is het niet veel! was haar daarop, schamper van teleurstelling, uit de mond gevallen. Dat is al heel veel, was hij, spraakzamer dan ooit te voren, op haar opmerking ingegaan; dat is op onze leeftijd alles, Regien.... De meeste mensen van onze jaren zijn hun geloof allemaal min of meer kwijt, had hij, zonder haar reacties af te wachten, laten volgen; en zelfs kloosteren seminariemuren, meen ik, kunnen hen daar niet helemaal voor vrijwaren. In de grond immers zijn wij allemaal, de begaafden zowel als de dommen, dezelfde leeghoofden met, laat ik maar zeggen, dezelfde panische harten waarin de wereld door alle vijf de sluizen der zinnen tegelijk binnenstroomt en er ook God overdondert....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
55 Maar dat komt allemaal wel weer terecht, als het désastreuze water zakt en de goede aarde in ons weer groen en nieuw uit de baaierd opduikt.... Een nieuwe, schonere schepping is er niet zelden het gevolg van, Regien; - en daar zorgen dan onze Engelbewaarders voor, had hij haar met kleine tussenpozen en als slaapwandelend toegevoegd.: Na deze vrij subjectieve meningen op een voor zijn doen bezadigde, bijna leerstellige toon te hebben voorgedragen, was hij - en ditmaal blijkbaar onbekommerd, alsof het voorgevallene thuis hem niet eens meer raakte - weer naast haar aan het fluiten gegaan. Als een kwajongen, had zij gedacht; en dat was stellig de minste voorstelling geweest die zij zich van Charles, na de huiselijke scène, hun vlucht zijn woestijn in en de dingen, welke er tussen hen aangeroerd waren geworden, had kunnen maken. Zij hield meer - en misschien alleen maar - van de tragische Charles, van de fatale jongen waaraan zij zich verwant voelde. Voor de kwajongen voelde ze niets. Een beetje wrokkig had zij een tijdlang zwijgend naast hem gelopen tot waar de landweg weer de rivier bereikte en men bij een borstwering van stenen paddestoelen het lauwe stadswater in een duiker ondergronds hoorde grommelen. Daar was hij, klappertandend van de koude, want half bevroren, opnieuw tegen haar begonnen: Wanneer wij de wereld de schuld geven dat God uit ons leven verdwenen is, is dat misschien een dooddoener, Regien; Hij is trouwens mans genoeg om voor zichzelf in te staan. Het zou echter ook zó kunnen zijn dat wij, na bijna twintig eeuwen van geloven en godsdienstige practijken, onvruchtbaar geworden zijn; dat onze godsdienstige aanleg, met andere woorden, in bederf is overgegaan. En dan vanzelfsprekend bij de een meer dan bij de ander! En bij diegenen voor wie het Evangelie niet miraculeus, niet opzienbarend noch bovennatuurlijk genoeg meer is
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
56 en die geestelijk reeds lang een eind ver over de rand van het bijgeloof woonden, weer anders dan bij hen voor wie het bederf bederf is geworden zonder meer en dus ongeloof. Van de laatsten meen ik dat ze te beklagen zijn, omdat zelfs de Engelbewaarders niet meer weten wat met hen aan te vangen. Van de eersten echter niet, daar die misschien nog te genezen zijn.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
57
6 DERGELIJKE GESPREKKEN VAN MIN OF MEER BEspiegelende aard en die zeker van de nodige sofismen niet vrij te pleiten waren, herinnert mevrouw Dufour zich tientallen malen met Charles gevoerd te hebben, zoals ook de tijd en omstandigheden waaronder ze plaats vonden. Gesprekken, waarbij zij natuurlijk niet immer een volmondig ja kon zeggen op zijn stereotiep: weet je? versta je, Regien? - maar waarin zij dan toch telkens iets meer van elkanders leven, van elkanders gedachten en verlangenswereld ontdekten en waardoor van lieverlede tussen hen beiden, naast het samengezworen zijn tegen het egocentrisch plannenstelsel van hun vader - wat per se nog geen intimiteit schonk - een verbondenheid van hart en geïnteresseerdheid groeide die hen, in die stormachtige jaren van hun leven waarin, zoals Charles gezegd had, de vijf sluisdeuren der zinnen wijd voor de wereld openstonden en waarin de hunkeringen van het geslachtelijke de ogen soms zo brutaal kunnen vertroebelen, voor de schaamteloze domheden en dolheden, waaraan anderen zich overgaven, vrijwaarde. Hoe onnozel en mallotig leken haar, hij de hemelbestormende problemen waaraan zij hun harten maten, bij de idealen van een hoger leven ook waaraan zij zich bedronken en zelfs bij hun vele illusies, de confidenties van een Carla Maarland bijvoorbeeld, wier ganse leven, uiterlijk en innerlijk, bleek op te gaan in het spreiden van haar bruidsbed en wier kleine geest voortdurend als
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
58 verteerd werd - want tot op het zieligste vertederd - door slechts twee dingen: hoe zij zich de man droomde die zij huwen zou en hoeveel kinderen zij van hem verwachtte. Liefste Carla, had zij haar eens spottenderwijze en een geliefd thema van Charles uitspelend, toegevoegd: laat ook iets aan je Engelbewaarder over! Doch dat scheen voor Carla Maarland te veel te zijn geweest; want daarmee eigenlijk, meent mevrouw Dufour, was de verwijdering tussen haar en Carla begonnen; al hadden de werkelijke oorzaken ervan natuurlijk veel dieper gelegen. Er over nadenkend wat haar in haar jeugdvriendin had aangetrokken, komt mevrouw Dufour, nu zij gedwongen wordt zich volledig van haar verleden rekenschap te geven, gemakkelijk tot de conclusie dat dit het porseleinachtige, het onbeschermde en bijna schaduwloze van Carla Maarland geweest moest zijn, dat zij in haar vriendin aanbeden had, met in haar lichtblauwe, veel te grote ogen een verwondering die, naar zij lange tijd vermoed had, met weemoed gepaard ging, maar waarvan haar van lievedede gebleken was dat het de bodemloze domheid en volkomen ledigheid van iedere hogere bezieling was. En het moesten in de grond de uit deze ontdekking volgende teleurstelling en de gelijktijdige vaststelling daarnaast van de geavanceerdheid harer vriendin in het geslachtelijke, waar Regien van Riemerswael nog niet aan toe was, geweest zijn: deze onbekommerde, uitdagende stellingname tegenover dingen die voor haar nog grotendeels tot het domein van's levens geheimenissen behoord en haar dusver nog zo goed als onberoerd gelaten hadden, welke de verwijdering tussen de vriendin en haar, door een spotzieke opmerking ingeluid, tenslotte volkomen hadden gemaakt. Woorden waren er verder niet over gevallen; blikken echter kunnen soms flitsen en snijden als messen. De keren dat zij elkaar ontmoetten - de omstandigheden waren van die aard
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
59 dat hun wegen zich nogal eens kruisten - konden zij vriendelijk voor elkaar blijven en ongedwongen, omdat het nimmer tussen hen tot scènes gekomen was. Voordien had Carla Maarland haar hoop op Charles, van wie zij zich al vroeg een god gemaakt had, reeds opgegeven. Of had zij, berekend als zij op sommige punten was en veeleisend wat het leven betrof dat zij zich droomde, reeds bij zichzelf verdisconteerd dat een verbintenis met Charles, indien die dan ooit een feit mocht worden - waaraan, gezien diens passiviteit ten opzichte van haar met recht getwijfeld kon worden - haar tot een bescheidenheid van leven zou noodzaken die niet in haar aard lag en waarin zij ook niet was opgevoed. Bovendien had zij voor kunst en over het algemeen voor die meer edele levenswaarden, waar Charles zijn hart aan verpand had, niet de geringste belangstelling. De keren dat zij in kringen met een zogenaamde hogere bezieling verkeerd had, had zij er zich slechts matig op haar gemak gevoeld of er de draak mee gestoken. De onderwerpen der gesprekken hadden er een ver eind buiten haar gezichtskring gelegen. Zij las nooit, tenzij om haar verveling van verwend meisje te verdrijven. En zij kwam daar ruiterlijk voor uit. Bij het verlaten van het Lyceum had zij gezworen nooit meer een boek in de handen te zullen nemen. Omdat Charles Jan Maenwael, (die hij, zoals uit zijn dikwijls verrassende uitlatingen en de cultuurfilosofische bespiegelingen, welke hij ten beste geven kon, trouwens duidelijk bleek), ook tot zijn geestelijke mentor gekozen had, eens van een aankomend, overigens talentvol schilder had horen zeggen, dat die nooit een goed kunstenaar zou worden omdat hij niet las - Jan Maenwael las om zo te zeggen altijd; naast zijn schildersezel lag steeds een boek en later zelfs immer de Bijbel open - was Charles op zeker ogenblik zo verwoed aan het lezen gegaan dat hij, wanneer zij hem opporde voor een gesprek of een
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
60 tocht onder de sterren, waar hij eerder altijd voor te vinden geweest was, meestal niet thuis gaf. Zich verwaarloosd voelend door diegene om wie zij naast vele andere dingen haar rijlessen en zelfs het rijpaarde dat zij bij haar succesvolle thuiskomst van kostschool van haar vader ten geschenke gekregen had en dat hij telkens opnieuw weer gedreigd had te zullen verkopen, had verwaarloosd, had zij, beseffend dat zij met wrokken en verwijten bij Charles niet verder kwam en vrezend misschien ook een ideaal te zullen verliezen in welks dienst haar leven tot dusver een vervulling had gevonden, zich ook in de bezigheid van het lezen bij hem aangesloten. Dat de geest van Jan Maenwael, die een frenetiek Latijnse was en vol argwaan jegens de Duitse filosofieën, waaraan de meeste anderen zich, omdat het gekleed stonde veelal verslaafden, daarbij de richting bepaalde, sprak vanzelf voor wie de blinde bewondering kende van Charles, zoal niet altijd voor de mens, die niet vlekkeloos was, dan toch voor de kunstenaar Maenwael, de mens op zijn best. Naast een enkele moderne, waren het de Pranse klassieken en een paar Spaanse mystici waarbij Maenwael voornamelijk zijn geestelijke leeftocht putte; en indien mevrouw Dufour een Duitse schrijver zou moeten noemen, was het zeker Hölderlin, die hij vanwege het hymnische zijner elegieën bewonderde en het, ondanks alle heidense aanschouwingen diep christelijk levensbesef dat er, tot in het heimwee van zijn hopeloos teruggrijpen naar een antieke wereld toe, aan ten grondslag lag. Met zijn bijna sombere ernst en de donkere dreiging als van een noodlot steeds boven zijn hoofd, had Jan Maenwael evenwel niets van een cultuurpessimist; hij moest niets horen van de verlammende ondergang van het avondland, waarvan vooral jonge rnensen de mond vol hadden - de geslaagde titel van een boek kan soms een ganse tijdsperiode verduisteren! - integendeel verwachtte
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
61 hij alles van een vernieuwde christelijke geest, welke hoop hij uitsprak in schilderijen van een nieuwe indringende symboliek en als schervenbrander in de statische, van stilte verzadigde, nauwelijks ademende glorificaties van zijn tamen. In het voetspoor van deze door veel zwijgen, veellezen en veel nadenken wijs geworden man, leerde naast Charles ook Regien van Riemerswael gebieden ontdekken die door haar anders stellig onbetreden gebleven waren. Inplaats van met Charles, als verpozing op de eeuwige strijd in huis, wat zij toen noemde ‘zijn wildernis’ in te gaan, vluchtten zij in de boeken of zochten afleiding in gesprekken, zinvoller en vruchtbaarder dan eerder hun van zelfkwelling vervulde zwijgen. En alhoewel de daemon van hun melancholie, tot zelfs achter de versregels van een prachtig gedicht als de ‘Hound of Heaven’ tegen hen op de loer bleef liggen, ervoeren zij samen nu en dan iets als de voorsmaak van een geluk en proefden ze meer en meer ook de reden van hun bestaan. Voor wie Charles van Riemerswael kende, had het niets vreemds, dat hij op slag door Hölderlin gegrepen was. Indien er iemand was die volslagen van iets ‘weg’ kon zijn dan was hij het zeker; doch dat hij zelf aan het verzen maken gegaan zou zijn, had van de aspirant schilder stellig niemand verwacht. Voor hij er echter zijn mentor en leermeester en de bonte élite van bohémiens, die elkander rendez-vous op zijn herbergzame zolder gaven: een paar dichters en schilders, een bouwmeester, een meesterdrukker en een kluchtenmaker - mee onder de ogen durfde komen, was zij het die hij te pas en te onpas, soms 's avonds laat nog op haar kamer en zittend op de rand van haar bed, zijn dichtoefeningen was komen voorlezen: Hölderlinachtige gewrochten natuurlijk die je omfladderden als vleermuizen of op je toekwamen met de lome vleugelslagen van langsteltige vogels - dingen waar soms geen rouw aan vast te knopen was en dan ook weer
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
62 andere die haar diep aangrepen en waarvan zij de als gewijde strofen zó dikwijls bij zichzelf herhaald had dat ze haar nu nog vers op de lippen liggen. Zoals deze aanhef bijvoorbeelp van een groot gedicht aan zijn Engelbewaarder, waarin zij, als in dorre bladeren, de huiveringen en verrukkingen hoorde ritselen van Charles' lichtzuchtige ziel: Wie raakt er in de nacht van Uw mysterie, Vol dwaallichten en vallende sterren, Het spoor niet bijster....
Of dat andere, zich als leeuwerik verheffende en zich jubelend verliezende, lied: O, eenmaal, eenmaal: Niet horen, niet zienen niet voelen meer Alleen maar wéten Dat er alleen nog maar een stilte heerst Waar er alleen nog maar een water ruist.... o, Vreugde!
Of dit met noodlot geladene: Orcus Porcus! Onzalige voorgevoelens drukken mij neer; Vloeken en lasteringen stapelen zich in mij op En mijn lippen weigeren ze te verwerken En beletten mijn zuchten Die mij van binnen verbranden....
Bijna wellustig aan haar herinneringen overgegeven, geeft het herdenken van al deze gebeurtenissen en ervaringen uit het verleden mevrouw Dufour zulk een vreemde, hallucinante verzadiging dat zij niet of nauwelijks het kabaal heeft opgemerkt dat er op het kantoor van haar man, een wanddikte van haar vandaan, is opgegaan. En nu met de handen in het haar en op het punt aan haar toewijding te verzaken, Simone Dufour plotseling voor
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
63 haar treedt met de vraag zich om godswil zelf een ogenblik met de zaak te willen bemoeien, staat zij even, maar nog steeds in de ban van haar verbeeldingswereld, recht, om haar opgewonden schoonzuster als met betoverde ogen aan te staren en zich dan weer willoos terug in haar zetel te laten zakken. De in alle omstandigheden overigens onwrikbaar haar decorum bewarende Simone, verliest op dat ogenblik al hare reserves en stuift met een krop in de keel de doodskamer weer uit en het kantoor binnen waar, na een hees koor van bezweringen en verwijten, door twee jammerende vrouwenstemmen aangeheven, de rust en de orde eindelijk wederkeren. Tussen lichten donker waren, door tante Simone ontboden, een paar van de meest gerenommeerde modehuizen der stad op het landhuis verschenen die hun voorraden in rijke keuze op het kantoor van mijnheer had den uitgestald. En daar liggen en slingeren nu, nadat het pertinent verzet van de jongeheren Dufour, om zich als doodbidders door hun tantes te laten uitdossen, zich zojuist in brooddronkenheid ontladen heeft - nadat ze elkander alle drie even ondoorgrondelijk brutaal, met hoeden en dozen bekogeld hebben - jassen, vesten en broeken, boorden, dassen en strikken in een sombere wanorde, zwart en wit door elkaar.... En het licht door tante Simone op de koperen kroonluchter ontstoken, staat als luisterend in de stilte boven de chaos en er is niemand die het komt doven.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
64
7 NIET ZONDER SCHULDBESEF HEEFT MEVROUW Dufour naar de kijvende stemmen van haar schoonzusters geluisterd, doch nu de rust in huis is wedergekeerd en de vrede verzekerd, heeft zij de draad van haar verleden weer opgevat en is haar geest als vanzelf weer verdwaald in de min of meer schilderachtige omgeving van meestal aankomende kunstenaars en academici waarmee zij, door Charles geïntroduceerd, reeds een paar maal had kennis gemaakt en waar zij ook op een avond, omdat Charles er te bleu voor was, zijn verzen had voorgedragen. Door urenlang oeferien op haar kamer waar haar moeder, die van haar aanstaande eerste optreden in het openbaar had horen verluiden, haar haar bokkigheid in huis was komen verwijten, had zij zich de gedichten zo eigen gemaakt dat zij ze had kunnen dromen. Als in een droom ook had zij ze ten doop gehouden en op het succes, dat broer en zuster die avond geoogst hadden, zouden ze lang hebben kunnen teren, als de bijeenkomst, in de bovenzaal van een restaurant, niet tegen het einde door de baldadigheid van sommigen, waarvan de Van Riemerswaels zich, om zeer redelijke motieven trouwens, reeds eerder gedistancieerd hadden, uit de toon was gevallen. Want het schijnt, zowel hier als elders, een fatale noodzaak te zijn dat kunstenaars omzwermd moeten worden door een stel knapen en meiden die, bij gebrek aan talent om de geest te dienen, niet meester over hun morele remmen, de eerste de beste gelegenheid aangrijpen om
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
65 de beest uit te hangen en dan nog, pour le besoin de la cause en onder invloed gewoonlijk van rijkelijk sterke drank, de kunstenaar ex-lex te verklaren en zijn absolute onafhankelijkheid van alle sociale en morele bindingen tot wet te proclameren. Dat vele anderen, waaronder de van Riemerswaels die in deze meer democratische omgeving bovendien de gesmade aristocratie - en die avond nog wel succesvol - vertegenwoordigden - niet van hun uitspattingen gediend waren, was voor de eersten reden genoeg gebleken om de boel op stelten te zetten en met bierpullen en asbakken te gaan manoeuvreren. In het litteken boven haar linkeroog bewaart mevrouw Dufour nog een herinnering aan een wond bij die gelegenheid opgelopen. Interessant, ook om de heel andere geest die hij erdoor openbaarde, vindt mevrouw Dufour nog altijd het spotliedje dat Charles, na genoemde gebeurtenis, op de kliek dichtte: De geest der korenaren Rumoerig in zijn ton, Drenkt hen met oude klare Bij Rammedou, le bon; Daar komen zij zich lessen En dwepen met Villon, Verlaine en Sagesse; En die hen volgen kon, Welluidend in de snaren, Wellustig aan het spon: Die man is wel-ervaren En ziet nog horizon: Lang leven de barbaren!
Een gunstig gevolg van de schermutseling was echter geweest dat enkele der meest talentvolle jongeren zich bij Charles aangesloten en een kring gesticht hadden waarover Jan Maenwael een soort patronage op zich genomen had, dat echter slechts zelden anders dan glim-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
66 lachend tot uiting kwam. De avant-gardisten, zoals zij zich terecht of ten onrechte noemden - want vroeger of later werden zij de een na de ander bijna allen door het leven zelf onttroond - wier bijeenkomsten zij een tijdlang vrij geregeld bezocht, waren jonge mensen voor wie er over het algemeen nog andere levensgebieden bleken te bestaan dan precies dat vierkantje papier en precies dat vierkante doekje waarop zij hun bezielingen neerlegden. Opvallend echter en soms hinderlijk was het, zelfs voor Regien van Riemerswael, geweest met welk een gemak zij het antwoord op zo goed als alle levensvragen waar Charles mee worstelde, prompt uit hun zak wisten te toveren. Godsdienst en poëzie, met als afwisseling de politiek, waren in hun beste uren voornamelijk het onderwerp van hun soms hoog gestemde en wijsgerig getinte discussies. Over de beide eerste hadden zij hun, naar hun mening persoonlijke, alhoewel vriendelijk aan tweedehands wetenschappers ontleende gedachten die globaal daarop neerkwamen, dat zij de godsdienst meer als functie, de poëzie meer als ontroering beschouwden - en de godsdienst dan als de reiniging van de ziel en haar vermogens, als een vernieuwing soms ervan en de poëzie, zoals ook de kunst in het algemeen, als de rustdag van het verstand en de zondag van het gemoed. Zonder vrome mensen te zijn in de gebruikelijke zin van dat woord waren zij veelal, zonder zich ook weer van de sectarische godshonger bezeten te wanen, waar anderen zich aan te buiten gingen in die jaren, vroom in deze zin dat zij van huis uit, vanuit traditie en geschiedenis of vanuit het leven zelf, de ervaring meebrachten dat zonder religie geen geestesbeschaving, geen zieleadel, geen levensverruiming in welke dimensie ook mogelijk was; dat zonder religie en religiositeit alle overige waarden hun bestaansrecht verloren en de mens - omdat alleen de godsdienst de verschijning tot werkelijkheid
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
67 maakt - de schaduw slechts zijn zou van wat hij is of dient te zijn. En in deze zin was Jan Maenwael de allervroomste; en als poëzie ook mocht wezen: gevoel voor het mysterie in de schoonheid van het heelal en een gevoel van teerheid en deernis met de evenmens, dan zou Maenwael, de schilder, van poëzie doordrongen geweest zijn tot in merg en nieren. Een geestelijke gratie en heel ongewone voornaamheid, zoals die zich bijvoorbeeld uitspreken in zijn ‘Laatste Avondmaal’, in het portret van zijn moeder en vooral in zijn gebrandschilderde glazen, waren er het gevolg van en het tegenovergestelde van al dat andere dat hem tot een lompe man, zoal niet erger, gemaakt zou hebben - een gratie en voornaamheid die onbewust zich bewonderen liet in zijn onuitputtelijke verwondering over de wording der kleuren op zijn palet, over de genesis van een doek en in zijn fundamentele nederigheid jegens Schepper en schepping. Over kunst en schoonheid had hij opvattingen die hij met de allerjongsten onder zijn leerlingen deelde, omdat die er, naar zijn oordeel, altijd de meest subjectieve en derhalve de meest verstandige opmerkingen over op nahielden. Het is niet zonder ontroering dat mevrouw Dufour zich dit alles na jaren nogmaals voor de geest haalt - en ook niet zonder beschaming. Zij moet toegeven dat de wijsheid, de vroomheid, de nederigheid, kortom de levensaanvaarding van Maenwael haar, heel anders dan Charles, weinig of niets gedaan hebben. De verontschuldiging gaat niet helemaal op dat de zwijgzame man, met de zware schedel op de hand gesteund, zoals zij hem nu weer voor zich ziet, in die tijd nog lang niet die betekenis voor haar had die hij later voor haar zou krijgen en die een paar zieners hem toen reeds toekenden: een bouwmeester, een dichter, voor wiens eerste verzenbundel hij zijn prachtige houtsneden maakte, en een meesterdrukker die ze drukte. Zij ver-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
68 wachtte geen openbaringen als hij passer en tekenstift neerlei om even het zwijgen te onderbreken waarin hij, bij het schetteren der discussies aan zijn voeten, aan zijn monumentale kartons had staan werken en min of meer gênant of anecdotisch, alhoewel karakteristiek voor de meester, vond zij dan de manier waarop hij de rechterhand onder de linkeroksel bracht en daar in meerdere of mindere mate drastisch te keer ging naar gelang de intensiteit zijner gedachten of de gemoedsaandoerungen die hij intussen verwoordde. Mevrouw Dufour constateert verder dat zij, ook wat zijn artistieke prestaties aangaat, méér onder de bekoring van Charles' bewondering ervoor stond dan onder de indruk van de kunde en knapheid van de man zelf, van wie ze de huisschilder, waarover de geestelijke zich eens vrolijk gemaakt had, slechts moeilijk los had kunnen maken. De waardering en diepe bewondering voor de meester waren pas veel later gekomen toen Maenwael, na nagenoeg geheel uit haar leven verdwenen te zijn, reeds aan het besef van zijn onmacht om de vizioenen die in hem spookten, gestalte te geven, in zijn moordende verbijstering ten onder was gegaan. Was het ook Hölderlin, de verbijsterde, niet die zo ongeveer zei: Ik zal gaan tot waar de aarde mij een baaierd geworden zal zijn van sneeuw en ijs en staande op de uiterste toppen, door adelaars alleen nog maar omringd, zal ik verzen als blokken gloeiende lava naar beneden storten? Wat zij, immer aan de zijde van Charles, in bedoelde gezelschappen gezocht had was dan ook nimmer op de eerste plaats de kunst of het kunstzinnige geweest. Zij genoot van de beschaafde omgang met enkelen, van het immer binnen de perken blijvend geflirt zelfs dat er het onvermijdelijk gevolg van was, van de soms hooglopende disputen, van de zinvolle nonsens die er werd uitge-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
69 kraamd, maar dan eerst en vooral weer als verpozing, als afleiding, als verademing op het onverzoenbare gebakkelei thuis en om moed en verstand te verzamelen voor het dreigende moment dat het alternatief van hun vader van kracht zou worden en Charles de deur uitgewezen zou worden. Neen, zij was nooit een diergenen voor wie de ongezongen liederen altijd de schoonste blijven. Het leven had haar niet geleerd, of liever nog: haar natuur had haar niet meegegeven om, zoals Charles, heimwee op haar weg te vinden in het hart van een bloem of in het fluiten van een vogel of een tederheid te voelen bij het opstijgen der witte rookpluimen in het blauwe van de avond. Van Charles vond zij dat allemaal heel gewoon, van zichzelf zou zij dat niet verdragen hebben. Regien van Riemerswael had haar gedachten, die stellig niet of maar weinig van die van het gros harer medemensen verschilden, over alles, zelfs over poëzie; maar naar dichtregels heeft zij nimmer gezocht, noch in het wondere kleurenschrift der bloemen, die zij overigens liefhad, noch in de schaduw der takken op haar pad. Heel haar denken was gekleurd met emotie, maar dan weer niet zo, dat zij over alle dingen die haar hart bezaten - en die waren ontelbaar - een sluier droomde van bekoorlijkheid, ontroering en weemoed. Haar natuur was zó niet gelukt en ook het leven had haar reeds anders geleerd. En dat was, naast veel andere zaken nog, bij alles een zekere nuchterheid te betrachten en de dag niet te prijzen voor hij avond had. Hulpeloos klinken in de avondmist De kreten der vogels, De bedroefde wind zucht langs mijn venster En de waterbellen die van de takken druppen Breken als snikken op mijn drempel; En terwijl dit alles geschiedt, Is mijn zuster harteloos!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
70 had Charles haar eens, kort voor zijn exodus, toegedicht. En prompt diezelfde avond nog had zij hem haar antwoord onder zijn slaapkamerdeur geschoven: Belang te stelen in àl het menselijke is dan pas mogelijk als men het vermogen bezit het leven te zien als een geheel.... Heb geduld! Neen, harteloos was zij niet; alleen niet sentimenteel. En laat haar nu meteen maar, met de verhevigde luciditeit waarover haar geest nog beschikt en mede om de abrupte wending, die haar levensweg spoedig nemen zou, in al haar schokkende noodlottigheid nogeens duidelijk te zien, de zielsanalyse van de nauwelijks twintigjarige Regien van Riemerswael voltooien en verder constateren dat zij voor een meer verstandige visie een betoverende gaarne prijsgaf en dat zij, in rechte tegenstelling alweer met Charles, het steeds redelijker vond vast te houden aan weinige dingen waarvan zij wist dat ze voordeel - en misschien ook geluk - zouden schenken, dan zijn zinnen te zetten en zijn krachten te verdoen aan het onbereikbare of ze afhankelijk te stellen van het wisselvallige. Haar zucht om te weten of te experimenteren ging niet verder uit dan naar het (volgens haar) noodzakelijke; doch binnen deze beperktheid stelde zij prijs op een klaar inzicht en zuiver, zelfs burgerlijk oordeel, terwijl haar waardering meer uitging naar het gewone dan naar het buitenissige en zij voor niets zo beducht was als om haar geest tot slaaf te maken van vele vragen. Zo had haar verstand, (met zijn onbetwiste suprematie in een wereldbestel waar de intuïtie nog niet mondig werd) zich een zekere bedachtzaamheid verworven die stellig niets met traagheid te maken had en waar een zeker quotum cynisme het gevolg van was; een cynisme echter dat zelden zo schrijnend, zo bijtend werd als toen zij het feit, dat zij op een Zondag opzettelijk de kerk voorbij gelopen was, tegenover haar ouders verdedigde
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
71 met op te merken: dat zij al mis genoeg gehad had aan de mis van de duivel thuis; daarmede op de onpasselijk-makende taferelen duidend die er zich de avond tevoren hadden afgespeeld en waarna de deur achter Charles voorgoed in het slot was gevallen. Een afschuwelijke avond die gevolgd was geworden door een nacht zo donker als zij zich geen tweede, behalve haar huwelijksnacht misschien, herinneren kan; een nacht waarin zij, toen de furie, die zich van haar meester gemaakt had, eindelijk naliet, dodelijk neerslachtig, met een diepe behoefte aan zelfvergetelheid, met zichzelf had liggen worstelen om.... tranen. Onverwacht was toen haar moeder, om wie zij in een bittere tweestrijd gestaan had of zij haar of Charles aan hun lot zou overlaten, aan haar bed gekomen en een kleine, tastende hand in het duister, die langs haar voorhoofd en haar wangen op haar hart was neergestreken en daar was blijven rusten, had toen het wonder gedaan: zij had geschreid. Zij hadden samen geschreid. Met een verslagenheid, een gebrokenheid van hart, die niet onder woorden waren te brengen. Over dingen die haar, wat de hare betreft, niet allemaal zo duidelijk meer voor de geest staan, maar die zij, naar de aard van de littekens in haar ziel, zou kunnen herleiden tot wat men wel eens de onredelijkheid van alle leven noemt en de ongeëvenaarde wreedheid van het bloed, als het zich opricht tegen zichzelf. Dagen daarna was zij er, meer geestelijk dan lichamelijk nog, ziek van geweest met dat lijfelijk onbehagen van voortdurende onpasselijkheid; met dat onbedwingbare gevoel van een hart te veel; zonder wilskracht meer zich voor wàt ook in te spannen en geheel en al verzoend met de overtuiging van de doelloosheid van alles. Geestelijk en lichamelijk had zij zich laten hangen met een nonchalance die zelfs haar vader verontrust had in zijn diepe schaamte over hetgeen zich had afgespeeld; echter
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
72 zonder van zijn goed recht, dat hij verdedigd had, ook maar een duimbreed afstand te doen. Want met gezegden als: wie niet horen wil, moet voelen, en: de kruik gaat zo lang te water tot zij breekt, verbrak hij telkens de stilte waaraan hij zich overal stiet en bleef hij zijn beleid vergoelijken. Maar er was niemand meer die hem tegensprak; ook zijn dochter niet meer en blijkbaar zelfs zijn stug geweten niet. Het vermanen en dreigen, de voortdurende tweespalt in huis en de groeiende vrees dat desondanks toch nog al zijn berekeningen en verwachtingen op niets zouden uitlopen, hadden van Rudolf van Riemerswael een kleine tyran gemaakt die, toen hij zich door de tenuitvoerlegging van het vonnis ook nog een kroon - en wel een kroon van doornen! - had opgezet, trouwens ook geen tegenspraak meer zou hebben geduld. Het zwijgen dat hem beklemde was echter weer heel iets anders dan waarvan hij gediend was. Het lot der tyrannen, groot en klein, is immer de eenzaamheid en zij mogen per slot de hemel nog danken als deze niet door de angst wordt behuisd. Naast zijn moeilijkheden als familievader, had hij bovendien als fabrikant alle moeite om, in een tijd van overproductie, het hoofd boven water te houden. Inmiddels ook was hij reeds aangetast door de kwaal die hem van lieverlede totaal ondermijnde en die van hem, op nog geen zestigjarige leeftijd, een verwoest en grafrijp man zou maken. Dit alles evenwel was voor hem geen reden om bij de pakken neer te gaan zitten; hij was een man om desnoods ijzer met handen te breken waar het gold zijn levenswerk veilig te stellen. Rudolf van Riemerswael zit niet gauw voor één gat gevangen, zei men van hem op de sociëteit en dat bleek weer eens zonneklaar toen haar moeder, toen zij nog lang niet van haar pijn was genezen - echte wonden genazen bij haar nooit! - haar dochter in ver-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
73 trouwen nam over wat haar vader opnieuw in zijn schild voerde. Nadat hij zijn hoop op zijn beide zoons had moeten prijsgeven, was het zijn dochter waarop hij zijn toekomst bouwde en die door een geschikt huwelijk zijn levenswerk redden zou. Dat zij er een voorgevoel van gehad had en dat Charles er haar reeds voor gewaarschuwd had, daarover repte zij voorlopig zelfs tegen haar moeder niet. Volslagen ongenaakbaar nog voor welke ontroering ook, vond zij geen reden om er zich over op te winden. Evenmin als toen zij even later vernam dat haar vader zijn keuze reeds gedaan had. Geen slechte keuze ongetwijfeld, want Sander Bayottie was niet de eerste de beste: de zoon van een der meest vooraanstaande families der stad wat stand en fortuin aanging en bovendien verstandelijk noch lichamelijk een prul een keuze derhalve die Regien van Riemerswael had moeten vleien. Dat zij dit evenwel niet deed lag niet aan Sander Bayottie, die ze bovendien altijd gaarne gezien had, doch aan de eigenaardige roerselen van haar hart, dat een hart was dat zich wèl geven kon doch overgeven nóóit. Met dezelfde lusteloosheid dan ook die haar tegenover zowat alles vervulde en die haar zeker belette dieper dan vandaag in de toekomst te staren - geregeld versliep zij de dagelijkse mis waar haar moeder op stond dat zij haar er heen zou vergezellen: jij hebt nu de tijd, Regien, je kunt nu inhalen wat je later misschien tekort zult komen - ontving zij kort daarop de mededeling dat haar ouders, gedurende de Kersttijd die ophanden was, een avondpartij zouden geven. Vanzelfsprekend nam zij die mededeling voor kennisgeving aan, alhoewel het duiveltje van haar ironie haar in de oren fluisterde dat Rudolf van Riemerswael inderdaad niet bij de pakken neerzat. Toen de voorbereidingen ter hand genomen moesten worden - met opzet had men zich de tijd wat ruim
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
74 uitgemeten - en haar moeder haar daarbij zocht te betrekken, veerde de oude rebellie weer plotseling fel in haar op en verklaarde zij vinnig geen steek voor de grappenmakerij te voelen; eraan toevoegend, dat zij het een schaamteloosheid vond het huis vol vreemden te vragen waaruit zo pas nog de eigen zoon als een hond was weggetrapt. Wel beseffend dat zij door dwangmaatregelen van welke aard ook niets bij haar dochter zou winnen, betoonde haar moeder zich het begrip en de lankmoedigheid zelf. Volgens de beproefde stelregel echter van de aanhouder wint, kwam zij keer op keer weer met toespelingen op de avondpartij voor de dag en eens toen zij haar dochter, juist thuisgekomen van een rit te paard door de bossen die haar zichtbaar had opgefleurd, in de arm trachtte te nemen over de jongelieden welke deze dacht dat er gevraagd moesten worden - een aangelegenheid, oordeelde zij, die haar dochter op de eerste plaats aanging, liet het sarcasme Regien van Riemerswael niet langer in de steek en antwoordde zij, dat zij, als de pret doorging, op haar beurt die avond alle honden van de stad zou inviteren en zich met hen vermaken. Maar om welke reden dan ook was zij tenslotte voor de aandrang van haar moeder, die in dat spel immers ook maar een partij speelde die haar niet lag, toch nog bezweken. Het door wrokken afgematte hart had zich tot concessies laten verleiden en zij had toen het zover was de honden, helaas! niet geïnviteerd. Zij had, alhoewel niet van harte, de comedie meegespeeld waarmede feitelijk tevens de eigenlijke tragedie van haar leven waarover rond deze doodsbaar waarbij zij de wacht houdt, zo hoopt zij het tenminste, nu spoedig het gordijn zal vallen, was ingeluid geworden. Dat het ganse drama daarmee uitgespeeld zal zijn, daar maakt mevrouw Dufour zich geen illusies over; want ook naweeën moeten tijd hebben om af te sterven....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
75 Een tiental tellen slechts, niet langer, overschouwt mevrouw Dufour haar ogenblikkelijke situatie; dan keert zij zich weer naar haar verleden toe. En in de zich geleidelijk nog verlevendigende klaarte, waarin de gebeurtenissen zich tot nog toe hebben afgewikkeld, verschijnen voor haar geestesogen nu plotseling, de een na de ander, de huizen, de straten, de landschappen waar, na bedoelde avondpartij, Sander Bayottie zich overal en altijd onder dezelfde vorm van charmante hofmakerij aan haar adres - als danser, als causeur, als ruiter en als jager aan haar koele, ironiserende meisjesblikken te bewonderen had gegeven. Waar zij de ogen onmogelijk voor zijn charme had kunnen sluiten had zij bij iedere gelegenheid Carla Maarland naar voren geschoven en zich in een soort gestyleerde ongenaakbaarheid achter de vriendin verscholen, die onnozel genoeg geweest was in Regien van Riemerswael een onbaatzuchtigheid, een gedesinteresseerdheid, te waarderen die er, voor een goed opmerker, geen schijn zelfs van had. Dat Carla Maarland van het eerste ogenblik afaan al totaal weg was geweest van de kranige Bayottie, had de intensiteit van haar, feitelijk voor hen beiden, even gevaarlijk spel slechts verhoogd, naast de solide zekerheid dat haar charmante aanbidder de verliefde capriolen van de diafane gans slechts uitbuitte om de zich in stugheid verschansende Regien van Riemerswael des te zekerder te benaderen.... Door een hand op haar schouder vervagen, als bij kortsluiting, plots haar vizioenen en staart mevrouw Dufour in het met bezorgdheid geladen gelaat van nu weer Marie-Claire: het rouwvertrek zou een weinig gelucht moeten worden voor de naderende nacht en of Regina niet dacht dat dit een gelegenheid was om wat voedsel tot zich te nemen? Daar waren trouwens zaken welke dringend hare aandacht eisten; zo de niet te stelpen mismoed waarin de lieve kleine bleef verzonken en
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
76 waarmee zij zich zelfs van haar poppen keerde; en dan vooral de onteugelbare onwil van de jongeheren die de verantwoordelijkheid der tantes tot een hel maakt. Een gebaar van dodelijke matheid echter is het enig antwoord op de verzuchtingen van Marie-Claire Dufour die, na in een geforceerde concentratie het lijk van haar broer voor de zoveelste keer devotelijk met gewijd water besprenkeld te hebben, de deur maar weer gelaten en schutterig achter zich sluit....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
77
8 ZOZEER ECHTER IS HET VERLEDEN REEDS OVER HAAR meester, dat door dergelijke incidenten haar verbeeldingswerk slechts nauwelijks wordt verstoord. Regien van Riemerswael bevindt zich met haar moeder in de suite die, in een veranda uitgebouwd, uitzicht biedt op de winterse binnentuin van haar ouderlijke woning. Het is op een Zondag, bij het vallen van de avond. Het daglicht draalt nog mijmerend tussen de struiken en ligt als een glinsterend waas over het wijde grasperk met middenin, in vredige aandachtigheid, de oude kastanjeboom. De roze schemerlamp brandt echter al op de secretaire waaraan haar moeder zich met een bloc papier zoeven een beetje te nerveus en gewichtig heeft neergelaten om de namen en adressen te noteren van diegenen welke haar nog immer niet erg meegaande dochter denkt dat op de avondpartij verzocht moeten worden. Dat de ironie van deze daarin een woord zal meespreken, is te verwachten, doch mevrouw van Riemerswael weet toch op het eerste moment niet goed waar zij aan toe is als de eerste naam, die haar dochter van de lippen komt, die van de advocaat Dufour is. Mevrouw van Riemerswael echter is verstandig en voorzichtig genoeg haar geen verantwoording van haar zet te vragen, noch ook bedenkingen te maken; zij stelt zich tevreden met enkel te informeren of de zusters van de griffier in dat geval gepasseerd kunnen worden. En op het antwoord dat beslist negatief klinkt, schrijft de moeder zonder aarzelen,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
78 alhoewel zij er zich ten volle van bewust is zich de moeite te kunnen sparen, mèt die van mijnheer Valère Dufour, ook de namen van de dames Simone en Marie-Claire Dufour aan het hoofd van de lijst. Of en hoeverre haar dochter zelf aan een wonder geloofde, daarvan liet deze niets merken. Het is immers voldoende bekend dat de griffier zich meestal beleefd liet excuseren en enkel maar verscheen bij zeer exclusieve gelegenheden, zoals bij recepties ten gouvernemente, op vergaderingen van de Alliance Fransçaise welke hij presideerde en op liefdadigheidsconcerten - en dan nog hoogst zelden in gezelschap van zijn zusters. Slechts twee of driemaal had Regien van Riemerswael hem, sedert hij haar bij het beëindigen van haar Lyceum de hand was komen drukken, ontmoet en zij kon niet beweren dat hij telkens niet bizonder vriendelijk en complimenteus jegens haar was geweest. Doch welke - en vooral oudere heren waaronder zelfs namen met een kroontje, waren dat niet geweest in de dagen van haar bloei! Regien van Riemerswael was gewoon bewonderd te worden en het hof gemaakt te krijgen en de vriendelijkheden van een Dufour hadden haar al bizonder weinig geïnteresseerd. Dat de naam een beduidende klank had in de welgestelde middens en voor spreekwoordelijk doorging voor beschaving, integriteit, rechtvaardigheid en mensenliefde, had haar niets gezegd. Bovendien had hij bij haar telkens de gewaarwording opgewekt van een mufheid die men in boeken en ongeluchte binnenkamers ontmoet; en de griezelige hand die haar een paar malen was toegestoken geworden was nu juist niet datgene wat een jong meisje van haar aard en postuur tot meer intieme gevoelens had kunnen bezielen. Doch wat haar dan wèl bezielde, toen zij er zo categotisch op gestaan had dat de naam Dufour aan het hoofd van de lijst der genodigden zou prijken? Het was een protest - en haar laatste niet - geweest, waarin zich haar
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
79 opgekropte wrevel tegen het berekenende drijven van haar ouders - en misschien ook tegen haar eigen gedeeltelijk capitulatie reeds - ontladen had. Wellicht ook had mede die geheimzinnige macht, waaraan zij zich vroeg al onontkoombaar overgeleverd geweten had, een hand in het spel gehad: haar fatum, dat het in zijn onberekenbaarheid zó geschikt had dat zij, door de griffier te inviteren de tragedie van haar leven weer met een ander bedrijf zou verrijken? Buiten verwachting was de advocaat op de uitnodiging ingegaan en niet alléén haar ouders hadden er met de handen over in het haar gezeten. Terwijlzij zich niet de minste rekenschap konden geven van de motieven waarom hij verzocht was geworden, en hun dochter hen op dit stuk volkomen aan hun lot overliet, was het een hele puzzle voor hen geweest hoe zij zijn aanwezigheid tegenover de andere gas ten zouden motiveren. Want dat er vragen zouden rijzen was, voor wie de verhoudingen kende, even zeker als dat de avond wel eens in een roddelpartij zou kunnen ontaarden, indien de Van Riemerswaels de situatie niet van meet af aan beheersten door de vragers met een prompt antwoord vóór te komen. Omdat er evenwel tot op het laatste moment toe geen enkele aanvaardbare formule gevonden werd, had, terwijl de moeder zich aan de genade van het ogenblik had overgegeven, de vader, om van de nood een deugd te maken, zich een zekere bonhomie aangemeten die juist even te luidruchtig was om waarachtig te zijn. De verwondering was nog algemener en pikanter gebleken dan men verwacht had, toen de griffier Dufour op het gestelde uur op de soirée was verschenen en Regien van Riemerswael had zich innerlijk verkneukeld over het spel van vragende en afgunstige blikken die zijn entrée hadden begeleid. Van haar ouders, die hij met bizondere welwillendheid tegemoet getreden was, had haar vader zich verrast en gevleid gevoeld en dit op zijn gewone rondborstige
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
80 manier geuit: wat amicaler dan bij een eerste nadere kennismaking en ook bij de stijl van een Dufour gepast had. Met des te lomere elegantie had zij, na een eerste begroeting, op haar beurt de toenadering van de complimenteuze Dufour beantwoord en het was met een bittere geamuseerdheid in de rol die zij zich, vooral tegen Carla Maarland en Sander Bayottie, te spelen had voorgenomen dat zij zich door de advocaat had laten inpalmen en een groot deel van de avond beslag op zich had laten leggen. Zijn conversatie, die op zichzelf onderhoudend genoemd had kunnen worden indien haar innerlijke verbetenheid haar geen parten gespeeld had, had haar niet bijster geboeid; zijn slecht gebit, dat haar aan een fietsenrek had doen denken en zijn aanwensel telkens met zijn voorhoofd te wippen, hadden haar niet weinig geïrriteerd; doch bescheiden en menskundig genoeg, had hij haar onmiddellijk de gewenste vrijheid van handelen gelaten, zodra hij aan de afwezigheid van haar geest of aan de verduistering van haar blikken ook maar de geringste vermoeidheid of matheid had bespeurd. Vanwege de verdeeldheid van geest en hart, van haar aandacht en haar ogen, had zij een vermoeiender avond zelden gekend. Intussen ook had zij, met scherpe blikken rondspeurend, ontdekkingen gedaan die niet in staat waren de toch al cynische kijk, welke zij - die avond nog door haar bizondere gemoedsgesteltenis verhevigd - op de mensen en speciaal op haar soortgenoten had, te milderen. Haar besef van eigenwaarde, dat ditmaal niets met trots doch met fierheid alles te maken had, kreeg een schok toen zij, bij het vorderen van de avond en het losser worden van conventies en tongen, de rumoerige bewegingen der gasten gadeslaande waarvan zij het meer en meer in dromerijen vervagende middelpunt was, op zeker ogenblik bemerkte hoe heel anders meisjes zich in gezelschap van
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
81 heren gedragen dan onder elkaar: veel opzettelijker, veel levendiger en, op de ene of andere uitzondering na, allen even bespottelijk. De dommen - om met de ganzen à la Carla Maarland te beginnen - voeren zo goed mogelijk haar intelligentie op en de flegmatieken fleuren op als bloemen na de regen. De schuchteren zelfs worden een tikje baldadig en de baldadigen, de lossen, gauw schaamteloos. En de ziekelijkuitzienden, de brozen, de stakkers - want die zijn er in ieder gezelschap winden zich op tot ze bloeien als rozen. Zij kwetteren allemaal als vogels en allemaal door elkaar om niemand de gelegenheid te geven iets te zeggen of in iets anders uit te blinken dan in geëxalteerdheid of domheid. En geen van hen allen krijgt het in haar hoofd te blozen over haar drukte en onnatuur en over de vele andere manieren nog die zij erop nahouden zich belachelijk te maken. Dit alles voor de eerste maal van haar leven in heel zijn omvang te ontdekken, had haar gekwetst en beschaamd gemaakt; had haar, met al de andere ervaringen die zij te verwerken had gekregen, tenslotte mateloos afgemat. Bedroefd had zij zich afgevraagd of dat nu de diepste aard was van dat voor haar nog altijd ‘zwak en ongelukkig soort’, waartoe zij zelf ook behoorde; of dat soort niet anders kòn, en of dat misschien tegelijk zijn geluk èn zijn doem uitmaakte.... Als uit een sombere verstrooidheid, waaruit de griffier Dufour haar niet meet te wekken had geweten, had zij op het doen en laten van die van haar soort toegezien en met een oneindig meewarige verbazing zichZelf een tijdlang in allen zien handelen en spelen. Zij had niet kunnen ontkennen dat zij stuk voor stuk niet verrukkelijk geweest waren, hare vriendinnen en rivalinnen, zoals zij zich allemaal even jong en, op de ene of andere na, toch eigenlijk allen nog even onschuldig, voortbewogen hadden bij de dans, of overal neergezeten waren geweest, tot in de vensterbanken en tot op elkanders knieën toe.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
82 Even geruisloos als een lichte mist die van de hemel afdaalt, waren er van boven gekomen waar alle vertrekken voor haar opengestaan hadden en ederen, voortschrijdend in haar uitgelezen toiletten, met ogen even schitterend als haar juwelen, echte en valse, hadden met de meest pronkzieke bloemen gewedijverd in bekoorlijkheid en gratie. Echter hoe spoedig hadden zij, nadat oudere heren, stijf in hun plastrons, voor haar in, aanbidding in de knie gezonken waren, haar toon al verloren! En was het daarnaast niet irriterend geweest deze jonge bloemen telkens en telkens betutteld en betud te zien worden door de oudere dames; zich uitputtend in belangstelling en goede raad, zoals haar bejaarde echtgenoten in snakerijen en schalkse complimenten? La plus belle van de avond was zonder twijfel Regien van Riemerswael geweest: de lof haar toegezongen was algemeen. Doch wat was er terechtgekomen van haar voornemens zich - ondanks alles wat haar van binnen verscheurde, - te laten bewonderen en haar vriendinnen, Carla Maarland in het bizonder, de ogen uit te steken? Met een gezicht als een rechter had zij gezeten, zich een paar maal en dan nog als willoos naar de dansvloer laten leiden, de verversingen die men haar presenteerde geweigerd, af en toe geglimlacht naar de een of ander die zij dacht dat die beloning waard was; maar voor de rest had zij zich als een zieke gedragen die, onder een bevroren uiterlijk, van binnen door haar wrevel en wrangheid gewurgd werd. Toen haar vader haar de volgende morgen bij het ontbijt op de man af gevraagd had welk een oordeel zij zich over Sander Bayottie gevormd had, had zij met de schouders geschokt en hem daarna geantwoord, dat zij hem mèt Carla Maarland een aardig stel vond. En dat was zo. Er was trouwens niemand die niet had opgemerkt dat Sander Bayottie bizonder veel werk van Carla gemaakt
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
83 had en deze was geen enkel ogenblik uit haar zevende hemel geweest. Regien van Riemerswael echter had de vraag van haar vader ontweken: zij had zich wel degelijk een idee van Sander Bayottie gemaakt: geen ander doch een nòg gunstiger idee dan zij tot dantoe van de schrandere, joviale Bayottie gekoesterd had. Heel de avond door had hij, zich ongedwongen gevend zoals hij was, de toets van haar critiserende blik kunnen doorstaan en was zowat de enige die er heelhuids was afgekomen. Want geen enkel ogenblik had hij ook maar in iets de maat, doch ook, na nogal gedronken te hebben, zijn geestelijk evenwicht verloren. En als zij eerlijk tegenover zichzelf wil zijn, zal zij moeten erkennen dat die keer, dat hij zich spoutaan aan haar zijde gezet en haar over Charles onderhouden had temidden van het rumoer, het enige moment van de avond geweest was, dat zij zich een beetje verkwikt had gevoeld. Sander Bayottie was niet wat de mensen, de vrouwen, een mooie man zouden noemen; maar boeiend dat was hij, en waarin dat gelegen was, wist zij niet. Alleen had zij van meet af aan geweten dat hij niet van haar aard was; van een andere geaardheid dan zij: meegaand, mededeelzaam, beweeglijk, gevoelig op het nerveuze af. Hij had iets in zijn aard en bloed, in zijn hoofd en zenuwen, in zijn stem en blik dat ver van haar afstond, alhoewel dit haar helemaal niet afstiet; integendeel. Zij verstond de taal van zijn bewegingen en intenties niet, maar hij was boeiend en zij viel in hem. Hij was voorkomend, welbespraakt en welgemanierd - wat volgens haar, behalve de advocaat Dufour, de meeste jongemannen niet waren - doch was hij trouw? Iets binnen of buiten haar had haar gewaarschuwd; en wie of wàt het was dat haar op de ene of andere wijze een teken gegeven had: ook daarvan had zij zich geen rekenschap kunnen geven. Maar waarom was die vraag bij hààr gerezen; waarom had zij zich zorgen gemaakt over de stabili-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
84 teit van Sander Bayottie's gevoelens die, als zij haar eigen gevoelens aangaande een eventueel huwelijk raadpleegde, telkens tot de conclusie kwam aan één man niet genoeg te zullen hebben. Hoe schromelijk echter had zij zich op dat punt vergist, daar zij après tout aan één man - en welk een man dan nog - meer dan genoeg heeft gehad! Maar sedertdien heeft het leven, dat van haar zowel als dat van duizenden anderen die haar weg kruisten, haar, ook wat de mannen aangaat, nog meer geleerd. Dit onder andere: dat een man voor een vrouw niets met intelligentie of schoonheid te maken behoeft te hebben; alleen met kracht - en dat hij niets is, niemand is en stellig niet interessant is, zonder een tikje van de duivel erin. Dat is wat de vrouw in de man aantrekt; zoals de eeuwige Eva, de schuldige, in haar de man. Het is alles bij elkaar voor mevrouw Dufour een beklemmend mysterie. Het is háár mysterie! Geen enkele vrouw of zij ziet op de ene of andere wijze in haar man een held. En ook zij ontkwam niet immer aan de hypnose. Zelfs de pantoffelheld geniet in de ogen van zijn vrouw nog de luister die zij hem toedicht. Er zijn vrouwen die het bandietachtige in haar held charmeert en die van hun fatterige, kleverige kletskousen van mannen nog op hun tijd piraten of wereldveroveraars weten te maken. En uit dit alles zou dan, volgens mevrouw Dufour, de gevolgtrekking gemaakt moeten worden dat de vrouw minstens de helft van haar leven droomt en dat het, als zij tot de werkelijkheid terugkeert, meestal te laat voor haar geworden is om nog te leven. Zij is echter vol voorgevoelens, de vrouw, en haar geest wordt door voortekens beheerst; maar haar noodlot is dat zij er slechts zelden haar nut mee weet te doen. Onnawijsbaar is de grond van haar sympathieën en antipathieën en intuïtief hervindt zij zich in alle anderen. Mevrouw Dufour hervindt zich telkens in alle anderen,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
85 zij weet er zich een bedroevend deel van en meteen ook een tragisch complement. En waar zij als Regien van Riemerswael reeds de ervaring opdeed dat het een domheid van jonge vrouwen is te menen dat zij zich, door zich belachelijk aan te stellen, beminnelijk maken, daar constateert mevrouw Dufour dat het een dwaling der gehuwde vrouwen is - een dwaling waarvan zij maar niet willen genezen - te denken dat hun mannen allemaal helden zijn en dat zij zolang zij in die vergissing volharden door hun mannen niet voor vol zullen worden aangezien en derhalve ook dat respect en die trouw niet zullen afdwingen zonder welke zij tot op hun sterfbed toe tot dat zwak en ongelukkig soort zullen blijven behoren waarmee Regien van Riemerswael zich, door haar eigen teleurstellingen, van jongsaf verbonden weet. Over gebrek aan respect en trouw had zij ills gehuwde vrouw nooit te klagen: maar zij leed aan de volslagen onmacht dat respect en die trouw tegelijkertijd met gelijke munt te betalen. Zij leed aan haar afschuwelijke onmogelijkheid een vrouw voor haar man te zijn. En voortvloeiende uit dit soms folterend bewustzijn waren er ogenblikken in haar leven dat zij bitter leed aan God: ‘Wees niet verre van mij, want de rampspoed - de zelfverwekte - heeft zich in mij ingevreten, die er al mijn goede gevoelens en betere bedoelingen bederft.... En er is niemand om mij te helpen, indien nog hulp zou baten. Tot mijn ziel toe met wateren van bitterheid omgeven, nader ik het grensland der wanhoop waar geen leven meer huist. Want ik kan geen grendel schuiven tussen hem en mij, noch al de zwachtels voor hem verheimelijken die mijn zweren bedekken....’ En ook nu weer, nu er door een alleszins redelijke beschikking der dingen een grendel geschoven is tussen hem en haar, in het aanschijn van dat lijk, dat met zijn doodsgeur het huis, de stomme getuige van haar wanhoop, doortrekt, zou zij willen roepen om een Helper; aan de
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
86 schouder van een Vader willen huilen om de moordende miserie van haar leven: een en al leegheid, leugen en verbijstering. Doch wat weerhoudt haar; wat belet haar zich op te richten in een vroom gebaar? Wat anders weer dan de vrees in de leegte te roepen, van toch niet gehoord te worden en de grimmige achterdocht van haar trots allicht, altijd op de loer om alle kaarsen, die haar ziel zou willen branden, te doven? Zij is van doodsgeur verzaad en van verwelkende bloemen ziek. Overal, binnen en buiten, heerst de nacht. Twee kaarsevlammen, waarvan de warmte en de walm het bederf nog verhaastigen, sidderen boven het lijk. Dood en leven dulden elkander niet. De vingertoppen van haar man worden al groen onder de nagels.... Die vingertoppen.... Koel en vochtig voelt zij ze plotseling op en neer over haar rug en zich haast tegelijkertijd wegzinken, bodemloos, in een dodelijkeverdoving....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
87
9 IN HOOGST NERVEUZE TOESTAND IS MARIE-CLAIRE Dufour vanmorgen beneden gekomen en haar zuster Simone kan haar maar niet aan het verstand brengen dat de vreemde geruchten die zij, tot grote hilariteit der jongeheren natuurlijk, gedurende de nacht op het landhuis vernomen beweert te hebben, van de meest onschuldige aard zouden zijn. Hun schoonzuster bijvoorbeeld: waarom zou die haar dodenwake niet enkele ogenblikken onderbroken kunnen hebben om zich een weinig te vertreden of om zich, wat toch zo natuurlijk mogelijk is, van enigerlei mondkost te voorzien? Marie-Claire Dufour echter is niet tot reden te brengen en alle werkzaamheden in huis en keuken stagneren rond het dode punt van haar angst. Eerst waren het de honden die niet tot bedaren waren te brengen en nu die geruchten weer die, al mochten zij geen verder onheil voorspellen, ‘ toch luguber en angstwekkene genoeg waren vanwege de onverklaarbare betrekkingen waarin zij in ieder geval staan tot de dood. Omwille van het kind alleen, dat bij haar was en eindelijk sliep, had zij het huis niet willen alarmeren; maar méér dan een uur lang, vanaf het moment dat zij door het geheimzinnig gestommel nu hier, dan daar, nu eens boven en dan weer beneden, gewekt was geworden, had zij met de nachtschel in de handen gelegen.... En met de dood op de lippen! merkte Georges vrolijk op; doch tante Simone is er onmiddellijk bij om de knaap
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
88 tot meer eerbied op te wekken voor zijn tante die niet enkel een zuster van zijn vader zaliger is doch die zich tevens, nu zijn moeder zich zo goed als van alles afzijdig houdt, voor hen uitslooft. Hetgeen ook de beide andere jongeheren zich voor gezegd mogen houden! Ondanks deze hartelijke partijkeuze laat Marie-Claire Dufour de veren hangen; zij zit waar zij zit, als ene die de hoop volkomen heeft opgegeven; in een négligé dat haar onthutstheid nog bespottelijker maakt. En haar zuster Simone moet tenslotte al haar overredingskracht aanwenden en met eventuele, onverwachte bezoeken misschien wel van geestelijke heren - dreigen om haar te bewegen zich een beetje presentabel te gaan maken. Het wil maar niet dag worden, deze morgen. Regen en duisternis vullen de lucht en het huilen van de wind dat een hart zo treurig maakt! Het kleine kind heeft alweer naar haar moeder gevraagd en als zij iets in haar zin heeft, is het er haar moeilijk uit te praten. Bedroefd blijft zij aandringen. Tante Simone heeft haar gewassen en gekleed en na haar beschuit met hagelslag verkruimeld te hebben - het kind eet niet, niemand weet waarvan zij in leven blijft - brengt Simone Dufour haar, met haar lievelingspop in de arm, bij haar moeder voor een morgenkus. Van haar vader kreeg zij iedere morgen een kruisje; dat krijgt ze nu dubbel: van tante Marie-Claire een bij het ontwaken en van tante Simone een als zij gewassen is. De jongeheren weten zich wel bezig te houden. De scholen zullen wel doorgaan ook zonder hen. Een dag of drie schoolverzuim kan de weegschaal niet dieper doen doorslaan. Het kan immers niet heter dan koken. Na het ontbijt zijn ze naar boven gegaan. Bij Jérôme staat de radio aan, maar zachtjes. Nu staat jullie vader al meer dan een dag boven aarde, heeft tante Simone aan tafel met een indrukwekkende klank in haar keel gezegd. Daarop hadden ze alle drie met het
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
89 hoofd geknikt. Geen van hen had aanstalten gemaakt om naar de mis te gaan. Baden zij ook voor de zielerust van hun vader? - Dat moest niet op commando geschieden, had de middelste, de brutaalste, de meest Riemerswaelachtige geantwoord; bidden was een kwestie van het hart! En zij konden zich toch ook niet anders gaan aanstellen dan ze waren, had de jongste eraan toegevoegd; hun moeder deed al gek genoeg. Ze waren het handjes geven en gecondoleerd worden trouwens alle drie evenzeer zat! Tante Marie-Claire is gekleed en wel van boven gekomen, maar weet haar coiffure niet te doen houden. Het lijkt wel ruzie, heeft Georges haar vanaf de trap nageroepen. En als Simone de verwarde blessen van haar zuster voldoende met spangen verankerd heeft, begeeft zij zich, met een kop thee en een paar beschuiten op een tablet, naar de dodenkamer waar het kleine kind aan de voeten van haar moeder met haar pop zit te spelen. Intussen heeft zich een priester aangediend voor een condoléancebezoek, een oud man al schommelend met het hoofd en in versleten kleren, nat van de regen ondanks het antieke regenscherm dat hij aan de arm heeft hangen. Een mislezer, vermoedt Cornelis, die om misintenties komt en niet recht bij zijn positieven is. In de rouwkamer gelaten, zinkt hij op de prie-dieu voor de lijkbaar op de knieën en bidt met het hoofd in de handen; een gebed zonder einde blijkbaar, met diepe zuchten onderbroken. Als hij eindelijk het hoofd beurt en zich kreunend opricht, blijft hij een tijdlang als wezenloos naar het lijk staan staren. Zich dan tot mevrouw Dufour richtend, steekt hij haar onbeholpen een grote knekelachtige hand toe en begint bijna stamelend, met een oneindige bedroefdheid in zijn stem: Mijn kind.... Ik ben geen kind meer, weert mevrouw Dufour zich nadrukkelijk tegen de intimiteit van dat woord en ge-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
90 irriteerd door de kracht waarmede de priester haar hand omklemd houdt, besluit zij: Reeds lang niet meer! Neen, zegt hij, heiligen alleen zijn kinderen, zelfs de Engelen niet. En met een gebaar van iemand die een zware last van zijn schouders poogt te wentelen, vervolgt hij: Maar ook zondaars zijn kinderen.... Heiligen èn zondaars: welk een liefelijke paradox!.... Vergeet u niet dat u hier bij het lijk van mijn man staat, valt mevrouw Dufour hem, schijnbaar zonder op zijn woorden acht te slaan, in de rede. Ik was het bijna vergeten, verontschuldigt de grijsaard zich; mijn bedoeling echter was het nimmer, hier woorden te spreken die een dode niet mag horen; zelfs déze dode niet.... Een lijk luistert niet meer! bijt mevrouw Dufour scherp van zich af terwijl zij in zijn gesluierde, regelmatig open en dichtgaande ogen de bedoelingen zoekt te lezen die de priester bezielen mogen. Daarom, gaat hij op een zachte, belerende toon verder, heb ik met opzet over dóden gesproken en alleen maar - en dan nog impliciet - beweerd dat de doden luisteren; over lijken heb ik niet gerept. Wij zullen er niet over twisten, merkt mevrouw Dufour op; daar is het hier trouwens de plaats en de tijd niet voor; u zou mij echter ten zeerste verplichten indien u mij tenminste enige verklaring zou willen geven van de verlegenheid waarin u mij brengt. Het is mij niet ontgaan, bekent de priester haar nederig, dat mijn oponthoud hier u minder aangenaam is; indien u echter meent dat het voorlopig kort onderhoud, dat ik me gehaast heb met u te hebben, niet met de wijding strookt die in deze rouwkamer past, zou u mij wellicht vóór willen gaan naar een ander vertrek?.... Ik ben niet van zin deze kamer te verlaten, mijnheer, verweert mevrouw Dufour zich bits; ik ken u trouwens
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
91 niet en zou niet weten wat wij samen te verhandelen hadden! U kent mij niet meer, ware beter gezegd, ontwijkt de priester onverzettelijk haar verweer; maar mijn naam is Martinus.... en in geval u me no dig mocht hebben.... Nodig mocht hebben? herhaalt mevrouw Dufour, een spotlach met moeite onderdrukkend. Men weet soms niet, rechtvaardigt de priester zich bescheiden. En naar zijn hoed en regenscherm tastend, die hij beide naast de prie-dieu gedeponeerd heeft, komt het stamelend uit zijn mond: Ofschoon ik zelf maar een arm en armzalig man ben, heeft mijn naam Martinus mij schatplichtig gemaakt aan allen die kommeren.... en ik zou niet aarzelen zelfs mijn ziel met een behoeftige te delen, ook indien ik wist dat die helft door de arme misbruikt zou worden en voor eeuwig verloren gaan.... Mocht u genegen zijn een tiental missen voor de zielerust van de overledene te lezen, denkt mevrouw Dufour hem tegemoet te komen, dan kunt u zich bij mijn schoonzusters, de dames Dufour, vervoegen die u de stipendia ter hand zullen stellen. Maar zwijgend en zonder meer, verlaat de bezoeker na een korte buiging naar het lijk de kamer. Even later hoort mevrouw Dufour de voordeur van het landhuis achter hem dichtslaan en zijn voetstappen stakkerig zich verwijderen over het grint.... Mevrouw Dufour heeft order gegeven geen enkele bezoeker, leek noch priester, meer zonder haar voorkennis tot de rouwkamer toegang te verlenen en tante Simone heeft er zich borg voor gesteld dat de dienstboden er streng op zullen letten. Daarmede evenwel is de onrust, door de verschijning en het optreden van de priester in haar verwekt, nog lang niet bezworen. Hoe onverklaarbaar het haar ook schijnen moge: zij staat innerlijk overhoop. Het verleden, dat zij zich wederom tracht toe te keren, geeft haar geen antwoord meer. Gewoon haar geest naar
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
92 willekeur te bewegen, wordt zij gedwongen zich bezigte houden met zaken die haar tot dusver nauwelijks raakten. Zo voelt zij bijvoorbeeld plotseling een sterke behoefte om haar biecht te spreken; een algemene biecht dan, een biecht van haar ganse leven, en ofschoon haar verstand er zich over verbaast en haar gemoed tot reden zoekt te brengen ontkomt zij niet aan de bekoring van - indien het gemoed denken kan - die dwangidee van haar hart. Zij ervaart een vreemde haast om schoonschipte maken, om het pak van haar leugens en geheimen van haar schouders te wentelen, ongeacht dan waar het ook neerkomt. Zij gelooft opeens in de vergiffenis der zonden. Zij gelooft het met heel haar hart. En wat meer is: zij wordt geboeid door een ordelijk leven, een avontuurloos, veilig bestaan binnen noodzakelijke beperkingen en redelijke verhoudingen: door een ander bestaan dus, een nieuw. Zij wordt gedwongen in de toekomst te staren, naar morgen, overmorgen en dan verder. Vele ding en vragen opeens haar aandacht: de begrafenis, de gasten, het landhuis, het personeel; de drie jongens, van wie ze zich in ieder geval zal moeten ontlasten. Of niet? Het voorwendsel van haar onmacht over hen ligt anders voor de hand; het is haar zo vaak voor de voeten geworpen dat haar abdicatie als iets vanzelfsprekends beschouwd zal worden. Jérôme, de oudste, kan allicht bij de tantes terecht als een soort landjonker, waar iedereen voor deugt; Charles bij zijn peetoom in Brussel en Georges op een internaat of onder commando van Paul, de pastoor. Afgezien van de vraag of zij tot abdicatie besluiten zal, lijkt deze regeling (toevallig dezelfde als die in de familieraad ter tafel was gekomen) haar niet eens zo dwaas. Onder geen enkele voorwaarde echter zal zij afstand doen van het kleine kind, dat geen Dufour is en ook geen van Riemerswael, maar een engel. Ofschoon nimmer ziek, is zij ook niet gezond; en alhoewel in alles een kind, veel te wijs voor haar jaren. Dokter Chantrain, die haar geregeld onderzoekt, vindt
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
93 geen enkele organische storing of afwijking welke haar kwijnen zou kunnen veroorzaken. Alles functionneert normaal. Alleen zou zij met de sleutels van het hemelrijk zijn geboren, volgens hem. Voorts staat het bij haar vast, dat zij het landhuis zal verlaten; zij zal er geen minuut langer blijven dan strikt geboden. Zij heeft daar haar reden voor. Wat zou zij er trouwens langer doen dan verdrinken in het personeel, nu de ijdelheid der Dufours zover bevredigd is? Een huis in de stad, dat lijkt haar en dan het oude huis bij de rivier, waar zij als Regien van Riemerswael uittrok om er, na alles, opnieuw te beginnen. Zij zal haar weduwstaat geen oneer aandoen; zij is met de beste voornemens bezield. En zie nu, hoe haar hart alreeds zachtjes tot rust komt nu zij eerlijk met zichzelf heeft pogen te rekenen; de volledige berusting zal vermoedelijk dan pas komen als zij zich voor het aanschijn van God van alle smetten gereinigd heeft. Want óók gelooft zij reeds in een haast fabelachtige erbarming.... Een paar vragen blijven nu nog open. Eerstens deze: wat zocht de bezoeker; wat verlangde hij van haar? En dan: was het misschien een aan wie zij, door God weet wie of wat, verraden was; voor wie haar geheimen geen geheimen meer waren en haar bedrog bedrog? Wist hij? En dan: door welk innerlijk of uiterlijk inzicht?.... Leefden de doden misschien dichtbij en waren ze tyranniek? Hadden zij hun boden onder de levenden, als dragers van dezer smarten, angsten en boodschappen? Of waren zij zelf de boden, de boodschappers van een andere geestelijke wereld, maar dan onder de ene of andere schijn? Of was de bezoeker slechts een hallucinatie geweest; had zij misschien gedroomd? Maar zij had toch duidelijk de deur achter hem in het slot horen vallen, zij had zijn stappen gehoord op het grind. Hij had gesproken over heiligen en zondaars, over de doden die luisteren. Maar als de doden hun boodschappers hebben, waarom dan
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
94 openbaren zij zichzelf niet zoals ze zijn? De werkelijkheid zou niet erger dan hun verheimelijking wezen! Mevrouw Dufour zou al deze vragen eens kalm één voor één onder de ogen moeten kunnen zien. Wat wij het andere leven noemen - zij heeft zich het bestaan ervan nog nooit zo intens gerealiseerd - is misschien niet eens zo ver af als wij het ons denken? Intussen nadert haar bewustzijn zeer dicht de grens van het geheim dat de Kerk als de gemeenschap der heiligen aanduidt. Maar zij wordt er met haar verstand niet uit wijs. Evenmin als uit de woorden van de raadselachtige bezoeker Martinus, waarin hij zich, uit kracht van zijn naam, met de helft zijner ziel, aansprakelijk - schatplichtig, zeide hij, - stelde voor wie haar behoeftig was. Wat was dat: vroom geleuter of bittere noodzaak? Moest de ene voor de andere betalen; de heilige voor de zondaar? Welk een boekhouding dan, welk een meten en passen! Welk een barre economie!!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
95
10 AL DIE RAADSELS EN VRAGEN EVENWEL VERMOEIEN haar uitermate. Haar is door de bezoeker een venster opengestoten op een wereld, waar zij zich niet thuisvoelt en waar, om zo te zeggen, de bomen die er groeien misschien geen bomen zijn, de rivieren die er stromen geen rivieren, maar waar alles, in een sluier van mysterie gehuld, de menselijke scherpzinnigheid en speurzin tart. Zij is het moe in het vage te kijken, dat echter voor haar geen vacuum meer is, maar levendig behuisd; al zij het dan met problemen! Daarom richt zij zich weer naar een wereld waar zij houvast aan heeft; waar de bomen, bomen zijn; rivieren, rivieren en de mensen, mensen: heiligen en zondaars, maar de meesten zondaars. Zij roept die wereld aan en hij verstaat haar stem; hij roept terug en zij verstaat de zijne.... Zoeven heeft zij Simone Dufour enkele richtlijnen aangegeven omtrent het bestier van het huis gedurende de komende dagen en de te verwachten drukte, en alsof een verrezene tot haar gesproken had, zo heeft deze haar aangezien en haar de kostbare woorden van de lippen gekeken. Zij heeft het kleine kind op de armen genomen en is ermee tot bij haar honden gegaan die vervaarlijk jankten. Zelfs heeft zij haar ongenaakbaarheid doorbroken en is een eindweg het park ingegaan, waar Marie-Claire Dufour, bezorgd, haar achterna kwam met een sjaal. Zij is teruggekeerd naar het land der levenden en heeft zich prijs gegeven aan hun tongen en ogen. Haar geheimen drukken haar
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
96 nauwelijks meer, noch vreest zij dat ze ‘ontluisterd’ zullen worden. - Zij bezit plotseling het volle vertrouwen dat verderop alle zaken zichzelf wel zullen regelen. En met dit vertrouwen verdiept zij zich opnieuw in haar verleden. Daar voegen alle dingen zich naar haar hand, daar is zij wonderbaarlijk intuïtief en daar worden, als zij ze opwekt, de mensen - en de meest dikhuidigen zelfs - diafaan; diafaner dan Carla Maarland in haar tijd. Mevrouw Dufour behoeft zich die naam slechts te binnen te roepen om zich het décor te scheppen waartegen zich meteen een lange rij van gebeurtenissen begint af te spelen waarin zij zich zelf herleeft, intenser dan zij nu leeft. De ouders van Regien van Riemerswael hadden geen kosten gespaard om haar te presenteren. Het ongeluk wilde echter dat zij niet gepresenteerd wenste te worden; geen lokaas wenste te zijn. Opzettelijk benadrukt zij ‘het ongeluk wilde’ waar bijvoorbeeld ‘het toeval wilde’ veel te zwak zou klinken. Haar ongeluk derhalve wilde dat zij geen lokaas wenste te zijn. Behalve haar ongeluk - een niet te definiëren macht, doch waarvoor zij gemakkelijk een gedaante zou kunnen bedenken - speelde, onder veel andere gemoedsbewegingen, haar zucht tot ironiseren haar parten. De avond, zo welgeslaagd dat er maandenlang nog over geroepen werd, was uiteindelijk een fiasco: zijn doelstelling werd niet bereikt: Regien van Riemerswael was er niet ingevlogen! En met een haast wellustige voldoening genoot zij haar triomf. Haar vader ging rustig en zelfverzekerd zijn weg. Haar moeder bewoog zich tussen deze twee uitersten als een slaapwandelaarster. Het cynisme van haar dochter spitste zich toe; de spanningen thuis waren soms ondraaglijk. Het was, achteraf beschouwd, bespottelijk. Zoals trouwens ook heel de soirée bespottelijk werd in het licht van haar mislukking. De bloemen en de tafels waren belachelijk wegens hun
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
97 overdaad, de keuken vol hitte en rumoer, de gasten wegens hun overvloed; de ouderen zeker. Alleen Sander Bayottie was wat tragisch geweest met zijn hart al de duur voor haar op de hand - en zij dan, in alle bescheidenheid! En Carla Maarland was hups en onbenullig, transparant van geluk; maar vanbinnen geslepen als een kristallen vaas. Doch een groepje pinguins had die avond de kroon gespannen; een troepje bejaarde heertjes, knipogend boven hun borrel: edele borsten stijf in hun smetteloze cravatten en met de hier schrale en daar overdadige halzen allemaal stevig in het stijfsel. Welke gevoelens moeten hun bedgenoten, modieus-gecoiffeerde kalkoenen, bezield hebben bij de adoratie welke haar levensgezellen de betoverende maagdelijkheid der ongerepte meisjeslichamen wijdden? Welk een smartelijk-overspannen kreten soms uit die van afgunst verschroeide kelen: gesmoorde onheilstrompetten, schorre bazuinen van vermaan in de brandschoon geschoren nekken van hun, minstens met de ogen, overspelige prinsen! Maar.... Is hij trouw? had Regien van Riemerswael zich telkens ten opzichte van Sander Bayottie afgevraagd. Waren zij trouw? Wat is trouw? Wáren mannen trouw; en als zij het al eens waren: zouden zij het blijven? Konden zij het? Allemaal vragen die zij zich die avond gesteld had. Zij haatte die bejaarde heertjes. Misschien haatte zij die avond àlle mannen?.... Behalve Sander Bayottie? Maar.... was hij trouw; en zou hij het blijven? Alleen de griffier Dufour, die zou het zijn; dat wist zij. En blijven! Zij voelde zich niet behagelijk, doch wel veilig bij hem. En nu nog voelt zij zich veilig bij hem, alhoewel niet behagelijk.... De doden luisteren, had de bezoeker beweerd. En als het waar was dat zij luisterden, waarom dan ook zouden zij niet zien kunnen en onze geheimste gedachten lezen?
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
98 In een ander licht natuurlijk dan het onze, in een veel milder licht; in een licht van vergevingsgezindheid allicht, omdat zij alles beter begrijpen. Een kinderlijk of misschien goddelijk licht? En als het waar zou zijn - en het heeft er alle schijn van - dat de doden onze geheimste gedachten kennen: hoe zou zij zich dan nog ergens veilig voelen voor de advocaat Dufour? En zo kwam dan weer onverhoeds en onder invloed van de bezoeker de doodsbaar met het lijk langs het décor van het verleden geschoven en remt de sombere werkelijkheid haar hartstocht een wijle zich in bonte herscheppingen van voorbije gebeurtenissen en mensen te verlustigen. Doch mevrouw Dufour zit Regien van Riemerswael met dezelfde aandrang op de hielen als de dode Dufour haar misschien op de hielen zit; zij achterhaalt haar overal; tot op het ledikant toe, waarop zij zich die avond na haar presentatie, gekleed en wel, met al de mismoed en miserie die een hart - hoe trots ook - kapot kunnen bijten, geworpen had om, na heel haar wrokken nogmaals herkauwd te hebben, tenslotte Charles te benijden die vagebondeerde en op haar tanden te liggen knarsen omdat zij geen jongen was. Dat zwak en ongelukkig soort had zich in haar gewroken en het oververhitte brein had zich in allerhande, niet immer even redelijke vragen uitgestort. Waarom was zij in die wereld van welstand geboren moeten worden waar de harten levend geofferd worden aan de veelkoppige afgod van stoffelijke belangen, om op de koop toe nog door duizenden anderen benijd te worden? Of het niet beter was te benijden dan benijd te worden? Om per slot van rekening, met een overdaad van bloemen gegarneerd, nog smakelijk opgediend te worden bij wijn en likeuren, bij muziek en rumoer, bij gedaas en geflirt; als brandpunt bovendien van hier afgunstige en daar begerige blikken, van welke die van Carla Maarland haar nog de minst afgunstige en die van
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
99 Sander Bayottie haar de minst begerige geschenen hadden! Met alle weerzin die in haar was had zij zich van die wereld en haar gecultiveerde barbaarsheid afgewend, omdat haar trots - en tenslotte haar ongeluk - het niet verdroeg aan de meest in de kraam van een ander te pas komende verkwanseld te worden, hoe boeiend, fascinerend en aantrekkelijk die partij op zichzelf ook was. Maar ook: welk een kinderachtig en in al zijn kinderachtigheid noodlottig spel was er het gevolg van geweest, waar Sander Bayottie, zich volkomen bewust van zijn invloed op haar, vandanaf met zo mogelijk nog meer raffinement, de in een toestand van geëxalteerdheid levende Carla Maarland misbruikte om háár te prikkelen, terwijl zij op haar beurt geen enkele gelegenheid voorbij liet gaan om met de advocaat Dufour te flirten; uit onwil, om haar vader te dwarsbomen, maar op de eerste plaats toch om gloeiende kolen te verzamelen op het hoofd van Sander Bayottie, de enige waar zij werkelijk belang in stelde en die zij, om het nu maar eens ronduit te zeggen, meer liefhad dan zij zich toen bewust wilde zijn. En wat anders was het resultaat geworden van deze tot in het absurde geprolongeerde comedie, dan dat het huwelijk en daarmee het leven van vier mensen op een fatale mislukking was uitgelopen: van dat van Sander Bayottie met Carla Maarland en van dat van haar met de griffier Dufour - met dit verschil evenwel in zijn tragische ontknoping, dat Carla Maarland, vroegtijdig aan haar liefde èn aan haar jaloezie bezweken, ergens in Zwitserland op een kerkhof ligt en de advocaat Dufour nu daar vóór haar op de baar! Want uitermate bedroevend in hun uitwerkingen blijven de kinderachtigheden der mensen; en hoe ouder de mensen, hoe desolater de uitkomsten. Niet omdat het op graven en doodkisten uitloopt - want aan de wetmatigheid ervan kan niemand zich onttrekken - maar om wat daaraan voorafging aan zielloze dagen, vergeefse jaren,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
100 aan arm-menselijke dingen verspeelde kansen, met als gevolg het zich steeds meer toespitsende gevaar van elkanders nabijheid, de zich tot ziekte opzwepende onrust, de vermoeidheid van elkaars gebaren, het zenuwslopend gehamer van het geweten, tenminste voor wie aannemen dat de mens een groot gedeelte van zijn lot in eigen handen heeft en er derhalve voor aansprakelijk is. Mevrouw Dufour is zover dat zij het deel van die aansprakelijkheid, haar door haar geweten opgelegd, aanvaardt. Haar leven had een andere wending kunnen nemen als zij niet zó met de voorhanden mogelijkheden gespeeld had. En rekening houdend met die mogelijkheden, bouwt zij een ander verleden voor zich op, een fictief verleden; maar zoals het in ieder geval had kùnnen zijn. Zij gaat uit van het gelukskind waarvoor men haar gedoodverfd had: een kind met een hart vol zalige verwachtingen en heilige zekerheden, in een zowel geestelijke als lichamelijke welstand badend onder een wolkloos gesternte en verzekerd in een geluk uit duizenden profijtelijke toevalligheden en kleine gebeurtenissen opgebouwd. Zo zou haar, zonder veel schokken en als vanzelf, als de uitkomst van een niet al te ingewikkelde wiskunstige opgave, een huwelijk in de schoot gevallen zijn, gelijkend op die vele andere huwelijken, waarvan te recht of ten onrechte de volksmond wil dat zij ‘in de hemel gesloten’ zouden zijn. Echter ook deze voorstelling van zaken bevredigt haar niet; zoals ook een leven, een verleden in die zin haar niet bevredigd zou hebben. Om de doodeenvoudige reden niet, dat zulk een leven niet overeenkomt met haar natuur die een tragische natuur is en die, in welke levensomstandigheden en verhoudingen ook, dwalend en falend, koelbloedig haar eigen gericht over zich afgetrokken zou hebben. Al met al is het leven een verschrikkelijk raadsel!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
101 En wie wordt er zelfs uit zijn eigen leven eigenlijk ooit helemaal wijs?... Het kleine kind speelt gelukkig weer lief met haar poppen: het is Simone Dufour die haar dit fluisterend komt toevertrouwen - maar Marie-Claire, die hare verwarring vanwege de nachtelijke geruchten maar niet te boven kan komen, zit neer als een stokoude vrouw, met haar vrees nu alweer voor de komende nacht op het gelaat getekend. Mevrouw Dufour heeft Simone gevraagd, waar de vroomheid van Marie-Claire dan voor client als zij zich niet beschermd weet. Daarop heeft Simone haar de rekening van de begrafenis voorgelegd; de koster was ermee verschenen om dat alvast uit de voeten te maken. Goed, zegt mevrouw Dufour, en geeft haar schoonzuster de sleutels van de brandkast; maar zeg aan de koster dat, als hij wat eerder was gekomen, mijnheer Dufour zelf zijn begrafenis had kunnen betalen.... Inmiddels wisselen, alnaar de weersomstandigheden buiten, opklaringen en verduisteringen elkaar in de rouwkamer af. En hoe weinig ontvankelijk mevrouw Dufour overigens voor hallucinaties is, kan zij op zeker ogenblik de indruk met vàn zich zetten dat er achter haar een gedaante staat, waarvan de ogen regelmatig open en dicht gaan.... En werktuigelijk ziet zij om....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
102
11 IN DE KRINGEN, WAAR ZIJ IN GEZELSCHAP VAN Charles verkeerd had, had Regien van Riemerswael zich, behalve een aantal meer democratische begrippen, ook een stel uitdrukkingswijzen eigen gemaakt, die thuis nauwelijks gehoord werden en die zeker niet in de kraam van haar vader te pas kwamen. Haar moeder had het geregeld druk haar daarop te wijzen; zoals ook op de lossere omgangsvormen en veel te gemakkelijke leefmanieren die zij had aangenomen. Haar, meestal stom, verzet tegen wat zij het burgerlijk materialisme van haar vader noemde - een verzet dat haar meer bloed en tranen gekost heeft dan welk geluk ook waard was - was met een kerstpartij officieel ingeluid. Ontnuchterd had Rudolf van Riemerswael de volgende morgen de wenkbrauwen gefronst en een tijdlang zwijgend naar zijn handen zitten kijken waarvan zij toen gemerkt had dat de ruggen gezwollen waren. Daarna had hij een kruis geslagen en was hij, na zijn gebed gedaan te hebben, van tafel opgestaan, een stilte achter zich latend waardoor, indrukwekkender dan door woorden, zijn onwrikbare wil gesproken had. Een vraag was haar gesteld geworden, waarop het antwoord haar niet zo licht af zou gaan als op de eerste: welk oordeel zij zich over Sander Bayottie gevormd had? - en het antwoord zou ditmaal bovendien geen dooddoener kunnen zijn!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
103 Het lot, dat Charles getroffen had, werkte diep in haar na; het onrecht hem aangedaan, had zij haar vader nog lang niet vergeven. En de profetie van Charles: dat het met haar dezelfde weg op zou gaan, stond voortdurend helder voor haar geest. Zij had gezworen van niet! Was het daarenboven haar meest eigen aard niet dat zij verworven moest worden en niet cadeau gegeven; dat er om haar desnoods gevochten moest worden en niet gemarchandeerd? Ten andere had zij haar vrijheidszin voldoende aan die van Charles gestaald om haar eigen keuze te doen en niemand opgedrongen te krijgen; zelfs Sander Bayottie niet, alhoewel zij hem, - maar niet zonder voorbehoud - meer dan welke andere was toegedaan. Zozeer reeds toegedaan dat, als zij diep in zichzelf keek, haar fierheid en daarmee haar verzet, reeds heimelijk in de wortel aangetast waren; mede door een zekere wrok en zucht tot revanche jegens Carla: onhebbelijkheden die haar trots te verkorten en te verkrachten dreigden tot een van die ondeugden welke alle zielegrootheid doden. Wat moest zij in de sombere glorie van haar twintig jaren amper en waarhéén met de vraag die dag en nacht op haar lastte: zij die niet in Engelbewaarders geloofde en die, in de hulpeloosheid waarin zij zich bevond, de meer stoffelijke, interessen van haar vader met de idealen van haar hart te verzoenen, alweer die vrije vogel Charles benijdde om de ruimtelijkheid van zijn adem, met al de winden van de hemel in zijn veren? Het was van den beginne af duidelijk dat haar vader het met haar over een andere boeg zou werpen om tot zijn doeleinden te geraken dan hij het met Charles gedaan had: dat hij menskundiger te werk zou gaan. Veel woorden kwamen er niet aan te pas, geen commando's, geen vuisten op tafel, geen kiezen of delen; maar wel rechtstreeks of zijdelings een voortdurend vooruitschuiven van zijn
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
104 stellingen: een ware belegering, daarin trouw door Sander Bayottie gesecondeerd. Spoedig werd deze een geregeld bezoeker van hun huis; al was het maar om met haar vader een partij schaak te spelen en om daarna met de familie gezellig de voeten bij de haard of onder tafel te steken. Vanzelfsprekend maakte hij daarbij - omdat de anderen nu juist niet zo mededeelzaam en wel-bespraakt waren - dankbaar van de gelegenheid gebruik om zijn mededeelzaamheid en welbespraaktheid op de meest aangename en geestige manier in het licht te stellen. Bij dit alles echter gluurde de regie zo hinderlijk door de schermen, dat het spel Regien van Riemerswael onmogelijk kon imponeren. Toen dat een tijdlang geduurd had en de aangename causeur Bayottie voldoende was ingewerkt, kwam haar vader op een avond thuis met de laconieke mededeling dat in het college van commissarissen Sander Bayottie met algemene stemmen benoemd was tot adjunct-directeur van de fabriek. Dat om deze benoeming te befeesten een bescheiden eten gegeven diende te worden, sprak uit de aard der zaak. Toen Rudolf van Riemerswael echter zijn adjunct-directeur met het volledige college van commissarissen aan tafel noodde, lag zijn dochter ziek te bed met migraine: een ziekte waar ze trouwens méér last van had en die zich volgens haar gemakkelijk rijmen liet met chagrijn. Het najaar dat daarop aanbrak bood directeur en adjunct-directeur de gelegenheid samen een uitgestrekte en wildrijke jacht te pachten en het feest van St. Hubertus werd gevierd met al de bedrijvigheid en de luister aan de Patroon der jagers verschuldigd. De horens bliezen, de paarden trappelden, de honden stortten zich in de bossen waar de schoten knalden; en er werd dood en verderf gezaaid onder het wild, waarvan de beste keus werd af-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
105 gezonderd voor de gastmalen, om beurten bij de van Riemerswaels en de Bayottie's aangericht. En Regien van Riemerswael mag niet beweren dat zij geen lust had in het jachtbedrijf of plezier vond in de meute; noch ook de patrijzen en fazanten negeren die zij uit de lucht heeft doen tuimelen door menig welgemikt schot. Want naast de pijleboog, waarmee zich op de zondagmiddagen in de achtertuin vermaakt werd, had zij ook het geweer uit de handen van Bayottie leren hanteren en de lust tot schieten en verwonden had haar het jachtseizoen lang zo gehanteerd dat zij, toen de winter kwam, avond op avond soms, met Sander de wilde eenden was gaan verschalken op de van maanlicht glinsterende plassen binnen het jachtgebied waar deze bij het vallen van de avond bij troepen neerstreken. Zonder in waakzaamheid omtrent het punt waar alles om draaide te verslappen was er door al die sportiviteiten vanzelf een meer innige vriendschappelijkheid tussen haar en de adjunct-directeur gegroeid; een ongedwongen verhouding die in al de uren van hun samenzijn tot geen verdere intimiteiten geleid had dan twee of driemaal een kus van hem op haar hand - en dan nog maar als eerlijk compliment aan haar schutterstalent bedoeld. Over de diepere dingen, die hen wederzijds beroerden, werd schroomvallig nimmer gerept; van haar kant vanzelf niet en van zijn kant allicht niet vanwege de verschansing waarachter haar achterdocht bestendig op de loer lag, en die hij, volkomen in de taktiek van haar vader tredend, verzuimde stormenderhand te nemen. De schijnmanoeuvres, die hij intussen rond Carla Maarland bleef uitvoeren en die haar, onredelijk genoeg, bij hem irriteerden, lokten bij haar, zo niet in nog intenser mate, dezelfde schermutselingen uit rond de griffier Dufour. En dit ondanks het feit dat haar vader, als grondeigenaar, tegelijkertijd met de advocaat in een langdurig en kostbaar proces gewikkeld was geraakt over een zeker
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
106 servituut op aan elkander palende eigendommen: een proces dat haar vader natuurlijk verloor en waarom hij bovendien nog op de sociëteit door de enen hartelijk, door de anderen hatelijk, werd uitgelachen. Inplaats van in hoger beroep te gaan waartoe men hem ophitste of gehoor te geven aan de oorblazerijen omtrent zijn dochter, die met de advocaat Dufour, bij wie hij bij de duivel te biecht was gekomen, zogezegd onder één deken lag, gaf Rudolf van Riemerswael vlak daarop een alle tongen verlammend voorbeeld van fair-play door de advocaat Dufour publiek en ruiterlijk de hand toe te steken en hem op de beste fles wijn uit zijn kelder te verzoeken. Veel later pas, toen Regien van Riemerswael reeds lang haar verbazing over het spontane gebaar van haar vader de baas was, begreep zij dat ook die fles hare bedoelingen gehad had; deze namelijk: eindelijk een antwoord te forceren op dé dringende vraag, een beslissing in het hangende conflict tussen hem en zijn dochter. De wijn werd gedronken in een samenzijn dat aan hartelijkheid en ongedwongenheid over en weer niets te wensen overliet. Er werd rijkelijk gelachen en gediscussieerd, waarbij de advocaat Dufour nogmaals in een langdurig en helder betoog zijn zienswijze aangaande de wet op het servituut uiteenzette om tenslotte te beklemtonen dat het hem bij het voeren van een proces nimmer allereerst om de persoon of het betwiste eigendom ging, doch om de zegepraal van het Recht. Zijn rustige uiteenzetting, nu en dan door de meer rustieke in- of uitvallen van de fabrikant van Riemerswael onderbroken, had een goed deel van de avond in beslag genomen en toen de griffier Dufour klokslag elf uur - wanneer hij eenmaal een gewoonte had aangenomen, week hij daar onder geen enkel beding van af - opstond om zich naar zijn wagen, die buiten wachtte, te begeven, geschiedde het dat Sander Bayottie, die mede van de
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
107 partij was geweest, terwijl allen de advocaat Dufour uitgeleide deden, plotseling van Regien van Riemerswael een klap in zijn volle gelaat kreeg; een klap die misschien harder aankwam dan hij bedoeld was en misschien niet helemaal zo verdiend ook. Had de edele wijn Sander Bayottie tot een minder edele handgreep geïnspireerd? Een schrijnend gevoel van zijn geestelijke onvolwassenheid, bij die van de advocaat Dufour vergeleken, wellicht; de onmogelijkheid waarin hij zo lang verkeerd had zijn mededeelzaamheid en welbespraaktheid te luchten misschien? Of had de ongeveinsde bewondering voor de schrandere knapheid van de advocaat, welke hij in de ogen van de dochter des huizes heel de avond gelezen had, hem tot een jaloezie gedreven die hem tot een soort noodsprong had verleid? Wie zal het uitmaken? Er zijn feiten en gebeurtenissen waarvan de duisternissen waarin hun diepere gronden gehuld zijn, schroomvallig gerespecteerd blijven. Zeker was het dat haar ouders, aan wie het handgemeen niet ontgaan was, er onthutst over waren; dat het afscheid van Sander Bayottie die avond de gewone hartelijkheid miste en zij allen de indruk hadden min of meer van een koude kermis te zijn thuisgekomen. Zeker ook was het dat - wonderlijke reactie van een mensenhart! - Regien van Riemerswael vandanaf Sander Bayottie meer liefhad dan ooit. Totaal overstuur was zij naar haar kamer gegaan en had daar enige van de weinige tranen, die zij tot dan toe in haar leven gestort had, geschreid. Haar gekwetstheid had plaats gemaakt voor een weemoed die niet zoet en niet bitter was, doch zeer bizonder. En in die toestand had zij begrepen en vergeven. Het daglicht had haar te lang getalmd, zulk een haast had zij gehad om Sander Bayottie op de een of andere wijze tegemoet te komen en hem met de daad te tonen dat alles vergeven en vergeten was. Haar ouders hadden elkander verbaasd maar tevreden
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
108 aangekeken, toen de adjunct-directeur hun dochter reeds de volgende avond was komen afhalen voor een concert in het gebouw van Schone Kunsten en zij hen samen hadden zien uitgaan in een verstandhouding die niets meer had van de paniekstemming, waarin de vorige dag besloten was geworden. Met recht meenden zij dan ook een dubbele reden te hebben zich te mogen verheugen, omdat eerstens de advocaat Dufour van het incident niets gemerkt had en omdat tweedens - door welk onberekenbaar toeval ook - de verwachte beslissing eindelijk geforceerd was geworden en de toekomst verderop met een rustig hart tegemoet kon worden gezien. Maar op de weg naar het concert toe, die zij verkozen hadden te lopen ofschoon Rudolf van Riemerswael zijn adjunct-directeur zijn wagen ter beschikking had gesteld, herinnert de fatale Regina zich plotseling Carla Maarland en zich losmakend van de arm van Sander Bayottie, vraagt zij hem, haar stap inhoudend, of hij misschien met Carla een afspraak heeft? Merkend dat hij met zijn antwoord aarzelt, heeft zij zich reeds omgekeerd naar huis en geen macht is meer bekwaam haar gehoor te doen geven aan de verklaringen en verontschuldigingen waarmee de onthutste Bayottie haar, verslagen - en minderwaardig, denkt zij - achter haar aanhollend, tracht te weerhouden. Een klein kwartier nadat zij is uitgegaan is zij weer op haar kamer. Haar ouders hebben de voordeur achter haar in het slot horen vallen, hebben haar de trap op horen lopen en zijn tegelijk uit hun stoelen gerezen. Haar moeder roept aarzelend haar naam in het trappenhuis en als er op een tweede roep nog geen antwoord komt, beseffen de ouders dat hun droom is verstoord en hun verwachtingen zover de bodem weer ingeslagen. De volgende morgen is zij op tijd beneden. Omdat zij weet dat haar moeder erop staat, vergezelt zij deze naar de mis en wordt haar, ook door haar vader, die
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
109 bij haar thuiskomst klaar staat om de mantel van haar moeder aan te nemen, geen enkele verklaring gevraagd. Bij haar ontbijtbord vindt zij een brief. Aan het schrift heeft zij onmiddellijk de hand van Sander Bayottie herkend; haar vader die van zijn adjunct-directeur. Haar moeder heeft het over de nieuwe kapelaan die zijn intrede in de parochie heeft gedaan en over het aanstaande Veertigurengebed. Het was meer en meer een gewoonte van haar moeder geworden de gapende stilten, die er aan tafel heersten, met gesprekken over kerkelijke aangelegenheden te vullen. Gewoonlijk kreeg haar dochter daarbij dan de ene of andere pieuze opdracht te vervullen, meestal misintenties op de pastorie of aan een klooster te bezorgen. Ditmaal zijn het bloemen die gekocht moeten worden ter versiering van het altaar waar het Allerheiligste zal uitgesteld worden, waarvan zij zich te kwijten heeft. Witte seringen, wel duur in deze tijd van het jaar, vindt haar moeder het beste bij het Allerheiligste passen. Haar dochter echter mag rustig haar eigen smaak volgen. Terwijl zij verstrooid naar haar moeder luistert, spoken allerhande dingen haar door het hoofd. Haar vader tuurt bijna aanhoudend naar zijn gezwollen handen. Haar moeder schijnt zich niet over hem te bekommeren en praat over witte seringen. Op mijn trouwdag wil ik alleen maar witte seringen op het altaar zien, had Carla Maarland eens gezegd; en Regien had gesproken over rode anjelieren.... Als de ontbijttafel geruimd is, zadelt zij haar paard en maakt een rit door de bossen: het beste middel tegen migraine. Daarna gaat zij naar haar kamer en leest de brief waarin Sander Bayottie zijn zaak verdedigt met de welsprekendheid van een advocaat, om haar, na haar beleden te hebben wat zij reeds lang wist, met opgestoken vingers te verzekeren dat hij Carla Maarland nooit enige belofte gedaan had en dus volkomen vrij was in zijn handel en wandel.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
110 Een eerste, voor de briefschrijver minder vleiende, gedachte die haar bij de lezing van zijn verdediging te binnenschoot was, dat het bij Sander Bayottie, anders dan bij de advocaat Dufour, méér ging om de zegepraal van de persoon in kwestie, in casu Sander Bayottie, dan om die van de gerechtigheid die hij, naar haar gevoel, tenopzichte van Carla Maarland met voeten trad. En een tweede gedachte was deze dat het, zo niet dom, dan toch niet verstandig van hem was zich tegenover haar te verdedigen omtrent aangewende middelen, in wier gebruik zij zelf immers ook niet kieskeurig was. Had hij haar dit voor de voeten geworpen, dan zou hij op slag het proces bij haar gewonnen hebben, dat hij nu verloor. Kort daarop was Carla Maarland, wier jaloersheid natuurlijk op allerhande manieren gevoed werd, haar met een dikke keel een scène komen maken en van vals spel betichten. Regien van Riemerswael had met de honden langs de rivier gelopen en juist had haar moeder haar de brief van Charles, waar deze geen enkele week vergeefs op wachtte sinds hij op de academie in Brussel terecht was gekomen, voorgelezen, toen Carla zich, één en al verwarring, had aangediend en nauwelijks had kunnen wachten tot zij alleen waren om uit te vallen in verwijten, het ene nog absurder dan het andere. Het was met uit schuldbesef noch uit compassie met Carla dat zij eep hardnekkig stilzwijgen in acht had genomen tot deze was uitgeraasd, maar om met des te meer hardvochtigheid en met dezelfde argumenten, die Sander Bayottie haar aan de hand had gedaan, haar zaak te bepleiten en haar vriendin de doodsteek te geven. Maar hoe was haar opzet bezweken toen Carla Maarland, enkel zenuwen en tranen haar, plotseling om de hals was gevallen en haar, het betraande gelaat aan de borst drukkend, met waanzinnige flikkeringen in de ogen bezworen had, haar niet ongelukkig te maken.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
111 Met een merkwaardige zelfbeheersing ondanks het bonzen van haar hart, had zij gepoogd haar vriendin tot kalmte te brengen; doch Carla had van geen uitvluchten willen weten en haar telkens en telkens weer de belofte willen afpersen dat zij haar niet in de weg zou staan - neen, dat Regien van Riemerswael het veld zou ruimen voor haar. Nu had Carla Maarland moeten beseffen dat zij niet iemand was om wie ook in de weg te gaan staan en dat de vriendin daarop gezinspeeld had, griefde haar bitter. Voor iemand het veld ruimen, dat was iets anders; daar zou over te denken geweest zijn niet alleen, maar Regien van Riemerswael zou het ook gedaan hebben als het waar was wat Carla zich in haar opwinding had laten ontvallen: dat Sander Bayottie haar werkelijk een belofte gedaan had. Toen de dingen zo scherp gesteld waren geworden, had Carla Maarland eerlijk haar bewering terug moeten trekken; maar dat zij dat verzuimd had en haar listig van de tekst had zoeken te brengen was, volgens Regien van Riemerswael, een fout geweest, veel erger dan haar leugen. Zó dapper stond zij in die tijd nog op eerlijkheid en rechtzinnigheid! Het slot van dit melodrama was geweest dat zij Carla had kunnen bewegen haar tranen te drogen, daar er immers nog niets gewonnen noch verloren was. En deze was opgestapt met de verzekering dat zij voor haar geluk zou vechten tot zij er bij neerviel; en een onzegbaar vuur, dat met angst en vermetelheid te maken had, had haar daarbij zo wild in de ogen geschitterd, dat Regien van Riemerswael paar voor reeds half waanzinnig gehouden had.... Als mevrouw Dufour, op een of ander onnawijsbaar teken vermoedelijk, de blikken uit haar overpeinzingen opslaat, zit daar, onhoorbaar binnengetreden en blijkbaar in gebed verzonken, op de prie-dieu voor de doodsbaar, weer de raadselachtige bezoeker en is het eerste wat in
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
112 haar opkomt een dubbel gevoel van wrevel; om de aanwezigheid eerstens van de armzalige hals van een priester, wiens kleren een soort vochtige kelderlucht uitwasemen en dan omdat de dienstboden (de priesterzotte Cornelis natuurlijk!) geen gehoor gegeven hebben aan haar order: geen enkele bezoeker zonder haar voorkennis toe te laten. De lust bekruipt haar om op nadrukkelijke wijze zijn meditatie te storen en hem te vragen wat de indringer beweegt; maar meteen begint deze, terwijl hij het hoofd in de handen gestut houdt, een met diepe zuchten onderbroken monoloog die zij slechts met stukken en brokken opvangt en welks samenhang haar te enenmale ontgaat. Quod, si dormierit vir ejus, liberata est, verneemt zij en even later: Oneindig is het getal der dwazen en onder de weinige wijzen is er niet één of hij is in dit of dat nog een dwaas. Enkele ogenblikken verneemt mevrouw Dufour niets; dan weer een soort innerlijk-jammeren en dan hoort zij duidelijk: Zoals de jachthonden het hert, zo jagen ons de doden; maar de rest gaat in onverstaanbaar gemompel achter zijn frommelende handen verloren. Plotseling evenwel staat hij recht en ontwaart mevrouw Dufour pas hoe lang en mager hij is. Zich bukkend en naar zijn hoed en regenscherm tastend precies als de eerste keer, schommelt hij verschrikkelijk met zijn hoofd en gromt hij in zichzelf als een dier. Vervolgens begint hij, met de vagebond van zijn hoed tegen de borst gedrukt en schijnbaar zonder zich iets aan mevrouw Dufour gelegen te laten liggen, zich naar het lijk richtend: Wetens en willens bezondigt de mens zich aan de leugen en hoe spoedig raakt hij eraan verslaafd! Maar hoe nu legt hij zijne verslaafdheid af? - Zoals het de rampspoed der wereld is dat er nog altijd mensen zijn die hem tot een hemel willen maken, zo is het het noodlot van de mens dat hij van drogwerelden niet wordt verzaad. En zich omkerend om heen te gaan en met de deurklink in de hand reeds, vervolgt
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
113 hij, een psalmvers aanhalend: Planctus est et in planctum erit.... Maar, dat de doden zich over ons ontfermen, waar de levenden in gebreke blijven, besluit hij, als een dief de deur uitsluipend. En terwijl hij zich haastig verwijdert, heeft mevrouw Dufour de in de bezoeker als tastbaar geworden zekerheid dat de geheimen die zij dacht dat diep en veilig in haar verborgen lagen, andermaal leesbaar voor iemand geworden zijn en dan ditmaal voor iemand die met een ander dan aards licht haar innerlijke schuilplaatsen is binnengedrongen. En de borst beklemd en de adem heet in de benauwende ruimte vol kwijnende reuken en kwalijke dampen, ervaart mevrouw Dufour een plotselinge pijndoende onrust, een haast niet te beteugelen opgejaagdheid van zinnen als op de vlucht. En terwijl zij, als nog nimmer tevoren, de leugen haar ganse wezen voelt doorstrengelen en als aderen tastbaar worden onder haar huid, krimpt zij van angst voor het mysterie in haar, welks adem op en neer gaat met de hare en dat zich meer en meer met haar vereenzelvigt. En in haar nood om gelenigd of getroost of beschut te worden - wàt weet zij zelf niet precies - verlaat zij wankelend de salon en vraagt om een glas water. Ziende dat zij de onmacht nabij is, neemt Simone haar in de armen en zinkt zij reeds na enkele passen in de vestibule op een antieke doekenkist en zit daar in een bedroefdheid neer welke de zusters Dufour niet van haar kennen. Van de gelegenheid maken deze gebruik om haastig de salon te luchten, maar weten intussen het kleine kind niet te weerhouden dat, in de toestand waarin deze verkeert, bij haar moeder op de schoot kruipt en zich nestelt aan haar hart. Weer terug in haar zetel ervaart mevrouw Dufour opnieuw die schrijnende behoefte aan vermorzeling die het bezoek van de mysterieuze priester bij haar schijnt achter te laten; doch de wilskracht ontbreekt haar nu
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
114 meer nog dan anders, de geesten die zij opriep te bedwingen en als willoos aan hen overgeleverd, laat zij zich spoedig weer in steeds sneller en wilder vaart voortdrijven op de stroom van herdenken. De zoete zinnelijkheid echter, die het haar eerder gaf haar verleden te herdromen, is heen en in bedroefdheid en ongemak, in weeën allerlei, brengt zij haar vizioenen ter wereld en geeft zij haar verleden verder gestalte..... Want mevrouw Dufour herinnert zich - en op het waarom van nu juist zaken, die haar tot dusver nagenoeg koud hebben gelaten, zou zij zichzelf moeilijk een antwoord kunnen geven - de God harer jeugd: een verre, vage en schielijk voorbijgaande, verschietende God. Een die te maken had met de nachtelijke grootheid van het firmament, met alleen door adelaars omkringde, zich in de eindeloosheid verliezende, bergtoppen of grommende afgronden; altijd overweldigend de mens teboven gaande en een onvatbaar mysterie. Hij was de grote Afwezige voor haar, voor wie zij trouwens het gevoel had zich onmogelijk staande te kunnen houden. En afwezigen worden gemakkelijk vergeten! Zonder veel gedachten aan God en derhalve zonder veel twijfels, kostte het haar weinig moeite een Schepper te erkennen; maar zich nederig een schepsel te weten met alle gevolgen van dien, ging haar nooit goed af. Daarbij leek de Schepper die zij meer met haar gevoel dan met haar verstand onderging - en daarin verschilde zij in niets van zovele van haar medemensen - eerder op een schepping van haar eigen geest en behoeften dan op iets anders. En wat wonder dan dat zij zoveel valse goden aanbeden heeft! Een God evenwel, verkleind door en verdeeld over vele kerken, mocht zij nimmer; en naargelang zij ouder werd, mocht zij Hem nog minder. Zo had zij haar leven lang, bij alle godsdienstige praktijken die zij voor de vorm, uit burgerlijk fatsoen, betracht had, aan een ongods-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
115 dienstigheid geleden, die zeker geen goddeloosheid en eigenlijk ook geen ongeloof was. Want de ongodsdienstigheid van Charles was van de hare de bloedeigen zuster. Op zeker ogenblik van ons leven zijn wij God allemaal kwijt, had Charles gezegd; maar dat komt wel weer terecht. Charles echter was een dichter, een idealist; zij een realiste. De God van Charles kwam vrij spoedig weer terecht, doch de hare kon onmogelijk door kerkmuren omsloten worden; niet mishandeld worden door mensen die zijn Wezen verbasterden en zijn Naam lasterden door Hem de maat aan te leggen van henzelf; door Hem met zichzelf te vereenzelvigen en Hem heiligschennend te verwikkelen in hun ondeugden en boosaardigheden, hun hoogmoed en hebzucht, hun bedrog en afgunst en heel de bedroevende, onreine, walgelijke nasleep ervan. Dat waren gevoelsargumenten of gevoelsintuïties, zo men wil, maar zij wáren er - en het gebrekkig en slordig godsdienstonderricht in de kerk en op school, waar voor haar geen enkele suggestie van uitging en waarbij van de glans der verkondigde waarheid zo goed als niets aan het licht kwam, was niet in staat geweest haar gevoels-intuïties en de vrij primitieve reacties ervan te corrigeren en haar geestelijke bloedarmoede te verhelpen. Het vervullen van haar kerkelijke verplichtingen was niets anders geweest dan puur een kwestie van aanpassing aan het milieu dat men niet tegen het hoofd wenste te stoten, al was het maar in de persoon van een doodvrome moeder; een milieu ook dat over het algemeen zijn religieus élan zo goed als verloren had, dat ingeslapen lag over zijn verleden en dat, wanneer er een beroep gedaan werd op zijn eeuwenoude tradities, zijn geestelijke verveling tijdelijk prijsgaf om zich, min of meer folkloristisch, uit te storten in feestelijke congressen en luisterrijke ommegangen om daarna weer rustig voort te dommelen in een slaap waarvan geen ernstig réveil, zelfs door zijn geestelijke leiders, meer voor mogelijk geacht scheen te worden.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
116 Neen, het bidden zat Regien van Riemerswael niet in het bloed; het gebed als vraag zeker niet! En de God die zij vormelijk vereerde, scheen haar te ver af om Hem te beroepen. Daarom liet zij Hem, op de enkele keren na dat haar pijn een kreet werd, in zijn Wezen. Zo had zij haar jeugd versleten; zo haar Lyceum; en zo de tijd ook van haar dwalen en falen: practisch zonder God! En dan altijd opnieuw weer datzelfde volkomen nutteloos vragen of haar leven ook zo fataal failliet geslagen had, als haar instelling anders was geweest; gelovig dus? Of zou het een ànder failliet geweest zijn? En dan minder tragisch? Was een Carla Maarland er gelukkiger op geworden dat zij God van zijn kruis gebeden en alle heiligen van de hemel in de arm genomen had om zich een man te verzekeren die zij aanbad en daarmee een geluk dat er de schijn niet van had? Lag Carla Maarland, als een klein hoopje verdriet, met haar hoop en verwachtingen, haar liefde en afgunst, met al haar illusies niet evengoed in Zwitserland begraven? Nogmaals: heeft ieder leven zijn eigen fataliteit of is daar door bidden en boeten iets aan te veranderen? Men spreekt haast uitsluitend van ongeloof en bijgeloof: zou het gros der mensen niet lijden aan gebrek aan geloof en zou dat dan misschien niet de grote ramp van de meesten, het noodlot van allen zijn? Waar was die iemand zo onderlegd die haar dit alles ontwarren kon? Zij was in vele dingen onderwezen, maar in de godsdienst niet. In de dingen van dood en leven acht zij zich volgroeid; in de geheimen van het hiernamaals, voor zover die met een menselijk oog doorschouwd kunnen worden, is zij een kind gebleven. Het enig wezenlijke dan, vanuit het standpunt van leven en dood bekeken, heeft geen vat op haar gekregen: haar ziel schreef niet, nam niet op. Hoezeer de schriftgeleerden ook hun best gedaan zouden hebben met schrijven: haar ziel zou het niet opgenomen hebben.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
117 Of is dit ook alweer een dwaling, een van de vele dwalingen waarvan een mensenhoofd vol kan zijn? Maar wat zij schreven, de schriftgeleerden, liet feitelijk geen indrukken na. Wat wij hier zoeken, vinden wij niet en wat wij vinden, is het onze niet: dit is de grate zekerheid van haar leven. En wat had de bezoeker, met de deurknop reeds in de hand om heen te gaan, nog meer gezegd of wat had zij gemeend dat hij nog meer gezegd had? Dit was het: Het leven zonder uw dood zou zo goddelijk niet zijn, O God! Wat betekende dat? Waar moest zij daarmee naar toe? Zij had nooit een uitweg geweten met haar moeilijkheden en ze derhalve nooit tot mogelijkheden kunnen maken; gesteld dan dat het niet helemaal waar is, dat toch alle dingen geschieden zoals ze moeten! Anderzijds ook was het haar aard niet met haar moeilijkheden te koop te lopen, ook met haar gebrek aan geloof of haar gebrek aan God niet; wat zich trouwens slechts zelden voelen deed. Ieder gemis, en dus ook het godsdienstig gemis, werd in haar stand of liever nog in haar familie verzwegen. Uit zelfrespect, uit standsbesef en uit gevoel voor stijl. De gewoonte om het onbeschaamd te étaleren was trouwens nog niet zo algemeen ingeburgerd als nu het mode geworden schijnt te zijn en niet zelden een middel tot artistiek of maatschappelijk succes. Zonder, wat ook haar smaak aanging, zoals zovelen van haar tijdgenoten door Duitse filosofieën tot in het hart bedorven te zijn, haatte Regien van Riemerswael van huis uit, uit gevoel voor stijl alweer, die boeken en die voortbrengselen van de menselijke geest die, om het maar zacht uit te drukken, te lichtvaardig met God en het goddelijke omsprongen. Zij hield het met Charles, wiens enig morgen- en avondgebed zeer lang een regel uit Hölderlin was: De hemel beware me dat het heilige mij ooit alledaags zou schijnen; en die geen grater proletendom denkbaar achtte dan dat parasiteert op de geestelijke nood, op de onkunde of de onschuld van anderen. Onder
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
118 de booswichten van alle tijden, waren het, na de beulen der Onnozele Kinderen, altijd de geestelijke giftmengers die zij het meest heeft gehaat. Zonder vroom te zijn - en het is voor mevrouw Dufour alreeds een troost dit te kunnen releveren - moet er toch in Regien van Riemerswael voldoende geestesadel gescholen hebben om door de Dufours, die het in bizondere mate waren, geaccepteerd te worden. Weliswaar had den de dames Dufour tegen haar hun bedenkingen die zij nu nòg koesteren zullen; doch die waren geen van alle van die aard gebleken dat zij zich, toen haar huwelijk met hun broer een feit ging worden, op merkbare wijze hadden doen gelden. Aan een notoire ongodsdienstige trouwens en zeker aan een ongelovige, had de griffier Dufour zelf zich stellig uit beginsel en ook uit prestige geweigerd te verbinden; ook al zou die duizendmaal schoner en verlokkender geweest zijn dan zij. Zij zou hem gelijk gestaan hebben met een publieke zondares, die hij hoogstens een hand boven het hoofd gehouden zou hebben, meer niet.... Doch, waar dwaalt haar geest? Wat is dit dat zij gedwongen wordt zich tegen haar zelf of tegen iemand in haar, die daar als rechter zetelt, duidelijk uit te spreken juist op punten die haar nimmer bekommerd hebben? Lijkt het er niet op dat zij genoodzaakt wordt verontschuldigingen aan te dragen tegen iemand in haar, die haar aanklaagt tegen haarzelf; of grijpt iemand in haar leven in die haar dwingt de dingen des geestes en des harten, die hopeloos in haar overhoop liggen, te ordenen en nu eindelijk, eindelijk eens te gaan staan op een punt, vanwaar zij de verhoudingen, waarin een mens ten opzichte van al het hem omringende staat, als met één blik kan overzien; de verhoudingen waarin hij tot zijn Schepper staat allereerst? Altijd en overal hield het leven haar een spiegel voor en het kijken daarin had haar tot twee uitersten willen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
119 dwingen: tot het verachten van het leven of tot verachting van zichzelf, en voor beide had zij zich nog immer gehoed. Maar nu? Zal zij nog ooit ontkomen aan de blik welke de spiegel, die haar eigen leven haar voorhoudt, haar dwingt te trotseren? Hoe dikwijls heeft zij schatten thuis menen te brengen die, bij nadere beschouwing, in het licht van haar lamp, geheel hun luister verloren en waardeloos bleken! Zij heeft dit zo dikwijls ondervonden dat zulke ontdekkingen, teleurstellingen, haar niet eens meer verdrietig maakten. Maar nu? Wat brengt zij thuis uit de diepte van haar wezen, welke schatten uit de volslagen desolaatheid van een innerlijk rijk dat al minder en minder bekoorlijkheden voor haar biedt; om van zijn onvruchtbaarheid en wat nóg erger is niet eens te spreken? Hoe zal zij de teleurstelling overstappen nu de weinige schatten, die zij thuis dacht te brengen, bij nader toezien, in het licht van God die zo zelden Licht voor haar was, nog waardeloos blijken? Als de menselijkheid van een mens gemeten wordt naar zijn godsdienstigheid, zoals beweerd wordt: welk een kleine mens is zij dan. En niet eens een kind, helaas! Doch misschien is ook dit weer niet helemaal waar! Laat haar daarom liever aannemen dat de volmaakte mens de meest menselijke mens is en haar de hoop, ook op de misschien nog andere mogelijkheden die in haar besloten liggen, niet helemaal benemen! Nu zou zij de bezoeker, indien hij weer hier of elders voor haar opdook, een vraag willen stellen. Waarom, zou zij willen weten, zou het leven zonder de dood zo goddelijk niet zijn? Maar, indien het leven ook zonder de dood, goddelijk is, wat in de veronderstelling ligt opgesloten, dan zou zij van haar kant hem ook iets onder het oog willen brengen. Wat velen zichuit naam van een
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
120 beter leven ontzeggen, zou ze hem toe willen voegen, is het leven zelf, en dit staat met zelfmoord gelijk! En ze zou dan verder van hem willen vernemen, hoe men de schaal in evenwicht houdt; hoe het leven èn menselijk èn goddelijk te leven en hoe de mens zijn evenwicht bewaart tussen God en de wereld.... Haar voorbije wereld: een wereld van nameloos-kleine plezieren en grote verdrieten; een warnet van leugens en intriges, waarin Regien van Riemerswael zich gaandeweg verstrikte! Kaal en zwart als gevangeniswanden doemt het opnieuw voor haar op; een loodzware druk op haar hart belemmert haar te ademhalen, ja, belet haar zuchten die haar vanbinnen verteren.... Sneller dan zij de ogen sluit, schijnt haar nu alles geschied te zijn wat haar ongeluk uitmaakt. Met een redeloze haast en gefolterd door haar trots, had Regien van Riemerswael haar lot in eigen handen genomen. Bedrijf na bedrijf had zij-haar comedie afgespeeld en had zij, door op allerhande manieren gloeiende kolen te blijven verzamelen op het hoofd van Sander Bayottie, hem tenslotte dodelijk afgemat. Een brief van Charles, die zij in die tijd ontvangen had en waarin die een verzoenende toon aansloeg, had zij als een verraad aan haar en aan zijn eigen beginselen opgevat en hem in het vuur geworpen. Haar verzet tegen haar vader was er nog door toegenomen en de genadige concessies, waarmee zij tot dusver zijn toenadering zoekende adjunct-directeur beloond had, werden radicaal van haar programma geschrapt. Regien van Riemerswael amuseerde zich ogenschijnlijk best en haar al drukker en drukker wordend verkeer met de Dufours scheen haar leven te vullen. Op een Augustusmorgen reed, zonder dat zij haar ouders van iets verwittigd had, de auto van de griffier Dufour bij haar voor om haar af te halen voor een veertiendaagse
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
121 vacantietocht naar Wiesbaden, waar de advocaat gewoon was, de baden gebruikend, een deel van zijn vacantietijd te passeren. Voor de aandrang der Dufours bezweken hen te vergezellen, had zij zo weinig animo voor de trip gevoeld dat zij verzuimd had haar toebereidselen te treffen in de hoop dat door de een of andere omstandigheid het plan op het laatste ogenblik nog in duigen zou vallen. Toen het met de afspraak die zij gemaakt had dan plotseling ernst werd, had zij in alle haast de meest nodige en voor de hand liggende dingen in haar koffer gesmeten en, zonder zich verder dan over het doel van de tocht voor haar te verklaren, haar moeder een vlugge kus gegeven. Daarna was zij naar het kantoor van haar vader gereden om de van onthutstheid sprakeloze man een hand te drukken en een bijtende voldoening had het haar geschonken, toen zij, onder de verbijsterde blikken van de adjunct-directeur Bayottie, in de wagen van de griffier Dufour was gewipt en weggereden. Veertien dagen had de hel geduurd, waarin zij naar ziel en lichaam gefolterd was geworden en even zoveel dagen had zij de schijn opgehouden van zich in gezelligheid en vermaak te baden, terwijl de verveling en de weerzin haar hadden opgevreten en zij in gedachten nimmer zó bij haar huis was geweest als toen. Meer nog dan de onvermoeide oplettendheid van de advocaat, hadden de preutsheid en de volslagen onwereldsheid zijner zusters haar opgewonden en een voortdurend raadsel was het haar gebleven, wat die in kleine, afgemeten gewoontes en in zichzelf reeds lang overleefde denkwijzen verschrompelde wezens, waren komen zoeken in een pronk - en genotwereld, waar de baarlijke duivel volgens haar wel de heerser en de zinneroes en de zonden zijn hofhouding moesten zijn. Stadsschoon en architectuur hadden haar blijkbaar niets te zeggen; behalve dan een paar kerken waar zij geregeld de drukte ontvloden en zich soms urenlang voor een
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
122 altaar of heiligenbeeld nestelden, met de rozenkrans in de schoot. De natuur in de parken en de omgeving boeiden haar slechts voor zover zij er minder of meer geslaagde analogieën in vonden van die in haar eigen omgeving en zij gaven er opmerkingen over ten beste, waarmee een landman vermoedelijk zijn nut had kunnen doen. Als Regien van Riemerswael 's morgens laat van haar kamer kwam, had de griffier op haar gewacht om met haar te ontbijten. De Dufours hadden dan reeds in de ene of andere kerk de mis bijgewoond en de dames zaten dan gewoonlijk al, Simone in een spel patience en Marie-Claire in een legpuzzle verdiept, in afwachting van de morgenwandeling die, bij gunstig weder tenminste, gevieren gemaakt werd naar punten of doelen die van tevoren zorgvuldig door de griffier waren uitgestippeld. De beide keren dat zij zich, als zij haar chagrijn niet meer had kunnen verkroppen, onder voorwendsel van migraine had laten excuseren, had de griffier zich verplicht gevoeld haar gezelschap te houden en hadden de dames zich vergenoegd met al winkelend een straatje om te lopen. Een beetje romantiek had zij op een dier wandelingen beleefd aan de zoon van een bekend Engels diplomaat die een meer dan gewone belangstelling voor haar aan de dag gelegd had en die, toen zij in een openlijke verering ontaard en voor de dames Dufour min of meer hinderlijk gebleken was, tenslotte voor de advocaat Dufour een aanleiding werd om de Engelsman onder vier ogen te spreken. Dat de gentleman prompt daarop en in het volle gezelschap zijn gedragslijn gemotiveerd had met de mededeling dat hij in het voorwerp van zijn verering de dochter van de advocaat gezien had, was een geschiedenis apart geworden die de dames Dufour het schaamrood naar de wangen gejaagd en de griffier een ogenblik met verslagenheid vervuld had; een vergissing
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
123 intussen, waardoor de toon van maatschappelijke meerderwaardigheid, die de dames Dufour niet nalaten konden nog af en toe tegen Regien van Riemerswaelaan te slaan, sedert dien veel van zijn kracht had ingeboet. Bij de filmvoorstellingen of de concerten in het Kurhaus, waarmee de avonden gesleten werden, zaten Simone en Marie-Claire beiden even afzijdig als nonnen en voortdurend katachtig op haar hoede tegen de bekoring en wereldse verleiding die haar zouden kunnen besluipen. Zij hadden er de schijn van alles als een noodlot over zich heen te laten gaan en de telkens herhaalde verzekeringen van hun broer: dat zij immers geen kinderen meer waren, en: dat zó het leven was, bleken geen steek te houden tegen de protesten die er geregeld opgingen en de verwijtende blikken die hem troffen. Dat de dames Dufour zich desondanks avond op avond aan de ergernissen der wereld bleven blootstellen, was dan ook alleen maar verldaard kunnen worden door het bewaarengelschap dat zij zich jegens hun broer aanmatigden en de beduchtheid hem ten prooi te zien vallen aan de verlokkingen van een meisje dat, hoe aantrekkelijk naar het uiterlijk, immers geen partij voor hem was en het derhalve onder geen enkel beding worden mocht ook. Geen enkele der Dufours evenwel had zich rekenschap gegeven van de folteringen die het meisje in hun gezelschap doorstaan had. Haar afwezigheid van geest, waarop zij nogal eens betrapt werd, had de griffier welwillend geweten aan haar uiterste ontroerbaarheid en opgenomen-zijn in de magische wereld van beelden en klanken. Iemand van haar aanleg, van haar artistieke aanleg dan, besefte de advokaat, onderging die wereld heel anders dan die van een andere geaardheid waren: zij werd er immers een deel van. In waarheid had zij, niet anders dan de dames Dufour, de avonden als een noodlot ondergaan, zich enkel en alleen maar verlustigend in de gedachte welk een feest zij er, met Charles bijvoorbeeld,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
124 of liever nog met Sander Bayottie, van gemaakt zou hebben. Ja, het liefst nog met Sander Bayottie, van wie haar vader niet ophield tegenover iedereen die maar luisteren wilde te getuigen dat hij zich geen geschiktere persoon als mede-directeur had kunnen wensen en van wie zij op haar beurt, na hem in zijn diepste gevoelens gekrenkt en hem tot het uiterste vernederd te hebben, lichamelijk en geestelijk de bekoring had ondergaan en voor zichzelf had moeten bekennen dat zij hem méér dan wie ook was toegedaan. Alleen maar om hem te kwellen had zij de uitnodiging van de advocaat Dufour aanvaard en de reis ondernomen en zie nu hoe de gloeiende kolen die zij op Sander Bayottie's hoofd had willen verzamelen op haar eigen hoofd waren neergekomen! De verbijsterde blik waarmee hij haar, zonder een enkel woord van afscheid aan zijn adres, had zien vertrekken en die haar, echter slechts een moment lang, een snijdend gevoel van zegepraal over hem had gegeven, had haar nergens meer losgelaten en in haar behoefte haar hart en meteen haar geweten te paaien, had zij zich duizend maal zo goed als eens berouwvol voorgehouden het bij haar thuiskomst - hoe ellendig traag kropen haar dagen èn haar nachten voorbij! - onmiddellijk goed te maken en Sander Bayottie te belonen, vorstelijk; ja zo rijkelijk als hij het zelf maar wenste. Met dergelijke dromerijen, telkens opnieuw weer gekoesterd, had zij gepoogd zich de tijd te verkorten en het oponthoud enigszins dragelijk te maken in een gezelschap dat haar hoe langer hoe meer beklemde en in een wereld die haar lediger scheen naarmate haar hart zich met een onzegbaar heimwee vulde en een drang naar de man die dan wel niet van haar soort mocht wezen - wat misschien ook maar een fictie was: hoe veel beter en scherper ziet het hart de dingen op afstand! - doch van wie zij aldoor
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
125 grotere zekerheid kreeg dat hij, indien er een hogere lotsbestemming of zo iets bestond, voor haar bestemd was. Ook het besef dat haar fierheid buiten alle verhoudingen had aangetast, dat Sander Bayottie haar opgedrongen werd, verloor van veraf volkomen zijn zwaarte en de handelwijze van haar vader, mèt de motieven die hem bezielden, verschenen haar van lieverlede in een heel ander, haast vanzelfsprekend licht. Nuchter van geest als zij van huis uit was en iedere illusie wantrouwend, had zij zich herhaaldelijk op de proef gesteld en zich, zoveel mogelijk los van alle dromerijen, met de neus op de vraag gedrukt of zij, eenmaal thuis gekomen, niet de moed en de nederigheid zou missen de overgave, waartoe zij zich gerijpt voelde, edelmoedig te bestendigen. En temidden van het tumult eens, dat Wagners Lohengrin rond haar ontketend had, had zij de handen krampachtig in haar schoot gevouwen en zowaar! gebeden om die nederigheid en die moed. Herhaaldelijk had zij de mogelijkheid overwogen - en er innig op gehoopt - dat Sander Bayottie plotseling door die hoteldeur daar of op die en die straathoek voor haar zou kunnen verschijnen en haar van haar gezelschap verlossen en geen ogenblik had zij eraan getwijfeld dat zij dan niet de hand, die haar toegestoken zou worden, zou grijpen om ze, met voorbijzien van alles, niet meer los te laten, nooit meer; zelfs over de stukken en brokken van een Carla Maarland niet meer! Sander Bayottie echter was niet komen opdagen, wat, achteraf bezien, maar al te begrijpelijk was. Hoe onredelijk het mocht schijnen: zij had zich door hem verwaarloosd gevoeld en zich, om niet in zelfbeklag te vervallen, soms tegen hem opgezweept tot toorn. Tenslotte evenwel was zij er de griffier Dufour nog dankbaar voor geweest, dat hij door haar mee te tronen, de gelegenheid voor haar geschapen had om de aangelegenheden haars levens
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
126 en die haars harten van op een afstand te beschouwen; in heimwee gedrenkt en door een mist van tranen. Want zover was het met haar, die desnoods ten koste van anderer tranen haar eigen tranen belette, gekomen dat een overigens nog vrij onbestemd gevoel van onvervuldheid, uit een hekel aan al het haar omringende meestal geboren, haar soms schreien deed als een kind. Zelden ook had zij zo diep in de toekomst geblikt als in die nachten dat zij zich, wakend in haar hotelkamer, vermeid had in mogelijkheden die haar het bloed nòg luider hadden doen hameren in haar hoofd. Was zij, Regien van Riemerswael, waarom zij Carla Maarland vaak zo mallotig gevonden had, zelf niet zinnelijk opgegaan in wat haar tot dusver slechts beuzelarijen geleken hadden? Want de hoeveelste keer nu al in enkele dagen had zij zelf haar bruidsbed gespreid? Gevoelig voor de redelijke honger van haar natuur had zij zich geen ogenblik meer geschaamd voor begeerten die haar totdusver klein-menselijk en burgerlijk en derhalve onpassend waren voorgekomen en zonder ook maar iets te doen om zich uitde ban die haar gevangen hield te bevrijden, was haar fierheid zelfs niet meer in opstand gekomen tegen een verlangen naar koestering en beschutting binnen de beschermende grenzen van een eigen klein en warm huiselijk rijk, waarin zij gehuwd en derhalve onderworpen zou zijn aan de enige man van haar hart die haar van en naar zijn kantoor een kus op de mond, de wang of het haar zou drukken voor de duizend kleine attenties waarmee zij hem telkens weer verrukken en boeien zou. In haar dromen had zij het aanschijn geschonken aan een heel nieuw en helder bestaan waarin alle innerlijke en uiterlijke spanningen en alle remmingen van haar wezen zich hadden opgelost en waarin, bij een overmaat van tederheid en geluk, zelfs geen plaats meer over zou zijn voor haar trots.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
127 De griffier Dufour had haar tranen gezien en had er haar des te aantrekkelijker om gevonden. Het was na die Unvollendete van Schubert - Mevrouw Dufour herinnert het zich nog als de dag van gisteren - dat de advocaat, haar verzonkenheid en ontroering respecterend, haar zwijgend tot aan de deur van haar hotelkamer gebracht had en afscheid van haar genomen had met een kus op haar hand. Het was de eerste intimiteit die de even vormelijke als onbaatzuchtige man zich jegens haar veroorloofd had. De morgen dat men de thuisreis zou aanvaarden voelden de dames Dufour zich onwel en op raad van de ontboden geneesheer, die oververmoeidheid bij beiden constateerde, hielden zij de ganse dag het bed. Op het gestelde uur ging de advocaat naar de baden die hij geen enkele dag verzuimd had. Daarna kwam hij haar afhalen voor een korte wandeling en samen dineerden zij in het casino. Zonder dat er ook maar van enige opdringerigheid sprake kon zijn, was de griffier attenter voor haar dan ooit en de wijze waarop hij haar op het einde van de maaltijd, als herinnering aan hun verblijf in Wiesbaden, een kostbare gouden armband offreerde, was van die aard dat het haar onmogelijk was het kleinood af te slaan. Met enkele welgekozen woorden waarin hij tevens liet doorschemeren dat aan zijn gebaar geen enkele symbolische betekenis gehecht behoefde te worden, overwon hij, haar verontschuldigingen voorkomend, haar grote verlegenheid. Omdat er van mijn kant geen enkele bedoeling bijzit u op enigerlei wijze te kwetsen, had hij besloten, vertrouw ik er zeker op dat u mij de eer zult aandoen dit geschenk te aanvaarden. Achteraf had zij zich over een en ander ten zeerste bevreemd. Over het gemak bijvoorbeeld waarmee zij hem, op zijn aandringen, bij zijn voornaam Valère genoemd en ge-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
128 tutoyeerd had, zoals ook over de ongedwongenheid waarmee zij bij het verlaten van het restaurant de arm, die hij haar geboden had, genomen had en waarmee zij arm in arm en in een zeer opgewekte stemming naar het telegraaf kantoor gegaan waren om een telegram te verzenden naar haar huis waarin de datum en het uur van aankomst anders luidden dan die waarvan zij in de brieven aan haar moeder gewaagd had. Met het vooruitzicht op een spoedig vertrek en de al te levendige voorstellingen van haar thuiskomst, was de laatste dag in Wiesbaden de enige dag geworden waarin zij werkelijk geleefd had. Doch welk een teleurstelling toen er, nadat zij, met volgens de dames Dufour juist iets te luidruchtig gejubel in haar keel, de prachtige silhouet van haar stad in de verte had zien opdoemen, bij haar aankomst niemand van de haren aan het station aanwezig was om haar te verwelkomen! Haar eerste gedachte was geweest waarom haar vader, indien hij zelf verhinderd was, niet Sander Bayottie met de auto had gestuurd. Zich inspannend om niets van haar verstoordheid en verlegenheid te laten merken was zij in de klaarstaande wagen van de advocaat gestapt en alhoewel de dames Dufour zich lichtelijk over het gebrek aan belangstelling der van Riemerswaels in hun dochter verbaasd hadden, had deze het vanzelfsprekend gevonden haar thuis te brengen. Hoe heel anders was ook haar thuiskomst uitgevallen dan zij zich gedroomd had! Met een vriendelijk maar enigszins verwrongen gelaat had haar moeder haar met een kus ontvangen en met een prop in de keel had zij, nadat er tussen de Dufours en haar moeder enkele burgerlijke plichtplegingen over en weer gemaakt waren, afscheid genomen van haar gezelschap waarvan de dames zich niet eens de moeite gegeven hadden de auto te verlaten om haar moeder
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
129 een hand te reiken en slechts matig gereageerd hadden op het verzoek van deze het bezoek eens op een meer geschikte tijd te willen herhalen. Een barre verwensing was Regien van Riemerswael van de lippen gevallen toen de wagen zich verwijderd had. En haar moeder had haar verstomd en verschrokken aangezien. Kind, had zij haar daarna gevraagd, wat is er gebeurd? Niets, had zij geantwoord; er is niets gebeurd. En totaal ontwricht, in een onbeschrijfelijke innerlijke wanorde had zij zich, met nauwelijks de voet over de drempel van het vaderhuis, onmiddellijk weer als gefixeerd gevoeld in haar trots en verbeten verzet. Van vermorzeling geen sprake meer, noch van enige tederheid. Met een kromen verdraaid gemoed was zij, om nauwelijks naspeurbare redenen voorwaar, weer terug in haar oude voetsporen gestapt welke zij in ogenblikken van zelfbedwelming en vertedering - nu schamper en beschaamd als verkrachtingen van haar natuur aangemerkt - volkomen had afgezworen. Een schouderophalen was verder haar bescheid geweest op het bekommerd aandringen van haar moeder die in Godsnaam van haar had willen vernemen wat eraan haperde. Daarmee was zij, haar rommel in de vestibule achterlatend, naar boven gesneld. Want wat had zij haar moeder moeten antwoorden; waarmee haar gerust kunnen stellen? Zij had haar kunnen zeggen dat zij veertien dagen lang had dreigen te stikken van verveling en heimwee; doch was daarmee dan haar ontredderd thuiskomen verklaard? Zij had haar voor de voeten kunnen werpen dat niemand haar aan het station had opgewacht; maar had haar moeder haar op haar beurt niet met nòg meer recht haar halsoverkop vertrek kunnen verwijten?
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
130 En vóór alles, hoe had zij, zonder zich belachelijk te maken tegenover haar moeder, kunnen reppen van de fata morgana die haar in haar woestijn verschenen waren en wat zou deze begrepen hebben van haar ontsteltenis toen haar vizioenen en dromen plotseling niet bestand waren gebleken tegen de werkelijkheid? En welke andere was tenslotte de teleurstelling, waartegen haar meisjes-hart niet had stand weten te houden, geweest dan deze: dat Sander Bayottie haar niet was komen begroeten? Maar wat mocht, indien het gemoed de mens de baas wordt, één inconsequentie minder of meer? Haar vader, die zij pas de volgende dag bij het middagmaal ontmoet had, was na een korte begroeting bizonder zwijgzaam gebleken. Bij de hopeloze pogingen van haar moeder om haar aan het praten te krijgen, had hij aldoor, nogal kommervol dacht zij, naar zijn handen zitten kijken. Toen, even voor het einde der tafel, had hij zich met een voorgewende onverschilligheid, waarin zij duidelijk de bedoeling om haar te sarren had menen te onderkennen, zonder van zijn handen op te zien, tot zijn vrouw gewend met de vraag die haar neergehamerd had: Heb je Regien het nieuws al verteld, vrouw? En toen haar moeder hem met verschrokken blikken, als om meelij smekend, had aangezien, had hij, nog altijd op zijn handen turend en alsof het de meest eenvoudige zaak van de wereld gold, laten volgen: Wel, dat onze heer Bayottie zich verloofd heeft met mejuffrouw Maarland? - en gewacht op de kreet van het gemartelde hart die een vloek, een bezwering, een gekreun van uiterste onmacht en dat alles tezamen had kunnen zijn, maar die in feite een harde spotlach geworden was, waarmede zij zich, plots samengebald in haar trots, van haar verbijstering èn van haar ouders bevrijd had.... En voor de zoveelste keer buigt Marie-Claire Dufour zich respectueus over de blijkbaar in gebed ver-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
131 zonkene neder om haar toe te fluisteren dat mijnheer Charles van Riemerswael met vrouw en dochter voor de begrafenis gearriveerd zijn. Achtereenvolgens betreden de aangekondigden nu een voor een het vertrek en buigen op haar beurt Esther en Lucienne van Riemerswael zich naar mevrouw Dufour om haar te condoleren met een kus. Na het gebruikelijk, kort ceremonieel bij het lijk verlaten de dames de dodenkamer en blijft Charles van Riemerswael alleen achter. Als zijn zuster haar blikken eindelijk naar hem opslaat, waarop hij blijkbaar gewacht heeft, ziet hij haar hoofdschuddend en met onverholen weerzin aan. Maar gevangen nog in haar herdroomd verleden en met de kramp om haar hart nog en de spotlach op de lippen, waarmee zij haar vertwijfeling èn haar ouders bezworen had, houdt zij over het lijk van haar man heen haar ogen groot en bizar op haar broer gevestigd die haar met schamper medelijden toevoegt: dat zij in haar heidense comedie nu verder ook consequent moet zijn en zich met haar man moet laten begraven. Door die woorden opnieuw verraden en naakt voor haar eigen belachelijk spiegelbeeld gezet, veert zij gekwetst en in woede op; om zich een ogenblik later weer duizelend terug in haar zetel te laten zakken. Echter halsstarrig besloten de rol, die zij zich om bestwil aangemeten heeft, ten einde toe te spelen.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
132
12 HET ZULLEN VERMOEDELlJK DE LOME LUWTE VAN de dodenkamer met de kranke adem der verwelkende bloemen zijn die in mevrouw Dufour het verlangen wekken door nevelige najaarsbossen te dwalen of door een landschap met sneeuw. Af en toe waant zij dat het ganse huis zo waanzinnig overhoop gaat staan, dat zij zich aan de armkrullen van haar zetel vast moet klemmen. En dit dan met zulk een boosaardige gejaagdheid en tegelijk ook met zo'n ontzind genot in haar als zij zich herinnert enkel als klein kind op de kermis ervaren te hebben; in de roes van het paardenspel waar zij op slag verzot op werd. Hoelang had zij er, kind zijnde, niet van gedroomd een paardenspelvrouw te worden en hoe dikwijls later, tot in haar lyceumjaren toe, niet met weemoed teruggedacht aan de betoverende Carmen met de blote boezem en de rode roos in het gitzwarte haar, die vorstelijk en in lome gelukzaligheid met haar wereld van mechanisch hobbelende leeuwen, steigerende paarden en wentelende gondels, zonder einde rondzwalkte rond een as van licht, muziek en rumoer! Welk een wereld, welk een leven was het dat haar die droom had ontnomen en aan hoeveel andere zinloze begeerten, onvervulde wensen en zotte conventies had zij het beste van haar wezen, tot zelfs de baldadigheid van haar natuur toe, schatplichtig gemaakt: ponderabilia en imponderabilia allemaal die haar inplaats van in een paar-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
133 denspel in een gekkenhuis hadden doen belanden indien, wat zij als haar verstandelijke aanleg of nuchtere geaardheid achtte, haar daar telkens en telkens niet voor gevrijwaard had..... Maar wie zal zeggen wat de toekomst nog voor haar herbergen zal? Zeker is het, dat zij waakt bij de baar van haar dode man; dat de lucht die zij inademt bedorven is en dat dit de lucht van een wereld is die millioenen eeuwen misschien al bezig is over te gaan in bederf.... De wereld, zegt men, zal op het einde gecremeerd worden; de beste manier om er grondig van af te zijn.... Daarom, vindt zij, moest ook ieder lijk gecremeerd worden en ieder bederf..... maar kom..! Niet suggestibel genoeg om zich van de wijs te laten brengen door de vleermuisachtige glimlach die, met het weg- en weerflakkeren der kaarsen, over het blikken gezicht van de dode blijft spelen, noch door het geheimzinnige door de invallende duisternis buiten gewekte leven in de zielloze dingen der kamer, welke soms heksachtig heen en weer schijnt te schommelen, krijgt nochtans telkens bij dit onwerkelijk wankelen haar hart een schok die haar, met de luwte die op haar weegt en de leegheid waaruit zij ademt, onpasselijk dreigt te maken. Doch wat betekenen deze lichamelijke ongemakken eigenlijk bij de volslagen lusteloosheid van het braakland dat haar ziel is; bij haar fatale geresigneerdheid en haar dodelijk gedesinteresseerd zijn ditmaal aan letterlijk alles wat met leven, heden en toekomst kan worden aangeduid? Zij voelt zich aan alles, zelfs aan de levenloze dingen verraden en waar alles zich van haar heeft afgekeerd, haar heidense comedie moe, keren dat lijk daar en de geest die erin huisde zich blijkbaar meer en meer naar haar toe. Hij glimlacht en zijn glimlach is niet bitter. Hij volgt haar op al haar gedachtenwegen; tot in de zelfkwelling toe die zij nodig heeft om te blijven beseffen dat zij nog tot de
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
134 levenden behoort, dit bitter solaes. O, door najaarsnevelen dwalen of door een landschap met sneeuw en dan zonder geest, zonder hart en zonder vorm; om aan het einde ergens eindeloos in een diepte te verdwijnen zonder hinder en zonder schok.... of, zoals Charles het eens verwoordde: O, eenmaal, eenmaal Niet horen, niet zien en niet voelen meer Alleen maar weten Dat er alleen nog maar een stilte heerst Waar alleen nog maar een water ruist, o Vreugde.
Maar mevrouw Dufour onderkent de illusie en proeft er de ijdelheid van. En zij laat zich gaan waarheen ze getrokken wordt, naar de landschappen van haar verleden, naar de in tranen van woede en wanhoop verdronken oorden, zeer ver reeds de kermisplaats van haar jeugd en de Carmen van het paardenspel voorbij.... Charles, die van haar ziekte: een psychische depressie na de verscheurende vlagen van woede en wanhoop die op de verpletterende mededeling van Sander Bayotties verloving gevolgd waren, in het buitenland vernomen had, had haar op een prentbriefkaart, de Spanjaard in Parijs voorstellende, een gedicht toegestuurd dat kennelijk als een opmontering bedoeld was maar waaran zij toen, in haar toestand, slechts de onwerkelijkheid waarin Charles geworteld was getoetst had. De roep van de koekoek, ha! In de nacht van April: Glorie aan God, Een hart vol vervulling voor mij En een nachtegaal in de noteboom Bij het venster van mijn zieke zuster!
had Charles geschreven aan haar die, tussen haar buien
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
135 van uiterste neerslachtigheid door, op dat moment de haast delirische voldoening beleefde van op haar beurt zichzelf en de omgeving overdonderd te hebben door haar hart te grabbel te gooien en zich hals over kop te verloven met de griffier Dufour. Gemor en gemompel in huis noch geroddel, verdachtmaking en commentaar daarbuiten, hadden haar kunnen weerhouden de uitweg te kiezen welke zij als de enige weg uit haar vernederende impasse gezien had. Trotser dan ooit had zij nadien het hoofd geheven en nagenoeg zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen van een daad die ze op momenten van bezinning zelf als krankzinnig erkend had. Minder kwelde het haar dat zij, zonder iets van haar diepste drijfveren prijs te geven, de advocaat lompweg gesproken bedrogen had die een eerlijke genegenheid bij haar vermoed had en deze, alhoewel aanvankelijk met een achterdochtige oogopslag, tenslotte zonder enige reserve was tegemoetgetreden. Een huwelijk op korte termijn was er, ondanks de jeremiaden die de dames Dufour over hun broer hadden aangeheven, het gevolg van geweest en de ganse stad, die zich reeds de ogen had uitgewreven bij de bekendwording der verloving, kreeg andermaal rijkelijk de gelegenheid haar verbazing te luchten, zowel over de termijn als over het huwelijk zelf tussen een man van een overigens ziekelijke voorzichtigheid - die als een verstokte celibatair werd versleten bovendien - en een meisje dat als onbeperkt kieskeurig en onbegrensd in haar eisen stond aangeschreven. Zij had een heer gehuwd en dat was stellig een waarborg in een tijd waarin de echte heren reeds met een lichtje te zoeken waren; - maar een man? Iemand van aanzien en fortuin, voorzeker; maar was daarmee de voorkeur van een Regien van Riemerswael volledig verklaard?
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
136 Want wat kon er, afgezien van enkele overigens niet te versmaden voordelen, voor een meisje van haar geaardheid tenminste, minder aantrekkelije zijn dan zich op zulk een decadente grond te begeven en er misschien haar voortbestaan op te funderen? Indien niet iemand vóór hem, een man natuurlijk, het kuisheidsideaal in de wereld in het leven had geroepen, uit een aangeboren heimwee naar het bovenzinnelijke of uit wat ook, zou de advocaat Dufour die man kunnen zijn, had zij, toen zij de mogelijkheid van een huwelijk van haar met de persoon in kwestie nog voor een absurditeit zou hebben geacht, Jean Maenwael eens horen zeggen. En zoals altijd als men in twijfel wordt gelaten of scherts of ernst de beweegredenen van het gesprokene zijn, was zij meer geïtrigeerd geweest door de wijze waarop de woordkarige schilder zich geuit had dan door het gesprokene zelf. Dat de schilder niets laatdunkends bedoeld had met zijn uitspraak, daarvoor stonden zijn geestelijke geaardheid en zijn respect voor mensen die een eigen stijl voerden, borg. Een andere maal dat het geruchtmakende proces dat haar vader tegen de griffier Dufour gevoerd had, ter tafel was gekomen, had zij hem, wat anderen to en een kleine apologie voor de griffier genoemd hadden, horen houden, welke zij nu, na zoveel jaren, woord voor woord zou kunnen onderschrijven. Dat de meeste mensen, vooral mannen, de griffier voor een zonderling houden, vindt daarin waarlijk zijn oorzaak dat hij de moed heeft het niet te zijn. Intussen blijft het een droef verschijnsel dat velen iemands eenzaamheid, die dan meestal op een meer dan gewone levenshouding neerkomt, verdacht zoeken te maken en dat zij iemand, een héér vooral, niet vergeven kunnen dat hij anders is dan men hem gaarne zou zien. Regien van Riemerswael had de griffier Dufour ge-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
137 oordeeld naar zijn kleffe hand; en de kleine apologie van Jan Maenwael, die mevrouw Dufour ten volle onderschrijft, blijft, naast een getuigenis voor de scherpe kijk van de schilder, een amende honorable aan de man die op een noodlottig ogenblik van haar leven haar echtgenoot werd, maar die haar door zijn rechtzinnigheid in staat gesteld heeft, ook toen er van enige toenadering van haar kant al minder en minder sprake kon zijn, haar respect voor sommige van zijn menselijke kwaliteiten te bewaren. Natuurlijk had Valère Dufour zijn voorgeschiedenis die, voor zover er van een falen gesproken mag worden - wie heeft minder recht om hem te oordelen dan zij? - voor een groot deel tevens zijn verontschuldiging is. Voortdurend opgehitst door de luister van zijn naam en er bijgevolg te zeer op uit om carrière te maken, had hij vergeten te leven en bezat hij niets van het spontane, overrompelende van de minnaar die een Regien van Riemerswael geboeid zou hebben. Integendeel! Nooit had zij met zijn voornaam over hem gesproken; al de tijd van hun huwelijk had zij het tegenover derden over mijnheer Dufour of de griffier gehad, nimmer over haar man. Tot op hun sterfbed toe, waar hij naast een zeer aanzienlijk vermogen, de zorg over zijn beide wereldvreemde zusters geërfd had, had hij zijn ouders naar de ogen gezien en aanbeden en was hij tot diep in zijn mannelijke leeftijd zonder enige verdediging geweest tegen de buitensporige bewondering van een vader die nimmer jong was, doch met een geweten als vers gevallen sneeuw, en tegen de verafgoding van een moeder die, geestelijk gesproken, de kinderschoenen nimmer ontgroeid was en die liefhad met een hart zonder vlek; met een hefde van voor de zondeval klaarblijkelijk - om de jaloerse aanhankelijkheid van zijn zusters nog maar buiten beschouwing te laten. Wettelijk in alles, tot in zijn spreekwijze toe, was hij zuinig en afgemeten, sober in alles: een asceet met zelfmoordneigingen tegen beter weten in. Want was
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
138 datgene wat hij zich - en dat nieteens om een hoger leven - lange tijd ontzegd had, niet het leven zelf en had dat niet met zelfmoord gelijk gestaan? De wetten waren de lansknechten en het Recht was de Vrouwe geweest van deze nabloeier uit een feodaal bestel: een schrale Vrouwe weliswaar maar die, volkomen passend bij zijn meest eigen geaardheid, aan zijn innigste aspiraties tegemoet gekomen was en hem al spelenderwijs successen in zijn schoot vergaard had waar anderen hun duimen voor afgebeten zouden hebben. Het werken was heel zijn leven zijn gezondheid geweest, zijn enige; en hij was eraan verslaafd. Tot in zijn doodsuur toe was hij eraan verslaafd gebleven en bij de regeling van de zaken, zijn uiterste wil betreffende, had hij, zich kenschetsend ten einde toe, meer bezorgdheid aan de dag gelegd voor de stipte naleving van de spelregelen van het Recht dan voor die van het vaderhart.... Nog weinige uren nu en dat lichaam, zijn stoffelijk omhulsel waarvan het bederf met onmiskenbare tekenen naar buiten treedt, zal zijn bestemming bereiken. Het is intussen avond geworden; misschien al nacht - wat doet het ertoe! Charles met vrouw en dochter zijn gearriveerd en over enkele uren zal het landhuis vol gasten lopen. Vanaf het uur dat de hanen zullen kraaien ten teken dat een pover menselijk bestaan tot de werkelijkheid is weergekeerd en zijn loop herbegint, zal het huis vol rumoer zijn. Buiten zullen de natte bomen hun larmoyante armen hulpeloos naar de luchten steken van een vervallen jaar en zonder de minste zin voor het deplorabele van haar toestand zal zij de stomme parade af te nemen hebben der huilebalken en der hoge hoeden en - God betere het - een beklagenswaardige, een eenzame, een weduwe schijnen. Neen, het huis schommelt niet meer; de dodenkamer trekt niet meer zo'n heksachtig gezicht; de vlinderende
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
139 glimlach zelfs is van het terra-cotta-achtige gelaat van het lijk verdwenen. Zij is weer volledig bij haar positieven; kan weer nuchter denken. Alles is goed zoals het is; alles wat ademt is aan de dood onderworpen. Alleen de stenen sterven niet.... Vaarwel! En indien het waar is dat de mens, behalve de laatste minuut voor zijn dood, slechts eenmaal in zijn leven een kortere of langere adempauze geschonken wordt waarin hij zijn leven - verleden, heden en toekomst - op het helderste vóór zich ziet, dan zou thans - zo meent mevrouw Dufour plots - die periode voor haar zijn aangebroken. Maar één ogenblik slechts; veel te kort om alles met één blik te omvatten. Want meteen ook weer verdwijnen alle verlichtingen, vizioenen en zekerheden in een schielijk tot halfduister verzwakkende klaarte waarin geen enkele weg zich meer duidelijk voor haar afbakent; waarin zij zelfs het doel niet meer na zou kunnen wijzen waarheen zij zich, mentaliter tenminste, en met een bijna koortsverwekkende haast op weg waande te zijn en waaraan, met een diep gevoel van tragiek, fataliteit en mislukking tegelijk, de rumoerige verrukkingen verbonden waren van een ziel die zich van al haar leugens en folterende geheimen bevrijdt; de verrukkingen van de vogel die zich te pletter vliegt tegen de spijlen der kooi omdat de hemel zo vertederend blauw en zo verterend ruimtelijk is....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
140
13 IN ALLE VROEGTE AL HEERSTE ER, HEEL HET HUIS door, in alle kamers waar men zich kleedde en toilet gemaakt werd, eee geanimeerde drukte. Met een korte plechtigheid hebben de kinderen Dufour, door de tantes begeleid, afscheid genomen van het stoffelijk omhulsel van hun vader en daarna hebben de kistenmaker en zijn knechts de dodenkamer betreden om het massale, rijk met zilveren emblemen van dood en leven versierde schrijn te verzegelen. Aan het voeteneinde wisselen twee aan twee de nonnen van het gasthuis elkaar biddend af. De rouwkamer geurt sterk naar lavendelwater, vernis en verse bloemen; het ganse huis is ervan doorwasemd. In de grote suite en de wintertuin worden de tafels gedekt voor de gasten en van uur tot uur dreunen de doodsklokken over de stad. Na hun diensten aan mevrouw Dufour bewezen te hebben, hebben de kapster en de modenaaister het landhuis verlaten en heeft mevrouw Dufour haar plaats in de rouwkamer weer ingenomen. Verscholen achter hun sluiers en grotesk in hun rouw als voorwereldse vogels hebben Simone en Marie-Claire Dufour zich bij haar gevoegd; met het kleine kind tussen zich in dat met de zilveren rozenkrans van tante Simone speelt. Voor en achter staan de dienstboden op hun post bij de deuren en de heren van Riemerswael en de jongeheren
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
141 Dufour zijn plechtig van boven gekomen en hebben zich opgesteld om de gasten te ontvangen. En terwijl de eerste auto's beginnen aan te rijden en een troepje schamele lijkbezorgers, een omfloerste lijkwagen flankérend, de stad verlaat om zich meester te gaan maken van wat volkomen nutteloos en voor de zintuigen hinderlijk geworden is, doorloopt in gedachten mevrouw Dufour de jaren dat zij verbonden was aan de man, wiens naam en kinderen zij gedragen had en tegen wie zij, nu ook zijn stoffelijke aanwezigheid gereed staat haar te verlaten, op dit ogenblik geen reden tot zelfbeldag meet vindt. De doorleefde en doorleden werkelijkheid van een verbintenis die zij, om haar enigszins dragelijk te maken, met alle zielekrachten, liegend en huichelend, tot illusie had trachten op te voeren, krijgt plotseling in het licht van dit afscheid - waarna zij alleen nog maar met de herinnering af te rekenen zal hebben - een ander, milder gelaat. Zij ziet haar, mevrouw Dufour, niet zó gekwetst en verongelijkt, niet zo teleurgesteld meer aan. Niet zij is langer de speelbal van een fatum, het slachtoffer van een begrip of het voorwerp van beldag, maar een ander: een die zich nimmer beklaagde en die nu eindeloos zwijgt. En een begin van spijt en wroeging wordt in haar wakker: ook zijn leven werd tenslotte een afschuwelijke dolage! Viermaal had zij hem een kind gebaard; telkens had hij geweten met hoeveel weerzin en telkens opnieuw weer was hij er haar onzegbaar dankbaar voor geweest. De grote ramp van zijn leven was het feit geweest dat zij hem niet liefhad, niet lief zou krijgen; dat hij dag aan dag ten volle beseft had, dat alle menselijke pogingen waarin hij zich uitputte om dat te verhelpen, reeds van te voren gedoemd waren te falen en dat hij desondanks nimmer had opgehouden haar met bovenmenselijke zachtheid en weergaloos geduld op de handen te dragen.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
142 En het geschiedt zo maar vanzelf dat er plotseling, zoals er tranen wellen uit mensenogen, woorden opwellen uit haar hart die een tot nogtoe ongekende smaak op haar lippen hebben, maar die zij als de hare herkent en waarin hulde gebracht wordt aan een liefde die, ofschoon zij nimmer beantwoord werd, groot en constant bleef ten einde toe. Zij vraagt zich af waar de man, die op een noodlottig ogenblik haar man werd, de kracht putte van een onverbiddelijke en beschamende trouw en zij prevelt woorden als rechtschapenheid, vroomheid, innerlijke adeldom; zij vraagt zich niet meer af wat de kinderen, vier in getal, uit een onzalige verbintenis gesproten, misdaan mogen hebben om, ondanks de onverzettelijke walging der moeder voor alles wat met huwelijks-omgang en voortplanting te maken had, ten leven gebracht te worden; zij beweert niet meer: een dode kàn niets meer; elk vreugdegevoel om haar bevrijdzijn is uit haar geweken, maar er is spijt en wroeging in haar: een zoete spijt, lijkt het, en een zachte vreemde wroeging - en zij wankelt wéér, heel het huis schommelt als een schip in de branding, alles gaat overstag; en zij moet zich vastklemmen aan iets dat haar houvast biedt; maar alles ontzinkt haar en haar handen tasten in het ledige.... Als zij bijkomt liggen haar handen in haar schoot en op hetzelfde ogenblik herinnert zij zich in een Frans boek ooit ergens gelezen te hebben: On ne connaît pas le pouvoir des morts - en weet zij dat de doden zien en luisteren, dat ze ons nimmer loslaten, qu'ils sont tenaces en dat zij ons jagen als de jachthonden het wild of als grote, grauwe vogels, sneeuwwit van ouderdom soms, vederlicht op de schouders der levenden zitten. Want wat gebeurt er met haar, welke vreemde dingen is zij bezig te beleven? Welk een nooit, vermoede aandoeningen en in welk een overrompelende veelheid heeft zij te verwerken! En opeens valt dit haar in: als er nog ooit een kans bestaat dat ik mijn ziel, mijn werkelijk wezen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
143 terugvind dan is dit de kans, de laatste misschien van mijn leven! Maar ook haar nuchtere geest die haar nimmer in de steek laat waarschuwt haar nu weer prompt tegen de illusie; en zoekend in haar warrige gedachten naar vaster lichtpunt of stut, begrijpt zij niets van de wetten van het vreemde gebeuren in haar en van de geheimzinnige verrichtingen waaraan zij nagenoeg weerloos is prijsgegeven. Het enige echter wat zij uit haar innerlijk aan besef of zekerheid opdiept is dat alles, wat er op dit ogenblik met haar of in haar plaats grijpt, geschiedt met een blindelingse, beangstigende zekerte die onbedwingbaar aanstuurt op de ene of andere beslissende keuze of ontknoping. Haar weerstand lijkt op voorhand gebroken; haar trots overrompeld. En in deze volslagen machteloosheid, in deze onmogelijkheid van handelen, in deze geresigneerdheid ook waarmede zij meegevoerd wordt over toppen en laagten door alle obstakels en door de binnenste wildernis van elkaar verdringende conflicten heen, is troost en kastijding, verrukking en beschaming, glorie en vernedering, angst en overgave tegelijk. Zij is een baaierd geworden waarin het regent en de zon schijnt; een volkomen kermis in de hel, met een haast tastbare, uit de krachten van natuur en genade samen plotseling verwekte regenboog om haar hart als verschijnsel. Zij zou iemand te hulp willen roepen of liever nog tot getuige van het innerlijk schouwspel dat zij biedt. Maar wie? Zij voelt zich hulpeloos en gelukkig en haast tegelijk weer overvalt haar een wrange neerslachtigheid en het voorgevoel van een niet te definiëren nederlaag, met algehele ondergang en vernietiging gelijkstaande, vervult haar met een onverduwbare onrust en drijft haar op de grens van de wanhoop. Haar keel zwelt ervan op; haar verstand laat haar volkomen in de steek en haar hart hamert: een panisch hart.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
144 En in deze toestand doorflitsen de meest vreemde verlichtingen en gedachtenassociaties haar brein: Zonder de grote Liefde is in dit leven alles slechts leed en verwarring.... Tussen alle planeten is degene die wij bewonen de zondigste maar ook de schoonste en haar schoonheid rechtvaardigt haar.... Veel dieper en dodelijker dan de schapen getekend worden die ter slachtbank gaan tekent ons van den beginne af de Liefde.... En dan ervaart zij, wonderlijke ommekeer van haar wezen, de helende, helpende, haar met alle zaligheden doorsijpelende behoefte om de handen te vouwen, uit de diepte van haar hart te bidden en een onzichtbare tegenwoordigheid, geest of engel, tot getuige te nemen van haar nieuwe wil.... Op haar knieën zinkend slaat zij met haar voorhoofd tegen de vloer, zodat allen opschrikken en het kleine kind een kreet slaakt. De nonnen dle haar te hulp komen, beduidt zij: het is niets! Verkruimeld is haar trots; als door molenstenen gemalen. Zij vernedert zich voor het Alwetende Wezen dat alles beheerst en vervult, hemal en aarde - dat uit stenen kinderen kan verwekken en zondaren tot heiligen maken.... En rijkelijk vloeien haar tranen, zoet en bitter door elkander; want leed en vreugde ontstaan beide en soms tegelijkertijd òf door zich te verwijderen van God òf door Hem te naderen. Met haar voorhoofd ter aarde, terwijl vier zwarte gedaanten hulpeloos rond haar staan, keert zij zich met heel haar ziel naar die Liefde zonder gelaat die God is en begint zij als uit een ander of herboren leven: Ik begrijp U niet; ik vat helemaal niet wat Gij met mij voorhebt; maar dat Gij mij liefhebt, dat weet ik, hoe ongelooflijk het moge schijnen. Ik volg van nu af uw weg tussen duizenden; maar ik ben alleen op die weg....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
145 Wees Gij bij mij, met mij, als het niet godslasterend is wat ik vraag. Zij laat zich opbeuren door de nonnen, drinkt een teug water uit het glas waarmee Marie-Claire is toegesneld en trekt het kleine kind tot zich, nee;mt het op de schoot en sust het. Het is niets; het is al over: verontrust u niet.... De doden leven, zij laten ons niet los, ze zitten ons op de hielen tot in de strik.... Zij die rond haar staan denken dat zij raaskalt. En het heeft er alle schijn van: de sporen van wat zij doorleden heeft, tekenen zich af in haar geest. En telkens als zij zich verheffen wil met die hallucinante klaarheid in haar ogen die er ene van vreugde of waanzin zijn kan, dwingen zij haar terug in haar zetel om haar op adem te laten komen na haar adembenemende jacht door gebieden waar de geheimen van aarde en hemel, die tenslotte dezelfde geheimen zijn, elkander raken.... De lijkbezorgers maken zich meester van de kist. De verzen van het ‘de profundis’ hameren in haar hoofd. Zij volgt het lijk tot de voordeur en staat daar bleek en bevroren totdat de lijkstoet zich in beweging zet. Dan keert zij naar de rouwkamer terug, neemt het kind weer op haar schoot en kust het. Mijn kleine hart, zegt zij en ziet dat er bloed kleeft op de wang van het kind waar zij het gekust heeft. Er kleeft bloed aan haar zakdoek en met de tongpunt proeft zij dat de koorts een gleuf in haar onderlip gebeten heeft die bloedt.... En terwijl de zware tonen van het miserere langzaam in de verte wegsterven geniet mevrouw Dufour, de ogen vol tranen, de weelde van een haast bovenzinnelijke droefheid; de droefheid van iemand die haar ziel hervonden heeft en - wat nagenoeg hetzelfde is - haar God....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
146
14 HET WAS OP AANDRINGEN VAN PASTOOR VAN Riemerswael, die niet langer in zijn parochie gemist meende te kunnen worden, dat tegen de avond van de begrafenisdag, toen de rust op het landhuis was weergekeerd met die als gewijde Zondagse stemming welke het uitdragen van een dode altijd na zich laat, besloten werd de voorgenomen familieraad ook zonder mevrouw Dufour, die zich aan een algehele uitputting ten prooi reeds vroeg te bed had begeven, te doen doorgaan. De voornaamste punten die ter sprake waren gekomen waren de voogdijschap over de kinderen Dufour geweest, de verdere toekomst van deze en de regeling van enkele meer materiële zaken, waaronder de bestemming van het landhuis dat tegen de uitdrukkelijke wens van mevrouw indertijd door de griffier was aangekocht geworden en waarvan mevrouw Dufour beweerd had dat zij het na de dood van haar man geen minuut langer dan nodig was zou blijven bewonen. In afwachting van de nodige formaliteiten waardoor de voogdijschap wettelijk geregeld zou worden, had Charles van Riemerswael die voorlopig op zich genomen nadat Paul, de oudste, en zodanig de eerst ervoor in aanmerking komende, haar van zich af had geschoven als niet strokende met de aard en het karakter van zijn priesterlijke bediening. Wat de verdere opvoeding en de toekomst der kinderen betrof, waren zij het er spoedig over eens geworden, dat
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
147 die niet helemaal veilig zouden zijn in de handen van een moeder, die immers nooit een geheim had gemaakt van haar weinig opvoedkundige kwaliteiten en er dan ook, naar stellig vermoeden, geen bezwaren tegen zou maken als het nest uit elkaar werd gerukt. Volgens dit plan zou Jérôme, de oudste, door de tantes geadopteerd worden en met deze het stamhuis der Dufours betrekken. En terwijl tante Simone de een of andere winstgevende associatie voor hem zou zoeken te bewerkstelligen - misschien wel bij een neef van haar moederskant, een Ladeuze, die een der grootste en meest-gerenommeerde wijnkelders der stad en overigens kind noch kraai bezat, zou hij zich onder de ogen van Marie-Claire in de vreemde talen bekwamen, in het Frans voornamelijk dat de taal van hun huis was en trouwens ook van de geest die er in en rond de uitgebreide wijnhandel van oom André waaide. En zo niet bij oom André, had Simone Dufour, die bij het vooruitzicht op de bescheiden taak van een haar wel toevertrouwd noodmoederschap, beeldend geworden was er hanerig aan toegevoegd, dan heb ik nog wel andere pijlen op mijn boog. Een Dufour zit nooit voor één gat gevangen, was Marie-Claire met hoge borst en plotseling fel roemzuchtig tegenover de van Riemerswaels, die naar haar gevoelen naar oude metalen waren blijven ruiken, de woorden van haar zuster komen bekrachtigen. Spontaner dan men van hem verwacht had en veel sportiever ook, had Paul van Riemerswael de tweede, een knaap van buitensporige koppigheid, voor zijn rekening genomen en bij de verzekering dat hij met hem klaar zou komen had de pastoor nadrukkelijk zijn meer dan gewone handen voor zich op tafel gelegd en er met welgevallen naar gekeken.... Tenslotte had oom Charles zich het lot van de jongste aangetrokken die ongeveer van dezelfde leeftijd was als
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
148 zijn dochter Lucienne en van wie beweerd werd dat hij, alhoewel dat per se nog geen talent verraadt, een zwak had voor tekenen en kleuren. Zo hadden de van Riemerswaels en de Dufours dan, de kleine Marie-Hélène, het troetelkind, even buiten beschouwing latend, achter de moeder om, doch niet beter wetend dan naar haar geest te handelen, over haar kinderen beschikt, toen plotseling een geplof etl gerinkel, alsof iemand - en dan stellig een der jongeheren Dufour! door het glazen dak van de wintertuin was gevallen, het landhuis in opschudding bracht en de verwanten, na een stom en besluiteloos moment, door een der alarmerende bedienden verwittigd werden dat de immense kristallen kroonluchter in de salon - een geschenk waarmee de griffier Dufour bij zijn huwelijk door de Balie vereerd was geworden - naar beneden was komen vallen en - verschrikkelijk toeval! - met àl zijn gewicht op het onschuldige kleine kind, dat men om het zoet te houden, eronder te spelen had gezet met haar poppen, neer was gekomen. Op hetzelfde ogenblik haast waren de verwanten, alle vier tegelijk, in de vestibule en zagen zij nog even in haar nachtgewaad de moeder, als een wild dier met zijn prooi, met het bloedende kind in de armen de trappen opstuiven naar haar kamer. Daar vonden zij haar wezenloos van smart op de knieën liggen voor het ledikant waarop in jammerlijke toestand de zieltogende kleine met het stigma van haar noodlot diep en dodelijk in de schedel. En terwijl Charles van Riemerswael naar beneden stormde om een geneesheer te bellen, de priester, in volslagen verwarring absolverend, de hand over het nog even ademende hoopje menselijke ellende hief, viel Marie-Claire Dufour dwars over de moeder van zich-zelf en stond daar, met de handen radeloos ten hemel, haar zuster Simone, niet wetend over wie zich het eerst te ontfermen....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
149 Toen de dokter kwam was het kind reeds bezweken en lagen mevrouw Dufour en Marie-Claire zusterlijk naast elkaar op een andere kamer te bed. Terwijl de dokter hen beiden onderzocht begon Simone Dufour, die geen tijd voor haar tranen vond, met water, doeken en watten de wassing en verzorging van het dode kind en vonden Paul en Charles van Riemerswael hun neven, verdiept in vermoedens over de oorzaak van de ramp, op de plaats des onheils in de salon, waar een paar hoeklampen, nog met rouwsluiers omhangen, het toneel beschenen. Daar kwamen ook een voor een en bedremmeld de bedienden om de afloop te vernemen en nadat pastoor van Riemerswael met enkele woorden de jongeheren op de hoogte gebracht had dat hun kleine zuster gehemeld was, viel er een doodse stilte rond het kleine plasje bloed temidden der ravage en hoorde men, terwijl men elkander zwijgend over en weer met een handdruk condoleerde, alleen maar het kraken van kristal onder de voeten en het snikken der bedienden. Oom Paul verbrak het zwijgen met de opmerking dat het plafond van de oude rattenkast niet bestand was geweest tegen het gewicht van de luchter. Een grote plak stucwerk was mee naar beneden gekomen en als slurven van slangen staken electrische draden uit het donkere gat. Jérôme meende dat het ongeluk te wijten zou zijn aan de onvoldoende vakkennis der werklieden die de lamp indertijd gehangen hadden. Over de twintig jaren was dan ook een héle tijd waarin veel gebeuren kon, vond de bediende Cornelis die de grootvader der jongeheren nog gereden had en voor wie deze de eerste werkelijke ramp was die hij in de familie had meegemaakt. Intussen bepeinsde oom Charles de wanverhouding tussen het domme gewicht van de luchter en het onstoffelijk licht. Al met al echter - en dat beseften in meerdere of mindere mate allen - was daarmee het raadsel niet
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
150 opgelost waarom de luchter het juist op deze avond en op dat moment, dat een schuldeloos kind eronder te spelen was gezet, had moeten begeven. Was het allemaal toeval wat er geschied was, een tragische samenloop van omstandigheden? En indien het dat eens nièt was, wat was het dan wèl? Mocht of moest men de wil Gods in dit alles erkennen? Maar waarom dan zo wreed, zo barbaars haast in de keuze van zijh offer? Of hadden vijandige, duistere machten de hand gehad in dit verschrikkelijk spel? Vermoedens drongen zich hier en daar op die als lichtvaardig werden afgewezen; maar overal heerste er een achterdocht die zich nauwelijk onderdrukken liet en het raadsel bleef. Het gaapte in het plafond, stak zijn slurven tastend rond, glinsterde in duizenden kristallen en bevlekte met een klein plasje bloed de aarde.... Toen de geneesheer beneden kwam schoven de bedienden de deur uit en stond hij de heren van Riemerswael te woord. Met Marie-Claire Dufour, wezenloos nog wel van ontsteltenis en verdriet, was het een gewoon geval dat weinig te betekenen had; doch met mevrouw was het anders gesteld en de uiterste waakzaamheid geboden. Hij zou een waakzuster zenden voor de nacht en deze volledig instrueren. Behoudens onvoorziene complicaties was er voorlopig geen acuut gevaar, zodat de heren zich straks rustig te bed konden begeven indien zij zulks wenselijk achtten. Daarmee wilde de dokter afscheid nemen en heengaan, toen hij plotseling naar het plasje bloed tuurde, erbij neerknielde als om het van nabij te observeren en ‘bijna een ander mens werd’, zei Charles van Riemerswael, die zijn doen en laten nauwkeurig had gadegeslagen, later tegen zijn vrouw. Toen hij zich weer oprichtte, had de geneesheer tranen in zijn ogen en zonder de minste poging om ze te verheimelijken sprak hij voor zichzelf weg: God is barm-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
151 hartig! Dan trok hij zijn zakdoek uit zijn zak, wiste zijn tranen weg, zag rustig de kring rond en vervolgde, zich speciaal tot mijnheer Charles richtend, alsof hij zijn manier van doen van zo even voor deze wilde verklaren: Ik heb een onuitsprekelijke eerbied voor onschuldig bloed: een eerbied, aan godsvrucht gelijkstaande en ik mag wel zeggen dat die bizondere godsvrucht de enige is die ik erop nahoud.... Ik weet niet waardoor ik, die een hekel aan confidenties heb, bewogen word mij voor u te verklaren; ook heb ik de gewoonte niet, noch de behoefte en de tijd om me met familieaangelegenheden, welke verder dan ziekteverschijnselen reiken, in te laten. Maar het is me alsof ik er ditmaal toe gedwongen word op een en ander een uitzondering te maken.... God is barmhartig, heb ik zoeven gezegd, of liever: heeft iemand in mij, bij het zien van dat plasje bloed daar, gezegd. Het was een ander dan ik ben die dit zeide, want als ik het geweest was zou ik vermoedelijk de redenen weten waarom ik dit gezegd zou hebben - en die weet ik niet; zouden er motieven in mij aanwezig geweest moeten zijn om dit naar aanleiding van een plasje bloed te zeggen - en die vind ik niet. Dat ik een aan godsvrucht gelijkstaande eerbied voor onschuldig bloed heb, is geen voldoende verklaring. Die zou ik, me en ik, ook hebben, indien er geen God bestond en ook geen barmhartigheid, dan misschien alleen de mijne.... Maar God bestaat en God is barmhartig. Punt! Het was echter een ander in mij die het bevestigde, verstaat u mij wel en die de bevestiging ervan wellicht ontleende aan een onschuldig plasje bloed. Het kleine kind heeft het met de dood moeten bekopen! In deze volzin (zoals trouwens in heel dit gebeuren) is het niet het kind dat ons intrigeert noch de dood maar het ‘het’ dat het kind met de dood - en welk een moorddadige dood! - heeft moeten bekopen. Wij zullen het geheim of de geheimen respecteren waarin dat wat het kind met de dood heeft moeten be-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
152 kopen voor ons is gehuld en voor goede munt aannemen dat, wat hier geschied is, niet als een vloek neerkwam over het kind - en zo niet als een vloek: hoe anders dan als een zegen? Zonder mogelijke bedenkingen van de kant van de toegesprokene af te wachten ging de geneesheer, een grote, zwaargebouwde man met opvallend kleine handen en een stroef maar toch niet onvriendelijk gelaat, rustig verder: Aan het kind werd derhalve geen onrecht gedaan, doch ontferming en liefde bewezen. Er werd hier geen onrecht gedaan; want waarom zou het leven van diegenen die er niet naar gevraagd en er part noch deel aan hebben hun niet op dezelfde wijze ontnomen kunnen worden? Neen, herhaalde de dokter met nadruk; er is zelfs geen schijn van onrecht in deze dood, noch in de wijze waarop hij te werk is gegaan; al zou ik hier onmiddellijk aan toe willen voegen dat ook de wijze waarop zijn aparte oorzaak en betekenis wel zal hebben en dat dit vermoedelijk eerder tot lering of beschaming dan tot smart en ontsteltenis van hen die achterbleven strekt. Ieder leven, hoe kort ook, eindigt daarenboven zoals het begonnen is: een tragisch begin includeert een tragisch einde; want niet enkel de geheimen, maar ook de problemen van dood en leven, van geboorte en sterven, zijn nagenoeg dezelfde problemen. En zijn het eigenlijk niet allemaal geheimen? drong de geneesheer, als om enige weerklank te vinden, bij Charles van Riemerswael aan. En deze, de enige blijkbaar voor wie de woorden van dokter Chantrain niet in het luchtledige hingen, maar vol bedekte toespelingen waren waarmee deze, als een kenner van geheimen, keer op keer de vinger op verschrikkelijke wonden lei, knikte bevestigend. Het blijft evenwel een eigenaardige geschiedenis dat geheimen ons niet met rust kunnen laten, vulde de dokter, alsof hij zichzelf een beetje vergoelijken wilde, aan; en
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
153 zich voor het eerst ditmaal tot de overige heren wendend, ging hij op meer gemoedelijke toon voort: In mijn meer dan dertigjarige praktijk van medicus heb ik aan talloze sterfbedden gestaan - en het begrip sterfbed dan in zijn ruimste betekenis genomen, - en van al die sterfbedden zou ik niet durven beweren dat zij, om de ene of andere reden, niet stuk voor stuk noodzakelijk of nuttig waren. Van de meeste, om niet te zeggen van allemaal, hebben de uitkomsten dit vroeger of later duidelijk in het licht gesteld. Zo is ook dit sterfbed, hoe klein en onschuldig ook, zo niet noodzakelijk dan toch nuttig. God weet waarom - en dit zou ons reeds meer dan voldoende moeten zijn indien - ik herhaal het - zijn geheimen ons slechts met rust konden laten. Maar ook de toekomst zal ons licht verschaffen over dit sterfbed. En zich weer tot Charles van Riemerswael richtend, voegde hij eraan toe: Voor wie de oorzaak ervan tenminste niet reeds in zijn voorgeschiedenis ligt. Daarmee liet dokter Chantrain ongeacht de kalkstof waaronder deze bedolven stond, zich in een zetel zinken en na enkele ogenblikken weer strak naar het bloedplasje getuurd te hebben, vervolgde hij: Men moet misschien een medicus en dan liefst nog een chirurg zijn om beter dan anderen te mogen beseffen wat er met die zogenaamde wreedheid, waarmee mensen in hun radeloosheid of kortzichtigheid God soms belasten, aan de hand is. Hij moet, wil hij waarlijk geneesheer zijn, zowel het mes zijner gerechtigheid als dat zijner ontferming - en ze soms tegelijk - kunnen hanteren. En hij moet bloed kunnen zien. Sedert God nu als een andere Abraham en met adembenemend gebaar zijn doel getroffen heeft en niet in zwijm is gevallen over het Bloed van Zijn Zoon, is bloed, ook voor de grote Chirurg, geen probleem meer. Het is alleen maar kostbaar als het onschuldig is: aanbiddelijk, zou ik durven zeggen. Er zijn louter menselijke begrippen en één dier begrippen,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
154 die nimmer boven het menselijk niveau uitkomen is wreedheid. Er zijn er andere welker inhoud oneindig voller is dan wij bevatten kunnen, die mateloos zijn omdat zij goddelijke begrippen zijn en die het de meest begenadigden onder ons soms gegeven wordt heel even en dan nog maar met het hart te benaderen. Zo zou het ons eigenlijk niet verwonderen mogen dat ons eenmaal geopenbaard zal worden dat alles liefde en genade en alles Voorzienigheid is in het goddelijk klimaat dat wij sedert de Zoendood van Cnristus bewonen en dat daar ieder noodlot en ieder toeval op voorhand moet worden uitgesloten. Laat mij daarom de ontboezemingen, die de gebeurtenissen der laatste uren in dit huis me in de mond gaven, besluiten met u te verzekeren: Het kleine kind was in de Hand des Heren en het is er op het ogenblik des te meer. Wij allen zijn in de hand des Heren en het is alleen de vraag: in welke hand, in de rechter of in de linker; in die der verheerlijking met het kind of.... Maar, vervolgde dokter Chantrain zich plotseling tot pastoor van Riemerswael wendend, ik vergat tot nogtoe dat u, als priester, als man derhalve van een voortreifelijke theologische vorming en misschien het standpunt huldigend dat er niets met de waarheid zozéér in strijd is als de overtuiging, wel eens bedenkingen zou kunnen koesteren tegen mijn als overtuigingen voorgedragen meningen welke ik, alsnog gaarne en op voorhand bereid voor een beter licht het hoofd te buigen, aan uw oordeel onderwerp. Pastoor van Riemerswael antwoordde hem, getroffen te zijn geworden door zijn meer dan gewone theologische inzichten die, alhoewel zij voor een groot deel buiten de gezichtskring der officiële theologen lagen, in ieder geval als zeer interessante proefstukken konden gelden om de natuur uit de bovennatuur en die uit de natuur te belichten. Ik dank u voor deze inzichten, besloot de priester, en zou hier, mede namens mijn neven, de jongeheren Dufour,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
155 een bizonder woord van erkentelijkheid aan toe willen voegen voor de troost en opbeuring die wij in uw woorden mochten beluisteren. En nadat ook de jongeheren vooruit getreden waren om de geneesheer een hand te reiken, richtte deze zich weer tot de heer Charles van Riemerswael en sprak: het zou mij iets waard zijn van u als schilder, als man van verbeelding derhalve, te mogen vernemen onder welk aspect bijvoorbeeld de Voorzienigheid u verschijnt; ik bedoel: welk gelaat zij voor u aanneemt, welk voorkomen zij voor u heeft: het gelaat en het voorkomen van een Vader, van een Rechter of van een Geneesheer? Ik geloof niet, dat ik mij tot voor zeer kort een concrete voorstelling van wat wij als de Voorzienigheid aanduiden gemaakt heb, gaf de schilder ten antwoord; maar denkbeeldig zou het niet zijn indien Zij van nu af en voor altijd in mijn verbeelding gefixeerd bleef als Geneesheer, als Chirurg dan in witte jas die, in een en al spanning en concentratie over het organisme van een doodzieke mensheid gebogen, rustig en doeltreffend zijn instrumenten hanteert en snijdend, zagend en hamerend doordringt tot in het zieke merg van het been, ja, tot in het merg van het misschien reeds dode bot.... Maar op dit ogenblik verscheen een der vrouwelijke bedienden met de boodschap namens madame Simone dat de kleine lag opgebaard en of de heren naar boven wilden komen. En de bediende volgend gingen de heren van Riemerswael en de jongeheren Dufour de een na de ander zwijgend en met zware schreden de trappen op, met dokter Chantrain achter hen aan.... Toen mevrouw Dufour, na ruim een etmaal buiten kennis gelegen te hebben, de ogen opsloeg stonden haar broer Charles en Simone Dufour aan het voeteneind van haar bed in gesprek.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
156 Onmiddellijk echter vielen haar ogen weer dicht en toen ze enkele adempauzen later weer opengingen, had het gelaat van mevrouw Dufour de uitdrukking van iemand die een grote desillusie slechts met moeite verwerkt en van wie vlak erop een angstige bezorgdheid zich meester maakt. Haar eerste vraag toen was naar het arme kind; maar aan de diepe verlegenheid, waarmede haar broer en schoonzuster op haar toetraden en Simone Dufour daarop wenend haar hand nam, bemerkt hebbende wat haar te wachten stond, keerde zij zich, zonder verder bescheid af te wachten, kreunend af en constateerde Charles van Riemerswael dat zij weer teruggevallen was in haar verdoving welke, toen zij urenlang aanhield, weer verontrustend werd en volgens de geneesheer niet zonder gevaar. Aan het ziekbed zaten om beurten de dames Dufour en de gasthuisnon en zo werd het morgen en weer avond zonder dat de zieke ander teken van leven gaf dan soms een hortende ademhaling. Nu en dan kwamen de heren van Riemerswael en de jongeheren Dufour zich even vergewissen en beneden in het huis werd veel gebeden. Een uur ongeveer nadat dokter Chantrain haar nogmaals onderzocht had, kwam mevrouw Dufour weer bij en schreide; doch zonder klacht. De geneesheer was niet van haar zijde geweken. Op zeker ogenblik stond heel de familie rond haar ledikant. Bijna verlegen vroeg mevrouw Dufour andermaal aan dokter Chantrain waar haar kind was en terwijl de omstaanders allen hun ontroering zochten te verbergen en sommigen begonnen te snikken, verdween de geneesheer uit de kamer en keerde even later terug met het gestorven kind, in de doopsluier gewikkeld waarin het lag opgebaard, op de armen. Zwijgend legde hij het naast de moeder te bed en nadat allen zich als op een teken verwijderd
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
157 hadden, sloot hij achter zich de deur en zette zich in de vensternis van het trappenhuis te wachten. Het landhuis leek uitgestorven. Buiten gromde de wind in de hoge platanen en sloeg de regen met vlagen tegen het venster. Toen de gasthuisnon naar boven kwam met het versterkende middel, dat hij haar opgedragen had voor mevrouw Dufour te bereiden, trad dokter Chantrain de ziekenkamer weer binnen, nam eerbiedig het dode kind uit de armen der moeder en bracht het zo plechtstatig terug naar zijn plaats dat de zuster werktuigelijk op een knie zonk en voor de familie beneden getuigde dat zij nooit een priester met zoveel ontzag en devotie ons Heer voorbij had zien dragen als dokter Chantrain het kind. U moet nu eens verstandig zijn en wat voedsel nemen, begon de geneesheer, toen hij aan het ziekbed terug was gekeerd, tegen mevrouw Dufour. En toen deze hem met de ogen van een die uit een andere, vreemde wereld komt bijna hulpeloos aanzag, vervolgde hij: Om u te troosten heb ik geen woorden, alleen middelen misschien om u beter te maken en de kracht te geven het lot, dat u van boven werd toegedacht, te dragen. Ik zal doen wat u zegt, dokter, zei mevrouw Dufour onderdanig. Neemt u dan ook van mij aan, mevrouw, dat er onder de zalige onnozele kinderen geen kind zo gelukkig is als het uwe, besloot dokter Chantrain. Daarop drukte de zieke hem dankbaar de hand en sloot de ogen. Toen ze deze na lange tijd weer naar hem opsloeg, zeide zij: Het is goed. Ik geloof ook dat alles goed is zoals het is, vulde dokter Chantrain aan. En even later vervolgde mevrouw Dufour: Meent u niet dat ik me ongelukkig voel, dokter; gelukkig echter
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
158 is weer heel iets anders, maar ongelukkig voel ik me niet. Handelt u naar mijn voorschriften, brak dokter Chantrain plotseling opstaande het onderhoud af; en laat God begaan, want ik verdenk Hem ervan dat Hij de laatste uren op méér dan gewone wijze op het landhuis aanwezig is geweest. En terwijl hij naar beneden liep, zag hij in het trappenhuis God staan in witte jas, het masker nog onder de kin, vermoeid en gelukkig als een chirurg die recht van de operatiekamer komt - maar met duidelijk zichtbaar enkele vlekken bloed besmet. En als een slaapwandelaar naar buiten, naar zijn wagen, lopend, mompelde dolcter Chantrain in zichzelve: het enige Godsbewijs dat mij volkomen voldoet is telkens opnieuw weer de Mens.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
159
Tweede deel Het Document
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
160 Verbeelden wij ons in Godsnaam niet de maat van Zijn barmhartigheid gemeten te hebben......
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
161
1 IN HET MEMORIALE VAN ZEKER BISDOM KON MEN voor kort nog, tussen de titels en namen der geestelijke heren die dat jaar hun gouden priesterjubilé zouden vieren, ook de naam van Martinus van Vlijtingen, rustend priester, lezen. Dat de priester Martinus reeds een kwarteeuw lang gedwongen rust genoot bij de Soeurs de la Charité, een kwijnende gemeenschap van kloostervrouwen die het Franse schrikbewind ontvlucht waren en voor wie het stadsbestuur indertijd een van zijn oude gebouwen, in het hart der stad gelegen en dat tot dan toe tot opslagplaats van voornamelijk brandblusmateriaal gediend had, had ingeruimd, stond er niet bij vermeld. En ook natuurlijk de reden niet waarom de bisschop zich genoodzaakt gezien had hem, zonder veel vorm van proces overigens, op de middaghoogte van zijn leven, zijn jurisdictie te ontnemen en de woestijn in te zenden. Een zee van tijd was sedertdien, menselijk gesproken nutteloos, voor hem verlopen; ‘Mare amare’ voor de man die in een onvermoeibare herderlijke bezorgdheid en geestelijke bedrijvigheid met heel zijn ziel was opgegaan en er een gelukkige uitweg in gevonden had voor zijn natuurlijke dadendrang en een volledige verzadiging van zijn veeleisende gezonde zinnelijkheid. Schaakmat gezet door zijn bisschop en op een min of meer beschouwende levensordening aangewezen die niet direct in zijn aard lag, had hij, nadat hij zijn eerste ver-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
162 bijstering was meester geworden, onmiddellijk begrepen dat, alhoewel het contemplatieve leven als zodanig in de waardering der Kerk op het actieve primeert, daarin zijn grootste gevaren zouden schuilen en dat hij, als hij zijn geestelijk leven niet op een misschien volslagen failliet wilde zien uitlopen, radicaal had af te rekenen, niet alleen met een verleden dat zijn diepe groeven en brandende stigmata in zijn wezen had achtergelaten, doch ook - wat veel ernstiger was - met zichzelf. En dat het daarbij op de meest ondubbelzinnige wijze op leven en dood zou moeten gaan, had hij zich niet ontveinsd. De stad, in wier rommelig maar mirakuleus jong hart hij nu langer dan vijf en twintig jaren zijn woestenij bewoonde, was er met verloop van tijd nog grijzer, nog groezeliger op geworden naar haar uiterlijke; nog oppervlakkiger, opgewondener en meer zelfingenomen naar haar innerlijk. Maar de bizarre monotonie van haar geluiden, met haar ruisende waters en klepperende molenraderen, was dezelfde gebleven, verhevigd en onophoudelijk verstoord nu door de kreten der claxons die haar ingewanden verscheurden. Onveranderlijk op gezette tijden begonnen haar schoorstenen weer te roken, haar arbeiders naar hun fabrieken en de kinderen naar hun scholen te drommen en haar beide carillons, het ene dichtbij en het andere wat verderaf, hielden met hun dissonante, op kindervoeten trippelende, wijsjes dag en nacht het bewustzijn bij hem wakker van een zich treiterend-langzaam voortslepende tijd. Aanvankelijk volkomen uit het lood geslagen door de slag, die even onverwacht als verpletterend was aangekomen, had hij zich langzaam weer samengeraapt en zich, voortdurend op zijn hoede tegen de vijand die in hem school, hals over kop in de boeken geworpen die hij van zijn post als nonnenrector en wezenvader had meegesleept zijn ballingschap in: een ballingschap waaruit hij, in al te naïef vertrouwen, lange tijd gehoopt had, vroeg
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
163 of laat, door de ene of andere gunstige wending van het lot, verlost te zullen worden, doch waarvan hij nimmer gedacht had dat hij er, na onschuldig veroordeeld te zijn en zijn kruis op de schouders te hebben genomen, vallend en opstaand, met gal en azijn gelaafd, in volslagen vergetelheid zou moeten leven en sterven. Met zijn zuchten en tranen - want alleen het zien reeds van zijn grote lamgeslagen handen, niet gemaakt om voortdurend in aanbidding gevouwen te liggen, was zeer lang voldoende geweest om ze hem te ontwurgen - was hij naar een onderkomen verwezen op nog geen duizend schreden van de plaats waar hij gedurende de beste jaren van zijn priesterleven met heel zijn wezen geworteld was. Op geregelde uren drong het gejoel der weeskinderen op hun speelplaats tot hem door en hoeveel keren had hij, als verslaafd, ernaar staan luisteren aan zijn venster! Zijn eenzaamheid echter, die zich van lieverlede met al haar verschrikkelijke machten was gaan bevolken, was er nòg schrijnender door geworden. Alle moeite had hij soms gehad om niet te vertwijfelen; heel zijn geestelijke energie had hij aan moeten wenden om de overtuiging in zich levendig te houden dat, overal waar Christus was, het Leven was; - en dàn nog was het nog dikwijls de duivel geweest van een gallige ironie die zijn ontvankelijkheid had toegespitst tot de - God helpe hem! bijna godslasterlijke erkenning: een hondenleven! En daarmee was dan onverhoeds, zonder enig ander voorspel dan dat een - de hemel weet door welke troebele motieven gedreven - lastertong zich in zijn leven gemengd had, de tragedie van een godvrezend man, van een uitmuntend priester en beproefd zielzorger, die door zijn confraters algemeen voor een asceet versleten werd en als dusdanig niet zelden gehekeld, begonnen; een tragedie die verder niet de geringste plaats voor welke humor dan ook meer biedt.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
164 Martinus van Vlijtingen, die lang genoeg en ook priesterlijk genoeg geleefd had om tot de ervaring te zijn gekomen dat men slechts mens wordt onder mensen, - niet in boeken en disputen - en dan onder gewone mensen, onder de gewoonsten der gewonen, onder de armsten der armen en onder de zondaars het meest, had zich op zekere avond - op een avond dat er overal in de straten nog iets van de wijding en de luister was blijven hangen van de plechtige sacramentsprocessie die er in de morgenuren gepasseerd was - opgeborgen gevonden tussen vier kale, als gevangeniswanden op hem neerturende, muren waarvan alleen een bijna levensgroot eikenhouten kruisbeeld de schurftige miserie bedekte en waar zijn eenvoudige meubelen en armzalige bezittingen hem in een volslagen ondereen op de voet waren gevolgd. Het vertrek, dat hem door een méér dan afgemeten moeder overste tot verblijfplaats was aangewezen, had twee tegenover elkaar gelegen rondboogvensters, waarvan het ene aan de straatkant door matglas was afgeschermd en van ijzeren tralies voorzien en het andere uitzag op een verwilderde binnentuin met, midden inzijn benauwende vierkant, een bouwvallige waterput door een armtierige noteboom overlommerd. Nadat men hem een goed uur aan zijn overpeinzingen en radeloosheid had overgelaten was de deur opengegaan en was men hem met nederdalende goedertierenheid komen verwittigen dat hij, zolang zijn zaken nog in het ongerede lagen, zijn maaltijden zou mogen gebruiken in de spreekkamer van het klooster. Aan alles merkend dat men terdege over hem was ingelicht was hij, zonder zijn onredelijke schaamte meester te kunnen worden, de portierster gevolgd, terwijl een andere non in een hoek van het hem tot verblijfplaats aangewezen vertrek zijn bed was beginnen te spreiden voor de nacht. Na het avondmaal, dat aan de meest verwende ascetische aspiraties tegemoet kwam en dat hij, voor de eerste maal
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
165 van zijn levend beseffend wet het zeggen wil zijn brood te moeten eten in tranen, slechts voor de vorm had aangeraakt, was hij teruggekeerd naar zijn kamer en had hij, neergezeten tussen zijn rammelanten, met een hand aan zijn hoofd zijn toestand overdacht en, in de stellige verwachting dat die van niet al te lange duur zou zijn, zijn zelfrespect zoeken te hervinden. Zeker van zijn zuiver geweten bij zijn geschonden reputatie had hij, vertrouwend bovendien op de tussenkomst van zijn vele goede en derhalve toegewijde vrienden onder de lagere en zelfs hogere derus, tenslotte belle mine trachten te spelen à mauvais jeu. Nadat de nonnen boven zijn hoofd voorbijgestommeld waren en zich, onder het bidden van het Miserere, naar hun slaapplaats begeven hadden, had hij, niet anders dan welke andere gevangene ook, aan een spontane opwelling gehoor gevend, het venster geforceerd en dit opengestoten op de binnenhof waar de maan metaalachtig op de bladeren van de noteboom scheen en het dak en de binnenmuur aan de overzijde een irreële glans verleende; een zekere verheerlijking die zij stellig niet verdienden. Tussen die muren van gele mergel en over de afval van leien, brikken en verroest ijzer, waarmee de oorspronkelijke paden bezaaid waren, zou hij zich vertreden kunnen; gelucht kunnen worden, had hij met een vreemdsoortige zelfkwelling, waartoe hij plotseling de moed gevonden had, gedacht; onder de blikken der nonnen die hem schroomvallig vanuit hun celvensters zouden gadeslaan: een man lang en schraal, van enigszins boers uiterlijk, met streuvelend rossig haar, wiens reputatie verdacht was en waaraan, als motten en ratten, ongehinderd de geesten der duisternis knaagden. Geslapen had hij de eerste nacht als een os - de vergelijking was hem vanzelf op de lippen gekomen en hij was van haar ruigte geschrokken - en de ganse dag had hij zich onledig gehouden met het ordenen van zijn
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
166 zaken en het bewoonbaar maken van zijn verblijf. De avond was gevallen voordat hij er erg in had; maar een verstikkende Julinacht was erop gevolgd, een nacht die maar niet tot rust had willen komen, broeiend van hitte en koorts en bezwangerd met rioollucht. Die nacht had hem ontsteld, hem geestelijk meer nog dan lichamelijk in verwarring gebracht en de kracht, waarmede hij zich een beetje in zijn lot had leren schikken, was hem ontzonken. Weliswaar had de morgen enige verademing gebracht, maar met een moe en leeg hoofd was hij opgestaan en had hij zich voorbereid op zijn Mis waarin hij hopeloze pogingen gedaan had zich méér dan ooit te voren één te voelen met de biddende en offerende Christus, doch waarvan hij aan het einde het gevoel gehad had haar totaal verhaspeld te hebben. In het bedompte hokje, dat de nonnen tot sacristie diende, had hij het niet uitgehouden en om zijn dankzegging te doen zijn toevlucht gezocht tussen de stenen en de afval van het carré. Daar had hij, snakkend naar lucht en bevrijding, naar een nog viskleurige hemel staan turen en zich, in een gepassionneerde dialoog van hart tot hart, van zijn nog immer goede verstandhouding zoeken te vergewissen met die Liefde zonder gelaat, die, daaraan twijfelde hij toen nog allerminst, het ondanks alles goed met hem zou maken. Hoe dikwijls had hij daarna, heen en weer dravend door het vierkante rommelige wereldje, waar rond in hun beschimmelde vroomheid de middeleeuwse mergelmuren met hun loergaten te zweten en te zwijgen stonden, stampend en biddend zijn ziel in evenwicht zoeken te houden op de aldoor schrijnender wordende schaarde ener labiele menselijke gerechtigheid en Gods wil te blijven belijden en aanbidden in de duisternissen van menselijk oordeel. Veel te gedwee, hadden sommigen hem toegevoegd, had hij zich het vel over de oren laten stropen; voorbeeldig maar niet verstandig, hadden enkele
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
167 ingewijden zijn blinde onderworpenheid gevonden en er waren er geweest die hem, toen de bisschoppelijke sententie gevallen was, met klem van vertogen en met gerede voorbeelden bij de hand, de overtuiging hadden willen opdringen dat men, om niet onder de voeten te raken, het bisdom van tijd tot tijd de tanden moest laten zien. En dàt in het belang van het bisdom zèlf waar, met alle respect gesproken, de heilige Geest wel op de schoorsteen zat maar zelden een open venster vond. De geschiedenis herhaalde zich daar telkens: de opdringerigen zaten bij de bisschop - en zo niet bij de bisschop dan toch bij zijn vicaris generaal - op de schoot en de gedweeën, de tammen, trokken aan het kortste eind. Dat zij vergeten werden was dan nog het ergste niet wat hun overkomen kon! De enen zowel als de anderen, zijn geestelijke raadsman zowel als zijn oorblazers, hadden Martinus van Vlijtingen tenslotte aan zijn lot overgelaten; alle verzekeringen van meeleven en getuigenissen van welmenen ten spijt, geen stap voor hem verzet om hem in de stilte, die zich spoedig volkomen rond hem gesloten had, tot klaarheid te laten komen omtrent het misschien moeilijkste van alle problemen: of en in hoeverre de hemel zich van menselijke vergissingen bedienen kan bij zijn eeuwige raadsbesluiten. Want een dwaling zou het zijn, te menen dat de priester Martinus, mèt zijn resignatie, op slag zijn vrede gewonnen had! Een ander tragisch aspect van de woestenij, waartoe hij verwezen was geworden, was, dat zij lag in de stad waar met verloop van tijd nagenoeg iedereen de onbaatzuchtige, overal weldoende en voor iedereen voorkomende wezenvader had leren kennen en waarderen en waar zijn onverhoedse degradatie vanzelfsprekend nogal beroering gewekt had. Temeer nog daar men, enkele ingewijden uitgezonderd, volkomen in het duister tastte omtrent de motieven, die de bisschop bewogen konden hebben een
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
168 schijnbaar zo volmaakt priester zo kordaat op zijn nummer te zetten. Dat Martinus van Vlijtingen, aan wie trouwens een grote vrijheid van bewegen was toegestaan, bovendien de straat en iedere omgang had vermeden, had niet anders dan argwaan tegen hem kunnen wekken en hem in veler ogen in staat van beschuldiging stellen. Van de andere kant echter ook had het voor hem een niet geringe voldoening betekend, niet verwijderd te zijn geworden uit een milieu waaraan hij, ondanks de nodige teleurstellingen natuurlijk, de aangenaamste herinneringen bewaarde; aan welks zedelijke en stoffelijke verheffing hij op nagenoeg alle terreinen met onverflauwbare ijver had medegewerkt en welks misstanden hij zo niet steeds vergoelijkend, dan toch begrijpend tegemoet gekomen was met telkens opnieuw weer zijn beroep op een, vooral voor de onderste bevolkingslagen, allesbehalve benijdenswaardig maatschappelijk en zedelijk verleden. Alhoewel weinig kunstzinnig van aanleg, doch met een sterke zin voor historie en traditie begiftigd, had hij een bijzonder gevoel in zich ontwikkeld voor wat men onder de mystiek van de stad zou kunnen samenvatten, en waaronder dan zowel de loodkleurige grijsheid van haar onveranderlijk jeugdig en pronkziek voorkomen als haar waterkoele adem, zowel haar roemrijke schatkamers als haar immense wijnkelders, zowel haar prachtige ligging in de koele dalkom als haar keerzijde: de schilderachtige schande van haar krotten, zowel haar opera magna en als burchten op het westen gebouwde klokketorens als de onder de voeten van legioenen van bidders en boeters, zondaars en heiligen uitgesleten arduinen drempels van haar vele heiligdommen gerekend mochten worden. Hij kende - maar geheel anders dan de toevallige, nieuwsgierige bezoeker en grasduiner in stijlverschuivingen en antikiteiten - de vunzige en toch soms zo plaisante sloppen der binnenstad en de glibberige stegen van haar
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
169 rivieroevers, en was doorgedrongen in haar onderwereld, waar hij als apostel wellicht gemeden zou zijn geworden, doch waar zijn lidmaatschap van reclassering, kinderbescherming en armenzorg hem een recht van spreken en optreden verleende. Hij was er - en soms op adembenemende wijze - geconfronteerd geworden met het liederlijk menselijk bezinksel van een eeuwenoude, geestelijk en lichamelijk totaal verpauperde samenleving, onophoudelijk door dronkenschap en twisten, door huisvredebreuk en frivoliteiten en wàt al gealarmeerd. In de roezemoezende wereld van tenslotte allemaal door het leven verfomfaaide kinderen en belhamels, die ondanks alles trouw hun lichtjes voor de Madonnabeelden op de straathoeken bleven branden, was hij herhaaldelijk onder moeten duiken om er het verloren schaap te gaan zoeken, dat, na enkele dagen soms geïncardineerd te zijn geweest in een leven van tucht en regelmaat, zich plotselling de ongebonden vrijheid van het Ghetto herinnerde, zijn kluisters verbrak en zich weer terugstortte in de verwording, waar het door domme, van misplaatste deernis overvloeiende verwanten en zelfs buren, ook nog opgehouden en niet zelden verborgen gehouden werd. Het kon geschieden, dat er, niet alleen na dagen, doch na weken en maanden, na jaren zelfs van geordend leven, instincten in zijn pupillen wakker werden, die hen onherroepelijk van hun anker sleurden en het was dan de eerwaarde heer Van Vlijtingen, de wezenvader, op de eerste plaats, die zich nog gelukkig mocht prijzen indien, in een ommezien van tijd, soms niet aan menselijke waarden verloren was gegaan wat ten koste van onbeschrijfelijke moeiten en toewijding gewonnen was geworden. Ook was het geen ijdel, doch een voortdurende waarschuwing inhoudend ritueel, dat hij zijn weeskinderen, jongens en meisjes, iedere avond bij het avondgebed had leren bidden ‘Voor onze broeders en zusters die afwezig zijn’. Want óók als zijn zorgenkinderen de leeftijd bereikt
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
170 hadden om op eigen benen te staan en, reglementair ontslagen, in de ene of andere dienst of betrekking de wereld waren ingegaan, waren de rampen nog niet immer van de lucht en had de wezenvader nog handen vol werk met de nazorg, die zich, behalve over de regelmatigen, wier toestand hij te bestendigen, en de wankelenden, die hij te consolideren had, nog niet zelden over een of meerdere gevangeniscellen, ongeoorloofde verhoudingen en prostitutiegevallen uitstrekte. Is het nodig hierbij aan te merken, dat de priester Martinus zich van lieverlede, hoe streng ook waar het zijn eigen persoon betrof, hij het beoordelen van menselijke handelingen een mildheid verworven had die wel eens niet strookte met de opvattingen, welke anderen, speciaal personen waaraan hij rekening en verantwoording meende schuldig te zijn, erop nahielden? Het was de enige kwestie waarin hij zich, hoe gering zijn geestelijke ijdelheid ook was, onmogelijk gewonnen kon geven aan het inzicht van de moralist Otrange, die hij tot zijn biechtvader en raadsman genomen had en die zachtjes zijn oud wijs hoofd bleef schudden als hij Martinus van Vlijtingen, zijn oud-leerling, de Moraal een wankele en levensgevaarlijke brug hoorde noemen tussen de natuur en de genade - twee ongelijke, maar corresponderende grootheden -, indien zij niet zuiver uitgebalanceerd was tussen de wetten van geven en nemen, drukken en dragen, en niet geschoord door een erbarmen, goddelijk genoeg om menselijk en menselijk genoeg om goddelijk te zijn. En in dit alles, in zijn gedachten zowel als in zijn gedragingen, was de priester van Vlijtingen evenmin een utopist als een défaitist, doch een realist, die, zonder zich illusies te maken over het wezen van de mens, noch over de barmhartigheid des hemels, in de dingen zoveel mogelijk door te dringen zocht tot hun kern, hun eerste oorspronkelijkheid en indien het erop aankwam, indien de mens in het geding kwam, deze met meer eerbied dan
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
171 vakmanschap, meer vaderlijk dan scherprechterlijk te benaderen. De uitzonderlijke positie, de opvallende bevoorrechting die de zondaars, of beter gezegd de zwakken, bij Christus genoten hadden - want werkelijke zondaars, die tegen beter weten in God in zichzelf vermoordden, zouden er zoveel niet gevonden worden, meende hij - waren hem, alle quiproquo's van de enigszins misanthropische moralist Otrange ten spijt, èn richtsnoer èn motivering genoeg geweest om geen duimbreed af te wijken van zijn eenmaal ingeslagen weg. Van dit aan menselijke mogelijkheden en voor vaderlijke eigenschappen zo gunstige arbeidsveld - uit deze wereld van erbarmen, die hij zichzelf uit mensenkennis en Godsbesef geschapen had, plotseling verdreven, was hij, met het vlammend teken van de bisschoppelijke toorn in de rug, trouw gebleven aan zijn eenmaal ten opzichte van zijn geestelijke overheid aangenomen stelregel van - hoezeer het water der beproeving hem ook tot de tanden zou stijgen - nooit te klagen en nooit iets te vragen: een stelregel waarvan vele zijner ambtgenoten bij zijn toepassing in de practijk blijkbaar minder heil verwachtten dan hun, bij het verlaten van het seminarie, door de president, die een groot geleerde en nochtans weinig ascetisch man was, gegarandeerd was geworden; een stelregel ook, die bij anderen, van een minder handzame en deugdelijke natuur dan die van Martinus van Vlijtingen, eerder een hooghartige geest dan een offergezind gemoed had kunnen verraden. Omdat hij gelukkig nog argeloos - sommigen beweerden: bijgelovig - genoeg gebleken was in de felle vingerwijzing van zijn superieur de Wil Gods te erkennen, hoe nachtduister die Wil ook over hem néér was gekomen, had hij voor het onweer deemoedig het hoofd gebogen; met geen ander protest dan waartoe hij oordeelde uit rechtvaardigheid en gehoorzaamheid jegens zijn bisschop verschuldigd te zijn: een schriftelijk ingediende verklaring
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
172 van zijn onschuld aan wat men hem ten laste gelegd had en zijn bereidheid deze verklaring nader mondeling te komen toelichten. Dat het bisdom de schijn gewekt had deze bereidverklaring voor overbodig te houden, zou pas veel en veel later, toen het onheil daardoor bestendigd niet meer te herstellen was, blijken niet aan monseigneur zelf, maar aan zijn administratie gelegen te hebben, aan zijn secretarissen derhalve. In ieder geval was de zaak van Martinus van Vlijtingen daarmee voor het bisdom voor onheuglijke tijd van de baan geweest; het misverstand, of hoe men het noemen wil, had zich daarmee geconsolideerd en tussen vier, hem als gevangeniswanden beklemmende muren boette - maar laten wij er de hemel méér aansprakelijk voor stellen dan de mensen - een man, die er al zijn glorie in gesteld had een alter Christus te zijn: Martinus van Vlijtingen, rustend priester. Aan zijn familie, die hij anders ieder jaar op zijn naamfeest in haar geheel te gast kreeg, had hij laten weten, dat hij door de bisschop verplaatst was en dat zijn tegenwoordige toestand het verder niet gedoogde bezoeken te ontvangen. Desondanks dient zich op zekere dag een bezoeker bij hem aan: een zwager, de man van zijn jongste zuster, die na veel raden en gissen eindelijk op stap is gegaan om zich nu eens op de hoogte te stellen van wat er met die bewuste tegenwoordige toestand eigenlijk aan de hand is. Hij wordt ontvangen, eet op een hoek van de tafel zijn brood dat hij zelf heeft meegebracht, en luistert intussen, terwijl zijn mondkost hem al minder begint te smaken en tenslotte onaangeroerd vóór hem op de tafel blijft liggen, naar wat heer-oom goedvindt hem over zijn wederwaardigheden mede te delen. En als dan alles gezegd en gezwegen is, draait de man, in wiens hoofd de mogelijkheid, dat een bisschop zich zou kunnen vergissen, zelfs niet opkomt,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
173 zijn brood weer in het papier, neemt afscheid en zit een goed uur later alweer met een schone illusie armer in de trein die hem huiswaarts brengt. En in de Voeren zowel als in de streek van Verviers en in de Haspengauw, waar de familie verspreid woont, is er overal verlegenheid en schaamte en hier en daar zelfs groot leed als om een zoon die men verloren waant.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
174
2 HET KAN ZIJN NUT HEBBEN ME HIER EVEN TE ONDERbreken om duidelijk vast te stellen, dat de man, wiens geschiedenis ik mij neergezet heb te verhalen, geen product is van mijn brein, maar een wezen van vlees en bloed; van hetzelfde vlees en bloed als het uwe en het mijne; alhoewel misschien van een zuiverder gehalte en meer gelukkige samenstelling. En het was vermoedelijk daarom, omdat zijn vlees en bloed van een zuiverder gehalte en een meer gelukkige samenstelling waren dan de onze, dat zij - en wie waren dat? - het erop aangelegd hadden de Liefde in hem te doden of tenminste in de smeltkroes te werpen. Wie weet het? En dit was het, dit onverzoenlijke drijven. dat niet zelden de aard (of de schijn) van een demonie aannam, dat heel zijn wezen soms in opstand bracht en meer schuim op zijn lippen nog dan tranen in zijn ogen. En, nu ik toch eenmaal een zijweg ben opgegaan, nog dit: Men zegt mij en wil mij ervan overtuigen, dat de worsteling van een mens om de hoogste Liefde en om zijn vereniging met Haar, geen stof kan bieden voor een roman. Ik echter ben niet te genezen van de zekerheid, dat het wèl kan; óók indien ik er, met al de gegevens welke mij ten dienste staan, niet in slagen zal zulk een diepmenselijk, in de zinnelijke zowel als in de bovenzinnelijke werkelijkheid geworteld, boek als een geslaagde roman behoort te zijn, te schrijven. Waarom ik dan de geschiedenis van Martinus van
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
175 Vlijtingen tot mijn stof genomen heb? Niet om litteratuur te maken en zeker niet om wie ook bitter en onaangenaam te zijn, maar omdat de geschiedenis van Martinus van Vlijtingen mij genomen heeft en ik - hoe vreemd het misschien voor sommigen moge klinken - aan haar gehoorzamen moest als aan een dringende wet. Opgeborgen door zijn bisschop, had de priester Martinus bij de sententie, die hem getroffen had, een blinde gehoorzaamheid betracht en de maatregelen, welke er een gevolg van waren, opgevat naar de letter. Zeker zolang er nog een redelijk uitzicht op een spoedige rehabilitatie voorhanden geweest was, had hij zich nu en dan nog met een zekere bonhomie kunnen voorhouden, dat zijn afstraffing zoal niet goed voor dìt was, dan toch voor dàt. En met dat ‘dat’ bedoelde hij dan, als man van een diep en ernstig geestelijk leven, zijn tekortkomingen en fouten en het schrikbarend verzuim van de genade, dat ieder priester, die van zijn zending in de wereld doordrongen is, van tijd tot tijd moet ontstellen. Ingesteld op een geestelijke economie zoals alle, de gewone plichtenleer voorbijstrevende, doelbewuste zielen, verhoopte hij munt te slaan uit zijn kastijding: de zuivering van zijn geest voornamelijk en een loutering van de motieven, welke tot dusver bij de uitoefening van zijn priesterlijk ministerie bij hem hadden voorgezeten. Want het kostte deze priester weinig moeite er zich van te vergewissen, dat hij wel eens - wat trouwens heel natuurlijk was - bovenmate en derhalve méér dan normaal en voor zijn streven naar de volmaaktheid bevorderlijk, was opgegaan in wat men de menselijke kant van het ministerie pleegt te noemen, dat, naast zijn vele en soms rake teleurstellingen en verdrieten, ook zijn hartelijke voldoeningen meebracht; al was hij zich niet bewust door deze laatste ooit meer dan voor de uitoefening van zijn ambt bevorderlijk was, beïnvloed te zijn geworden. Meer als Godsgeschenk en als loutere meevallers dan als
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
176 vruchten van zijn werkdadigheid en verdiensten, had hij zijn voldoeningen en successen, als ze hem tebeurt vielen, aanvaard en er op de eerste plaats, zoals billijk was, Gode met dankzegging en lofprijzing deelachtig aan gemaakt. Ook was hij, zo hield deze man van gebed zich voor, alhoewel hij zich stellig nimmer ernstig te beschuldigen had gehad zijn eigen geestelijk leven te hebben verwaarloosd, in zijn zorg en ijver voor het welzijn van anderen zijn grenzen te buiten gegaan en had de Voorzienigheid het nu zó geschikt, dat hij, door de ongenade waarin hij gevallen was, beter de genade zou leren waarderen van zelfinkeer en stilte. En het schriftwoord, dat hij zelf met voorkeur in zijn instructies en preken gebezigd had: Wat baat het u zo gij de gehele wereld (óók voor Christus) wint, doch schade lijdt aan uw eigen ziel, bad daarbij eens en voor altijd voor hem een frappante betekenis gekregen. Wat wonder dan ook, dat er voor de man, die zichzelf te troosten wist en aan allerhande strohalmen vast te klampen, momenten, uren zelfs waren, die tot zijn beste gerekend mochten worden en waarin hij God uit de grond zijns harten dankte voor de gelegenheid, die hem ongezocbt geboden werd om, los van alle beslommeringen en niet meer gestoord door een wereld die zich de gewoonte had eigen gemaakt zich bij al haar noden en ellenden op hem te beroepen, dieper dan hem voorheen mogelijk geweest was door gebed en gezette studie, aan de hand van St. Thomas voornamelijk, binnen te dringen in dat mysterieuze heelal van Schepping en Verlossing, van zondeval en genade, van lijden en ontferming, en er in het licht van verstand en openbaring - in het licht van God derhalve - enigszins bij benadering de wetten en de maten en getallen van te doorgronden. Met zich in dergelijke speculatieve onderwerpen, waaronder die over het wezen van God en de onsterfelijkheid der ziel hem een tijdlang ongemeen boeiden, te verdiepen,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
177 had hij gehoopt zijn geest en gemoed te kunnen verzadigen niet alleen, maar ook zijn tijd te doden en de ledigheid te bannen van rustend priester. Hij was niet zonder waakzaamheid. Na van zijn eerste verbijstering bekomen te zijn, was hij zo weinig mogelijk bij de pakken neer gaan zitten en toen hij merkte dat zijn geest, aan abstracties weinig gewend, keer op keer weer in een verleden verzandde, dat hij met inspanning van krachten de rug had toegekeerd, liet hij Sint Thomas voor wat hij was en zocht hij baat bij het meer tastbare, meer houvast biedende. Vol goede moed weer wierp hij zich op de werken van de Kerkmoeder van Avila en haar paladijn Sint Jan van het Kruis, die hem, zo hoopte hij andermaal, als vertrekpunt en blijvende handleiding zouden dienen op zijn zwerf- en verkenningstochten door onmetelijke geestelijke gebieden en die hem, zuiverend en heiligend, met hun menskundige wijsheid en bezieling de trappen zouden helpen beklimmen naar de verwezenlijking van zichzelf in een steeds meer innige vereniging met God. Hij was niet zonder zelfkennis, werd zoëven van hem gezegd; maar wie zal het de priester Martinus kwalijk nemen, dat hij dromen gedroomd heeft, al was hij geen dichter, en verwachtingen gekoesterd heeft die weinig voor vervulling vatbaar bleken? Niet een ieder is gemaakt voor hetzelfde geestelijk avontuur; ook al dorst hij ernaar en ondergaat hij er een tijdlang de bekoring van. Hoezeer de wezenvader, met al zijn goede wil, zijn diepste aard toch nog miskend en zich eraan vergrepen had, zou spoedig blijken toen plotseling - toen hij voortijlde op een weg die niet de zijne was, zich in gebieden wagend waarin hij zich nauwelijks meer herkende - de geesten over hem vaardig werden, wier fataliteit hij wel vermoed had, doch wier getal en sterkte - want hun naam was legioen - hij tot dan toe onderschat had. Natuurlijk kende het legioen, zoals iedere ongeregelde hartstocht, zijn taktiek en zijn begrenzing en wierp het
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
178 niet onmiddellijk al zijn effectieven tegen hem in het veld; genoeg evenwel om hem te ontnuchteren en hem tot de ervaring te brengen, dat de taaiste en gevaarlijkste handlangers van de duivel, de ergste duivelen derhalve die een mens kunnen bestoken, in de mens zelf schuilen en dat zij, uitgeslapen en geslepen als ze zijn, slechts op een gunstige gelegenheid, de eerste de beste geestelijke inzinking, een uiterste van spanningen, een plotselinge ontreddering, ja een lichamelijk onbehagen, een slecht functionneren van zijn spijsverteringsorganen, gewacht hebben om los te breken, hem te overrompelen en van zijn leven een voor zijn medemensen meestal verborgen, maar daarom niet minder verbijsterend, drama te maken: - een van die ontelbare drama's die, sedert de geest der ongerechtigheid met heel zijn verfoeilijke aanhang van ontembare begeerten en wraakroepende heiligschennissen in de wereld kwam en zijn mysterie invlocht in ieders bestaan, een totaal van angsten en smarten, vertwijfeling en wanhoop vertegenwoordigen, dat enkel en alleen maar in een nog groter, duizelingwekkender mysterie van Godsliefde zijn oplossing en misschien zelfs zijn verontschuldiging vindt. Martinus van Vlijtingen vermijdt de straat; echter niet omdat hem die van hogerhand verboden werd. Hem is een grote mate van bewegingsvrijheid gelaten. De beperking, die hem opgelegd is, betreft alleen zijn priesterlijke bedieningen, welke hem alle op één na, het opdragen van de H. Mis, ontzegd zijn. Bovendien is hem toegestaan nu en dan een conferentie te geven voor een handvol nonnen, aan wier zorg hij werd toevertrouwd en die dan gegeven wordt in het Frans, de taal van zijn publiek en de taal ook waarvan hij zich, van moederszijde uit de Waals sprekende zône van Overmaas stammend, gemakkelijk bedient. Voor zover hij niet genoodzaakt is ze te betreden, vermijdt hij derhalve de straat. Het is niet uit koppigheid
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
179 of schaamte, dat hij zich opsluit; noch ook uit angst van met de vinger nagewezen te worden. Hij doet het uit voorzorg, om geen antwoord te moeten geven op vragen van diegenen aan wie hij geen verklaring meent schuldig te zijn. Ieder antwoord bovendien zou, als hij er niet omheen wilde draaien, op zijn eigen rechtvaardiging neer moeten komen, met als gevolg een zekere discriminatie van het geestelijk gezag, waarmee niemand gediend is. De opspraak, die rond hem gewekt is, moet luwen en dan vooral onder die mensen, vrienden en kennissen, bij wie hij, indien hij een rechtzoeker geweest zou zijn, gemakkelijk aanspraak en ook verdediging zou hebben gevonden. Beter dan op zijn medemensen verlaat de priester Martinus zich op God, Die hem doorschouwt. Het zwijgen van Christus voor zijn rechters en beulen tot richtsnoer nemend en er kracht uit puttend tegen de innerlijke stemmen, die hem blijven opporren tot opstandigheid - de révolte ook tegen het aangedane onrecht is een der natuurlijkste reacties ener rechtzinnige geaardheid - legt hij zich, zonder zich andermaal in loutere abstracties te verliezen of zich op de nog ongebaande paden van mystieke ervaringen te begeven, naarstig toe op een diepere beleving van de goddelijke mysteries, wijdt hij een grotere oplettendheid aan de tekenen en werkingen van de Voorzienigheid in natuur en bovennatuur en streeft hij manmoedig door een zo volkomen mogelijke overgave aan de aanbiddelijke Wil en door zuivering van zijn vermogens en zintuigen - met meer houvast nu voor zijn geest en met vaste grond onder de voeten - naar een menselijk meer bereikbare intiemere vereniging met zijn Maker en Voltooier. Hij heeft opnieuw een program; en nu een dat de schijn heeft realisabel te zijn. Hij voelt het, dat hij erbij kan als.... ja, als de genade een mens in de steek laat, is het hem zelfs niet mogelijk een aanvaardbaar pottenbakker te worden. Alle innerlijke onrust, al die rukwinden, die
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
180 - de hemel weet vanwaar - in hem opsteken, die hem met ziel en lichaam van zijn anker rukken en hem op drift brengen - dat alles moet bezworen worden. Hij zal zichzelf temmen; de stier bij de horens houden, neemt hij zich voor, en merkt op dat hij, nolens volens, weer opnieuw het orakel van een hem tot dan toe oneigene, ruighartige beeldspraak wordt. Vanzelfsprekend neemt hij ruimer dan voorheen zijn tijd voor het bidden van zijn brevier. Hij bidt het digne, attente et dévote, zich naar hartelust verdiepend in dat tenslotte weergaloos epos en standaardwerk der Kerk met kosmische klank, welks onsterfelijke lessen en refereinen de Una, Sancta, Catholica et Apostolica dagelijks aan millioenen over de gehele aarde in de mond legt, de hemel een lofzang bouwend uit mensenharten, een weergalm der Negen koren, zó groot, dat hij het huilen der Ongerechtigheid tot om de bergkammen der aarde, ja, het onderwerelds gejammer zelfs en het geknars der tanden mateloos overstemt: de zwaar ademende, diep uit de menselijke aarde opduikende, zich met metalen vleugelslagen verheffende en zich in jubelende reeksen in het oneindigende oplossende psalmen; het boek Job: de geschiedenis van de man die bijna omkwam aan God; de boeken van Esther, van Judith, die van Daniël en de Machabaeën, altijd even menselijk en daarom altijd weer nieuw en vol toepassing. Martinus van Vlijtingen ondergaat het Opus Dei, zelfs louter natuurlijk gesproken, als een genade; niet als een onus, een last, maar als een verkwikking. Hij wordt erdoor gedragen en hij doet meer. Hij doet een ontdekking: hij ontdekt een land waarin hij sedert zijn wijding tot diaken iedere dag gedwaald heeft en waarvan de vogels, de vlinders en de bloemen hem plots als nieuw geschapen tegemoetkomen. Zelfs in de wel eens naieve en lichtgelovige wonderverhalen rond heiligen en gewijde gebeurtenissen ontsnapt, zoals eerder wel eens het geval
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
181 was, zijn nuchter werkende, gemakkelijk schiftende geest geen vergoelijkende glimlach meer en gaarne neemt hij vrede met wat vroeger voor hem wel eens een steen des aanstoots was of tenminste een gerede reden tot clericaal dispuut: de vooringenomenheid der Catholica met heiligen en memorabilia van zuidelijk maaksel. Alleen - en dat zou dan nog van de zin voor humor en de goede smaak van de priester Martinus kunnen getuigen - blijft zijn tong nog altijd struikelen over de op sommige dagen van het kerkelijk jaar, ter ere van bevoorrechte, zijn diplomatieke doeleinden dienende, heiligen en gewijde geschiedenissen, aangeheven al te uitgerekte en gekunstelde strofen vah Leo XIII, die, met alle respect voor de grote Paus en eminente plaatsbekleder van Jezus Christus, een handig verzenmaker, maar geen dichter was. Geen gevangene of hij krijgt op de duur zijn eel nog om de ene of andere reden lief. Niet één gevangene ook of hij zal er van lieverlede schatten in gaan ontdekken; dingen die in het gewone leven van geen betekenis voor hem zouden zijn, doch die zich nu aanpassen aan zijn behoeften, indien niet omgekeerd de behoeften zich aanpassen aan de dingen. Zo ook met Martinus van Vlijtingen, rustend priester. Een eel echter blijft tenslotte een cel; een woestijn een woestijn en een mens een mens. Hoe schattenrijk hem in bepaalde omstandigheden de dingen ook schijnen mogen, hij blijft een gevangene. De, wanden zijn duizend keren met de ogen grondig afgetast; de vloer is duizend malen heen en weer, steeds heen en weer, met de voeten gemeten; de tralies voor het venster staan altijd eender op de dag en op de nacht. Het gebed is gedaan; alles wat hij doen kan is verricht. Het boek, dat hij dan altijd opnieuw weer openslaat, spreekt hem niet meer aan: zijn auteur zeurt, zoekt langs zoveel mogelijk omwegen tot zijn doel te geraken. Het is steeds hetzelfde: de volle mond met niets erin!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
182 Hoe laat is het....? De scholen lopen leeg; mensen klossen onder het matglazen venster voorbij door de kromme straat; de honden in de kennel, die aan zijn kamer paalt, janken; op een vliering tegenover krast een gramofoon. Hij slaat de handen voor de ogen. Hij mag zich niet laten gaan; zijn geest wil hem onophoudelijk ontsnappen. Hijmoet waakzaam zijn. Hij weet dat. Ja, hij weet al wat kosmische onrust betekent en wat wurgende angst en naakte vrees. Hij heeft dat allemaal reeds geproefd; zijn lippen zijn er nog korstig van, zijn tong dik ien zijn keel rauw. Hij kent de geest en hij kent het vlees. Derhalve.... Domine, ne in ira tua corripias me, veti:eng mij niet in uw toorn! Wat heb ik tegen U misdaan....? Hijraaskalt.... Voor zijn komende onrust vlucht hij in het gebed en hij raaskalt.... Hij wordt verwaten.... Het is vloed. En daarbuiten, waar onophoudelijk de grote adem gaat van het leven, die hem meesleuren wil als een blad, ligt, vol huizen, fabrieken en torens, de onmetelijke akker der aarde, waar, vanwege een zich langzaam bestendigend onrecht of misverstand, een arbeider ontbreekt op het appèl. Zijn akker ligt braak. Zeker, de hemel kan het zonder hem af, doch, in de gegeven omstandigheden, in de gegeven heilsorde, waarin God het aan secundaire oorzaken - aan mensen derhalve - heeft overgelaten de mensen te redden, ook de Kerk? Er klopt iets niet in die nogal rhetorische vraag, zoals er ook iets niet klopt in dat braakliggen van zijn arbeidsveld. De priester Martinus is theoloog genoeg om dit aan te voelen. Doch het bloed klopt hem dan ook zo onbedaarlijk in de aderenl Waartegen is de mens zo slecht gewapend als tegen zijn eigen bloed? Met nagels en tanden richt hij er niets tegen uit. Het bezit hem geheel en al. Langs artsenijkundige weg kan men het bedwingen; doch slechts voor een tijdje. Men kan het uit zijn aderen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
183 weg laten vloeien, maar dan is, afgezien nog van het immorele van zulk een handeling, ook àlles uit. En heilig in al zijn bedorvenheid moet het ons op de koop toe zijn! Want wij zijn slechts rentmeesters, wijzelf bezitten het niet. ‘Kom, laten wij samen eens lekker hard gaan lopen,’ moet eens een heilige tegen een novice gezegd hebben, die onbarmhartig door zijnbloed (no em het de duivel) geplaagd werd. En deze eenvoudige therapie, vermeldt de geschiedenis verder, zou met de beste uitkomst bekroond zijn geworden. Of de priester Martinus zich plotseling dit voorval herinnert, durf ik niet te verzekeren. In ieder geval moet er iets van de gezonde wijsheid van die heilige, die op zulk een nuchtere alledaagse wijze de duivel (noem hem het bloed) om de tuin wist te leiden, aanwezig geweest zijn: een wijsheid die hem met een radikaal gebaar de handen - die eeuwig onrustige handen - van zich af doet werpen waar ze vliegen willen, hem doet opbreken uit zijn kamer en, na zich vergewist te hebben dat de nonnen zich voor het officie verzameld hebben in de kapel, hem over afval en ijzer manège doet lopen in de binnentuin, tot de tong hem uit de mond hangt. Echter met averechts resultaat ditmaal. Zijn bloed laat zich niet verschalken; geeft het met op. Zijn hart hamert, zijn hoofd bonst. Hij is een man van voor in de vijftig al; geen novice meer. Hij werpt een blik op de desolate meewarigheid van de Gekruiste, levensgroot uitgestrekt tegen de gevlekte wand, waarachter de honden janken. Zijn handen blijven onrustig (zijn arbeidsveld ligt braak). Maar wat doet een boer dan ook in een soutane en met een geschoren kruin? Welk een verwatenheid! De twijfels overstelpen hem: aan zijn roeping, aan de geldigheid van zijn wijding en aan die van alle sacrale handelingen, die er het gevolg van waren: heiligschennis op heiligschennis! Was het wonder, dat de Kerk hem uitbraakte als een
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
184 maag het bedorven eten? - Deus, in adjutorium meum intende! Goed, maar wie zegt u dat de God, Die gij aanroept, niet even misselijk van u is als Zijn Kerk? Met heel mijn ziel schreeuw ik van niet! Natuurlijk, schreeuwt gij met heel uw ziel van niet; heel de hel schreeuwt met heel haar ziel, dat God niet misselijk van haar is! - En Judas nog het hardst.... Dat Judas verdoemd is staat nergens geschreven en het is hoogst vermetel dit te beweren! Wie is het daar die Judas, het prototype van alle heiligschenners, tegen God in bescherming neemt....? De barmhartigheid van God is oneindig.... Een waarheid die tot slagzin geworden is; in zijn driestheid oneindig! En meer en meer angsten en vrezen worden over hem meester: onbepaalde, de rede ontglippende angsten, die geen gelaat en geen naam hebben en vrezen naakt en bleek, die overal zijn en zó smartelijk overal zijn, omdat zij zich niet verduwen laten, maar duren. Keer op keer neemt hij zijn toevlucht tot God, tot de Moedermaagd; hij smeekt alle heiligen van de hemel, doch het antwoord dat gisteren, dat een uur geleden, niet op zich wachten liet - of was dat ook een mystificatie? - blijft achterwege. En zie en hoor nu, terwijl zijn angsten, geen kinderlijke noch kinderachtige, maar mannelijke angsten, hem van binnen jagen, hoe ontstellend stil het rond hem geworden is! De muren ademen niet meer; de honden hebben opgehouden te huilen; het licht is uitgegaan aan de hemel, een laag loodstof bedekt de aarde, de klok staat stil en.... welk oordeel staat er voor de deur....? Het was een grote bekoring en zoals alle grote bekoringen, die der wanhoop zelfs, volkomen zinloos. Maak het uzelf maar wijs! Houd u voor voortaan beter op uw hoede te zijn of, indien ‘het zover weer is’, kortere metten te maken.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
185 Die voornemens zijn voortreffelijk, zeker. De oude woestijnvaders waren al even wijs als gij. De moderne niet allemaal. Maar de enen wentelden zich in de dorens; de anderen zochten hun heil door een wak in het water van 10 graden onder nul. En Martinus van Vlijtingen, rustend priester, liep manège. God moet de moeite waard zijn!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
186
3 HET IS EEN GROTE BEKORING VOOR EEN PRIESTER, die van de twijfel aan de waarachtigheid van zijn onzichtbaar, eeuwigdurend merkteken. Het is de grote, niet de enige, bekoring van Martinus van Vlijtingen. Het is, in meerdere of mindere mate, die van alle goede, waarachtige, nederige priesters. Het is zozeer de bekoring van alle goede, waarachtige, nederige priesters, dat men misschien zou mogen zeggen, dat een priester, die deze bekoring niet kent, redelijk mag twijfelen aan de waarachtigheid zijner roeping. De priester Martinus is geen scrupulant; hij is er ook het tegendeel niet van. Hij is een gewetensvol man. Hij is vol geweten. In zijn goede momenten, die er, God zij dank, nog vele zijn, als de duivel hem geen parten speelt, werpt hij zijn twijfels en angsten ver van zich weg en lacht hij ermee. Echter zonder ermee te spotten. Hij kent zijn zwakke plekken en behoedt zich zo goed als hij kan. Maar hij is zeer kwetsbaar en reeds zó ver, dat hij zich geen illusies meer maakt. Hij dankt de hemel voor het respijt, dat hem gegund wordt, en maakt zich niets wijs, noch over het wezen, noch over de intensiteit en de duur der beproeving. Haar plaats kan overal zijn, op het altaar zelfs; en haar moment is al even onzeker. Hij ondergaat haar zoals men een droom ondergaat, waarvan men tegelijkertijd vaststelt dat het maar een droom is. Niettemin ontwaakt men er uit in een kramp van afweer, met een droge keel en met doodszweet op het voorhoofd.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
187 De bekoring is een droom, maar dan ànders gelegen; in een ander bewustzijn dan in het onderbewuste. Martinus van Vlijtingen weet van haar van wanten. Haar toeleg keer op keer is door duivelse dubbelzinnigheden haar slachtoffer te ontredderen en het tot wanhoop te brengen. De wanhoop is haar doel, de uiterste eenzaamheid - en dit wel zo opzettelijk, zó demonisch, dat men om een duister wezen, dat in haar schuilgaat, misschien niet heen kan: een bondgenoot dan van het bloed. Haar (of zijn) opzet bij de priester van Vlijtingen is meer bepaald deze: - want er zit lijn in haar toeleg en perspectief - zijn geloof in zichzelf te ondermijnen en hem zodoende dat niemandsland in te drijven waar God niet meer ademen kan. Telkens opnieuw weer en iedere keer anders houdt ze hem als in een lachspiegel de bespottelijke beeltenis voor van zijn door hallucinerende mistekeningen ergerlijk misvormde ptiesterlijke karikatuur, die alles wat zij aanraakt profaneert, al zijn heiligste handelingen ontwijdt, alle goedheid, die van hem uitgaat, vergiftigt en die alle wijding tot een leugen maakt en zijn verkeer met God tot een fictie. Een voor een roept zij hem zijn vroegere zwakheden, zijn teleurstellingen, zijn ontmoedigingen te binnen en in de koortsigheid van zijn opgehitst brein komen ze hem stuk voor stuk voor als de meest vanzelfsprekende, natuurnoodzakelijke gevolgen van zijn fundamentele aberratie. En de droom gaat verder zonder dat hij er zich afdoende tegen weren kan. Hij volgt hem - want hij is in hem - van tafel naar bed, van binnen naar buiten, overal waarheen hij zijn blikken slaat en zijn handen heft. Hij kreeg zijn trekken thuis! Maar waarom bleef hij dan ook niet bij zijn leest? Wat bewoog hem? Wat blies hem op? Waar had hij, blaaskaak, de arrogantie vandaan gehaald een uitgelezene te willen zijn? Vit de geldkist misschien van zijn vader, die een rustig en, voor zover
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
188 hij oordelen kan, een tevreden en gelukkig man was? Een tevreden en gelukkig man te zijn, dat was misschien ook voor hem weggelegd geweest. In een eenvoudig, ongecompliceerd bestaan van landman, handwerksman of burger, gehuwd en met kinderen gezegend; een bestaan zonder franje en dweperij, geheel volgens zijn natuur en aard, zijn primaire behoeften tegemoetkomend en, vóór alles, Gode welgevallig? Laat hij met heel zijn ziel roepen dat dit een scheve voorstelling van zaken is; de droom zal hij er niet mee verslaan. Het bondgenootschap van vijandige machten die in hem werken - en hoe kan het anders dan dat de geest der duisternis ziCh in dat bondgenootschap meer en meer als aanvoerder ontpopt - zal hem tot het uiterste zoeken te voeren en in hem het enige, waarvoor het de moeite waard is te leven, de Liefde, te doden. De geschiedenis van Job herhaalt zich telkens: ruk God uit uw hart en gij zijt mijn man! Een ander thema kent de Satan niet; alleen zijn vorm varieert. Het ligt evenwel buiten de presumptie van de priester van Vlijtingen in ‘zijn geval’ een parallel te zien of zelfs te vermoeden met dat van de man uit het land van Bus. Oneindig vreemd is hem de veronderstelling, dat God zich tegenover de Satan dik zou hebben gemaakt om zijn ruenaar Martinus. Ook zonder deze presumptie, waarvan het lichtste ‘vermoeden reeds van een grenzeloze hoogmoed zou getuigen, heeft Gods dienaar Martinus aan de Satan reeds de handen vol. Want blijvend zal hij zich te verzetten hebben tegen de verschrikkelijke logica van de vader van de Leugen; dag en nacht op zijn hoede dienen te zijn tegen diens geslepen sofismen, diens praemissen te wikken en te wegen hebben en - wat niet altijd zo voor de hand blijkt te liggen - denkfouten moeten ontdekken in bijvoorbeeld suggesties als deze: een hemellichaam, dat zijn baan verlaat, dooft uit en valt, en een leven, dat van zijn werkelijke bestemming
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
189 afdwaalt, loopt noodzakelijk verloren. En in deze andere nog: Iedere betovering misleidt; zo ook en finaal de betovering van een roeping die geen roeping is, van een wijding die geen wijding is en van een einde dat ververschrikkelijk zijn zal. Want waart gij het zelf niet die u de bijl aan de wortel lei? Er zullen er zijn die deze en meer dergelijke suggesties nogal doorzichtig vinden; weinig in staat om een man met pit achter de oren te imponeren en hem stellig niet dusdanig uit het lood te slaan, dat er zijn ziel en zaligheid door op het spel dreigen te komen staan. Indien zij echter slechts een onderdeel vormen van een hardnekkig doorgevoerd systeem van afmatting en angstaanjaging, wordt dat iets anders. Iets anders ook,als de nederige, zich zondig voelende, om zijn eeuwig heil beduchte en in de vreze Gods volhardende mens, die er het slachtoffer van is, in zichzelf, in het mysterie van ongerechtigheid, waarvan hij een partikel uitmaakt, een zekere grond aanwezig weet waar de Satan op speculeert - en als de angst om ze te verliezen evenredig is aan de rijkdom der schatten die hij bewaakt. Huiveringwekkend voor zulk een man is de Satan altijd, in welke vorm en onder welke gedaante - zij het die van zijn eigen bloed - hij zich voordoet; en huiveringwekkend de bekoring, die met een onomschrijfbare geraffineerdheid, suggererend en begoochelend, de rollen volkomen omkeert; het geheel van ziel en zinnen overhoop haalt, heel een wereld van verschijnselen op de kop zet en tenslotte de betovering tot werkelijkheid en de werkelijkheid tot betovering maakt. Die God nooit van harte aanhingen, kennen zulke ervaringen niet. De grote bekoring en het avontuur om God is hun vreemd. Dat zij er dan ook verstandig en voorzichtig over trachten te oordelen, als zij zich tot een oordeel geroepen voelen. En dat zij de man in kwestie zelf, die een man
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
190 was van een minstens even normale constructie als gij en ik, er niet om lastig vallen. Hij vertoonde geen enkel ziektebeeld. En, om u volledig uit de droom te help en omtrent datgene wat verder nog volgen zal: hij was geen waswijf, hij was geen kwezel. Er was niets vrouwelijks aan hem. Hij was een grote kerel, iets voorovergebogen, met hoge schouders, met haren op de handen, een rossig haar. Een, aan wie het over het algemeen wel toevertrouwd was de geesten te onderscheiden; met zichzelf in het reine te geraken. En toch.... Doch ook gij zult uw illusies, uw dromen, uw zinsbegoochelingen, uw luchtkastelen gekend hebben; alhoewel misschien op een ander gebied en op een nederiger plan. Waart ook gij ooit eenzaam, werkelijk eenzaam? Ik bedoel: waart ook gij uw grond ooit onder de voeten kwijt? Hebt ook gij ooit uw geloof in uzelf en wat nòg eenzamer maakt: uw geloof in de samenleving verloren? Misschien zelfs hadt gij op zeker moment uw geloof in God verloren. Dàn waart gij eenzaam, de eenzaamste van allen. Dan weet gij dat er geen enkele eenzaamheid bestaat die niet haar hallucinaties, geen cel die niet haar schrikbeelden en vizioenen, geen woestijn die niet haar fata morgana kent. En er zijn er slechts weinigen, indien er zijn, die er na zeer lang aan wennen door de eenzaamheid niet meer misleid te worden. Zelfs de meest noeste en steevaste woestijribewerkers, de woestijnvaders, vielen nog geregeld aan haar drogbeelden ten prooi. Oordelen wij derhalve zacht, indien wij ons ertoe geroepen voelen! En daarbij: De mens is in zijn wezen tenslotte overal dezelfde. Hij ziet niet altijd wat hij ziet en hij hoort niet altijd wat hij hoort. En omgekeerd ook ziet hij soms wat hij niet ziet en hoort hij soms wat hij niet hoort. Het is een eigenaardig wezen, die mens van ons, waarvan tot nu toe nog niemand in staat was het juiste te zeggen.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
191 Zonder een God te erkennen, zouden wij het zo moeilijk niet met hem hebben; zou de mens het zo moeilijk niet hebben. Indien hij een probleem is, is dat omdat God het is. Zo staat hij heel zijn leven lang voor een dubbel probleem. Hij kan het van zich afzetten; hij kan ermee marchanderen en hij kan eraan ten onder gaan: met rust laten kan het hem nooit. Want hij is een deel van die onrust, waarvan het heelal niet tot rust komt. Het kan geschieden dat hij zich op zeker ogenblik niet diegene waant te zijn die hij werkelijk is of dat hij zich plotseling in zichzelf niet meer thuis vindt. De solide in de genade bevestigde kan gegrepen worden door het beeld van zijn eeuwige verwerping en de smaak van bederf op zijn tong, de reuk als van dierlijke excrementen in zijn neus, het schroeien van zijn huid, zijn belevenissen die, ook als zij als hallucinaties van de Boze erkend worden, daarom niet minder verschrikkelijk zijn. Martinus van Vlijtingen, rustend priester, ook deze in de onderscheiding der geesten en in het hanteren van de wapenen des geestes bedrevene, vecht om zich te handhaven; om de zekerheid van te zijn die hij werkelijk is. En in zijn strijd tegen de angstaanjagende tekenen, is hij allesbehalve de Don Quichot van zijn stenen wildernis, noch ook de verdiepte tragiek van de ridder die Cervantes schiep, doch volkomen zijn tegendeel - echter evenzeer door onrust uitgehold. Ik ontveins mij niet met de voorafgaande, volgens mij noodzakelijke, kanttekeniogen op ‘het geval-Van Vlijtingen’ enigszins op zijn geschiedenis vooruitgelopen te zijn. Hij is nog slechts aan het begin van zijn lange en moeilijke weg. Heel de omvang en diepte van zijn stenen wildernis heeft hij nog niet verkend; zoals ook die van zijn onrust niet. Het leven van buiten dringt nog tot hem door en heeft nog vele bekende klanken voor hem. De honden, zijn naaste buren, zijn nog honden en hun onbedaarlijk janken op gezette tijden stijgt nog niet op
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
192 uit een afgrond. De gramofoon van zijn overbuur draait onverdroten de laatste Schlager en de wasvrouwen hebben nog onveranderd haar quiproquo's aan het adres van de voorbijgangers en haar hese stemmen. Hij voelt zich nog een met het geweldige organisme der stad, dat rand hem orgelt en rumoert. Hij hoort zijn torens tampen en als plotseling de doodsklokken ergens invallen, weet hij dat daar een begrafenis is. Nu, zegt hij tegen zichzelf nog, gaan de jongens die al een betrekking hebben naar hun winkels en de meisjes die al een dienst hebben naar hun huizen. En vooral de stemmen der weeskinderen daarginds over daken en binnentuinen zijn nog dezelfde. Voor de kleinen onder hen had hij altijd een bijzonder zwak. Eén voor één kan hij ze nog voor zijn geest halen, deze kinderen; van het jongetje met zijn gebroken neusbeen, dat hij geen groter plezier kon doen dan het in zijn zakken te laten graaien tot, in de andere afdeling, het papperige meisje met de leep-ogen, dat hij hommeltje noemde en dat, sedert de nonnen haar eens verschalkt hadden, er prat op ging dat ze eieren lei. Hij heeft er nog niet van af kunnen zien hen allen, zoals zijn gewoonte als wezenvader was, vóór het slapen gaan te zegenen. En het denken aan al zijn gewezen zorgenkinderen overal, in de stad en daarbuiten verspreid, maakt zijn dag nog soms goed. Af en toe ook ontvangt hij - en dan nog altijd aan zijn oude adres gerichte brieven; brieven van jongens meestal, waarin hij op openhartige wijze op de hoogte gehouden wordt van het reilen en zeilen van hun schrijvers, van hun stand in de maatschappij en veelal ook van hun noden en verdrieten. Enkele van deze, veelal uit de nederigste volkslagen stammende, jongens zullen hem blijven aanhangen met aandoenlijke trauw en hun weldoener niet vergeten welke diegenen onder hen, die van meer dan gewone bekwaamheden en talenten blijk gaven, de kans bood zich op zijn kosten te ontwikkelen, waarvoor hij, indien zijn eigen middelen het niet meer
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
193 toelieten, de meergegoeden aansprak - altijd evenwel met die grote bescheidenheid waarmee hij zich allen, die hem ontmoetten, tot vrienden maakte, en met dat recht van optreden, dat zijn eigen onbaatzuchtigheid en vrijgevigheid hem verleenden. Mijnheer van Vlijtingen heeft alleen maar vrienden, zo moet de stadsdeken zich eens op een Krans over de wezenvader hebben uitgelaten; en dat verontrust mij een beetje, in een stad als de onze, waar de geestelijken het de gelovigen zo moeilijk naar de zin kunnen maken. Een der aanwezige heren zou toen een optimistischer geluid aangaande de beminde gelovigen hebben aangeslagen en verklaard hebben - een nonnenhater vermoedelijk -, dat, wie het, zoals mijnheer van Vlijtingen, had klaargespeeld, langer dan twintig jaren met een moeder-overste op voet van vrede te leven, de eer der altaren waardig was. Wat er van aan is, weet ik niet, maar dat de wezenvader Van Vlijtingen in alle rangen en standen zijn vrienden telde, is zeker. Dat men hem overal als raadsman binnenhaalde, ook, en dat hij tot in de zogenaamde betere kringen gaarne de helpende hand bood als er op zijn tussenkomst aanspraak gemaakt werd, evenzeer. Waar een geestelijke roeping gedwarsboomd werd, trad hij zonder aanzien des persoons ervoor in het krijt, en waar hij geen verzoening kon bewerkstelligen tussen vader en zoon, zoals bij de Van Riemerswaels, koos hij, nimmer lichtvaardig, maar weloverwogen in zijn oordeel, de partij van de zwakste en baande hij de jonge Van Riemerswael en dat de fabrikant Van Riemerswael er tens lotte ook nog goed voor bleef, zal deze wel nimmer geweten hebben - de weg naar de Antwerpense Academie. Vele jaren later, toen de stemmen der weeskinderen uit de verte reeds lang geen klank meer voor hem hadden en hij van hoegenaamd niemand ooit een schrijven meer kreeg, toen de stilte zich volkomen rond hem gesloten had en
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
194 de vergetelheid hem totaal had verzwolgen, kon het nog soms met praten te pas komen, dat ingewijden in zijn verleden, behalve een paar beeldende kunstenaars van naam, een drietal priesters, enkele vrouwelijke religieuzen, een gezeten juwelier en enkele prominenten in het stadsbestuur en het sociale leven, elkander minstens een tiental tot bloei gekomen zakenhuizen en grotere of kleinere ondernemingen aanwezen, die de versukkelde, uit het openbare leven verdwenen grijsaard hun grondslagen dankten. Zijn patroonheilige, Martinus van Tours, was hem méér geweest dan het door de eeuwen gesanctionneerde symbool ener min of meer soldateske edelmoedigheid. De priester Martinus had zijn eigen, enigszins gemoedelijke kijk op de Romeinse soldaat met het ronde gebaar, die op zijn halve mantel alleen - een bewijs voor de wezenvader, dat hij nog maar een halve Christen was - nooit heilig verklaard zou zijn geworden - wel echter om het radicalisme waarmee hij op een tweesprong geplaatst als man uit één stuk de knoop in de lijn van het Evangelie doorhakte. Een man naar Gods hart, noemde de priester Martinus zijn patroon; maar het kon gebeuren, dat de man, die zo sprak en tevens zoveel ernst maakte met zijn bewondering, in zijn goede dagen al, temidden zijner drukke werkzaamheden, plotseling gedreven werd zich onder de mantel van zijn heilige te verschuilen en er zich, zoals dieren voor een onweer, te verbergen vanwege een met hevige sidderingen gepaard gaand - uit een hang naar droefgeestigheid en een sterk minderwaardigheidsbesef geboren, zegt de wetenschap - voorgevoel van onheil. De eerste maal, dat het hem overviel, stond hij aan het altaar, gereed om, na de consecratie van de wijn, de kelk ter aanbidding op te heffen. Het duurde een hele tijd voor hij zijn handen weer meester was en de Mis kon vervolgen. In die tussentijd - en later zou dezelfde voor-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
195 stelling van zaken zich telkens met meerdere of mindere uitdrukkelijkheid aan hem blijven opdringen - had hij de zekerheid, dat hij vroeg of laat, met de inzet van heel zijn wezen, van zijn ziel en zaligheid, verantwoordelijk gesteld zou worden voor iets op de aarde of onder de aarde - voor wat, dat wist hij niet: voor een ziel misschien die God op bijzondere wijze liefhad, voor een deeltje van het Godsrijk misschien dat niet gedijen wilde. Echter wat deed dit laatste ertoe, waar de zekerheid van getekend te zijn (die nu en dan met korte lichamelijke ongemakken en de zintuigen kwetsende verschijnselen gepaard ging) hem sedertdien niet meer losliet? Zijn biechtvader, aan wie hij zijn ervaringen kenbaar gemaakt had, had het weinig moeite gekost om bij zijn penitent, die eerder het benijdenswaardig voorrecht bezat een blijmoedig mens te zijn, ‘de hang naar droefgeestigheid’, waar de wetenschap gewag van gemaakt had, proefondervindelijk uit tesluiten. Hij had hem echter de raad gegeven aan zijn ervaringen niet al te veel gewicht te hechten en indien - wat natuurlijk mogelijk was - zijn verlichting van de hemel kwam, zich gereed te houden en zich de genade; die het dan, hoe zij ook uitviel, zijn zou, waardig te tonen. Voorzichtigheidshalve evenwel had hij hem aangeraden zich tot dokter Chantrain te wenden, een jong en bijzonder knap geneesheer, naar verluidde, die hem, na hem grondig onderzocht te hebben, verzekerd had dat hij geestelijk en lichamelijk zo gezond was als een vis. Wat de dokter dan dacht van zijn voorgevoelens en de ervaringen die ermee gepaard gingen? had hij hem gevraagd. Dat de dokter daarover geen oordeel had, was het antwoord geweest van de medicus. En als ik u eens vroeg er u een oordeel over te vormen? Dan zou ik u zeggen, dat, als wij een hemel aannemen die zich aan het lot van de mensen interesseert, wij van die hemel van alles verwachten kunnen. Menselijkerwijze
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
196 gesproken het gekste, had dokter Chantrain, terwijl hij zijn patiënt uitliet, eraan toegevoegd. Op de drempel echter had hij hem plotseling bij de arm gegrepen en gevraagd: Bent u bang? Doch zonder antwoord af te wachten had hij hem verder de straat opgeduwd en de deur gesloten. Op straat had de priester zich een antwoord trachten te geven op de vraag of hij bang was. Hij was er echter niet helemaal klaar mee gekomen. Als de dingen, die hij onderging, van boven kwamen, had hij er in ieder geval geen reden toe. Of misschien wel? Plotseling had hij zich de sterke momenten van edelmoedigheid herinnerd, die hij in zijn leven gekend had; momenten zoals iedere priester en iedere Godverbonden ziel wel kent. Naar het martelaarschap bijvoorbeeld. En deze andere vraag had zich aan hem opgedrongen: Of hij, alshet ernst werd met zijn bereidverklaringen om voor Christus te lijden, als hij bij de letter genomen zou worden en voor het feit gesteld van zijn algehele overgave aan de goddelijke Wil, niet zou capituleren? En zijn antwoord was geweest, dat dit op dat ogenblik zou afhangen van de Genade. En volkomen rustig geworden over zichzelf - hij zou de raad van zijn biechtvader volgen en niet te veel gewicht hechten aan wat met hem plaatsgreep - en geheel overgegeven aan de aanbiddelijke Wil, was hij teruggekeerd naar zijn werkzaamheden, versterkt nog in, wat zijn grote kracht was, zijn vast geloof, dat alles wat een mens, die, zover als in zijn vermogen lag, God van harte aanhing, overkomen kon, voortvloeide uit of tenminste verdisconteerd was door die éne Liefde - door die Liefde met geloken ogen, zoals hij haar eenmaal kenschetsen zou; veel en veel later, als hij, bijna aan zijn laatste statie, schijnbaar alleen nog maar op de krachten van zijn ziel terend, met nagenoeg dezelfde woorden de verzuchting zou slaken van een Duits dichter: Ein schweres Glück bin ich zu tragen stark geworden...
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
197
4 HOE BOVENNATUURLIJK DE INSTELLING VAN DE wezenvader van Vlijtingen over het algemeen ook was, zo had deze niet altijd kunnen verhinderen, dat de gelijkmoedigheid, die hijgaarne betracht had, sterk was aangetast geworden en zijn leven sedertdien onder de druk of indruk was gebleven van een noodlot, dat hem boven het hoofd hing. Meer dan met zijn natuur en met zijn voornemens strookte er zich niet door te laten beïnvloeden, had hij er het verlammende gevoel van ondergaan en er herhaaldelijk de weerslag van bij de uitoefening van zijn ambtsbezigheden moeten vaststellen. Ongeschokt evenwel was zijn overtuiging gebleven, dat, indien op kortere of langere afstand de lichamelijke dood zelfs zijn deel zou zijn, die dood niet vruchteloos zou wezen en dat tenslotte in het radikale gebaar, waarmee men zich God voor anderen voor de voeten wierp, de oplossing zou liggen van veel nutteloze twijfels en geestelijke tormenten. Zich God voor de voeten werpen was het eerste geweest waartoe hij, na zijn onverdiende afstraffing door zijn bisschop, zijn toevlucht genomen had. Of het een gebaar van kracht of van zwakheid geweest was, zou hij, indien hij zich die vraag gesteld had, moeilijk hebben kunnen uitmaken. De algehele oplossing van alle nutteloze twijfels en geestelijke tormenten, welke hij er zich van beloofd had, was echter een misrekening gebleken. En hij was er
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
198 niet eens teleurgesteld door geworden. Laat ons zeggen dat zijn ‘zich God voor de voeten werpen’ dan ook meer een val was geweest dan een gebaar - zijn eerste val onder zijn kruis dan dat hij veel te gedwee (weet u wel!) op de schouders genomen had en waarmee hij voorbeeldig maar niet verstandig (herinnert u het zich?) zijn woestijn was ingewankeld naar....? Naar hier of daar een bergtop vermoedelijk: een rokende Sinaï, een in bloedregens gewikkelde Golgotha of andere schedelplaats aan de in eschatologische vuren en nevelen gehulde einder; met nergens een Simon van Cyrene, een Veronica of medelijdende Moeder op zijn weg; met geen wenende, maar in haar religieus sentiment geschokte vrouwen op afstand; en met een kribbige moeder-overste, aan wier communiteit hij min of meer was opgedrongen en bij wie, zelfs als hij de Mis voor haar opdroeg, zijn bediening nog immer een bijsmaak had: die van de man namelijk die zich, bij het waarnemen van een zijner meest verantwoordelijke functies, vergaloppeerd had en derhalve met recht aan de kaak was gesteld. De mogelijkheid, dat ook een bisschop in zijn oordeel zou kunnen falen, komt immers in het brein dezer vrouwen niet op! Van zijn kant wendt hij geen enkele poging aan om haar anders dan door een stichtelijk leven uit de droom te helpen en versterkt haar vermoedelijk nog in haar achterdocht door zich als een echte boeteling te gedragen. Hij gaat nooit uit, ontvangt geen bezoeken. Of hij nog familie bezit? Men merkt er niets van. Hij heeft geen klachten; is met alles tevreden; is altijd vriendelijk en al heeft hij natuurlijk weinig aanspraken te maken - voor àlles dankbaar. Ogenschijnlijk onaangedaan blijft deze man als in de hitte van de zomer de benepen sloppen der binnenstad niet meer ademen kunnen van de benauwenis, en geniet zichtbaar van de koelte, als die tegen de avond opsteekt
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
199 en aanwaait vanuit de heuvelen. Onverstoorbaar van humeur blijkbaar laat hij de dagen van regen over zich heengaan en in najaar en winter lijdt hij koude en zoeken zijn paarse handen beschutting in de mouwen van zijn soutane. Het klooster is arm en de vergoeding voor de inwoner gering. De zusters, die bovendien allemaal òf oud òf gebrekkig zijn, stellen het trouwens zelf met de verstrekte warmte. Het zijn stuk voor stuk boetvaardige zielen, met geen ander uitzicht meer dan naar Boven en die dag en nacht gepakt staan voor de grote reis. De hoop, die haar zolang bezield heeft van nog eens naar haar haardsteden in Frankrijk weer te keren, schijnt haar zelfs verlaten te hebben. En terwijl de priester Martinus, in de grootste gelijkmoedigheid zo gezegd, zijn dagen slijt - als men toevallig vergeten heeft de olielamp, die boven zijn tafel hangt, bij te vullen, zit hij rustig uren lang in het duister - ervaart hij hoe verschrikkelijk plechtig en indrukwekkend voor een gevangene (laat hij zichzelf dan nog het meest aan banden gelegd hebben) op de hoogdagen van het kerkelijk jaar de klokken kunnen galmen boven een stad. En indien die gevangene dan een priester is, die de dienst des Heren en de luister der heiligdommen zo hartstochtelijk heeft liefgehad als Martinus van Vlijtingen, rustend priester, kent hij de bedroefde ontroering om de gewijde ceremoniën die zich dan overal gaan voltrekken en waatvan hij met onuitsprekelijk heimwee constateert, dat hij er voor de eerste, de tweede, de derde, de zoveelste keer al geen deel aan heeft. Aanvankelijk nu en dan nog aangezocht om in een plechtige lijkstoet mee te lopen - de laatste was die van de oude griffier Dufour geweest, die zijn vrouw nauwelijks vierentwintig men overleefd had - of een late trouwpartij mede op te luisteren aan het altaar, blijken zijn medebroeders in het priesterschap hem al spoedig zelfs
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
200 daarvoor niet meer te kunnen gebruiken, en op hun conferenties, kransen en andere samenkomsten, nadat hij er een tijdlang als een soort Johannes Nepomucenus - maar dan in tegenovergestelde richting en zonder diens heiligheid - over de tong is gegaan, niet eens meer te vermoeden, dat hij nog bestaat. Daarbij is hij er zelf de man niet naar zich met de ellebogen een weg te banen of de enen onder zijn confraters aan een vriendschap en de anderen aan beloften en toezeggingen te herinneren, die zij zo spoedig vergeten zijn. Natuurlijk komt zijn gemoed wel eens in opstand en zou hij zijn stem willen verheffen tenminste tegen diegenen die zijn felste ophitsers waren; doch telkens weet hij zich dan - ter ere van Christus' zwijgen aan de geselkolom meestal - te weerhouden en ontwijkt hij daardoor misschien ook nog de kans op een kaakslag, waarmede overal, achter de rug der meerderen, een mindere, een soldaat of een huurling, klaar staat iemands recht van spreken schofterig te betalen. Het is een deel van zijn noodlot, een gering, alhoewel bijzonder pijndoend deel ervan, deze vernedering van door zijn medebroeders in het priesterschap niet meer tot de levenden gerekend te worden. Welk een ijdel woord is dan hun onderlinge verbondenheid in en hun zieleverwantschap met de broederlijke Christus, waar zij zoveel ophef van maken! Of behoort dit onderdeel zijner beproeving, buiten de vrije wil van zijn ambtgenoten om, misschien ook tot dat binnen en buiten hem werkend systeem van ontluistering en afbraak welks bewerker nog immer geen gelaat voor hem heeft of het althans niet duidelijk vertoont? Bij kan gissen, vermoeden zelfs; maar verder komt hij niet. Bij kan veronderstellen dat hij de slag, waarvan zijn voorgevoel getuigd heeft, eindelijk te pareren heeft gekregen. Maar zekerheid heeft hij er niet van; evenmin als over de feitelijke oorsprong zijner geestelijke kwellingen. God
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
201 kan de geesten der duisternis de vrije hand laten in een leven; de geschiedenis is daar om er overvloedig van te getuigen. Maar dat was dan meestal in het leven van grote heiligen of grote zondaars. En tot de eersten zou het àl te vermetel zijn zich te rekenen en hij huivert ervoor zich onder het getal det laatsten te moeten rangschikken. En zoals altijd wanneer hij, als door een onzichtbare hand, met zijn neus op dit dilemma geduwd wordt, waarvan de laatste mogelijkheid: een groot zondaar te zijn, hem slechts aanvaardbaar lijkt, steekt dan, wat wij zijn grote bekoring genoemd hebben, de lmp weer op met haar schijn van gelijk: dat hij niet ver te zoeken heeft waaraan hij zich gebrand heeft. Een die zich in ijdel zelfbehagen - de domheden zijner jeugd niet eens in aanmerking genomen - het heilige ten nutte heeft willen maken en zich, zelfs aan het Allerheiligste, in duizenderlei vormen heeft vergrepen: waarom verwondert hij zich dat het heilige zich tegen hem keert en hem uitstoot? Waarom vallen ook nu de ongeroepenen, zoals diegenen die in het oude Verbond de verbondskist aanraakten, niet dood ter aarde? Waarom niet, voordat zij in hun verwatenheid zover gekomen zijn zich aan God zelf te riskeren? Ja, waarom niet, waarom niet? Hoeveel zekerheden houdt hij eigenlijk nog over? Wat is er nog, welke tot dusver voor kostbaar gehouden waarden, die niet in hem worden aangerand? Welke van zijn oogappels - want hij bezat er vele op de gebieden des geestes: de glàns der waarheid bijvoorbeeld, waarvan hij eerlijk toegaf dat hij vijftig jaar oud was moeten worden voor hij hem een beetje leerde ontdekken! - worden de een na de ander niet in hem gekwetst? Alle dingen, waarin hij belang gesteld had, verlaten hem of schijnen zich tegen hem te keren. Zelfs zijn onschuldige liefhebberijen: een beetje botaniseren, een beetje studie van vlinders en insecten (Gods almacht bewonderen in een speldeknop) en grasduinen, voor zover zijn ambts-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
202 bezigheden het toelieten, in Griekse en Latijnse Vaders, maken zich van hem los en met uitzondering van de muizen en ratten, die steeds driester rond hem worden, en de vleermuizen die zijn firmament bevolken, nemen alle dingen in het leven der natuur en in de wereld der verbeelding, zelfs de levenloze dingen, een vijandige houding jegens hem aan en zetten zich schrap of slaan op de vlucht als hij nadert. En de man die, over een microscoop gebogen, verwonderd kon zitten turen naar de vleugel van een vliegje en die uitgaande van zulke kleine zaken als een torretje en een vleugeltje, nonnen zowel als kinderen van zijn overrijk levensgevoel wist mede te delen, raakt van lieverlede zijn belangstelling voor de schoonheid en goedheid der dingen volkomen kwijt en waar anders zijn dagen - zijn eindeloos lange dagen en nachten, ook toen de mens als zodanig reeds zo goed als uit zijn gezichtskring verdwenen was, nog enigszins gevuld waren door studie, gebed en beschouwing, ontstaat een soort vacuum: een kleurloze, zinloze, uitzichtloze leegte; een voorgeborchte nog maar van een andere, nog diepere, nog hollere, nog meer wezenloze leegte, waarin zijn bidden en smeken, zijn roepen en huilen geen waarneembare weerklank meer vinden en waarin de hemel hem één ogenblik, één verschrikkelijke adempauze, schijnt over te laten aan zichzelf, - en dat is dan aan de wanhoop - doch hem dan op hetzelfde moment weer bevrijdt. Haast wonderbaarlijk mag het genoemd worden hoe hij, waar alle waarden en zekerheden hem ontzinken, met heel zijn hart vasthoudt aan God waarvan hij iedere morgen, wanneer hij het altaar opwankelt, blijft belijden dat Die zijn jeugd verblijdt; dat dit besef hem nimmer verlaat dat als Die zijn vernedering, zijn vernietiging wil - och, mocht het zijn! - in die vernedering en vernietiging zijn ongeluk niet gelegen kàn zijn en dat, indien de hemel hem de woestijn indrijft als een zondebok,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
203 hij dan ook in die woestijn zijn hemel moet zien te vinden. Met zulke gedachten en opvattingen evenwel leeft de priester Martinus feitelijk boven zijn stand, welke er gaandeweg een geworden is van een verregaande geestelijke verpaupering, waarin hij zijn armoe, zijn naaktheid, nog slechts even te bedekken weet met de lompen en flarden van een voorbije (gefingeerde?) geestelijke welstand; waarin beschimmeld brood, in tranen gedrenkt, zijn leeftocht uitmaakt en waarin de Waarheid hem nog slechts een schim schijnt, die, als enig bewijs van haar aanwezigheid haar knie, bleek en spits, door het kleed van de leugen steekt. Het is ondoenbaar en allicht ook overbodig een volledig relaas te geven van de belevenissen, alle even weinig hartverkwikkend overigens, welke Martinus van Vlijtingen, rustend priester, met verloop van jaren heeft opgedaan; gebeurtenissen allemaal welker belang (en demoraliserende kracht) uitsluitend bestaat in hun afschuwelijke eentonigheid, in volkomen overeenstemming trouwens met de woestenij waarin ze zich afspelen, en in de ontzenuwende regelmaat waarmee de duivel jaren lang, dag in en dag uit, op hetzelfde aambeeld hameren blijft. De wanhoop is de enige eenzaamheid die mij gespaard is gebleven, zou hij op zijn sterfbed aan dokter Chantrain verklaard hebben; en de man die toen alleen nog maar scheen te ademen met zijn ogen zou er tussen twee adempauzen aan toegevoegd hebben: al moet ik haar grensland dikwijls gevaarlijk dicht genaderd zijn en er niet ver meer vandaan geweest zijn de hemel in de hel en de hel in de hemel te willen zoeken. Maar het is de hemel die ten slotte in zicht komt, zou dokter Chantrain hem bemoedigd hebben. En daarop zou de oude man nog eenmaal zijn volle grote stem hervonden en er met inspanning van krachten - als een juichkreet uitgestoten hebben: Fidem servavi! Waarna hij het crucifix, dat men hem in de handen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
204 gedrukt had, gekust had en tot de Gekruiste gebeden: Ik heb U bewaard, o mijn God, ondanks de angsten en beproevingen waaraan Gij mij in Uwe goedertierenheid deelachtig gemaakt hebt; ondanks de verduisteringen van mijn brein, de weifelingen van mijn hart en de inzinkingen van mijn wil; ondanks de wateren der vertwijfeling die mij bestormden en de godslasterlijke perversiteiten waarmede de vader van de leugen het brein van een belachelijk oud man zocht te besmetten: als zouden al de geneugten van Uw hemel niet opwegen tegen de weelde van één nacht slap en bij ene vrouw. Zo ziet Gij, tot welke middelen Uw vijand in staat is, hoe kwetsbaar onze geschonden rede en hoe diep onze geestelijke nachten. Maar ik heb U bewaard, O mijn God, die ik welhaast mijn erfdeel heten mag, het deel van mijn beker. Ook als ik met mijn geest U verloren waande te hebben, hing mijn hart U nog aan. Altijd ergens nog had ik U vast. Want wat kon ik, maaksel van Uw handen, anders - wàt anders dan U aanhangen, die van mijn prilste jeugd af slechts één Meester kende, boven alle machten en geesten, één Macht en één Geest en boven alle afgoden, één God, één Heer van hemel en van aarde, éne Liefde met geen maten te meten, met geen getallen te benaderen, met geen namen te noemen; ons begrip oneindig te bovengaande, in haar wezen enkelvoudig, in haar werkingen paradoxaal, want: hunkerend naar liefde, hongerend naar harten,mededeelzaam tot het uiterste en dodelijk, ja dodelijk afgunstig.... Op één zijner eerstvolgende clinische avonden, nadat hij de ogen van Martinus van Vlijtingen, rustend priester, had dicht gedrukt, heeft dokter Chantrain, diep onder de indruk nog van de aangrijpende ernst van dat sterfbed, voordat hij voor een kring van huisartsen en specialisten zijn referaat over de z.g. openrugbehandeling voortzette, zich met de volgende zinnen tot zijn kring gericht nadat hij de aanwezige dames en heren verzocht had hem te
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
205 willen verontschuldigen vanwege de mogelijke rhetorica waarmede zijn woorden gepaard zouden kunnen gaan. Indien gij, zo begon hij, in het midden der stad soms, in de drukte van het verkeer, een priester ontmoet waarin Christus stokoud is geworden, ergert u dan met aan die oude slof van een man die niet weet hoe een straat over te steken, noch heult met de heidenen door u vrolijk te maken over het schilderachtige armehalsachtige van de wereldvreemde kerkknecht in zijn verstukkerde soutane, onder de groteske meewarigheid van zijn versleten sombrero, die, door welke obsederende motieven gedreven weet ik niet, uit zijn stenen woestenij is opgebroken om misschien te gaan bidden bij de lijkbaar van een vriend. Neemt geen aanstoot aan deze man die niet ziet wat gij ziet, die niet hoort wat gij hoort, bid ik u - niet, omdat hij niet met uw geestesmerk (als gij er tenminste een bezit) overeenkomt en hij wellicht een struikelblok is voor uwe zo hoog gekoesterde humanistische intelligentia; niet, omdat hij niet past in de theorie van Nietzsche of in het schema van Freud en deze afgoden nergens een houvast hebben aan deze ‘offerende rechtvaardige’, voor wie de oude Griekse en Romeinsewijsgeren in bewondering zouden hebben gestaan; óók niet om de onzekerheid waarmee hij zich ophoudt in onze wereld wier beelden en klanken hij reeds lang niet meer verstaat, maar om zijn getuigenis in het aanschijn van de dood afgelegd van, nà alles, na al het zondige en slechte dat hij van duivels en mensen gehoord en verstaan heeft, na het braaksel der honden, het vergif der slangen en het slijm der ontuchtigen verzwolgen te hebben, na alle verzoekingen, ontgoochelingen en twijfels, na zoveel beschamingen en nederlagen, door de wereld gemeden, door de Man der Boosheid bestreden, door Satan met vuisten gebeukt, zijn Geloof bewaard heeft en zijn hardhandige God heldhaftig overwonnen.... Indien gij derhalve zulk een man op uw weg ontmoet, op drie of vier schreden nog slechts
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
206 van zijn laatste statie, neemt dan geen aanstoot aan hem; en indien gij het, u aanpassend aan een wereld waarin, ondanks die wereld, zelfs de vogelverschrikker, het dwaallicht, de nar en het kruishout van God getuigen, toch doen zoudt, beseft dan nòg dat die oude man op dat ogenblik voor u bidt, misschien voor u lijdt. Doch ook zònder uw eerbied en mèt uw spot, uw ergernis en uw laster, blijft de Gemeenschap der Heiligen een ontstellend geheim, duurt de broederschap tussen heiligen en zondaars onverminderd voort en zal, vanwege een hoogst raadselachtige economie des heils, ononderbroken de een voor de ander betalen....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
207
5 TOT MIJN BESCHAMING BEMERK IK, DE MAN, WIENS geschiedenis ik me voorgesteld heb te verhalen, voortijdig te hebben opgebaard door er dokter Chantrain, die me opdroeg haar te boek te stellen, reeds een soort lijkrede over te laten uitspreken. Wat is dat: die drang in mij om mij van die mens af te maken, waaraan ik, die mij nochtans voorgenomen heb zo ordelijk mogelijk te werk te gaan, zo moeilijk blijk te weerstaan? Is ook zijn geschiedschrijver misschien bevangen van die geest van korte metten met hem maken die zich, gedurende zijn leven, zo ondubbelzinnig en onbarmhartig op hem gewroken heeft? Ik doe hem derhalve onrecht; want, terwijl ik hem opbaar, ademt hij nog. Hij ademt nog. Laat me dan voortgaan met de meer uiterlijke kanten van zijn leven naar voren te brengen, terloops de fazen aanstippend van dat voornamelijk geestelijk avontuur vol vreemde tekenen en verschijnselen, waarover de zielkundige wetenschap, als zij de bescheidenheid betracht die haar óók als wetenschap ten goede komt en siert, haar oordeel zal hebben op te schorten, daarde contrôle er over haar telkens zal ontglippen naar gebieden waar zij slechts in raadsels tast en waar alleen de mystieke theologie hier en daar verklarend en redengevend zou kunnen optreden. Want langzaam, zeer langzaam langs onuitsprekelijk harde wegen van loutering, door een niemandsland waar
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
208 enkel de menselijke kortzichtigheid en hardvochtigheid het gevoel nog in hem wakker houden van enige saamhorigheid en haar blinde vijandigheid hem lijfelijk en met jaloerse nauwgezetheid op de voet volgt in een door ondefinieerbare motieven gedreven, in een kloostergewaad gestoken, bedorven wezen, komt pas zijn bergtop in zicht en nadert hij, schommelend met zijn hoofd al van ouderdom en met die gelukige glimlach op zijn doorkorven wezen waaraan men de simpelen (van harte) herkent, zijn voltooiing. En terwijl de zichtbare en onzichtbare machten voortgaan met hem te ontkleden en hem van zichzelf te ontdoen, vertoeft hij, biddend en mediterend, bijna voortdurend met de geest in de Hof van Olijven en is het verder onafgebroken voor hem Witte Donderdag-avond. Goede-Vrijdag-onrust zit reeds in de kruinen der bomen. Tot het einde der tijden zal Jezus in doodsnood liggen, houdt deze man, die Pascal goed gelezen heeft, zich voor; zólang ook zullen zijn vijanden niet slapen en waarom zouden wij het dan wèl doen? Zo dikwijls reeds heeft hij de Hof tot in zijn uiterste hoeken, tot aan de rand van zijn duistere stilte, verkend, dat hij er beter thuis is dan in zijn kamer. Hij kent er iedere boom van, iedere dorstige, stekelige plant en iedere steen. En op iedere steen de zweet- en bloeddruppelen der Agonie die hij knielend en de bodem kussend één voor één vereert. Waar dan - en dat alles binnen de omraming van een uitgeleefde kamer, palend van de ene kant aan een straatje waar het krijsen der wasvrouwen, het lallen der dronkaards en het gillen der deernen zijn tobben begeleidt en van de andere kant aan een kennel van honden wier onbedaarlijk janken hem nu eens het jammeren te binnen roept van allemaal onverloste zielen en dan weer van zich naakt in de laaiende vuren van een wereldeinde wentelende menselijke lichamen - waar dan een groepje olijf-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
209 bomen, knoestig en kromgewassen, tegen een heuvel te kommeren staat onder een lichteloos uitspansel, heeft hij zover met de agonizerende Christus, onder de huiveringwekkende nood van heel een verleden en toekomstige wereld bedolven die hem plotseling als in een hallucinante klaarte geopenbaard werd, voor de zoveelste maal zijn fiat gesproken. Hij is opgestaan van zijn bidstoel waarop hij neergeworpen lag. Hij voelt zich sterk en bemoedigd. Hij moet gaan en meteen wordt hem duidelijk waarheen. Hij weet zich met een boodschap belast. Maar met welke boodschap? Hij heeft zich geschoren; slecht geschoren als iemand wiens handen van ouderdom beven. Hij maakt gebaren; dwaze gebaren natuurlijk en schrikt opeens van de dierachtige nagels die aan hem gegroeid zijn. Hij moet op bezoek gaan bij een vriend - een vriend tenslotte dan nog? - die een deftig man is en gehuwd met dat trotse kind dat.... vóór vijfentwintig jaren.... wat had hij haar toen weer gezegd?... Tu as la témérité des âmes pures, des âmes incorrigiblement pures, had hij haar gezegd; maar het was als een ingeving geweest. Hij wist het niet. En die anders een jong meisje van zesof zeventien voor alles ter wereld met geen vinger zou hebben aangeraakt, had haar als van uit een andere, vreemde, verloste wereld daarbij een hand op het hoofd gelegd.... En dat was toen alles geweest; en daarna niets meer met haar. Alleen een keer nog iets met de man die haar man zou worden: de griffier Dufour, zijn vriend die hij uit het oog verloren heeft, vele, vele jaren al en die nu slaapt. Want dat hij slaapt, dat weet hij. Uit de Hof van Olijven misschien? De wind heeft het geruist, de bomen hebben het hem overgebracht. Hij moet een boodschap gaan brengen aan zijn vriend die slaapt. Vreemd, aan iemand die voor eeuwig slaapt.... Hij neemt zijn regenscherm, groen en vol gaten van de motten, uit de kast; want het regent; het druipt van de
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
210 daken - het is najaar. Item zijn sombrero en hij plaatst hem op het hoofd en is reisvaardig. De zuster portierster slaat de handen ineen; vraagt wat hem beweegt. Hij weet het niet. Wat weet hij eigenlijk nog? En terwijl de zuster haar overste loopt verwittigen dat hij nu helemaal krankzinnig is geworden, dwaalt hij de stad door en neemt zijn weg naar het landhuis der Dufours en komt er druipnat en buiten adem aan. Hij bidt bij de lijkbaar, zegt zijn boodschap aan het adres van de dode en van de levende; wekt deze, de levende, misschien uit de slaap en neemt zijn hoed en regenscherm weer op en gaat. Nòg een keer heeft hij zijn bezoek aan het landhuis herhaald; als iemand die iets vergeten heeft. Wat wist hij alweer niet. En van dan af heeft zijn geest Gethsemanie niet meer verlaten.... Een paar dagen later evenwel ligt hij met zware koorts te bed en ijlt hij voortdurend. Onzalige voorstellingen wisselen af met elyseïsche verrukkingen; barre bezweringen met de tederste fluisteringen. Door de ordinarius der nonnen, een pater uit een naburig klooster, wordt hij uit voorzorg bediend. Helder van geest en kinderlijk opgetogen laat hij zich deelgenoot maken aan de genaden der laatste Sacramenten; echter na eerst de non, die hem met een teil water genaderd is om hem de voeten te wassen, vrij hardhandig van zijn bed verwijderd te hebben. Als de ceremoniën voltrokken zijn, waarbij hij een voor een de begeleidende gebeden zachtjes nagebeden heeft, neemt hij de gelukwens van de ordinarius in ontvangst en ligt met gesloten ogen, als na gedane arbeid, tevreden te glimlachen. Veni, Domine Jesu, hoort de moeder overste hem fluisteren, die met een kleine versterking nadert. Met verontwaardiging wijst hij haar af. Zij dringt aan en maant hem verstandig te zijn. Een blik van verachting treft haar, waarbij zijn gelaat verstrakt en zijn schedel
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
211 gaat schemeren onder de huid. De zusters geven hem mensenvlees te eten! Vóór hem op een schotel ligt, verwrongen en bruingebakken, een hand; een misdadigershand natuurlijk, want het zijn misdadigers die voor zo iets gebruikt worden. Hij eet geen mensenvlees, zijn natuur verzet er zich tegen. Zèlfs als de bisschop het hem opdrong, zou hij het ditmaal mogen weigeren.... Nog even tekenen zich meelijwekkende grimassen van walging en afschuw op zijn gelaat af en dan glijdt hij uit zijn weerstand bijna jubelend over in woorden die als liefkozingen van zijn lippen komen: Alleen het Vlees van de Mensenzoon moet hij eten en zijn Bloed drinken, want - en woord voor woord memoreert hij uit Johannes VI, - Wie mijn Vlees eet en mijn Bloed drinkt heeft het Leven; en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.... En uit Paulus: Wie onwaardig dit Brood eet en uit deze kelk drinkt, eet en drinkt zich het oordeel.... Probet autem se ipsum homo! dreigt zijn grote, dorre vinger. En bijna onmiddellijk daarop valt hij in een diepe sluimer; nu en dan door hoestbuien en uitroepen even onderbroken. Naarmate de avond vordert krijgt hij het moeilijker en weten de beide oude zusters, die de wacht bij hem betrokken hebben, hem nauwelijks meer te weerhouden. De portierster, die tevens met zijn gewone verzorging belast is, wordt uit haar bed gehaald omdat die ‘macht over hem heeft’. En inderdaad, haar aanwezigheid alleen al maakt hem klein. Hij kruipt letterlijk voor haar in zijn schulp, wikkelt zich in de dekens en - men heeft waarlijk geen kind meer aan hem. Alles is stil. De ratten en muizen nemen de overhand weer; de zusters geven zich over aan hun getijden en de wekker op de tafel tikt. En dan opeens zit hij weer rechtop in zijn bed en begint met holle en onbedaarlijke stem te roepen. En terwijl de honden, een muurdikte van hem vandaan, hem als in een krankzinnig krakeel uit alle
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
212 macht van antwoord dienen, drommen mensen uit het straatje nieuwsgierig samen onder het venster en komt het huis in rep en roer. De macht over hem, waarop de portierster zich te beroepen pleegt, laat haar in de steek. Haar kwaadaardige uitvallen baten niet. Integendeel, ze hitsen hem nog op. Het gaat op leven en dood! De meeste nonnen vluchten, half gekleed, naar de kapel; andere verdringen zich rond de moeder-overste die ten einde raad naar de telefoon loopt en dokter Chantrain, die armen en geestelijke personen gratis behandelt, opbelt. Allen zijn van oordeel dat de duivel over hem vaardig is. Als de dokter uitblijft, wordt ten einde raad de hulp ingeroepen van het straatje. Twee mannen, een schoenmaker en een gasfitter, werpen zich op hem, duwen hem een prop in de mond en worstelen zich buiten adem. Dan eindelijk verschijnt dokter Chantrain op het toneel van de strijd, maar niet dan nadat de moeder-overste hem eerst enkele ogenblikken terzijde genomen heeft om haar hart tegenover hem te luchten over de onverkwikkelijke ervaringen welke het klooster met zijn patiënt opdoet. Zij vraagt zijn oordeel of de zieke niet eerder thuis hoort in een onderkomen voor zwakzinnigen dan in een gemeenschap van zusters die, niet op de verpleging ingesteld en met een dagtaak welke voor ieder der leden, oude en gebrekkige mensen veelal, toch al bezwarend genoeg is, zich niet dag en nacht kunnen laten alarmeren door kreten aan die van een vervaarlijke vogel of ander verschrikkelijk dier gelijk, daarbij met armen en benen vluchtbewegingen makend als een bezetene. Duidelijk laat zij doorschemeren dat er, zèlfs voor een zuster van Liefde, grenzen zijn; dat zij de oren van de meest onverschrokkenen onder haar dochters niet langer wenst bloot te stellen aan bezweringen en verwensingen die, indien zij niet des duivels zijn, toch als uitlatingen moeten worden aangemerkt van een door en door doodzieke geest en dat zij, teneinde raad, besloten heeft zich, omdat
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
213 de ordinarius van het klooster de zaak maar blijft sussen, persoonlijk tot het bisdom te wenden en dit te verzoeken de priester in een inrichting voor zielszieken onder te brengen. Na de overste met dat geduld en die lankmoedigheid, welke hij aan geestelijke personen verschuldigd meent te zijn, aangehoord te hebben, wikkelt dokter Chantrain de oude man, die baadt in zijn zweet, in een paar dekens, draagt hem, met behulp van de door hem meegebrachte verpleegster, op leven of dood in zijn wagen en brengt hem naar het ziekenhuis. De behandeling duurt enige dagen. Dan komt de zieke zijn crisis langzaam te boven. In die tussentijd (ik vat nog altijd niet hoe het mogelijk is een psychiater zonder hart en dus zonder logica te zijn!) heeft dokter Chantrain zijn patiënt bestudeerd. Bij een intuïtief aanvoelen vermoedelijk van wat er onder de oppervlakte van dat menselijke karkas, als water tussen de rotsen, aan misschien zonderlinge, misschien heel gewone menselijke en goddelijke dingen gaande waren, heeft hij aandachtig de geest en de dromen, de angsten en de verwikkelingen van de priester uitgehoord en schrijft hij op een avond, als de persoonlijkheid van zijn patiënt zich blijkbaar weer uit de brokstukken, waarin zij uit elkander gevallen was, heeft samengevoegd, in zijn dagboek: Pati divina, lijden aan God: een niet alledaags verschijnsel, zeer interessant! Doch de hemel beware me, dat het alleen maar interessant voor mij zou zijn en niet leerzaam. Het tweede geval in zeer korte tijd dat me onder de ogen komt. Het ligt heel anders dan dat van Mevrouw Dufour, alhoewel ik tussen beide gevallen duidelijk enige verwantschap meen te zien. Dan schrijft dokter Chantrain de naam: Martinus van Vlijtingen, rustend priester en trekt, er zelf om glimlachend, met rood potlood rond de naam een hart met een pijl, zoals men wel eens op parkbanken en beukenstammen ziet. Want de liefde (met een grote of kleine letter ge-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
214 schreven) is altijd dezelfde, tekent hij er ten overvloede bij aan. En op zekere dag laat de herstellende zieke, gewonnen allicht door de vriendelijke voorkomendheid en de eerbied waarmede hij door de geneesheer en de gasthuisnonnen verwend wordt en spraakzaam geworden - want in zijn wezen is ieder mens mededeelzaam - zelfs iets los van zijn leven en van de omstandigheden waaronder het zich een kwarteeuw lang heeft staande gehouden. Met deze terughoudendheid in sommige essentialia en gebrek aan innerlijke logica echter welke, voor wie de priester van Vlijtingen kent, vanzelfsprekend is, doch waarvan een scherp en zielkundig opmerker als dokter Chantrain de opzettelijkheid niet kan ontgaan. Een der voordelen, en niet het geringste, van de vooruitgang die de zielkundige wetenschap deze laatste jaren gemaakt heeft, is dat zij het ons gemakkelijker gemaakt heeft God te ontdekken in het menselijke hart, had dokter Chantrain die, alhoewel chirurg van professie, immer een vinnige belangstelling voor de psychologie en psychiatrie aan de dag legde, nog onlangs in zijn dagboek geschreven. En wat verder: De ontdekking van God in een mensenhart is de edelste beloning waarmee een geneesheer gezegend kan worden; de bekroning van een soms jarenlange intensieve praktijk. Het zou me niet verwonderen dat uw leven als woestijnvader, zoals u het zelf zoeven betitelde, een kleine voorgeschiedenis heeft, gaat dokter Chantrain op schijnbaar onverschillige toon verder, als de priester, beducht zich reeds verder te hebben bloot gegeven dan zijn bescheidenheid en de aard zijner rnededelingen toelaten, plotseling zijn loslippigheid schijnt te betreuren en weer in zijn schulp kruipt. Wat bedoelt u? leest de geneesheer in de verwonderde, maar nog rustige oogopslag van de priester. Ik bedoel, verduidelijkt zich dokter Chantrain, ondertussen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
215 zijn hand om de pols van zijn patiënt leggend als om die nog eens te controleren, doch feitelijk om het gewonnen vertrouwen zo nodig door dat gebaar te bestendigen, dat u eigenlijk gekregen heeft wat u gevraagd heeft.... Gevraagd heeft? herhaalt de priester die, terwijl zijn blikken zich verduisteren, langzaam het hoofd laat zakken. Ja, geeft dokter Chantrain hem daarop ten antwoord; doch om het wat zachter uit te drukken, gaat de geneesheer onmiddellijk verder, heb ik sterk het vermoeden dat - laat ik maar zeggen - God u aan uw woord, aan het ene of andere misschien in al te gerede edelmoedigheid gegeven woord, waarvan u de consequenties vermoedelijk niet alle voorzien heeft noch ook voorzien kon, gehouden heeft. Met een licht in de ogen, dat de dokter een ogenblik uit het veld slaat, heft de priester het hoofd en ziet zijn ondervrager scherp aan, slaat de blik dan weer snel neer en maakt zijn hand, die de geneesheer omklemd houdt, los om de dikke zweetdruppelen die overvloedig van zijn voorhoofd beginnen te vloeien in zijn rode zakdoek op te vangen. Hij zucht diep; de zweetdruppels zijn niet te stelpen. Als om compassie blikt hij de dokter aan. Ik pijnig u een beetje, maar als ik u om uw bestwil onderhanden neem, doe ik dat nog op verre na zo onbarmhartig niet als God, voegt deze hem, om hem door een enigszins gewaagd spreken uit zijn tent te lokken, toe. De paradox mist echter de gewenste uitwerking. Alleen het zweet blijft rijkelijk vloeien. Ofschoon de oude man hem ter harte gaat, houdt dokter Chantrain voet bij stuk en zonder ook maar één ogenblik zijn doel, de priester tot een soort algemene lekenbiecht te brengen en daardoor zo mogelijk diens zieletoestand te klaren, uit het oog te verliezen, vervolgt hij: U weet misschien of u weet het niet dat, wanneer dingen die onuitsprekelijk lijken tot uitspreekbaarheid gebracht worden, daardoor hun zwaar-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
216 te, zoal niet volkomen opgeheven, dan toch aanmerkelijk verminderd wordt.... Van welke zwaarte spreekt u? waagt de priester hem, min of meer in de rode lap waarmee hij zijn gezicht blijft bewerken, te vragen. Het zou kunnen zijn, gaat dokter Chantrain zonder hem op die vraag een rechtstreeks antwoord te geven verder, het zou kunnen zijn dat u zich door een zeker contract, door een soort do ut des - zeg maar - met God, bij edelmoedige zielen niet zeldzaam, wat ik gemakshalve uw noodlot noemen zal op de hals heeft gehaald. Een haast nijdig neen-schudden bij het woord noodlot is de reactie op deze veronderstelling die de geneesheer bij zijn patiënt opmerkt en hij stelt hem de vraag of men, hoe vreemd het in sommige oren ook klinken moge, moet aannemen of niet dat er in het Heilsplan naast de Verlosser nog plaats gelaten is voor diegenen die bereid zijn of bereid gemaakt worden aan te vullen wat er aan het Lijden van Christus ontbreekt. Men moèt dat aannemen, geeft de priester hem ten antwoord, zonder er zich verder over uit te laten. In het ‘impendar et superimpendar’ van Paulus, meen ik, vervolgt dokter Chantrain, vinden wij er een bevestiging van. Het is, naast die van de éne en enige Christus, de grondslag van heel zijn theologie, vult de priester met instemming aan. Nu zijn er gelukkig nog altijd, verzekert de geneesheer die er van houdt zijn bedoelingen, alnaar de omstandigheden, te verduidelijken of te verduisteren door paradoxen - nu zijn er nog altijd die met dat doel voor ogen in de handen van beulen terecht komen en anderen die met dat doel in de handen vallen van God - en die laatsten zijn er niet zelden nog erger aan toe dan de eersten.... Maar met geen enkele reden om zich over wie of wat ook te beklagen, valt de oude man hem, geheel op zijn
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
217 gemak gesteld blijkbaar, met dat alwetend kijken alle heiligen eigen, bij. Natuurlijk niet, moedigt dokter Chantrain hem aan; accoord blijft accoord, ook al voorziet men er op geen stukken na de gevolgen van. Op geen stukken na, herhaalt met zichtbare ingenomenheid de priester; op geen stukken na.... neen.... En in zijn zakdoek vangt hij de bedroefde glimlach die over zijn gelaat glijdt nadenkend op. Hij is niet te bedaren, laat hij er enkele tellen later met een indrukwekkend staren op volgen. Wie niet? blijft dokter Chantrain hem voorzichtig polsen. Hij niet, zegt de patiënt met gesloten ogen en naar het kruisbeeld aan de kamerwand wijzend: Mijn Schuldeiser niet. Dan, zich weer met open blik tot de geneesheer wendend, verklaart hij: Maar ik ben er reeds enigszins mee verzoend dat ik tot mijn laatste ademtocht zal moeten betalen.... Het resultaat daarvan zal dan ook stellig de moeite waard zijn, zegt dokter Chantrain en doet daarmee bewust een stap nader tot zijn doel. Het zijn altijd zijn onzekerheden, getuigt de oude man, die iemand het meeste kwellen; méér nog dan al het andere waren die het waarmee ik het zwaar te stellen had - en nòg.... Iemand van de eeuwige dood gered te hebben, zich voor iemand in de smeltkroes geworpen te hebben, waagt dokter Chantrain het op goed geluk zijn vermoedens naar voren te brengen, is een groot werk - en zéker wanneer het een priester zou zijn waarvoor men zich tot op de ziel heeft uitgekleed. Geen enkele zekerheid is de mijne, gaat de oude man, schijnbaar zonder enige verwondering, daarop verder; laat mij echter de hoop bewaren dat mijn leven niet vruchteloos geweest mag zijn. Maar wat is dat, onderbreekt hij zich plotseling hevig met zijn hoofd schud-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
218 dend - wat is dit dat een overigens woordkarig man tot een babbelkous maakt? En zonder een antwoord af te wachten van de geneesheer, die alleen maar glimlacht, gaat hij meteen een heel andere richting in dan die deze een ogenblik vreest en zegt: Misschien was ik wel eens edelmoedig, te edelmoedig misschien voor mijn doen, maar een held was ik nooit. Ik herinner me dat er een ogenblik in mijn leven was, een verschrikkelijk ogenblik trouwens, een van die ogenblikken dat de aarde onder de voeten niets doet dan wankelen en het leven als zand in de mond wordt. Op zulk een ogenblik nu, moet ik God - en wist ik nog maar dat mijn aanbod bij Hem in goede aarde gevallen was, want deze onzekerheid is het die mij het meest gekweld heeft mijn leven als een soort losprijs aangeboden hebben; een zeker do ut des, zoals u het zoeven noemde, moet er derhalve van mijn kant tenminste, tot stand zijn gekomen, waarbij ik de eigenlijk onvergefelijke domheid begaan heb de helft van mijn ziel let wel: de helft! - op de koop toe te werpen; alsof de ziel verdeelbaar was in parten! Ik moest toen, afgezien van de kennis die zeker bij een priester van het wezen der ziel verondersteld mag worden, blijkbaar nog tot dit voor de hand liggend inzicht komen dat men met een halve ziel noch de hemel, noch zelfs de hel kan binnengaan, voegt hij er, zich zichtbaar in zijn zelfspot verlustigend, aan toe. Daarbij verplichtte, wat ik toen helemaal over het hoofd heb moeten zien, mijn naam Martinus mij tot méér dan maar de helft van mijn mantel, tot meer dan de helft van de catechumeen. Ook deze wijsheid kwam wat laat, veel te laat en toen ze kwam.... enfin, ik kan van haar niet zeggen dat ik er sedertdien mijn nut mee heb gedaan, maar eerlijkheidshalve mag ik niet ontkennen dat een simpel beroep op die naam niet zelden voor mij van kracht was en de geestelijke structuur van de man Gods, onder wiens gesternte ik nu meer dan zeventig jaren geleden mijn levensweg betrad, mij niet
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
219 dikwijls de ruggegraat heeft geschonken die ik al te zeer miste in de duisternissen die ik, met Gods hulp - houdt u daar rekening mee - ben doorgetrokken.... Maar of God, die van geen halve maatregelen houdt, tenslotte mijn ziel helemaal genomen heeft, weet ik alweer niet, besluit de priester, plotseling weer zijn groot bleek hoofd schuddend en met de voortekenen van een opkomende angst op zijn gelaat die zijn ogen vertroebelen. Zeide u straks niet, tracht dokter Chantrain zijn patiënt nu naar dat punt te voeren waar met één enkel woord wellicht het onuitsprekelijke is uitgesproken en - naar hij verwacht, de ziel zich bevrijdt; zeide u niet dat uw Schuldeiser niet te bedaren is en dat u vreest tot uw laatste ademtocht te moeten betalen? Dat zeide ik, stemt de oude man in; maar van vrézen heb ik bij mijn weten niet gesproken. Dan neem ik dat woord terug, zegt dokter Chantrain, ofschoon ik.... Intussen vraag ik mij af, begint de priester, op een heel andere toon, waaraan ik eigenlijk zoveel oplettendheid van uw kant te danken heb en waarom ik me niet eerder schaamde over de loslippigheid waartoe de weetgierigheid, die ik in uw ogen lees, mij oude ijdeltuit verleidt? U zou nòg een beetje loslippiger kunnen worden, indien u dat verlicht, geeft dokter Chantrain hem ten antwoord; en om de protesten die zich reeds fel op het gelaat van de oude man aftekenen, de pas af te snijden, laat hij er haastig op volgen: Weet u.... maar natuurlijk weet u, dat een geneesheer die zijn taak begrijpt, die zich op zijn manier ook geroepen voelt, er zich ook een weinig op beroepen mag - en soms beroepen moet - als genadeuitdeler tussen God en de mensen te staan?... En nu voortaan recht op de man afgaande en met twee scherpe ogen zijn ziel peilend, zegt hij hem, in het volle besef van de gewaagde handgreep waarmee hij zich in het conflict tussen mensen God mengt: Hij - en dat
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
220 woord benadrukt hij zwaar - Hij zal bedaren als gij u geheel aan mij overgeeft.... want Hij en de last die gij draagt zijn één! Gij weet niet wat gij zegt, ongelukkige! werpt de priester, met een onheilspellend flapperen van zijn oogleden, de ander in het gelaat. En met zijn grote knokerige handen ten hemel, zoals Job eenmaal gezeten moet hebben op de puinhopen van zijn klein rijk, kreunt hij aan één stuk door: ongelukkige, ongelukkige.... in het midden latend of hij daarmee zichzelf, zijn belager of allebei bedoelt. De eerste voorwaarde om, óók van God, te genezen, is het te willen, begrijp dat, gaat dokter Chantrain, die nog steeds alles en daarom wellicht veel te veel verwacht van de ontsluiering van een geheim dat de patiënt tot zijn slachtoffer maakt, op koude, leerstellige toon voort en beseft, dit zeggend, zeker op dit moment nog niet de verschrikkelijke en verblindende scherpte van het tweesnijdend zwaard dat hij tegen zijn patiënt hanteert. Wie zegt.... wie zegt u, ongelukkige, dat ik ziek ben van hetgeen gij beweert? valt nu op zijn beurt de oude man de geneesheer rechtstreeks aan.... En zo het waar mocht zijn wat gij beweert en ik niet ziek ben van mijn eigen geestelijk bederf, welk recht hebt gij, ongelukkige, dan mij te willen genezen van het enige wat nog mijn hart met verwachting vervult?.... Het recht van de geneesheer, geeft dokter Chantrain, geïmponeerd door de houding van zijn ondervrager doch gedwongen tot het uiterste te gaan, nu zijn patiënt de rollen dreigt om te keren, hem enigszins bruut ten antwoord; - van de geneesheer door wiens handen God, niet alleen de genezing van allerhande lichamelijke en geestelijke kwalen, doch ook zich zelf soms als een God van vrede en verzoening aan zijn patiënten mededeelt.... Met deze woorden verlaat dokter Chantrain ogenschijnlijk gramstorig, maar met een hart vol diepe deernis en op bizondere wijze ontevreden over zichzelf, de zieken-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
221 kamer en zendt hij een zuster met een opwekkend drankje. Zeg hem dat hem dat goed zal doen, roept hij de verpleegster na; en dat dokter Chantrain weet wat een ziel in het vagevuur toekomt! Nauwelijks is hij op zijn kamer of er geschiedt wat hij verwacht heeft, doch waarop hij zo spoedig niet gerekend heeft: de telefoon rinkelt en roept hem terug naar de afdeling. Hij maakt er echter geen haast mee en pas nadat hij enkele dingen, die hem bij het onderhoud met zijn patiënt getroffen hadden, genoteerd heeft, gaat hij weer langzaam de lange witte gangen door naar kamer 33 en vindt de oude man, waarvan het scharminkelachtige hem nu pas recht opvalt, rechtop in zijn bed zitten, een glimlach op het gelaat. Bent u het die me heeft laten roepen? begint de geneesheer afgemeten. En in de zekerheid zijn pleit gewonnen te hebben, neemt hij ditmaal een stoel en laat zich, zo een beetje als een biechtvader die iemand de biecht gaat afnemen, bij het ledikant neer. Tot zijn niet geringe verwondering en teleurstelling evenwel krijgt hij van zijn patiënt met het meest onschuldige gelaat dat maar denkbaar is - alsof er een half uur van tevoren niets tussen hen is voorgevallen - de vraag gesteld om naar huis te mogen gaan. De vos immers is gehecht aan zijn hol waarmee hij vergroeid is. Deze vraag kruist plotseling de verwachting van dokter Chantrain dat de oude man, bij wie bovendien een vuistdik kankergezwel op zijn linkerlong geconstateerd werd, voor de korte tijd dat hij nog te leven heeft het ziekenhuis niet meer verlaten zal, volkomen en zijn afgemeten toon hememend voegt hij hem toe: Indien u van oordeel bent dat zulks het beste voor u is, moet u dat doen. Dan dank ik u, zegt de priester en de geneesheer met aarzelende beweging zijn hand toestekend, herhaalt hij: Dan dank ik u voor alles.... ja, voor alles. Maar, voegt hij er, met dat eigenaardig wapperen van zijn oogleden dat om
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
222 compassie vraagt, aan toe: het zou me veel pijn doen als ik naar huis moest gaan met het vermoeden zelfs dat ik, door de onmogelijkheid waarin ik ben mij naar al uw wensen te schikken, de goede zorgen welke u aan mij besteedt miskend en uw vriendschap verbeurd mocht hebben.... Wij zullen er niet verder over twisten, tenminste voorlopig niet, geeft dokter Chantrain hem ten antwoord; u bent een eigenzinnig man, maar alle omstandigheden in aanmerking genomen zou het niet helemaal eerlijk zijn u dat recht op eigenzinnigheid te ontzeggen. Laat ik u echter mijn standpunt nogmaals herhalen: dat u zwaarder draagt dan van u gevraagd wordt en dat het de taak van de geneesheer is, niet altijd en overal zijn inzichten op te dringen noch zelfs zich nimmer te vergissen, maar om het lijden, wèlk lijden ook, uit de wereld te bannen. Voor de rest, ga in vrede en bid voor mij.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
223
6 ALHOEWEL HIJ ZIJN DIAGNOSE VAN DE MAN DIE aan God leed zuiver gesteld had, had dokter Chantrain zich ditmaal toch in zoverre vergist dat hij voor een ziektebeeld had aangezien wat per slot van rekening misschien wel niet alledaags dan toch, vanuit een andere wereld bezien, zeer normaal was. In zijn therapie of, beter gezegd, in zijn proeve van therapie had hij dan ook grondig gefaald en was hij, al zijn nobele bedoelingen ten spijt, God uit de weg moeten treden. Bleef nochtans het feit waarin hij goed gezien had - wat trouwens overduidelijk uit de ijldromen van zijn patiënt aan de dag getreden was - dat het geval van Vlijtingen, rustend priester, een voorgeschiedenis had: een kleine maar navrante voorgeschiedenis die, zoals trouwens heel dit boek, niet voor kinderen en geestelijk onvolwassenen geschikt is en die het nu gaandeweg tijd wordt te verhalen, of juister gesproken naar haar hoofdinhoud te vertalen uit een in een sierlijk ciceromaans Latijn gesteld document dat men, na het overlijden van Martinus van Vlijtingen, met onbeholpen naaldsteken ingenaaid in de binnenzijde van zijn soutane vond, ongeveer ter hoogte van het hart en dat toen op verzoek van de erflater aan dokter Chantrain ter hand werd gesteld. Een korte uiteenzetting moge ter verduidelijking van een en ander aan het document voorafgaan. Het is van de hand van een priester en, zonder enig
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
224 voorbehoud van geheimhouding, aan de eerwaarde heer Martinus van Vlijtingen, rector van het weeshuis ‘de Goddelijke Voorzienigheid’, zijn biechteling, gericht. Als datum draagt het: Goede Vrijdag, 3 uur; en als jaartal 1924. Voordat hij het verzegelde heeft de priester van Vlijtingen er hier en daar en eveneens in het Latijn, enkele met grote, driftige letters geschreven kanttekeningen en korte aanmerkingen aan toegevoegd, allemaal evenzeer zijn onbeschrijfelijke ontsteltenis en doodsbedroefde gemoedstoestand verradend. Nu ik, zo vangt het document aan, mijn einde voel naderen, treed ik dit verzoend met het onafwendbare en in volkomen berusting tegemoet. Nadat ik mij aanvankelijk voorgenomen had u, als het zover was, bij mijn sterfbed te laten roepen om u enkele u voorzeker schokkende mededelingen te doen, heb ik om redenen, die u na het lezen van dit schrijven zeker duidelijk zullen worden, beter gevonden ze voor u op schrift te stellen. Ik ben er me tenvolle van bewust hoezeer ze u ontstellen zullen, daar ze u een heel ander beeld zullen verstrekken van de man die jaren lang uw biechtvader speelde dan gij u vermoedelijk van hem gevormd hebt en die het, omdat hij op deze wereld niets zozeer verafschuwde als de ergernis, verkieslijker achtte voor enkelen zijn priesterlijke bedieningen te blijven waarnemen dan voor duizenden een misschien dodelijke steen des aanstoots te worden. Wanneer ik op dit - zie de datering van dit schrijven - zo heuglijk ogenblik, u nochtans dodelijk ergerend, een beroep doe op onze vele jaren oude vriendschap, dan geschiedt dit niet om mij voor u te rechtvaardigen - ik laat het gelijk nog altijd het liefst bij wie het heeft - en zeker niet om u voor mijn inzichten die, indien ze de juiste mochten zijn, het bij de aantrekkelijkheid van de uwe moeten afleggen, te winnen, doch om mij te ont-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
225 lasten van een geheim waarmede ik, ondanks de geresigneerdheid waarmee ik mijn lot tegemoet treed, bang ben het graf in te gaan. Zoals van een moralist, bij wie de bedachtzaamheid van denken en formuleren tot een tweede natuur geworden is, verwacht mag worden, heb ik lang en rijp nagedacht over datgene wat ik u ga mededelen en ook over de wijze waarop. Nogmaals stel ik voorop dat ik vooral geen polemiek bedoel en ik het er, woord voor woord wikkend, op aanleggen zal u zo weinig mogelijk in het harnas te jagen met stellingen die, hoe irenisch ze ook naar voren gebracht mogen worden, toch nog stuk voor stuk aanvechtbaar voor u zouden blijken. Laat me liever uitgaan van de man die ik, nadat u dit schrijven gelezen hebt, in uw ogen zijn zal: iemand die in vele dingen grotelijks afkeuring of medelijden verdient, die volgens uw opvattingen een diep ongelukkige, een verworpene zelfs is die langs eindeloze wegen en omwegen tot de - noem ze noodlottige en ik geef toe desolate - slotsom gekomen is dat met dit leven alles datgene tenminste waarop een christen zijn hoop gevestigd houdt - gedaan is: iemand die er misschien daarom verzekerd van is voldoende geleefd te hebben en die alles wat aan de zeker denkbeeldige overzijde nog geboden zou kunnen worden enkel als winst beschouwt. De hel niet uitgezonderd. Als ik u nu een beeld ga trachten te geven van hoe het kwam, van hoe het leven met mij (of ik met het leven misschien) te werk ging, zal dit beeld uiteraard zeer schetsmatig moeten uitvallen. Het is immers mijn bedoeling niet hier een soort apologia pro vita mea te geven. Het relaas van mijn geestelijke lotgevallen zal derhalve zeer summier zijn, vol hiaten (afgronden) die de logische samenhang breken en u niet zelden de verzuchting doen slaken hoe het op zulke wankele grondslagen in 's hemelsnaam mogelijk was. Doch ter zake! Zover mijn herinneringen terug reiken, meen ik altijd getwijfeld te hebben
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
226 of de deugd van Geloof, waarvan men ons als kinderen reeds leerde dat zij een gave Gods en een Licht is, mij wel deelachtig geworden was. Even zolang ook heeft dit besef, dat God niets van mij moest hebben, aan mijn leven geknaagd en mij om beurten opstandig en mateloos verdrietig gemaakt. Aan deze opstandigheid of aan dit verdriet, al naargelang het uitviel, ligt dat andere besef ten grondslag dat ik wel iets van God moest hebben; misschien wel omdat Hij, om welke onverklaarbare reden dan ook waarover ik me onophoudelijk het hoofd brak, mij links liet liggen. Toen ik nog een kind was dacht ik als een kind, handelde ik als een kind en omdat ik dit op sommige punten zó intens en zó teleurstellend deed, denk ik soms die eerste indrukken nimmer te boven te zijn gekomen en God eigenlijk nooit vergeven te hebben dat Hij zich door mij niet vinden liet. Een sterk deprimerend gevoel van minderwaardigheid naast een ander misschien even sterk gevoel van verstandelijke en maatschappelijke meerwaardigheid over een groot deel mijner leeftijdgenoten, welke mijn vroeg ontwikkeld verstand en de materiële welstand die ik genoot, mij verleenden, moet er het gevolg van zijn geweest en me reeds vroeg gestempeld hebben tot dat a-sociale en zelfs mensenschuwe wezen waarvoor ik later dikwijls versleten en door sommigen gemeden geworden ben. Van mijn prilste jeugd af herinner ik me verder nog dat ik alles wat een vrome vader mij over God en het hiernamaals mededeelde - hij had voor priester gestudeerd en heeft nooit anders gewenst dan mij, zijn enige zoon, tot het priesterschap te zien opklimmen - wat de waarheidsinhoud ervan aanging ongeveer op gelijke lijn stelde met de vele nogal doorzichtige verhaaltjes over elfen, feeën en kabouters, waarmede een zeer lieve, alhoewel erg aan de oppervlakte levende vrij wereldsgezinde, moeder mijn geest vulde. Vanzelfsprekend vond
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
227 ik het dat al die verhalen, zowel godsdienstige als profane, kinderen waren van de verdichtingsbronnen waaraan zij ontsprongen, al moet ik hieraan toevoegen, dat die van mijn vader het in aantrekkelijkheid steeds wonnen op die van mijn moeder. De vrees voor God met een daaraan schijnbaar tegenstrijdige behoefte aan Hem heb ik vroegtijdig bezeten. Als Gij u aan mij niet openbaren wilt, zo moet ongeveer mijn kinderlijke redenering geweest zijn, dan zullen wij wel eens zien! En dit, mijn hele leven kenmerkende, moet mij tot een kleine maar hardnekkige Godzoeker gemaakt hebben, zich voortdurend uitende onder andere in de onweerstaanbare drang op mijn eentje een kerk binnen te stappen, waarvan men mij verteld had dat God daar woonde, doch van welke opzet ik telkens weerhouden werd door de vrees er met God, Die mij immers niet mocht, alleen te zijn. In mijn behoefte om een vast steunpunt onder mijn voeten voor het bovennatuurlijke, waarmede ik gaandeweg opmerkte dat anderen vertrouwd waren en dat het hen gelukkig maakte, ben ik zeer ver gegaan. Toen ik er het verstand toe had ben ik zelfs gaan twijfelen aan de geldigheid van mijn Doopsel omdat ik meende dat de deugd van Geloof, waarvan gezegd wordt dat zij bij een geldig Doopsel door God wordt ingestort, mijn deel nooit geworden was. Zeer lang heb ik met de vraag gelopen of ik niet sub conditione herdoopt diende te worden en toen ik, op het seminarie aangeland, op een beslissende tweesprong geplaatst werd, heeft mijn geestelijke leidsman alle moeite gehad om deze twijfel tijdelijk uit mijn geweten weg te wissen. Doch ik loop op de geschiedenis vooruit. Laten wij, indien u tenminste het geduld nog niet opgegeven hebt mij te volgen, nog even terugkeren naar mijn kinderjaren en een voorval verhalen dat heeft plaats gegrepen tussen de goede pastoor, die ons op onze eerste Communie voorbereidde en de knaap van ongeveer tien jaren die ik was. Nadat hij ons verklaard had dat God overal
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
228 tegenwoordig was, weet ik nog zo goed als de dag van gisteren dat ik in de volle klas uitriep: Maar niet in mij! Ik moet dit met zo weinig bravour en met zulk een zichtbare ontgoocheling en teleurstelling over mezelf gedaan hebben dat de klas er niet door op de kop kwam te staan, maar integendeel als bevroren de gevolgen van mijn uitlating bleef afwachten. Ik geloof niet dat ik nadien nog ooit door zulk een onstuimig gevoel van dankbaarheid bezield ben geworden. Ik weet nog goed hoe gaarne ik de hand, die de goede man mij teder op het hoofd legde als om mij tegen God te beschermen - want zo voelde ik het aan - gekust zou hebben. En de verzekering die hij mij daarbij gaf, over zoveel en zoveel dagen - de dag onzer heilige Communie - zal Hij in u zijn, maakte mij onuitsprekelijk blij. Met die woorden op de lippen ben ik naar huis gelopen en heb er nachten lang niet van kunnen slapen. Mijn moeder - waarom maakte ik haar en niet mijn vader deelgenoot van mijn vreugde? - hoorde mij een beetje zorgelijk, zag ik, over een en ander uit en waarschuwde mij mijn verwachtingen niet al te hoog te spannen. Doch waar ik de verzekering van een priester had die immers, als het over zulke grote zaken ging, wel weten moest wat hij beloofde, sloeg ik haar vermaning in de wind en het was van dan af dat ik me door een voorbeeldig gedrag en meer dan gewone vroomheid op het gebeuren voorbereidde. Mijn vader, aan wie mijn zogenaamde kleine bekering niet ontgaan was, maakte van de gunstige gelegenheid gebruik om mij over de priesterlijke roeping en de hoge waardigheid van het priesterschap te onderhouden en mijn goede gesteltenis die ook in het huiselijk verkeer haar vruchten afwierp af en toe door een aanmoedigend woord te bestendigen. Hoe dichter de grate dag naderbij kwam, destemeer dat mijn spanning toenam en ik er zekerder van werd dat het Geloof mij met de Hostie
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
229 op de tong zou worden gelegd. De gave die mij geschonken zou worden, zo hield ik me voor, zou niet om niet behoeven te zijn en de fierheid die mij bezielde was zo groot dat zij, indien zij niet zo warm en heilig geweest was, wellicht als hoogmoed bestempeld had moeten worden. Doch welk een onbeschrijfelijke gewaarwording voor een kind dat, terwijl het heilbrengende Brood reeds naar hem neerdaalt, plotseling nijdig het hoofd schudt, zich vol argwaan afkeert, dan weer gretig toehapt en dat, terwijl de Hostie langzaam in hem wegsmelt, zich duidelijk ergens in zijn binnenste hoort zeggen: dat hij er geen steek van gelooft! Ondanks de verschrikkelijke reactie die op deze ervaring volgde nam ik, vast besloten tot het uiterste te gaan, kort daarop - en ik herhaal het: uitsluitend uit begeerte om op welke wijze dan ook deel te hebben aan de Openbaring, een verlangen dat tot een obsessie dreigde te worden - het voornemen priester te worden. In de biechtstoel waar ik mijn oude pastoor, nà hem het falen van zijn verzekering voor de voeten geworpen te hebben, op de hoogte bracht van mijn grote stap, werd ik in mijn voornemen door hem versterkt. De raad evenwel die hij me meegaf: niet meer van God te verlangen dan Hem lief was, bedroefde me. Dat Hij zich verborg voor diegenen die Hij het meeste lief had en dat Hij door dezen tot het uiterste soms gezocht wilde worden, troostte me weer. Tot het uiterste derhalve zou ik hem zoeken en dat het Priesterschap de hoogste bereikbare top was om met de bovennatuur in contact te komen, lag volgens mij voor de hand na al het schone en verhevene dat mijn vader mij erover gezegd had. Opzettelijk heb ik wat breder over mijn jeugd-geschiedenissen uitgeweid omdat ik van oordeel ben dat wat de mens in eerste aanleg is beslissend is voor heel zijn later leven.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
230 In volslagen duisternis, met vanzelfsprekend kortere of langere opklaringen nu en dan - dat deel van dat broeinest van hoop en verwachting, het menselijk hart! - heb ik de lange jaren van studie en voorbereiding doorworsteld; telkens opnieuw weer opgebeurd en getroost (of zoet gehouden, wat moet ik zeggen?) door mijn geestelijke leidslieden met ongeveer dezelfde argumenten als die van mijn oude pastoor en met inspanning van al mijn krachten de hoop in mij staande houdend dat door de handoplegging van de bisschop het wonder - want zo vermetel was ik intussen reeds geworden een wonder van de hemel te durven verwachten! - aan mij zou geschieden. Het was, om me eens van een minder eerbiedige uitdrukking te bedienen, de tweede grate steen, waaraan de ezel zich stiet. Mijn wijding tot priester werd de diepste en ook pijnlijkste ontgoocheling van mijn leven. Wat daarna nog over mij gekomen is, was slechts kinderspel. Want nagenoeg hetzelfde, maar dan in nòg heviger mate, in een huiveringwekkende mate, geschiedde als bij mijn eerste Communie en met het gevoel van een half verdoemde reeds, want tot een leven van huichelen en onwaarachtigheid gedoemd, ben ik mijn priesterlijke loopbaan in volmaakte onverschilligheid over wat de uitkomsten ervan zijn zouden begonnen. Ik heb de zending die de bisschop mij had toegedacht aanvaard als een soort mechaniek dat men met dit of dat doel heeft opgedraaid en dat dan zo regelmatig, zo mechanisch mogelijk afloopt. En zeer lang heb ik me met deze wijze van voorstelling staande gehouden en ben mij van lieverlede gaan houden voor een man, voor deze over alle dingen en alle levens gedesillusionneerde man, die met heel zijn wezen, met de inzet van al zijn zinnen en vermogens, gewed heeft op iets boven alles begeerlijks, iets onbeschrijfelijk kostbaars en die telkens opnieuw weer een niet trok
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
231 en daarmee alles, zelfs zijn geloof in de kostbaarheid van welk bezit ook, verspeeld heeft. Ik heb mij zoeken te troosten met de gedachte dat anderen er hetzelfde en wellicht nog erger aan toe waren dan ik. Met hoeveel misschien onnodige en nutteloze geheimen was de mensheid, de samenleving bezwaard zonder dat de een voor de ander het vizier durfde lichten? Waarom, vroeg ik me duizenden malen af, zou ik een uitzondering, een unicum zijn? Maar indien mijn lot min of meer het lot was van allen, welk een afschuwelijke heksenketel van bedrog en leugen zou eigenlijk die zo prachtig geschapen en wonderlijk geordende wereld dan weer zijn? En ook dàt weer hield ik voor onmogelijk! Concludeert u nu uit dit alles niet dat ik niet gebeden en geleden heb om de Genade en het Licht en ook niet, bid ik u, dat ik wereldser was dan duizenden anderen. In mijn ijveren voor het goede en verstandige in de wereld - ik zeg niet voor het schone in de wereld van de kunst en der verbeelding waarin ik een leek bleef - ging ik zelfs velen voor. In de studie en het doceren waartoe ik werd aangewezen, ben ik, mijn noodlot voorbij ziende, opgegaan; gij die mijn leerling waart, weet het; mijn boeken en geschriften ook getuigen ervan. En weet nu ook dat ik, ondanks alles, de kracht en de moed bleef putten uit de verwachting dat God mij vroeg of laat zou tegenkomen met een Licht - met heel zijn Licht. Al de geestelijke leidsmannen die ik zowel gedurende mijn seminarietijd als daarna gehad heb, zijn mij blijven verzekeren dat het alleen maar twijfels waren waardoor ik gekweld werd, dat de besten, de heiligen er niet aan ontkwamen en dat ze niet zelden een teken van uitverkiezing waren. Er voor op de vlucht gaan, ze niet onder de ogen nemen, raadden zij me aan en - bidden maar, bidden! Ik heb hun raadgevingen gevolgd met die onverbiddelijkheid die ik me in het doorzetten heb eigen gemaakt. Maar ze vergisten zich allen, het waren geen twijfels die aan me knaagden
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
232 maar ongeloof dat me opvrat: koud, naakt, oorspronkelijk ongeloof, de volstrekte onmogelijkheid om te geloven zoals het voor een blinde onmogelijk is om te zien en aan een dove om te horen. Ik miste het zintuig. Maar nog altijd gaf ik de hoop niet op. Christus immers die ik nooit gezocht had te verraden, noch met doornen te kronen, noch zelfs ooit te verloochenen, had toch de blindgeborene genezen! Het wonder, zo bleef ik tegen mijzelf in hopen, zou dan ook nog eens aan mijn blindgeborenheid kunnen geschieden. Intussen bleef ik boeken schrijven die alle zonder uitzondering het Geloof verheerlijken en mijn laatste, nog niet uitgegeven doch persklaar liggende, werk, over de plaats en de betekenis der vrouw in het leven van sommige heiligen handelend, dat ik hierbij aan uwe Liefde, caritas vestra, opdraag, moge een getuigenis zijn van de eerbied en de kiesheid waarmede ik het heilige naderde. Ik schreef dit boek als verademing op de moraal-theologie met haar rompslomp van allemaal op de spits gedreven en tot op de millimeter uitgemeten middelen om de menselijke natuur binnen de perken van het geoorloofde te houden en zocht er me enigermate door te beschermen tegen die tendenzen waaruit zich, gevoed bovendien door een drukke praktijk vol casuïstiek, waartoe ik als penitentiarius van het bisdom genoodzaakt was, van lieverlede, op een diep in mij gewortelde vorm van misanthropie, een uitgesproken pessimistische levensaanschouwing dreigde te ontwikkelen. Meer dan dertig jaren heb ik mijn juk gedragen en had ik, ook als geestelijk leidsman, een zekere vermaardheid verworven waarin ik mij in de gegeven omstandigheden niet langer meer handhaven kon. Zo dan sloeg eindelijk het uur dat ik de plaats, die ik in het hierarchisch leven innam, opgaf daar deze immers onmogelijk meer uiterlijk te verzoenen was met mijn toestand. Ik begon mijn aftocht voor te bereiden en onder voorwendsel dat ik, reeds een
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
233 zekere leeftijd bereikt hebbende, mij geheel aan de wetenschap wilde wijden, kreeg ik van mijn geestelijke overheid gemakkelijk gedaan dat ik mij uit de openbaarheid kon terugtrekken in een otium cum dignitate. Uit de vrij aanzienlijke nalatenschap van mijn ouders vielen mij ruimschoots de middelen ten deel om mij geheel zelfstandig in te richtenen na een langdurig bezoek aan de heilige Plaatsen, vooral aan Bethlehem, zeer lang de verblijfplaats van de H. Hieronymus, waar ik de briefwisseling tussen deze heilige en de romeinse patriciërsvrouwen Eustochium en Melania aan de bronnen bestudeerde, betrok ik het u welbekende huis van waaruit ik dan af en toe, met het oog op het aan u opgedragen boekwerk, kortere of langere uitvluchten maakte naar de landen en plaatsen mijner helden en heldinnen: Franciscus en Clara, Theresia en Sint Jan van het Kruis, Franciscus van Sales en Sainte Chantal enz. enz. Op een dier reizen, tussen Madrid en Avila was het, stiet ik, zoals gewoonlijk in een of ander geestelijk boek verdiept, op een passage uit een werk van de oratoriaan Faber waarin deze - in het derde hoofdstuk was het van Le Créateur et la créature met ongewone scherpte de diffuse, haast ongrijpbare geest der wereld of de vertegenwoordiger, de plaatsbekleder van de Satan in de wereld, door Jezus Christus zo dringend veroordeeld, ontleedt en aan de kaak stelt. Van dan af liep ik, nog altijd niet in mijn toestand berustend, zeer lang met het denkbeeld dat ik van die allesdoordringende, geest en hart bedervende vijand van het bovennatuurlijke, was aangevaren en ik in hem de eigenlijke veroorzaker van mijn gemis - van mijn blindgeborenheid misschien wel - had gevonden. Onmiddellijk toen heb ik mij tegen hem in de strijd geworpen en gij herinnert u wellicht nog hoe ik, van mijn tochten thuisgekomen, in die mate van levenswijze veranderd was dat ik, vanwege de besnoeiing van mijn toch al niet veel-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
234 eisende behoeften, zeer lang bij sommigen voor een vrek, bij anderen voor een gek ben doorgegaan: een vrij harde en taaie ascese beoefenend naar de beproefde regels van sommige kloosterstichters; dezelfde regels trouwens die ik u, bij de korte vermaningen welke ik u na de biecht placht mede te geven, geregeld voorhield. Dit is dan nagenoeg, zonder dat gij mij ergens over speciale geloofspunten ketters of schlsmatiek zaagt struikelen - indien er een openbaring bestaat kan die volgens mij alleen maar vol en volledig zijn - de lijn die mijn godsdienstige ontwikkeling naar het absolute nulpunt gevolgd heeft. De levensweg die er parallel mee loopt is zwaar en hard geweest en is dat nog: een bedroevende, een met tranen gedrenkte, waarmede men, omdat men niet anders kan, omdat er wellicht geen andere weg is, ten slotte vrede neemt.... Want ook het ongeloof kent zijn ascese en asceten! Tot op deze dag toe heb ik, omdat ik er, wonderlijk tweeslachtig man, niet van los kon, dag aan dag trouw mijn brevier gebeden en geen enkele keer verzaakt aan die andere, door veelvuldig herhalen dierbaar als gewoonten geworden, geestelijke oefeningen die een rechtgeaard priester te onderhouden heeft. Alleen aan het opdragen der Mis heb ik mij om begrijpelijke redenen zoveel mogelijk onttrokken. Omdat ik mijn vrede en ook die van anderen te lief had, heb ik het, om geen rumoer en opschudding door openlijke afvalligheid te verwekken, verkozen als een cryptomaan te leven en ik herhaal het - liever een leugenaar dan een ergernisgever te zijn. Bovendien verlang ik als een goede priester in de ogen van mijn overheid en medebroeders in het priesterschap te sterven, aan een kerkelijke begrafenis deelachtig te worden en mijn stoffelijk overschot (welk een zinvol woord hier!) te verenigen met de gestorven lichamen mijner dierbaren. Mijn gehele nalatenschap leg ik bij notariële acte on-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
235 voorwaardelijk in uw handen van wezenvader en toeverlaat der armen. Op mijn graf zult gij een simpel houten kruis laten plaatsen als symbool van hetgeen ik gedragen heb. Want een kruisdrager was ik, een Christen helaas met. Ofschoon ik al mijn hoop heb opgegeven - dit zij te uwer geruststelling gezegd - is mijn vrede als een vijver diep en zonder rimpel, waarin alleen niet àlle sterren weerkaatst staan van een onmetelijk heelal. Vaarwel!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
236
7 NA HET DOCUMENT GELEZEN TE HEBBEN, WAS Martinus van Vlijtingen naar de kapel gegaan en had hij zich voor het altaar op de knieën geworpen. Want het kan een mens overkomen dat hemel en aarde samen plotseling dreigen op de kop te gaan staan. Met de natuurlijke wetmatigheid waarmede stoffelijke dingen, eenmaal uit hun voegen geraakt, met duizelingwekkende vaart het middelpunt der aarde zoeken, was de priester Martinus terecht gekomen aan de voeten van God. Indien het zó gaat met het groene hout, wat moet er dan met het dorre geschieden! had hij gekreund en zich rouwmoedig op de borst geslagen. Geen mus valt er van een dak en geen haar van ons hoofd zonder uw wil en voorkennis, hebt Gij gezegd, en een ster valt van de hemel - o ondoorgrondelijk mysterie! zonder gedruis en zonder geweld; zonder dat in de hemel en op de aarde iemand er door geschokt wordt dan Gij en ik.... Want vermetel zou het zijn te durven oordelen dat deze ramp U onverschillig laat, al blijft uw hemel even schoon en kostbaar - zo niet nog kostbaarder en heerlijker de luister waarmee hij straalt.... Gij en ik zijn met dit proces gemoeid waarbij ik dan ook, omdat er geen andere meer waardige dan mijne onwaardigheid aanwezig is om om hulp te roepen, uwe hulp inroep. Ik heb niets dan mijn goede wil die alles is wat ik ben en die alles is wat ik bezit - en mogen alle uwe Engelen mijn klacht met hun smeken ondersteunen.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
237 Gij en ik, O mijn God, die een God van Licht zijt en niet van duisternis; Gij, die uw enige Zoon niet gespaard hebt maar hem hebt overgeleverd aan de dood, ja aan de dood des kruises - wij beiden zijn ervoor aansprakelijk als deze ramp, waarvan de gevolgen in alle eeuwigheid met meer hersteld kunnen worden, zich voltrekt - en Gij, die op het punt om in deze wereld ter redding te komen uitriept: Ecce, mitte me! neem Gij mijn goede wil, die alles is wat ik ben en die alles is wat ik bezit - Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt, neem mij! Gij en ik, had het nog hoopgevend, bijna vermetel in hem nageklonken toen hij van voor het altaar was opgestaan en blijmoedig haast, als om een goede boodschap te brengen, de straat was opgegaan. Als op vleugels gedragen had hij zich naar het stille huis aan de rivieroever begeven, de hertewei langs waar hij de jonge ree, die haar snuit naar hem opgestoken had, een hand op de kop gelegd had en haar het zout zijner tranen uit zijn handpahn had laten likken. Onzinnig van levensvreugde hadden de voorjaarsvogels, door de Paaszon reeds aangestoken, in de parklanen gejubeld boven de millioenen madelieven, anemonen en blauwe violen rondom zijn voeten. En uitbundig, mededeelzaam, want zingend in zijn binnenste, stond hij plotseling voor de rivier op een paar honderd schreden van het huis van zijn vriend. Toen pas had hij zich, echter zonder enige bezorgdheid dat zijn antwoorden hem in de steek zouden laten, afgevraagd hoe de mogelijke stellingen waarop de priester gestrand was een voor een te ontzenuwen. Om hem, voordat de dood hem misschien verrassen zou, in het ware spoor terug te brengen, daar zou de andere partij voor moeten zorgen! En dat zijn Bondgenoot, met wie hij de handen in elkaar geslagen had, hem niet in de steek zou laten, daaraan twijfelde hij niet. Om zich een weinig dieper op het document te beraden, liep hij nog een eindweg de rivier langs. Geen enkele
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
238 van zijn zekerheden was er door aangetast geworden en een enkele ster die uitgebrand onder de horizon verdween verduisterde niet het heelal. In gedachten voortlopend was hij gekomen nabij de loods waar de watersport haar opslagplaats had. Daar had een man, op een meerpaal gezeten, naar het water zitten turen. Zich plotseling naar hem toekerend had die man hem zomaar zonder verdere aanloop toegesproken en gezegd: Altijd en overal houdt de natuur ons een spiegel voor, priester, en het kijken daarin kan ons twee dingen leren: of wij gaan de natuur verachten òf ons zelf - en tegen beide uitersten hebben wij ons te wapenen, met een wijze en dus gematigde ascese. Omdat de man, die een zondagschilder leek, hem in de gegeven omstandigheden hinderde, was Martinus van Vlijtingen verder willen gaan, maar de schilder had hem, plotseling rechtspringend, bij de arm gevat en een vuurtje gevraagd. Onderwijl zijn spraakwater de vrije loop latend, had hij, een goede zestiger leek hij, de priester uiteengezet dat hij, met de twee wegen waarlangs de menselijke geest zich ontwikkelde naar zijn volmaaktheid reeds achter de rug, onlangs de derde en laatste was ingeslagen en daarop reeds een goed eind gevorderd was; dat hij, met andere woorden, nadat hij van een goudzoeker in Afrika een Godzoeker geworden was, tenslotte, omdat de God die hij zich voorstelde toch onvindbaar bleek, op zoek was gegaan naar de verzadiging van alle menselijke begeerten, het Geluk. - En zijn flaphoed naar zijn achterhoofd schuivend, zodat er inderdaad een geheel ongecompliceerd en bijna kinderlijk gelaat vanonder te voorschijn gekomen was, had de man er aan toegevoegd: Omdat je, zolang je tijd nog reikte, toch iets om handen moest hebben dat enige verwachting in je wakker hield, nodig om je de zuivere visie op de dingen niet te laten bederven. U bent schilder? had de priester hem gevraagd, op de
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
239 ezel duidend waarachter hij weer naarstig naar de groene rivier, waar die sierlijk haar arm om de stad boog, was gaan turen. Gelukzoeker! had de ander geantwoord zonder zich van zijn bezigheid te laten afleiden. Maar om in uw behoeften, in uw levensonderhoud te voorzien, was de priester verder gegaan, zult u toch zeker nog wel iets anders om handen hebben? Mijn behoeften zijn nihil en wat mijn levensonderhoud aangaat doe ik als de mussen. Maar een mens is geen mus! Nee, de mens is geen mus, had de gelukzoeker hartelijk lachend herhaald: hij pikt niet maar hij bijt. Hij heeft tanden zoals de mus vleugels en ik voor mij geloof dat die, de tanden, eigenlijk zijn ongeluk zijn. Dat begint met pijn en eindigt met pijn en wat daartussen ligt, tussen dat begin en dat einde is - wat zegt de Wijze Man ervan? - strijd en nog eens strijd! De strijd van de leeuw tegen het lam. Een zeer ongelijke strijd tenslotte. De groten vreten de kleinen op, de sterken verslinden de zwakken enz. enz. En zij allen zonder uitzondering zoeken zowel in dit als in dat het geluk. En wie weet of het het geluk der kleinen niet is door de groten verslonden te worden? - Neen, de mens is geen mus, was hij met grimmige zelfspot verder gegaan; een mus raakt nooit in een vicieuze cirkel, beproeft haar geluk niet aan speelbanken en in staatsloterijen, bij geen paardenrennen in Engeland, bij geen stierengevechten in Spanje en zelfs bij de hanengevechten in het gezegende land der Belgen niet. Een mus is ernstig, van een grote dierlijke ernst en als zij al eens speelt doet zij dit niet totdat zij tot de schoenzolen onder haar voeten verspeeld heeft en zij geen enkele draad aan haar broekje meer haar eigen noemen kan. Als zij haar geluk beproeft bij de liefde, doet zij dit met mate en van de wetenschap, zoals van alle andere dingen waarvan mensen beweren dat er het geluk te vinden zou zijn, houdt zij zich verstandig genoeg verre.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
240 Indien ik in uw schoenen stond, had de priester hem toegevoegd, zou ik het, voor het te laat is - want ik zie dat de avond reeds grauw aan uw slap en hangt - nog eens met God proberen zonder wie iedere levensweg immers doodloopt in een slop. Goed, had de man hem geantwoord, dat zal ik, want ik zie aan uw gelaat dat de raad die ge me geeft een onbaatzuchtige en dus de beste is die een mens aan een mens.... Een vriend aan een vriend, was de priester hem in de rede gevallen. Die een vriend aan een vriend, had de ander herhaald, kan geven. Echter kunt u de hoop op God rustig opgeven, had de priester van Vlijtingen vervolgd, indien gij u van den beginne af niet van een dwaling ontdoet die van alle wegen die tot Hem leiden - en dat zijn er zeker zoveel als naar Rome - op voorhand reeds dwaalwegen maakt.... Van welke dwaling? had de man, plotseling hevig geinteresseerd naar hem opziende, gevraagd. Van deze, had de priester hem geantwoord; van de god te willen vinden die gij u voorstelt; want niemand vindt de god die hij zich voorstelt. Die is onvindbaar.... omdat hij niet bestaat. Ik zal er zeker eens over nadenken, had de man, zijn gelaat weer het grote blinkende water toewendend, hem toegevoegd en vaarwel gewuifd met de hoed. Op zijn terugweg naar de stad had de priester van Vlijtingen onmiddellijk gemerkt dat hij zijn eerste élan zo goed als verloren had; dat de gloed van een boodschap, waarvan hij zich de drager geweten had, aanmerkelijk was getaand. Bedenkingen kwamen in hem op hoe hij ontvangen zou worden en hoe zijn entree zou zijn zonder dat hij zijn verlegenheid hinderlijk aan zijn oude biechtvader zou doen voelen. Zijn biecht bij hem spreken was niet mogelijk meer. Had de man, die met
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
241 God meende afgerekend te hebben, zich misschien door zijn schrijven ook voorgoed van hem willen distanciëren? Wie van beiden zou de eerste zijn om te pogen, wat eigenlijk een monsterachtige klove tussen hen geworden was, te overbruggen? En hoe? Tussendoor ook had de priester van Vlijtingen, aanknopend aan een gedachte die hij voor de gelukzoeker ontwikkeld had, zich dringend afgevraagd of het bestaan van ieder ongeloof, van iedere ongelovige die met God dacht afgerekend te hebben, zijn reden niet vond in het feit dat de ene de god niet vond die hij zich gedroomd had en dat de andere de ware God die hij gevonden had na kortere of langere tijd dezelfde niet meer vindt als die hij zich had voorgesteld: een onvergefelijke fout van God dan natuurlijk! Want men vergeeft iemand letterlijk alles op de duur, zèlfs dat hij zijn vader en moeder vermoord heeft; alleen dat hij anders uitvalt dan men hem zich gedacht heeft, vergeeft men hem nooit. Ook God vergeeft men dat niet en dat is de breuk dan met Hem, de definitieve breuk niet zelden. Zonder voldoende antwoord nog op die grote vraag en zonder enige vaste zekerheid derhalve de sleutel tot het zielsconflict van zijn gewezen biechtvader gevonden te hebben, had hij het huis bereikt en er aangebeld. Toen de altijd even strak in de plooien en plichtmatige Ferdinand, in onberispelijk wit jasje en zwarte broek, hem had binnengelaten in de gang waar alles op stilte en gedemptheid was afgestemd, had hij er zich even over verwonderd er nog dezelfde geur van aardbeien en frambozen waargenomen te hebben die hij er jaren lang, zomer en winter, geroken had: een geur van voornaamheid en rust; van onschuld had hij wel eens gedacht; echter geheel en al aards. Mijnheer van Vlijtingen weet immers de weg, had de bediende, zoals gebruikelijk met een kleine buiging naar
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
242 de bezoeker, gezegd en de wekelijkse biechteling van zijn geestelijke heer had er met zijn gebruikelijk: ik dank u, op geantwoord en was meteen de met een korenbloemblauwe loper beklede trap op gelopen naar boven. Even later had hij, met kloppend hart dan toch, het ruime, zonnelichte vertrek betreden, de zogenaamde gothische kamer met de monumentale meubels en met aan de wanden de twee grote, in zwart geëncadreerde kopergravures, de Disputa en de school van Athene voorstellend, de rijke verzameling van achterglas-schilderingen, de zeven Sacramenten en allerhande benaamde en onbenaamde heiligen weergevend en met, als pièce de résistance van het geheel, boven de met kostbare porseleinen en zilverwerk beladen schoorsteenmantel, een originele Murillo, een der tachtig en meer aan hem toegeschreven Assumptio's van de Spaanse meester. Zijn biechteling naar gewoonte met een vriendelijke oogopslag vanachter zijn werktafel, nabij het zinvolle en van geheimzinnig kleurenleven wemelende glasinloodvenster, verwelkomend, was de kleine, spierwitte als van pijpaarde gemaakte nog kaarsrechte man uit zijn rijkgebeeldhouwde zetel opgerezen en had hij hem, met de linker zijn gouden neusknijper wegnemend, de hand gereikt: een kleine, bleke, bloemachtige altijd ijskille hand: Dat hebt gij goed gedaan, monsieur van Vlijtingen, merci! Zonder door stemgeluid, gelaat of gebaar iets anders dan zijn innemende hoffelijkheid te laten blijken, had hij zijn bezoeker bij de arm genomen, hem met omslachtig doch ongeveinsd ceremonieel naar de naast zijn werktafel altijd voor hem gereedstaande zetel geleid, zijn neusknijper weer opgezet en naarstig doch volkomen rustig in een boekwerk bladerend tegen hem gezegd: Daar moet u kennis van nemen, monsieur van Vlijtingen, dat is zeer interessant. En na blijkbaar het gezochte gevonden te hebben, had hij bij de bewuste bladzijde zijn bril in
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
243 het boek geworpen en vervolgd: Natuurlijk kan een mens zich niet voortdurend met hetzelfde onderwerp, hoe ná hem dit ook aan het hart ligt, bezig houden. Ook is het mede voor de objectiviteit hunner weergave somtijds nodig voor een korte tijd afstand te nemen van de personen die onze geest bevolken en door ons opnieuw ten leven gewekt willen worden: kinderen van ons gemoed derhalve die, meen ik, ons als vaders kozen voor wij hen als kinderen aannamen. Zo immers gaat ongeveer ook de schilder te werk die zijn doek voor een tijd in een hoek zet of het na inspannend schilderen op enige afstand beziet om er de evenwichtigheid en de kleurenwerking van te controleren. In die uren, dagen soms, van bezinking, gebeurt het mij dat ik terug grijp naar die werken, boeken van meesters in het geestelijk leven meestal want aan romans en dergelijke die mijn geestelijke vergezichten zouden kunnen vertroebelen of verkleinen heb ik me nooit vergrepen - waarvan ik de passages die me bizonder troffen of deugd deden met rood potlood markeerde. Zo heb ik mij de laatste tijd op meer dan gewone wijze geïnteresseerd aan een uit het Engels in het Frans vertaalde verhandeling over de Geest der wereld.... Bij dit woord ervoer de priester van Vlijtingen een schok die ergens achter in zijn mond in een onvatbaar stamelen luid werd. Wat wil u zeggen, monsieur van Vlijtingen? - Zegt u het maar. Neen, ik dank u; ik heb niets te zeggen. Ik maakte er dan melding van dat ik mij de laatste tijd op bizondere wijze geïnteresseerd heb aan een verhandeling, over de Geest der wereld handelend, die, indien ik zo spreken mag van een geest die uiteraard onstoffelijk is doch die zich van de andere kant in duizenderlei zintuiglijk waarneembare vormen en verschijnselen openbaart, door de oratoriaan Faber met ongemene scherp-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
244 zinnigheid vezel voor vezel ontleed wordt en blootgelegd: een uitermate knappe diagnose van de oorzaken onzer vele geestelijke ziekten en bedorvenheden niet alleen, maar een cave canem meteen, een gedocumenteerde waarschuwing, een dringend appèl aan de behoudzuchtige instincten van allen aan wie de bloei en de uitbreiding van het Godsrijk op deze aarde ter harte gaan en die de verwachting van zijn lentelijke beloften nog niet geheel en al hebben opgegeven. Luister echter liever naar de woorden van de geleerde schrijver zelf dan naar die mijner hooggestemde bewondering en wanneer ik u hier en daar, door de nadruk die ik leggen zal, tezeer mijn voorkeur voor sommige ziens- of zegswijzen mocht verraden of indien die u allicht niet oordeelkundig genoeg of minder opportuun mochten blijken, hoop ik dat u, comme on dit, van uw hart geen moordkuil zult maken en mij zulks vrijmoedig onder ogen zult houden. Mij van alle commentaar onthoudend neem ik dan, indien u het mij permitteert, die passages uit de verhandeling die me hoogst belangrijk blijken, aan u zelf overlatend ter gelegener tijd aan het geheel die opmerkzaamheid te bewijzen welke het verdient. Ik lees derhalve uit: Le Créateur et la créature, ou les merveilles de l'amour divin, in het derde capittel dat als titel draagt: Le Monde, als volgt: Er bestaat een hel reeds op deze aarde; iets waaraan de glimlach Gods ontzegd is. Het is niet geheel en al stof noch geheel en al geest. Het is met de mens alleen, noch de satan alleen: en ook is het, precieser uitgedrukt, niet de zonde. Het is een pest, een invloed, een atmosfeer, een kleurstof, een uiterlijke praal, een mode, een smaak, een betovering, een onvatbaar systeem en nochtans zeer gemakkelijk te onderkennen; geen van al deze aanduidingen afzonderlijk omvatten hem, doch wel allen samen omvatten wat de Schrift ‘de Wereld’ noemt. Mijn lezing voortzettend zal ik nu en dan een paar regels
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
245 overslaan, niet omdat zij van minder gewicht zouden zijn, doch omdat ze mij blijken niet direct te maken te hebben met dat inzicht dat ik mij voorstel zo nodig in u te verhelderen en ga voort waar de scherpzinnige schrijver zijn vlijmscherp ontleedmes van wat hij zo even als de Wereld heeft omschreven verder hanteert: Zijn macht op de mens is angstwekkend; hij is overal aanwezig en zijn verleidingen zijn ongelooflijk. Hij strekt zich verder uit dan de Katholieke Kerk en nestelt zich in haar schoot om haar onbeperkt te tyranniseren. Omdat hij niet iemand is kan hij niet ter verantwoording geroepen en terechtgesteld worden. Midden in hem leven wij, wij ademen hem, wij handelen onder zijn invloed; door zijn verschijningsvormen worden wij bedrogen en zonder het te merken aanvaarden wij zijne beginselen.... En de reden waarom het menselijk hart hem zo gewillig een plaats inruimt? Luister! Hij heeft zijn honingzoete stem, zijn bevallige manieren, zijn gemak van insinueren, zijn mooi en aantrekkelijk voorkomen.... Op zijn tijd weet hij zich waardig te gedragen; men kan hem de zondaar die zich niet respecteert tot de orde zien roepen; hem wijsheden horen debiteren over wat past en niet past en hem uitstekende politiemaatregelen in het leven ziell roepen. Nòg verder gaat hij. Hij kan kerksleutels in handen hebben, altaarkaarsen aansteken en het Te Deum aanheffen ter ere van de Allerhoogste. Daarbij toont hij zich niet zelden puriteins op stuk van moraal, laat zich met kloosterroepingen in en zegt, alhoewel sterk tot voorzichtigheid aanmanend, mooie dingen over God en de volmaaktheid.... Intussen had, al luisterend, de priester van Vlijtingen zich krampachtig vast zitten houden aan het: Oordeel niet om niet geoordeeld te worden, en had hij desondanks de indruk niet van zich af kunnen zetten dat zijn gastheer, bewust of onbewust - maar de te denken gevende
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
246 oogopslagen die de lezer nu en dan op de luisteraar had geworpen hadden bij deze een sterk vermoeden van opzettelijkheid gewekt - zijn eigen inwendig portret zat te tekenen. En laat me, was de gastheer verder gegaan, dit alles met deze indringende karakteristiek van de Pharizeeër besluiten, van de man derhalve waarin ergerlijker en afstotender dan in welk ander zondaar ook de diffuse, onvatbare, schijnheilige geest der wereld zich tot persoon heeft verdicht en verdikt en waaruit wij ook het mysterie van zijn absolute veroordeling en verwerping door Christus te verklaren hebben. Het is - en dit benadruk ik persoonlijk zeer sterk, had de gastheer eraan toegevoegd - niet zijn onzedelijkheid, (noch zijn uitdagende hoogmoed, had de lezer de schrijver aangevuld) maar zijn toewijding aan de geest der wereld die hem veroordeelt. Er is meer morele welvoeglijkheid in hem dan in veel anderen, een meer respectabel gedrag, een godsdienstiger uiterlijk en toch staat hij, als Christus in zijn leven treedt, veel verder van Hem af dan de tollenaar en de zondaar. In zijn hart slaapt reeds die haat tegen God die onmiddellijk wakker wordt als hij Hem ziet. Getroffen door de goedheid die van Hem uitstraalt verdringen de zondaars zich om Christus. De Pharizeeër wordt er slechts afzijdiger, hooghartiger, zelfvoldaner door: totdat hij de grootste denkbare misdaad begaat en God in zich kruisigt.... Want, had de gastheer zijn neusknijper afnemend en het boek met een zekere reverentie sluitend besloten, tot veel ergere en door geen boetvaardigheid meer te herstellen excessen komt, zijn zelfzuchtige natuur volgend, de mens door de geest der wereld dan door zijn meest onbeteugelde passies misleid. En andermaal, terwijl zijn gastheer voortgegaan was de personificatie van de geest der wereld te kenschetsen, was de priester van Vlijtingen overrompeld geworden door het vermoeden - door de inhoud van het document echter weer volkomen ge-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
247 logenstraft - dat deze bezig was zich niet alleen in staat van beschuldiging te stellen doch ook zijn eigen veroordeling uit te spreken en tegelijk zijn eigen vonnis te voltrekken. En dat opnieuw weer met een zekere opzettelijkheid die zich, alleen al door de keuze van zijn passages, naar voren drong. Was het evenwel mogelijk, had hij zich telkens afgevraagd, dat iemand, wie ter wereld ook, met zulk een weerzinwekkende nuchterheid en objectiviteit afstand kon doen van zijn rampzaligheid en zo koelbloedig zulk een hooghartig standpunt kon innemen tegenover belangen en waarden waarover hij zich in zijn dokument nochtans zo dodelijk bekommerd had betoond? De priester van Vlijtingen, hoe kòn het anders, had deze veronderstelling als een bekoring van zich afgeworpen, zich zoveel mogelijk los zoeken te maken van de indrukken die hij ondergaan had en zich vastgeklampt aan het document, waarvan de toon en ook de strekking, zo had hij geoordeeld, in genen dele harmonieerden met een acte van beschuldiging - en dan zeker niet met een acte met zulk een opzettelijke en onthutsende onverschilligheid opgesteld. De uiteenzetting immers van zijn crisis, die zijn gewezen biechtvader hem in zijn scriptum had gegeven, was er een méér van verontschuldigende en zelfverdedigende dan van beschuldigende aard geweest. Dit alles had echter niet kunnen beletten dat de priester van Vlijtingen zijn oordeel over de man, die in ieder geval zijn geluk òf gemist òf verspeeld had, kwijt was, toen deze het boek waaruit hij gelezen had, had gesloten. Ondanks al zijn goede wil was zijn laatste, de grootste, desillusie over zijn gastheer de eerste blijven overheersen. Op zijn beurt had hij het woord genomen toen de gelegenheid daartoe hem geboden werd en had hij zijn gewezen biechtvader, daarmee een essentieel gegeven uit het document aanrakend, de vraag gesteld of de Pharizeeër, waarvan sprake geweest was, op zijne wijze misschien ook niet een blindgeborene was.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
248 Iedere Pharizeeër is een blindgeborene, een tot blindheid voorbestemde, had de geleerde man hem geantwoord; en om de opwerping die gij gereed houdt de pas af te snijden, had hij er onmiddellijk op laten volgen, zal ik hieraan toevoegen: Doch iedere blindgeborene vindt daarom nog geen ontferming. En met een ondefinieerbaar glimlachje, dat èn zelfspot èn misprijzen van zijn toehoorder kon inhouden, had hij besloten: Alleen wie in onwetendheid onwetend doet, vindt ontferming, mon ami. En oprijzend uit zijn zetel en zijn bezoeker bij de arm nemend: De Pharizeeër niet! De zon stond op zinken in het grote gloriënde glas-in-lood-venster waartegen de kleine grijze man in een onwerkelijke luister omhoog was gerezen. Op datzelfde moment ongeveer waren overal op de stad, aan beide zijden der rivier, de klokken begonnen het Paasfeest in te luiden. Ook de priester van Vlijtingen was opgestaan en terwijl de gastheer, gereed om hem, zoals hij honderden keren gedaan had, minzaam naar de deur te geleiden, zich met een hand op zijn arm was blijven verontschuldigen: dat hij zich nog al vermoeid had de laatste dagen en dat hij zeer op zijn rust stond, was Martinus van Vlijtingen plotseling door een niet te stelpen geestelijke bedroefdheid overmeesterd, als een rouwmoedige, als een met een onuitsprekelijke last beladene, zijn gewezen biechtvader aan de voeten gezonken en zijn zuchten en tranen wegslikkend zijn confiteor begonnen: Confiteor Deo Omnipotenti.... Bijna onbewogen had deze zijn oud-penitent aanhoord en toen die zijn schuldbelijdenis gebeden had, hem zwijgend opgericht en naar de deur geleid. Ga in vrede, had hij daar gezegd en zacht de deur achter hem dicht gedaan. Maar die laatste woorden hadden de priester van Vlijtingen als het gereutel van een dode, bezwaard door bloed en speeksel, achtervolgd.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
249
8 PAASZONDAGMORGEN, TOEN DE RECTOR VAN HET weeshuis ‘De Goddelijke Voorzienigheid’ zich, na het Evangelie gezongen te hebben, zou omkeren om zijn preek te houden, had een zijner misdienaars een, door de overste van het huis geschreven, briefje voor hem op het altaar gelegd met de mededeling: Professor Otrange hedennacht overleden. Inplaats van zijn Paaspreek te geven was hij, werktuigelijk bijna, de trappen van het altaar afgedaald en knielend op de onderste trede, na de gebeden voor een overledene verzocht te hebben, de rozenkrans beginnen te bidden. In liturgische zin was dit een schaduw op het feest geweest, een vlek op het lijnwaad van de Verrezene. Kinderen en zusters allemaal hadden elkander aangezien: ze hadden de stem van hun rector niet meer herkend toen die, na het rozenhoedje, driemaal achter elkaar en telkens dringender bijna uitgeròepen had: Heer, geef hem de eeuwige rust En het eeuwige Licht verlichte hem Dat hij ruste in vrede, Amen.
Na die Mis, daarover waren allen die hem meenden te kennen, het eens geworden, was mijnheer van Vlijtingen nooit meer dezelfde geweest. De hemel moest hem geweld hebben aangedaan; want hoe kòn het anders! De eerder zo bedrijvige, montere menselijke man was als een slaapwandelaar geworden, met geen oog zelfs
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
250 meer voor de blikken der kinderen, die van lieverlede, de kleinen vooral, schuw voor hem werden en hem ontweken. Soms als hij zich niet bespied waande - en wanneer wordt een rector van nonnen niet bespied? - zag men hem plotseling stilstaan als om naar denkbeeldige vliegen te slaan of iets onder zijn voetzool te vergruizen. Meelijwekkend was het om te zien hoe snel een mens zijn koers kwijt kon raken! Zo tenminste oordeelde men. Wat er op zijn kamer tussen hem en ‘een ander’ omging, daar kwam vaneelfsprekend niemand achter; doch zijn zuchten en bezweringen werden wel eens zo luid dat zij acherdocht moesten wekken. En dat deden zij dan ook. Voor het overige, in de gewone omgang, in zijn instructies, in de biechtstoel, bleek rector van Vlijtingen een verstandig en helderziend man te zijn gebleven en alleen maar een beetje zijn levensmoed kwijt te zijn, zijn élan. Eerst nog niet, maar later toen het onweer in zijn volle omvang over hem was losgebroken, was zijn naaste omgeving al deze dingen in het licht van bepaalde laakbare handelingen gaan zien en hen toe gaan schrijven aan wroeging des gewetens. Niemand dacht eraan ze in verband te brengen met een plotseling sterfgeval dat niemand, behalve de persoon in kwestie dan, bizonder ontroerd had en dat trouwens spoedig was vergeten. Slechts eenmaal gedurende de tijd dat professor Otrange boven aarde stond, had zijn algemeen erfgenaam van Vlijtingen, bezwaard ook nog met déze last, het huis bij de rivier bezocht en het belegerd gevonden door allemaal verre verwanten van de gestorvene, strak en wit in zijn rust. Het rumoer der sleutelbossen en het hendenwrijven achter elkanders ruggen had hem diep ontstemd. Zonder het voor elkaar te bekennen werd er gegeten en gedronken naar hartelust en het vel van zijn heer, zoals de trouwe bediende Ferdinand zich uitdrukte, werd verteerd met zo weinig respect voor de dode dat het een beschaming was voor de vele exotische vogelen van zijn
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
251 zalige heer die erover te huiveren zaten in hun veren. De jonge griffier Dufour had hij aangetroffen bij de lijkbaar van ook diens geestelijke raadsman. Bij het verlaten van het huis had deze hem toevertrouwd dat dokter Chantrain die, als goed vriend van de overledene, geroepen geworden was om de lijkschouwing te verrichten, niet tot zekerheid was kunnen komen omtrent de doodsoorzaak, doch dat het zeker was dat de professor een voorgevoel moest hebben gehad van zijn naderend einde. Met die nauwgezetheid, met die scrupulositeit bijna, professor Otrange eigen, was, naar verluidde, alles tot in de puntjes door hem geregeld, tot de klasse waarin hij begraven wenste te worden - de hoogste natuurlijk - en tot zijn plaats op het kerkhof en zijn grafversiering toe. Voorts had de priester van Vlijtingen van de jonge advocaat vernomen dat deze in de professor, zoals hij hem was blijven noemen, een bizonder wijs, voorzichtig en verlicht raadsman betreurde die hem, méér nog dan zijn vader, die overigens een uiterst humaan mens was, de in hun stugge formulering zo rigide en bloedloze wetten zo menselijk mogelijk had leren interpreteren en tussen de regels der wetboeken de eigenlijke bedoelingen van de wetgever dat, behoudens in sommige gevallen, barmhartigheid altijd vóór recht diende te gaan, te lezen. Toen zij, naast elkander langs de rivier voortlopend, aan de loods van de watersport gekomen waren waar op Paaszaterdag die man - of was het slechts de verbeelding geweest van een man? op een meerpaal naar het water had zitten turen, was de priester van Vlijtingen plots de draad, waaraan de advocaat over raadslieden en wetboeken voortspon, kwijt geraakt, en had hij bijna tastbaar vóór zich en zeer lichamelijk, alhoewel gestorven, de Pharizeeër gezien, dezelfde die de god gezocht had die hij zichzelf had voorgesteld en die daardoor en omdat die onvindbaar was, zijn Heer in zich had gekruisigd. Kon hij, arme ongelukkige priester, het verhelpen dat
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
252 die man zich lijfelijk, al te lijfelijk aan hem opdrong, dat die niet uit zijn weg wilde gaan en dat hij hem, die zich als een schorpioen steeds vaster beet aan zijn hart, één ogenblik haatte met diè haat waarmee alléén maar heiligen kunnen haten? De priester van Vlijtingen had over iets gestruikeld en was plat op zijn buik op het wegplaveisel gevallen. Neen, er was niets gebeurd; hij had zich niet bezeerd! Dank u! Maar zijn hoofd had zo hevig op zijn romp staan schommelen dat hij het met beide handen vast had moeten houden. Nòg niet van ouderdom voorwaar, noch van een flauwte, een leegte, doch van walging van iets waarvan hij was vòlgegeten. Neen, had hij met zijn hoofd geschud; ik heb mij niet bezeerd. Ik heb, was de ander toen verder gegaan, een vrij netelige zaak aan de hand, welke ik, nu mijn priesterlijke raadsman mij ontvallen is, zeer gaarne aan uw oordeel zou onderwerpen; geen juridische kwestie natuurlijk, maar een hartsaangelegenheid om het duidelijk te zeggen en, om mij nog nader te verklaren: er is onlangs een persoon in mijn leven getreden, die ik ten zeerste respecteer; er is een zekere toenadering, er is zelfs nog meer, doch zij is, voorlopig tenminste, nog moeilijk te doorgronden en daar ik zeer in twijfel verkeer of onze aard en karakter voldoende zullen harmoniëren om tot een goed en gelukkig huwelijk te komen, sta ik momenteel op een tweesprong en voor een moeilijke beslissing. Indien u meent dat ik u in iets van dienst kan zijn, had de ander hem geantwoord, dan ben ik gaarne bereid, echter.... Ik begrijp ten volle, was de advocaat hem in de rede gevallen, dat wij een, twee, drie dit vraagstuk niet zullen oplossen; ook is deze weg daarvoor niet de geschikte plaats. Ik dank u intussen voor uw bereidwilligheid en hoop u, zodra de begrafenis van de professor achter de rug is, eens op een geschikter uur te mogen vinden.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
253 Zij waren gekomen aan de plaats waar zich hun wegen scheidden, de een naar zijn landhuis, de ander naar zijn weeshuis. Zij hadden elkander de hand gereikt; tot ziens! en toen nog niet kunnen vermoeden hoe spoedig, doch met geheel andere bedoelingen en onder andere omstandigheden, zij elkander zouden weerzien. Op een Woensdag in de Paasweek, waarin die van Emmaus de Verrezene pas gekend hadden bij het breken des broods; op de morgen van de Tuinman, van de wondmalen van Thomas, van het: Kinderen, hebt gij wat leefkost?, wit nog van het lijnwaad en van kostbare nardusreuken doortrokken voor de verloste ziel: Broeder, als Christus niet verrezen is, is uw geloof ijdel! werd professor Ottange begraven met al de plechtigheid waarmee de kerk haar kinderen ten einde toe begeleidt, met al de statie waarover zij nog beschikt op de weg naar een graf. Bij ontstentenis van de bisschop, zo heette het, had deze zich laten vertegenwoordigen door zijn Vicaris-Generaal, die de solemnele mis van Requiem celebreerde in tegenwoordigheid van een groot deel van de diocesane clerus, allen min of meer schatplichtig aan de grote dode, die hun professor geweest was of hen aan zich verplicht had door zijn geschriften of anderszins. De proost van het kathedraal-kapittel, een klasgenoot van de overledene, verrichtte de absoute. Om de grote bescheidenheid van de dode te eren werd aan het graf niet gesproken. Met professor dokter Otrange, zo vermeldden de dagbladen, was een der meest prominente vertegenwoordigers van de diocesane clerus, een man van geleerdheid en beschaving, een vroom en voorbeeldig priester en een man van grote stijl, die, met het wapen van de pen in de hand, op het veld van eer was gevallen, van ons heengegaan. Aan de groeve was niet gesproken geworden, maar de Kerk kon trots zijn op professor Otrange, was van alle kanten benadrukt. En dat was de Kerk dan ook. En
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
254 met recht! Maar een nederig en onaanzienlijk deel van die Kerk zat onder al dat geschetter van trompetten met een schroeiend document op zijn hart en had zich even later, toen de stemmen rond professor Otrange nog niet helemaal verstomd waren, voor de tweede maal, doch veel gevaarlijker dan de eerste keer, voelen schommelen met de kop. Want prompt op de dag af dat hij van de zeswekendienst, die voor de zielerust van zijn gewezen biechtvader was gehouden, was thuisgekomen, was het onweer over hem losgebroken en was hij door de disciplinaire maatregel van zijn bisschop onverwijld de woestijn ingestuurd. Gij en ik! was het enige wat hem na het lezen van het bisschoppelijk schrijven te binnen was gevallen en nagenoeg ook het enige wat hij, een dag en een nacht lang, als een dwaallicht had lopen herhalen. Telkens had hij zich moeten afvragen of alles slechts een boze droom was en eens, toen hij tot God om enige zekerheid omtrent zijn bedoelingen had gebeden, had hij gedacht uit zijn binnenste leegte, als uit een dode put, dit antwoord vernomen te hebben: Eerst gij en dan ik! - een antwoord dat nog vol raadsel was gebleven en - indien het van God was gekomen - nog angstwekkend genoeg. Want niet als een bed, om er behaaglijk op te rusten, is God, maar als een zwaard, waarop diegene, die er zich op uitstrekt, sterft. Heel de rompslomp, samenhangend met het beheer der nalatenschap, waarmee professor Otrange hem inderdaad per notariële acte belast had, zoals ook de allesbehalve benijdenswaardige taak het, naar aanleiding van die nalatenschap, uit het koor der verwanten van de erflater opgegaan furieus en onverkwikkelijk protest te bedaren, waren hem door het bisdom voorzichtigheidshalve uit de handen genomen en omdat men het raadzaam geacht had er, vanwege de opspraak, die de openbaarmaking van het
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
255 testament al verwekt had, verder geen geestelijke mee te belasten, had men de gehele afwikkeling van zaken in die van een vertrouwd en ervaren man als de advocaat Dufour, tevens penningmeester van de kerkfabriek der hoofdparochiale kerk, gelegd. Vanzelfsprekend had deze niet zonder de door hem noodzakelijk geachte ruggespraak met de feitelijke executair testamentair van professor Otrange zijn netelige taak aanvaard en zo was het kunnen geschieden, dat er, in de vele uren die zij samen vooral aan een redelijke regeling der ruime overschotten besteedden, tussen beide rechtschapen en integere mannen, ondanks de verdenking waaronder de priester Martinus stond en de geslotenheid die hij over zichzelf en de reden zijner afstraffing bewaarde, een vriendschap gegroeid was, die zich, van de kant van de eerwaarde heer Van Vlijtingen tenminste, nimmer verloochende. In het eerste gedeelte van dit boekwerk immers zagen wij hem, oud en gebrekkig geworden en met één voet in het graf al, zich tot tweemaal toe opmaken om zijn gebed te gaan storten bij de lijkbaar van zijn vriend. Meer dan gebeden zagen wij hem storten over zijn gestorven vriend; zware verzuchtingen hoorden wij hem slaken. Vreemde geluiden heeft hij gestameld over welker inhoud hij zelf geen meesterschap had. En woorden zijn in hem verwekt geworden, die als oneigene geboorten uit hem gingen. Mijn kind, heeft hij tegen de weduwe Dufour gezegd, en haar een hand willen reiken en zeggen: kom! Kom uit uw schuilplaats; kom vanachter het schutscherm van uw leugen, dat gij, méér nog dan tussen u en de hemel, tussen u en de mensen hebt opgesteld. Kind, heeft hij tot haar gestameld: tot het kind met de schooltas in haar hand, dat hij, man van een uiterste reserve, zoals eenmaal lang geleden die jonge ree, die hem het zout der tranen uit de handpalm gelikt had, zegenend een hand op het hoofd gelegd had, toen ze hem, als met heel
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
256 haar leven groot en gevaarlijk in haar ogen, in het voorbijgaan had aangestaard: kind! - en waarom niet: kind? En waarom niet: kom? Indien er toch gezegd is: Laat de kinderen tot Mij komen?... Welk een afstand, welk een afgrond tussen diè lijkbaar en die andere, waarbij de nood tot bidden voor wie zij beiden, de advocaat Dufour en hij, als een raadsman vereerd hadden, hen op een Maandag in de Paasweek voor het eerst had samengebracht! En hiermee is, menen wij, de voorgeschiedenis van de man die aan God leed, waarop dokter Chantrain gezinspeeld had, verhaald en keren wij terug naar het hart van zijn wildernis.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
257
9 TOEN HEM VAN LIEVERLEE GEBLEKEN WAS DAT ZIJN geestelijke overheid er niet aan dacht de disciplinaire maatregel, welke zij tegen hem in het leven geroepen had, op te heffen, noch zelfs te verzachten, was Martinus van Vlijtingen, rustend priester, met die drang tot zelfbehoud, waarmee ook een terdoodveroordeelde zijn dag nog tot een dag tracht te maken, binnen het hem afgemeten bestek naar middelen gaan zoeken om zijn lot zo draaglijk mogelijk te maken. Dat hij daarom - en vooral om de gedrochten waarvan zijn wildernis was gaan wemelen, de pas af te snijden - iets méér dan zijn dagelijkse godvruchtige oefeningen omhanden moest hebben, was duidelijk. Maar wat? Een paar van zijn pogingen, om zich door handenarbeid voor het klooster verdienstelijk te maken, waren reeds afgestuit op de onwil der overste, die nu eens vreesde dat de zusters er aanstoot aan zouden nemen en dan weer meende dat een priester een heer diende te blijven. Tenslotte had hij, alie bedenkingen der kloostervrouwen ten spijt, zijn oog op de binnentuin laten vallen en had hij zijn handen van gezonde werkdrift voelen jeuken. En zo had hij zich, na in een uiterst desolate toestand overwinterd te hebben, op een morgen, dat de eerste viooltjes uit de stenen waren gebroken en hem vriendelijk hadden aangekeken, met het verrommelde tuingereedschap, dat hem ten dienste stond, aan de arbeid begeven om het vierkantje aarde, dat hem zo lang reeds een doorn in het oog was geweest en hem
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
258 zo dikwijls het beeld van zijn eigen ontredderde ziel te binnen geroepen had, zo niet tot een paradijs, dan toch tot een stukje bewoonbare wereld te maken. Hij was begonnen met de rommel van allerhande in onbruik geraakte materialen, die er zich met verloop van jaren opgetast had en er te rotten of te roesten lag, op te ruimen en er, voor zover brandbaar, een vuur van te maken, dat, toen het zijn draai in zichzelf kreeg, zijn verwekker verrukte. Dat hij er plotseling al de Sint-Maartensvuren op de heuvelen van zijn jeugdland in had zien flakkeren, was voor hem een teken geweest, dat zijn jeugd nog niet gans in hem was gestorven. Dat de oude mergelmuren ervan aan het zweten gegaan waren en de nonnen op haar cellen aan het hoesten, daarmee had hij niet gerekend. Wel met de tussenkomst van de overste, die, gealarmeerd door de hevigheid en de omvang, die de brand nu en dan aangenomen had, hem dan ook prompt tot rede was komen roepen. Hij had haar ditmaal gerust kunnen stellen met de verzekering, dat het een noodzakelijk werk was, dat hij verrichtte, en voor zichzelf had hij nog voldoende klassiek gevoel bezeten om het ditmaal met het ‘Oportet aliquando perturbare rempublicam’ en ‘Carthago delenda est’ der Ouden te houden. Stand houdend onder de misprijzende blikken der nonnen, had hij daarop een diepe kuil gegraven en er de onbrandbare restanten en andere rammelanten in doen verdwijnen en was toen, na met de ergste rommel schoonschip gemaakt te hebben, met dat weldadige dubbele gevoel van iets gepresteerd en nog het een en ander voor de boeg te hebben waaraan hij zijn krachten nog meten kon, in de van leischerven en steenslag verzadigde bodem aan het woelen en delven gegaan. En des nachts was de zegen van de arbeid over hem neergedaald in een verkwikkende slaap. Dagenlang was hij iedere morgen op klompen en met opgeschorte toog naar buiten gekomen, weer of geen weer.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
259 De ‘heer’ moest dan maar voor een tijd aan de kapstok blijven hangen, als de boer de mens in hem kon redden, had hij zich voorgehouden. Een bewijs dat de humor een gezond man en een gezond verstand niet in de steek laat. Ondanks het kraken van zijn ledematen, die wel eens krachtig tegen hun ontwrichting geprotesteerd hadden, was de geest over het vlees blijven zegevieren en was hij telkens na onderbroken arbeid weer driftig op de spade gaan staan. En toen eindelijk ook het graafwerk, een duchtige klomp arbeid, zijn beslag had gekregen en alle dal en heuvel was geslecht, waren de sponsachtige zwammen en dorre takken van de noteboom aan de beurt gekomen die een nieuw vuur verwekt hadden en vervolgens de mergelmuren rondom tot op een halve meter hoogte geteerd geworden. En tenslotte was er met wat witkalk een wonder aan de oude waterput geschied. In zijn verbeelding - en hoe verrukkelijk kan de verbeelding van een gelukkig man soms bloeien! - had de priester Martinus zich reeds een visioen geschapen van een hof vol bloemen en bloeiende heesters, met vogelen nestelend in hun twijgen. Hij had het vierkant verdeeld in vier gelijke partijen met paden doorkruist en met een grote cirkel rond de put die een rode rozelaar zou omranken. Maar op een middag in Mei dat hij juist ‘de heer’ weer van de kapstok genomen en zijn (stoute) schoenen aangetrokken had om zich zowaar buiten de stad, naar een bloemisterij te begeven, viel het interdict. Veel te lang reeds, want langer dan haar zo verantwoordelijke taak van overste kon gedogen, had zij het aangezien. Enkele zusters hadden er zich reeds met een schrijven over tot de algemene raad van haar congregatie gericht, na haar telkens verplicht te hebben het stilzwijgen te verbreken. Monsieur van Vlijtingen moest toch zelf begrijpen -
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
260 en de très révérende Mère Marie-Justine du Sacré Coeur de Jésus had daarbij met haar kinderlijk kleine handjes nerveus naar haar gerimpeld maar pertinent gezichtje onder het kanten kapje gegrepen - dat ses filles, op een enkele uitzondering na, allemaal uit de betere families van Frankrijk stammend en twee zelfs van adellijken huize, heel iets anders van een priester, die iedere morgen voor hen op het altaar stond, verwachtten dan hem op klompen en met opgeschorte soutane in de grond te zien wolven. Ook hadden sommigen van haar zusters - maar dat argument had zij met een zekere restrictie aangehaald - er ophef van gemaakt hoezeer het hen afstiet uit de handen van een geestelijke die zich niet ontzag deze gewijde ledematen voor de meest nederige werkzaamheden te misbruiken, het Brood der Engelen te ontvangen. Een overste moest immers ook met de meest tere gevoelens van haar onderdanen rekening houden; - of niet? Monsieur van Vlijtingen had de moeite niet genomen haar mede te delen dat hij in Lisieux eens een priester ontmoet had, een uit haar geliefd Bretagne nog wel, die hem op zijn vraag, hoeveel zielen zijn parochie telde, geantwoord had: Hélas, monsieur le curé, hélas! je n'ai pas des âmes, mais des porcs - en dat diezelfde priester inderdaad een uitstekend varkensfokker gebleken was. Tevens had hij het onder haar witgekarteld nonnenkapje schuil gaande fijne Franse freuleke, dat mère Marie-Justine du Sacré Coeur tenslotte was, de haar allicht schokkende confrontatie met een bedroevend decadentiegeval van een roemrijke élite bespaard. Zij evenwel was rustig verder gegaan met - waarmee zij misschien had moeten beginnen - zijn eigenmachtig optreden te wraken; het zich eigendunkelijk begeven op andermans terrein, waardoor hij, zoal niet strikt een kloosterlijke wet, dan toch zijn bevoegdheid een eind overtreden en haar in zekere zin het meesterschap ontnomen had. Daarbij had zij hem onder het oog gebracht
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
261 dat al zijn zwoegen en tobben een nutteloos verspillen van krachten was. En dan een meer menselijke, bijna moederlijke toon aanslaande, had zij hem toevertrouwd dat er in de algemene raad der congregatie besloten was (hoeveel jaren waren zij nu reeds aan het vertrekken?) het nauwelijks meer bewoonbare noodgebouw op te geven en de zusters naar Frankrijk terug te voeren zodra er in het vaderland ene geschikte woongelegenheid gevonden was. De hoop immers op roepingen tot de kloosterlijke staat welke zij gekoesterd hadden en die de zusters haar verblijf in het buitenland zo lang had doen rekken, was tot dusver ijdel gebleken; nieuw bloed voor de orde was niet toegevloeid, ondanks de stormnovenes, de talloze heilige missen en boetplegingen waardoor de zusters de Voorzienigheid, ondoorgrondelijk in haar raadsbesluiten, geweld hadden aangedaan. Niets derhalve bleef er over dat de zusters nog zou nopen zich langer dan nodig was te blijven ophouden in een land, waarvan het klimaat voor enkelen dodelijk, voor allen fnuikend geweest was; in een stad waar zij zich nooit thuis gevoeld hadden was de eerste overste, mère Marie-Sidonie du Saint Esprit zaliger, er niet van heimwee aan de tering gestorven? - en waar een overigens ijverige en vrome clergé, om het maar op zijn zachtst te zeggen, weinig tegemoetkoming jegens de soeurs de la Charité aan de dag had gelegd; en in een huis tenslotte dat - monsieur van Vlijtingen moest er zelf maar over oordelen - met hoe weinig de zusters zich in navolging en ter liefde van haar goddelijke Bruidegom ook tevreden stelden, toch niet langer geschikt was om bruiden van Jezus Christus te herbergen. Zo was de priester van Vlijtingen dan weer met de handen in de schoot komen zitten en had hij zijn droom van bloemen en heesters en nestelende vogels weer tegelijk met zijn hoed en regenscherm kunnen opbergen. Teruggedrongen naar het hart van zijn eenzaamheid, was het
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
262 voorlopig wachten geweest op het aangekondigde vertrek van de zusters, dat allicht enige verandering in zijn toestand gebracht zou hebben en dat hem daarom niet onwelkom geweest zou zijn. Weken en maanden echter waren verlopen zonder dat er enige aanstalten gemaakt waren geworden om op te breken en de winter was alweer voor de deur komen staan. Het oude gebouw had gelekt onder de najaarsbuien en gekreund onder de vlagen die erover heen waren gegaan. En andermaal was het voorjaar geworden en andermaal weer winter en in al die tijd was er niets gebeurd dan dat nu en dan een zuster naar Frankrijk trok en een andere zuster, altijd even oud en vermoeid, uit Frankrijk weer het huis binnenkwam. Mère Marie-Sidonie du Sacré Coeur, geborneerd maar lief, zoals de priester van Vlijtingen haar gekenschetst had, had het afgelegd; haar stoffelijk overschot was vervoerd geworden - haar familie had erop gestaan en het bekostigd - om in Franse aarde begraven te worden en zij was opgevolgd geworden door een andere, Marie-Madeleine de l'Incarnation, niet geborneerd en ook niet lief, maar groot in haar optreden en met een onoverwinnelijk air; een vrouw die, in haar rigiditeit, aan de voeten van le grand Arnauld gezeten kon hebben, had de priester van Vlijtingen gedacht, en die de schijn bij hem gewekt had van recht uit de rij der trotse engelen van Port-Royal te zijn getreden. Maar wat was er intussen gebeurd dat de beginselverklaringen van de vroegere overste gelogenstraft en de verwachtingen van Martinus van Vlijtingen de bodem had ingeslagen? Met het optreden van mère Marie-Madeleine, had het geschenen dat een nieuw tijdperk was ingetreden; dat de vermoeide, bijna afgehouwen tak van de oude boom zich herkregen had en tot nieuw leven zou gaan uitbotten. De meest dringende herstellingen aan de bouw waren gedaan, hier en daar veranderingen die verbeteringen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
263 waren - wat bij zusters dikwijls niet het geval is - aangebracht en de inwonende priester was voor een paar dagen naar de spreekkamer verwezen geworden omdat, met witkwast en kalkemmer, zijn verblijfplaats een beurt had gekregen. En heel langzaam, langs omwegen, die in een klooster van nonnen soms hele afstanden kunnen beslaan, was het tot hem doorgedrongen dat er iets gaande moest zijn tussen Mère Marie-Madeleine de l'Incarnation en een jong meisje. Iets waaruit zich van lieverlede - het nieuws kwam druppelsgewijs tot hem door - een druk verkeer van dat meisje - een weeskind, had hij vernomen van zijn verzorgster - met de communiteit der zusters ontwikkeld had: een verkeer waarvan hij, zoals hem later ter ore was gekomen, liefst zo weinig mogelijk lucht had mogen krijgen. Geheimen zijn om bewaard te worden; doch wie weerhoudt een vrouw? En als die vrouw een kloosterzuster is die zich uitermate verblijdt over eindelijk een rijke aanwinst voor haar orde en bovendien niet begrijpen kan waarom zij haar vreugde daarover aan een priester, een inwonend priester nog wel, zou moeten verbergen, is het geheim reeds verbeurd. Doch veel water was er nog door de rivier moeten stromen voordat hij op zekere morgen - Martinus van Vlijtingen, rustend priester, was al een goed eind zijn bergtop afgezakt naar de zestig - tot zijn hevige ontsteltenis aan de communiebank een in een postulantengewaad gestoken vrouwspersoon ontwaard had die hij maar al te goed kende en die, hem blijkbaar de aarzeling verwijtend waarvan hij een ogenblik bevangen stond, hem plotseling uiterst nerveus de Hostie uit de vingers gebeten had. Terug aan het altaar pas had hij gemerkt dat zijn wijsvinger bloedde. Voor de derde maal toen, maar niet zo hevig, had hij zijn hoofd voelen schommelen. In het kattegezicht waarin hij had gekeken, had hij het
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
264 gelaat herkend van het meisje wier voorgewende roeping tot de maagdelijke staat hij, na ze ernstig onderzocht te hebben, als ondeugdelijk had moeten afwijzen en dat kort daarop door haar laster die reeks van onheilen over hem ontketend had. Wat haar bewogen had en wat haar nòg bewoog, wist God; doch de priester van Vlijtingen had het treurige feit te aanvaarden gekregen dat zij zich op zijn hielen begeven, bij de soeurs de la Charité op de ene of andere wijze haar kans gegrepen en zich in het klooster binnen gesmokkeld had. In elk geval, zo had hij gedacht, waren de zusters onkundig moeten blijven aangaande de misdadige aanleg niet alleen, maar ook over de stuitende avonturen die haar pupil reeds achter de rug had. Als klein kind op het weeshuis gekomen, had zij vanwege haar bizondere gelaatsuitdrukking onmiddellijk de bijnaam van ‘het Viooltje’ gekregen; een eufemisme, zoals spoedig gebleken was, daar er pootjes aan haar gegroeid waren met nageltjes die de zusters alle moeite gehad hadden kort te houden. En dan nog had zij zich de kaas niet van het brood laten eten en zich, waar haar nagels te kort waren geschoten, handig van haar tanden bediend: een kleine furie met grijze blikken die duister kon zitten spinnen, uren met haar opschik kon bezig zijn en die men overal tegenkwam waar zij niet thuis hoorde; tot in de sacristie toe waar ze was en wierook stal. Haar opvoeding was een lijdensweg geweest voor de zusters. Nog te slecht om haar de straat op te gooien, had een van deze zich eens laten ontvallen. Toen zij de leeftijd bereikt had om uit het weeshuis ontslagen te worden, was zij in een dienst geplaatst in de stad; echter onder toezicht en met de verplichting voorlopig in het gesticht haar vrije tijd en de nacht door te brengen. Een zekere tijd was alles goed gegaan en de zusters begonnen aard in haar te krijgen en haar zèlfs te geloven, iets waartoe zij tot dan toe de gelegenheid niet gekregen hadden. Gemakkelijk te vertederen als alle moeders, be-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
265 gonnen zij zich voor te houden dat men zich in het kind vergist had, dat men haar verkeerd had aangepakt en juist hadden sommige zusters zich schuldig gevoeld en rouwmoedig voor haar overste op de borst staan kloppen, toen plotseling Holland in last kwam: Het Viooltje was niet op het appèl verschenen. Het werkhuis dat opgebeld werd, deelde mede dat het meisje haar dienst had opgezegd en als motief had opgegeven dat zij met de overste van het weeshuis naar Gent vertrok om in het moederhuis van de orde in te treden. Daarop was heel het politie-apparaat der stad op de been geroepen geworden en het wachten was geweest op een of ander bericht van de naarstige speurders. Rector van Vlijtingen zelf was nachten lang niet uit zijn kleren geweest. Zonder sporen van welke aard ook achtergelaten te hebben was Marie-Madeleine - een naam die haar later een zekere glans zou verlenen als zij bij de soeurs de la Charité als postulante zou aankloppen - in een voorgeborchte van diefstal, dronkenschap en ontucht ondergegaan. Eindelijk was zij op een nacht in November in gezelschap van een kleine bende die vanuit een achterbuurtcafé haar vooral nachtelijke expedities in de omgeving der stad, rond de villa's en rijkeluiswoningen, ondernam, als vriendin van de kroegbaas en als dame van gezelschap van diens vrouw, met klatergouden oorbellen en ringen opgetuigd, stomdronken in de handen van de politie gevallen die mijnheer van Vlijtingen toen onmiddellijk van haar vangst in kennis had gesteld. Daar het meisje een kuur in het weeshuis verkieslijker geacht had dan de inrichting die haar door de politie in het vooruitzicht gesteld was, had zij zich onder tranen van berouw en de heiligste verzekering aan de voeten van de wezenvader geworpen; met het pathos van een volleerd toneelspeelster, dat echter de priester van Vlijtingen veel minder geïmponeerd had dan de rondborstige, vaderlijke politieman, die er de tranen bij in zijn snor had voelen druppen.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
266 Opnieuw onder de hoede der zusters gesteld en onderworpen aan een paar niet noemenswaardige sancties die zij, blijkbaar met de beste bedoelingen bezield, van harte onderschreven had, was het aanvankelijk niet kwaad met haar gegaan. Totdat haar natuur haar, alle beloften en goede voornemens ten spijt, weer teboven was gekomen en zij van lieverlede weer meer van een opstandige dan rouwmoedige Magdalena had weggekregen. Vanwege de ongure verhalen die zij klakkeloos onder de andere grotere weesmeisjes rondstrooide, was zij uit de omgang met deze verwijderd moeten worden en toevertrouwd geworden aan een oudere zuster die de zorg over de linnenkamer had en haar daar moest bezig houden. Daar, in die linnenkamer en onder de hoede der goedhartige doch onmenskundige zuster, had zich met en met het opzienbarende wonder voltrokken waaruit, als een vlinder uit een cocon, voor de ogen van nonnen en kinderen, een voorbeeldige Magdalena naar buiten getreden was die van de uiterste weerbarstigheid op een schaapachtige meegaandheid bleek overgeschakeld en zich zichtbaar verslaafd had aan de volmaaktheid. De aanmaningen tot voorzichtigheid, welke de rector zich gedrongen voelde vooral tot de zusters te richten, werden door deze - want er zijn er die het nooit leren - in de wind geslagen en de moeder-overste zelf, een verstandig mens overigens, had zich op zeker ogenblik zelfs geroepen gevoeld mijnheer van Vlijtingen onder het oog te brengen hoe gemakkelijk de deugd van voorzichtigheid in een ondeugd kon ontaarden. Het euvel waartegen de rector zich speciaal keerde en dat voor de persoon in kwestie de meest noodlottige gevolgen dreigde te krijgen, was de gewoonte van sommige nonnen zich geregeld aan een soort canonisatie van het meisje te bezondigen door haar te pas en te onpas ten voorbeeld te stellen aan de andere kinderen. Ondanks dat zij wist - en misschien wel omdat zij het
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
267 wist - dat rector van Vlijtingen ‘haar niet moest’, zoals zij zich zelf uitdrukte als zij zich bij de zusters over de meer dan gewone reserves welke hij tegenover haar in acht nam, beklaagde, had zij zich onder zijn geestelijke leiding gesteld, niets nagelaten om bij hem in het gevlij te komen en, toen zij merkte dat zij daarmee niet vorderde, hem tenslotte de kwestie van haar roeping voorgelegd. Hoe rector van Vlijtingen daarover geoordeeld heeft, werd reeds verhaald. Ook hoe zij wraak over hem heeft genomen door haar laster. Waardoor zij jaren lang gedreven geworden is en waarom zij zich tenslotte op zijn hielen begeven heeft, weten wij niet. Wèl weten wij dat zulk een toeleg bijna onmenselijk is en waarvoor ik, indien het tenminste toegestaan is deze tekst overdrachtelijk te interpreteren, zo geen afdoende verklaring misschien, dan toch een benaming en betiteling meen te vinden bij Ezechiël 19, 2: Et eduxit unum de leunculis suis, et leo factus est et didicit capere praedam hominemque comedere. En wanneer diegene die ik hier op het oog heb, de opvoeder en ophitser derhalve van de prooi-grijpende, mensverslindende leeuwin met de kattekop, mij nu zou tegenkomen en vragen: Cognoscis nos? (want zijn naam is legioen) - zou ik hem met de H. Polycarpus antwoorden: Cognosco! Ik ken je! En hij zou niet eerstgeborene des duivels, zoals Marcion heten Doch kortweg: Masscheroen! Hier vrees ik me weer even te moeten onderbreken om er nogmaals op te wijzen dat dit boek geen kost is voor kinderen. Ik ben er mij ten volle van bewust dat het verder gaat dan zij verdragen kunnen; doch ben ik daardoor bevrijd van de last van te moeten betuigen van mijn geloof in de Kwade niet alleen, waarvan wij dagelijks zoveel keren bidden dat God ons verlosse, doch ook van
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
268 zijn werkelijke tegenwoordigheid in de wereld? Laten katholieken en ook anderen die dit boek lezen zich ook niet laten onthutsen: de religieuze staat blijft even heilig en de religieuzen blijven even grote of kleine, even sterke en zwakke mensen, óók als de onderwereld nu en dan een van hun leden tot zijn werktuig maakt. Het bloed dat de adepte van mère Marie-Madeleine de l'Incarnation de priester van Vlijtingen aan decommuniebank uit de vinger gebeten had, was het eerste niet dat zij hem veroorzaakt had, noch zou dit het laatste zijn. Met het geduld van een worm - doch met welk een bezetenheid om te schenden had zij zich ingeboord in zijn bestaan en na alles gewikt en gewogen te hebben had hij zich bij het feit, waardoor hij zich misschien meer dan nodig was had laten overrompelen - zo had hij geoordeeld - neergelegd. In zijn bezorgdheid zijn bevoegdheden niet te buiten te gaan en in zijn helaas alweer ijdele hoop dat spoedig blijken zou wat het klooster zich met Marie-Madeleine op de hals had gehaald, was hij niet tot het besluit, dat hem in een eerste opwelling voor ogen gestaan had, kunnen komen de overste over karakter en verleden van haar postulante in te lichten. Als alleen maar inwonend priester, die daarbij nog naar algemeen gangbare mening in een glazen huisje woonde, had hij, stel dat hij aanhoord was geworden, geen stem in het kapittel en was hij van alle aansprakelijkheid èn ten opzichte van het klooster èn ten opzichte van de postulante ontheven. Vrezend bovendien door zijn inmenging de kwestie nog neteliger te maken dan zij reeds was en zelf door de ene of andere geestelijke instantie, die er misschien bij betrokken was, op zijn nummer gezet te worden op de koop toe, had hij het risico gelopen zich aan vreemde zonden schuldig te maken en een voorzichtig stilzwijgen bewaard. Tenslotte waren daar op de eerste plaats nog de canones
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
269 van het kerkelijk recht geweest, die iedere kloosteroverste duidelijk maakten waaraan zij zich bij de aanname van nieuwe leden te houden had en die hij haar niet in te scherpen had. De zaak derhalve op haar beloop latend, had hij voortaan iedere morgen, doch geen enkele keer zonder huivering, Marie-Madeleine aan de communiebank gekregen en zo rustig mogelijk de komende dingen afgewacht. Na onder leiding van mère Marie-Madeleine haar postulaatstijd van zes maanden voleindigd te hebben, was de postulante naar Frankrijk gezonden om in het, voor het gedijen van het geestelijk leven blijkbaar beter geschikte klimaat van dat land, haar noviciaat te maken. Tegen de verwachtingen van Martinus van Vlijtingen in had Marie-Madeleine haar proeftijd blijkbaar met succes doorstaan en was zij, na tot de driejaarlijkse professie te zijn toegelaten, op zekere dag weer in het klooster teruggekeerd en er letterlijk met vlag en wimpel door de nonnen binnengehaald. Bij het plechtig lof; dat er bij die gelegenheid te harer ere gecelebreerd was, had de jonge non vooraan op een versierde bidstoel gezeten en waren daarna, bij de intocht der bruid in het slot, de Noël's niet van de lucht geweest tot bedtijd toe. Al die tijd ook had de priester van Vlijtingen zich zitten verwonderen en verbazen en hij had niet geweten waarover het meest. Maar dat de hel een heilige gebaard zou hebben of zelfs maar een gewone doordeweekse non, had er, hoe graag hij ook in een wonder geloofd zou hebben, bij hem niet ìn gewild. Tot portierster van het klooster aangesteld, had de nieuwbakken zuster daarmee tegelijk de verzorging van haar slachtoffer opgedragen gekregen en dat zou van dan af tot aan zijn dood toe geen uur meer zonder kwelling zijn. De woorden schieten te kort om de vindingrijkheid te beschrijven waarmee een door en door pervers brein
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
270 aanhoudend nieuwe middelen wist uit te denken om de prooi, die zij nu gans in haar greep had, als met duizenden speldeprikken dodelijk af te matten. Er zijn geen beelden dan misschien dat van de zich ingravende worm voorhanden om de hardnekkigheid weer te geven van dit bezeten wezen, dat beetje voor beetje het laatste restje welzijn, dat hem misschien nog beschoren had kunnen zijn, uit hem weg zou vreten. Want de slangen en schorpioenen die hem belaagd hadden waren gaandeweg uit zijn woestenij gaan verdwijnen en schenen plaats gemaakt te hebben voor die ene, erger dan duizend slangen, waaraan de Satan zijn volledig vertrouwen geschonken scheen te hebben en zijn taak overgedragen. Want alleen als de hel in een mens los is, zijn zoveel razernij en kwaadaardigheid te verklaren, had dokter Chantrain tegen mère Marie-Madeleine gezegd toen haar pupil, bij het sterfbed van mijnheer van Vlijtingen, rustend priester, door de mand gevallen, onverwijld de deur was uitgestuurd na haar overste, mèt haar verwijten en verwensingen, haar kloosterkleed voor de voeten geworpen te hebben; - en alleen als de hemel hem tot ruggesteun dient, zoveel gelatenheid en stilte als bij déze mens had hij er, de dode met de knokkel van zijn ringvinger op het voorhoofd kloppend, aan toegevoegd; en dàn nog blijft zijn algehele onteigening een ondoordringbaar mysterie....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
271
10 Iniquitas eorum, mea doctrina est.... St. Ign. Ant. IK ZOU DE HEMEL TE KORT DOEN ALS IK, NA DE kunsten die de hel aan mijn held besteed heeft vrij ruim te hebben uitgemeten, niet van de grote reeds aan de eeuwigheid ademende rust gewaagde, welke tegen het einde van zijn leven over Martinus van Vlijtingen was gekomen: een rust als die van de oude Egyptische woestijnvaders Antonius en Paulus uit het brevier of liever nog uit de vroeg-christelijke heiligenverhalen met, nu symbolisch gesproken, een koele bron in de verzengende steengrond zijner woestenij tot lafenis, met de zwarte raaf die hem zijn dagelijks brood bracht en de leeuwin die reeds bezig is hem met haar klauwen een graf te graven, tot gezelschap. Zij was hem geschonken geworden met een inzicht in de dingen der bovennatuur dat gaandeweg aan helderheid won en met een daaraan gepaard gaand wijd uitzicht over de wereld waarin het zwijgen der sfinxen en de als met stomheid geslagen koningsgraven hem niet meer deerden. Zijn boeken waren hem weer dagelijks geestelijke mondkost geworden en hij was zelfs weer een argeloos bewonderaar geworden van het kasteel der ziel van Theresia van Avila die hem eerder wel eens als een geestelijke Xantippe en betweterige babbelkous was voorgekomen.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
272 Bij zijn overwegingen gebeurde het dat zijn gedachten luid werden en hij sprak tot God: Aan een enkele draad soms nog maar van de Waarheid, die Uw Heed zonder naad is, hield ik mij vast en het wonder dat hij nooit afknapte was keer op keer een weldaad van Uwe liefde die mij even grote ogen had moeten doen opzetten als een opwekking uit de doden. Want hetzij het in de orde der natuur of in die der genade geschiedt: het wonder blijft hetzelfde; zoals er eigenlijk ook geen verschil is tussen wat wij een groot en een klein wonder noemen. Wie immers zou klein kunnen noemen wat uit Uw handen komt. Een kevertje noemen wij klein en een leeuw groot, maar Uw Almacht is evenzeer in het ding gelijk een speldeknop als in dat andere dat dondert uit zijn keel. Uren kon hij weer door zijn microscoop zitten turen op de vleugel van een vliegje of de vezels van een blad. En intussen huwden in het straatje de kinderen al die nog niet geboren waren toen hij er wonen kwam. De schoenmaker en de gasfitter waren oude mannen geworden die bij hun getrouwde zonen of dochters inwoonden en die niet veel meer omhanden hadden dan naar de duiven te loeren en de blinde vinken, overal tegen de gevels in hun kooitjes, te beluisteren. Van de anderen waren er velen ten grave gedragen. De gramofoon was door de radio verdrongen en 's avonds soms danste heel het straatje op een plaat uit Parijs. Ook de kennel was langzaam uitgestorven, zijn geluiden hadden zich in de verte verwijderd. Maar de beide carillons sprongen nog telkens op ieder kwartier in het gelid voor de passerende tijd en rammelden hun deuntjes af. Hoe dikwijls in al die jaren die nu achter hem liggen, als de duisternissen waarin hij rondtastte weer waren opgetrokken, was het Fidem servavi zijn hanekreet geweest, gedempter of luider naar gelang de kracht die hem nog gebleven was na zijn afmattende strijd! Telkens opnieuw weer was de zon van Gods ontfermingen over hem doorgebroken, maar na
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
273 keer op keer ook weer diezelfde folterende angst dat zij ook maar ééne seconde te laat zou komen of zelfs helemaal niet meer zou verschijnen. In alle bescheidenheid had hij zich zoeken te spiegelen in de voorbeelden en ervaringen der heiligen en zich te sterken aan het hondenbrood dat de hemel ook aan sommigen hunner te eten had gegeven; maar dan altijd weer met de erbarmelijke bijgedachte dat het dezelfde tormenten zijn welke hij zijn uitverkorenen en zijn verworpelingen bereidt; dat het hetzelfde geestelijk schrikbewind is waaronder de enen ten hemel en de anderen ter verdoemenis varen. Een bijna lijfelijke smaak van bederf was met zijn angsten en onzekerheden gepaard gegaan en het gevoel van aan zichzelf weg te rotten had zelfs een tijd lang gedreigd een straatloper van hem te maken en, zoals honden hunkeren kunnen naar huns gelijken, op de hoeken der straten te staan hunkeren naar mensen - een volslagen overbodig mens.... Op de dag van zijn gouden priesterfeest draagt de eerwaarde heer van Vlijtingen een stille heilige Mis op in tegenwoordigheid van de enkele zusters die de uitstervende communiteit nog uitmaken. Gezongen had hij reeds zo lang niet meer dat hij er zich niet aan gewaagd heeft. Aan een gewone heilige Mis heeft hij trouwens zijn handen al vol. Zonder over iets te klagen draagt hij de kwaal (het kankergezwel aan zijn linkerlong, onlangs geconstateerd) die een langzaam man van hem maakt. Soms onder de heilige handeling stokt hij en staat dan minutenlang stil. Er komt soms geen einde aan, zeggen de vrome zusters die niets anders meer te doen hebben dan zich op haar stervensuur voor te bereiden - en dat zijn zij op éne na allen. Die ene beweert dan dat zij er zenuwachtig van wordt en verlaat nu en dan, met toestemming van haar overste, de kapel. Na zijn eremis staat de ontbijttafel voor de jubilaris gedekt in de spreekkamer van het klooster. Als hij zijn dankzegging gedaan
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
274 heeft, staat de portierster klaar om hem op te vangen en hem naar de feesttafel te geleiden. Er schijnt een soort Godsvrede tot stand te zijn gekomen, want zij wenst hem geluk. In de spreekkamer laat zij hem alleen. Er zijn bloemen en brieven en de bloemen doen hem tranen uit de ogen springen. Er is een brief van het bisdom die hem, ondanks de onpersoonlijke woorden waarin hij gesteld is, met dankbaarheid vervult: men heeft tenslotte dan toch nog aan hem gedacht! Er zijn brieven van wezen wier vader hij geweest is; bij wier namen hij zich onmogelijk meer een voorstelling kan maken van hun afzenders en afzendsters, onder wie er zijn die, hun goede bedoelingen ten spijt, de onkiesheid hebben de vinger te leggen op wonden die nimmer helen; ook niet omdat zij, een beetje als onze ademhalingsorganen, met ons vergroeid zijn. En er zijn bloemen van mensen wier weldoener hij vermoedelijk op de ene of andere wijze geweest is en die, bij de simpele vermelding van zijn naam in de hanten, zich zijner herinnerd hebben en gemeend hebben een blijk van belangstelling te moeten geven. Na zijn ontbijt zijn mère Marie-Madeleine de l'Incarnation en haar assistente hem, mede namens de andere zusters, komen gelukwensen; maar de schroomvalligheid waarmee zij vermeden hebben over zaken, die anders bij dergelijke gebeurtenissen gebruikelijk zijn, te spreken: over roeping en uitverkiezing en een welbesteed priesterleven bijvoorbeeld, hebben hem meer leed gedaan dan de bloenem, die hem tussendoor zo vriendelijk bleven aankijken, verhelpen konden. Zijn middagmaal ook weer heeft hij in de spreekkamer moeten gebruiken in gezelschap van de deken der stad, die door de overste voor de gelegenheid genodigd was. Mère Marie-Madeleine had zelf de bediening ter hand genomen en de jubilaris heeft een glas wijn meegedronken
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
275 om met de deken aan te stoten die ook al, door zich luidruchtiger te gedragen dan in zijn aard ligt, een zekere verlegenheid heeft zoeken te bewimpelen. Met herinnering en op te halen kon men immers op een feest als dit niet voorzichtig genoeg zijn! Alleen de zuster portierster meende niet voorzichtig te moeten zijn en de jubilaris, toen de heren van tafel opstonden om vóór het lof nog wat rust te nemen, op zeker moment te moeten vragen: hoelang ‘het’ - en bij dit onschuldig woordje hebben de blikken der zuster zo onheilspellend geflikkerd dat hij bijna over zichzelf gestruikeld is - al geleden was. Een waardig antwoord heeft hij haar niet kunnen geven en de deken, die de arme struikelaar opgevangen heeft, is van de bedoelingen van dit alles blijkbaar onkundig gebleven. Voor het plechtig lof zijn de bloemen naar de kapel gebracht en rond het altaar opgesteld. De zusters hebben haar beste beentje vooruitgezet bij de zang en tot slot heeft zuster Marie-Sidonie, een gewezen operazangeres die het theater niet uit haar keel heeft kunnen bannen, met versleten geluid een Tu es sacerdos in aeternum op muziek van Verdi ten einde gevoerd: als clou van het feest aangediend doch door de jubilaris als het gejammer der hel zelf ondergaan. Daarna is er niets meer geweest dan een zacht voorjaarsregentje op het dak, een beetje klokkengelui op de stad en de herinnering dan, de lange herinnering, waarmee hij, vermoeid maar toch een beetje gelukkig, met de handen stil vóór zich heen tot de avond aan tafel zit. Het is een milde avond. De regen heeft opgehouden te vallen. Dan, bij de vochtige adem der aarde misschien die bij hem binnenwaait, valt hem plotseling in dat de lindebomen moeten bloeien op het kleine plein voor het heiligdom der B. Maagd en dat hij in de maagdelijke geur dier bomen Haar zijn dank, ja, zijn dank, zou willen betuigen voor zijn uitverkiezing, voor àlles en dat hij nergens beter dan daar het magnificat zou kunnen her-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
276 halen dat hij vóór vijftig jaren als pas gewijd priester zo zielsgelukkig had aangeheven. Dan gaat buiten de bel van het klooster en vanzelf beurt de jubilaris van de dag op dat teken het hoofd en vraagt zich, een beetje angstig, af wat hem misschien op dat uur nog te wachten staat.... Op haar ziekbed (waar wij haar op het einde van het eerste deel van dit boek hebben achtergelaten) had Mevrouw de weduwe Dufour zich voorgenomen om, zodra haar toestand het enigszins toeliet, haar verleden in een biechtstoel te gaan begraven. Zoekend naar een priester die haar begrijpend tegemoet zou treden, was haar de naam ingevallen van de geestelijke die haar eens, lang geleden, een hand op het hoofd gelegd en daarbij woorden gesproken had die haar levenslang bij gebleven en immer raadselachtiger geworden waren; van de man ook, meende zij, waarin haar op dat moment van haar leven de priesterlijke volmaaktheid in lijfelijke, alhoewel boerse vorm was verschenen: Martinus van Vlijtingen. Zij had zich door een priester, die haar toevallig bezocht, over hem laten informeren en ofschoon deze enige twijfel had laten doorschemeren of de eerwaarde heer van Vlijtingen, rustend priester, nog wel de nodige jurisdictie bezat, had hij haar naar de soeurs de la Charité verwezen. Zo heeft mevrouw Dufour dan, nauwelijks van haar ziekbed opgestaan, op een schemeravond haar wagen genomen en onder voorwendsel van een paar dringende zaken in de stad te moeten gaan regelen, haar schoonzusters tevreden gesteld en zich naar het aangewezen adres begeven. Een non, wier gelaat zij duizend malen gezien meent te hebben en dat angstwekkend had kunnen zijn als het niet onder een nonnenkap schuil was gegaan, opent haar aarzelend de poort en neemt haar vol wantrouwen van onder tot boven op. Een zuster, ver van de ware vroomheid die
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
277 altijd liefdevol en voorkomend is, heeft mevrouw Dufour de portierster onmiddellijk gekenschetst. Deze tracht haar uit te horen over het doel van haar komst en als zij daarin niet slaagt, treuzelt ze nog even, laat de bezoekster dan op de mat staan en verdwijnt in het klooster om de overste te gaan verwittigen. Enkele ogenblikken later verschijnt mère Marie-Madeleine zelf en vraagt met een waardige révérence: Waaraan hebben wij de eer te danken, mevrouw? Ik zou de eetwaarde heer van Vlijtingen willen spreken, zegt deze. O juist, onze jubilaris! Uw jubilaris? Mevrouw heeft er de dagbladen zeker niet op nageslagen; wij dachten al dat mevrouw kwam om onze jubilaris die vandaag zijn vijftigjarig priesterfeest.... maar, weet u dat niet, mevrouw? Ik heb er de dagbladen niet op nageslagen, ma-mère, en zou desondanks toch graag even door hem ontvangen worden. U begrijpt, mevrouw, dat onze jubilaris vermoeid is na zulk een dag en dat dit bovendien een ongewoon uur is om u bij een priester aan te melden?.... Ongewoon ook, ma-mère, zijn de zaken die ik met hem te verhandelen heb en ik verzoek u dringend de priester te willen verwittigen dat mevrouw Dufour zich voor hem heeft aangediend..... Mevrouw Dufour?... maar dan bent u.... Ja, dat ben ik.... Mère Marie-Madeleine gaat haar vóór een hoge, smalle donkere gang door die naar petroleum en salpeter ruikt en waar op het einde een oliepitje voor een Pieta brandt. En dan bevindt mevrouw Dufour zich plotseling onaangediend in een in een halfduister gehuld vertrek, waar van achter een ledige tafel een priester langzaam en onwezenlijk uit zijn armstoel oprijst.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
278 Pardon, stamelt mevrouw Dufour en achter haar slaat, luidruchtiger dan nodig, de deur in het slot. De schok die dit haar geeft breekt een ogenblik de verbazing die zich van de bezoekster heeft meester gemaakt; want in de lange, schimmige man achter de tafel heeft zij, ondanks de schemer die hem omwaart, onmiddellijk de man herkend die bij de lijkbaar van haar man was komen bidden: Bent U?.... Van Vlijtingen, heet ik;.... doch stelt u zich op uw gemak als ik degene ben die u zoekt, klinkt haar een stem als van over een water of vanuit een afgrond - zij kan het niet zeggen - een beetje bedroefd tegemoet. En zijn hand, een schimmelige hand, meent zij, wijst haar beleefd een stoel aan, waarop zij, sidderend op haar voeten en het klapperen van haar tanden zo goed mogelijk bedwingend, opeens niet meer wetend wat zij is komen zoeken, gaat zitten onder het eikenhouten huis dat zijn armen uitstrekt tegen de wand. Een tijdlang schijnt het dat zij beiden zitten te luisteren naar het gestommel boven hun hoofden waarmede de nonnen zich naar het officie begeven. Al die tijd echter heeft de bezoekster de gewaarwording zich in het ruim van een schip te bevinden, over welks dek schipbreukelingen naar de sloepen drommen en zoekt zij intussen naar een voorwendsel zich uit de afschuwelijkste situatie, die zij zich maar dromen kan, te redden. Het voor de hand liggende voorwendsel hem te feliciteren vindt ze echter niet. Als het gestommel zich in de verte in het ijl en onwerelds jammeren der psalmodiërende nonnen heeft opgelost en de priester geen haast schijnt te maken haar op een of andere wijze tegemoet te komen, concentreren zich heel haar aandacht en wrevel plotseling op zijn rechterhand die als een onwezenlijk ding tussen hem en haar op het vochtig glimmende tafelblad ligt. Wat er in de priester omgaat kan zij niet bevroeden.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
279 Hij spreekt niet, hij beweegt niet, hij ademt schijnbaar niet eens: een langzaam meer en meer voor haar ogen verwazende man. Pardon, heeft zij gezegd en zij herhaalt het: pardon! Andere woorden willen niet levend worden op hare lippen. Dan rijst hij weer langzaam uit zijn armstoel recht en steekt de olielamp boven de tafel aan. En kreunt als hij zich daarna weer in zijn stoel laat zakken. Buiten is opnieuw de regen beginnen te vallen; harder nu; dikke druppels tikken tegen het venster. Een redeloze vijandschap kropt zich in de bezoekster op en dan plotseling, met een onmiskenbare toon van bitterheid in de keel, zegt zij: Het is lang geleden dat een jong meisje zich als gekroond voelde door uw hand op haar schedel.... Het is langer dan een kwart eeuw geleden, verbreekt nu ook de priester het stilzwijgen. Maar dat is minder, laat hij er, blijkbaar opgelucht uit een impasse verlost te zijn, onmiddellijk op volgen; méér is dat wij al die tijd geleefd en God verheerlijkt hebben. U heeft alle reden om mij te beschamen, merkt mevrouw Dufour zo koel mogelijk op. U vergist zich, verduidelijkt zich de priester, als u meent dat zulks mijn bedoeling is; ook de zondaars - en daaronder reken ik op de eerste plaats mijzelf - verheerlijken God. De waarheid die u daar uitspreekt is beminnelijk, - maar is zij ook volledig? vraagt mevrouw Dufour, die haar bitterheid langzaam voelt zakken bij de rustige, vriendelijke toon waarop de priester haar te woord staat. Geen enkele waarheid is volledig als zij niet beminnelijk is, gaat deze als tot een onzichtbare aanwezigheid boven baar verder; daarom is er geen enkele waarheid zo beminnelijk als die van het Evangelie.... Jammer evenwel dat wij allen evenzeer afbreuk doen, zowel aan de beminnelijkheid als aan de volledigheid ervan en dat wij
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
280 daarvan maar niet genezen willen is de tragiek van haast ieder leven.... Die van mijn leven was zwaar, openbaart hem mevrouw Dufour, zich volkomen aan hem gewonnen gevend, nadat zij bij ieder woord van zijn rustige monoloog de bodem van haar wezen heeft voelen omwoelen tot diep onder de wortels van haar trots. Als een hand op uw hoofd, voegt de priester haar toe. Ik wilde mijn biecht bij u spreken, mijn levensbiecht.... Het spijt me, maar ik kan u niet helpen.... Twijfelt u aan mijn goede gesteltenissen?.... Die gedachte afwijzend, sluit de priester de ogen en zegt: Alleen de mijne deugen niet. U bent toch priester? Dat ben ik reeds vijftig jaar; ja, dat ben ik, herhaalt de priester, daarbij zijn lange bleke vingers wringend dat ze kraken; ik draag er het eeuwigdurend merkteken van; maar er zijn machten over mij meester geweest, laat hij er, met dat wapperen weer van zijn oogleden dat haar eerder reeds zo geërgerd had, op volgen, die mij ook dàt nog ontnomen zouden hebben indien het niet met mijn ziel vergroeid was geweest - als het de ziel niet was geweest van mijn ziel. Zelfs de zondigheid van een priester, meen ik, merkt mevrouw Dufour op, is geen beletsel voor het geldig toedienen van een sacrament.... De zondigheid van een praestaquesimus is dat in ieder geval wel, gaat de priester nu weer rustig voort, zich voor haar te verklaren; niet omdat zijn sacramentele macht hem ontnomen is, maar omdat zijn hand door de bisschop, aan wiens jurisdictie hij onderworpen is, werd lam gelegd. Speelt de nederigheid u in dit alles geen parten? verstout de bezoekster zich te vragen; doch vrezend de grens der bescheidenheid door die vraag overschreden te hebben, laat zij erop volgen: Ik zou niet weten waardoor een
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
281 man van zulk een beproefde levenswandel als u de bisschop tot zulk een maatregel zou kunnen nopen. Maar bezwerend de hand heffend, alsof hij die lofprijzing met een gebaar wil verjagen, zegt hij: Indien uwe oren er niet door beledigd worden, zou ik u durven toevertrouwen dat ook Christus onschuldig veroordeeld werd.... Iets verschrikkelijkers dan onschuldig veroordeeld te worden, bestaat er, geloof ik, voor een mensenkind niet, windt mevrouw Dufour zich verontwaardigd op. Alleen de Satan is verschrikkelijk, verbetert haar de priester; de rest is niets. En u lijdt nog altijd onder die veroordeling, u doet niets om eronder uit te komen en u laat het gelijk aan de kwaden? stapelt de bezoekster haar vragen in één adem door op. Ik deed alles waartoe ik meende verplicht te zijn, verzekert haar de priester; en zich naar de wand wendend vanwaar in al zijn desolate meewarigheid het grote crucifix op hem neerblikt, zegt hij: Zijn hand lag zwaar op mijn schedel.... alhoewel niet zonder de nodige protesten van mijn natuur. En blijkbaar geen enkele reserve meer in achtnemend gaat hij, zonder logische overgang schijnbaar, haar nu en dan even aanblikkend, verder: Ik weet niet wat mij beweegt u op deze avond van mijn leven dingen mede te delen die misschien beter verzwegen konden blijven en waarvan niemand enig nut of voordeel heeft. Zijn het die ding en zelf misschien die zichzelf teveel zijn geworden en ergens begraven willen zijn? Ik zou het niet kunnen zeggen. De zaak is deze: Vele jaren geleden gebeurde het dat ik door een weeskind dat zkh, zogenaamd om haar roeping tot de maagdelijke staat door mij te laten beproeven, onder mijn leiding gesteld had, belasterd werd het biechtgeheim te hebben geschonden. Het gevolg hiervan was dat de goede zusters, daardoor in hun diepste en tederste gevoelens geschokt, alarm sloegen en zich onverwijld en achter mijn rug om
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
282 met het verhaal naar het bisdom spoedden. De rest laat zich raden.... Alsof de Godsnood plotseling luid wordt aan de muur klinkt in het vertrek een gedempte kreet die mevrouw Dufour door merg en nieren gaat. Omziende ziet zij de portierster op kattevoeten de deur uitsluipen. Heel mijn schuld bestond hierin, gaat de priester alsof het gebeurde hem niet aangaat, verder, dat ik het waagde de roeping van die persoon in twijfel te trekken die - want ondoorgrondelijk zijn ook de roerselen soms der mensen - nochtans kans heeft gezien dit klooster binnen te dringen en zich als een bloedzuiger aan mijn bestaan te hechten. De verbijstering ziende die zich van zijn bezoekster heeft meester gemaakt, zegt hij: Dit alles klinkt zeer zeker ongelooflijk genoeg, doch laat ik de vragen waarmee u mij wellicht gaat overstelpen de pas afsnijden met u op voorhand te verklaren dat ik er geen antwoord op weet... En misschien Onze Lieve Heer niet eens, laat de priester er met de ogen wapperend op volgen; aangezien de menselijke verdorvenheid blijkbaar van die aard kan zijn dat zij zich aan de Alwetendheid weet te onttrekken onder een nonnenkap. Het is bespottelijk zich bij zulk een gang van zaken neer te leggen en lafhartig op de koop toe, neemt mevrouw Dufour het nu scherp tegen hem op. Menselijkerwijze gesproken is het dat ook, geeft de priester toe; doch ik meen dat het altijd verstandiger en ook voor ù heilzamer is van tijd tot tijd de dingen ook eens vanuit een ander standpunt, zeg maar: vanaf de Calvarieberg te bekijken en te beoordelen.... Wat bedoelt u met dat: ook voor ù heilzamer? Mag ik een tegenvraag doen?... Denkt u dat er zo'n groot verschil is tussen een vrouw die zich uit de een of andere hartstocht, uit gekrenkte trots bijvoorbeeld, in het huwelijk stort en een andere die zich uit een niet
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
283 minder noodlottige hartstocht in het klooster werpt? En wie van beiden zou het meest te beklagen zijn? Ik begrijp u, geeft mevrouw Dufour hem ten antwoord, terwijl zij na hem een ogenblik verwijtend te hebben aangestaard, het hoofd laat zinken. Dan geloof ik dat uw komst niet helemaal nutteloos geweest is, zegt de oude man, de ogen sluitend als een die bij zichzelf te rade gaat. De schaduw die over zijn gelaat gelegen heeft is opgetrokken; zijn glimlach houdt niets meer verborgen. Ik hoop u niet al te zeer vermoeid te hebben, verontschuldigt zich de bezoekster die zich gereed maakt om heen te gaan. Integendeel, ons onderhoud heeft mij niet weinig verkwikt, besluit de priester; want ik voel mij alsof méér dan een kwarteeuw lang de ogen van mijn verlangen zonder inzinking hebben uitgezien naar dit uur. Zonder kloppen weer komt de portierster binnen, schuift zijn avondbrood voor de priester op tafel en verlaat weer, één en al argwaan en achterdocht, het vertrek. Op de wijze waarop mevrouw Dufour de zuster naziet, merkt hij dat zij meelij met haar heeft. Heel onze zondigheid, denkt mevrouw Dufour, is eigenlijk niets anders dan gebrek aan God. Bid voor haar, zegt hij, terwijl hij haar naar de deur brengt en ten afscheid de hand reikt; want ik weet niet - en dit bekommert mij bovenmate - waarheen de wegen van deze vrouw zullen leiden als ik er niet meer zijn zal en zij, haar rol eenmaal uitgespeeld, de gewijde gewaden waarin een haast onmenselijke ontaarding schuil gaat, zal hebben afgelegd.............................................................. Ook van de physische constitutie van uw rector - pardon, van uw gast - begrijp ik iedere dag steeds minder, zo heeft dokter Chantrain zich tegen mère Marie-Madeleine uitgelaten; de kankertumor op zijn long moet op
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
284 een of andere wijze uitgedroogd of tot stilstand gekomen zijn. Om daarvan enige zekerheid te krijgen, zou hij vanzelfsprekend naar het ziekenhuis voor onderzoek vervoerd moeten worden. Maar u kent hem: hij voelt het van ver al aankomen en zijn eerste woord is altijd: ik maak het best, met tot vervelens toe dat: Ik dank u, ik dank u. Meer onhandelbare mensen dan heiligen zijn er - voor dokters tenminste niet!
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
285
11 Quid mihi prosit, ego scio. EN INTUSSEN IS HET ALWEER WINTER GEWORDEN. De sneeuwbloemen staan overal op de vensters en, bij dagen achtereen dezelfde glasheldere winterzon, blaast dag en nacht een venijnige Noordenwind. De zusters zijn arm en het hout en de steenkool duur, heeft de oude priester Martinus tegen mevrouw Dufour gezegd die zich, meer dan hemzelf en ook de zusters lief is, zijn lot heeft aangetrokken. Maar de brandstoffen die zij bij het invallen van de vorst ten behoeve van de verkleumde grijsaard aan het klooster heeft laten bezorgen zijn dankbaar door de nonnen aanvaard. Toen daarna bleek dat de kachel niet trekken wilde heeft zij onverwijld de kachelsmid en, nadat deze het euvel aan de schoorsteen geweten had, de schoorsteenveger gezonden. Echter zonder merkbaar succes. En de man heeft tegelijk zijn beroepseer en zijn vakkennis verdedigd met de woorden: Of de hellegeesten, die ik met alle bezems uit de schoorsteen verdreven heb, keren er weer om de priester uit te roken, òf het trekgat vraagt een verlengstuk om de kachel op adem te laten komen en in het laatste geval moet u bij de metselaar zijn. Met die metselaar nu heeft zij nog even gewacht. Want dokter Chantram was bij haar komen aanlopen en had haar op de man af gevraagd waarom zij niet nog een stap verder zou gaan en zich niet tevens veel moeite sparen met de
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
286 oude priester in haar huis te nemen. De zusters zullen er niet om rouwen en bij het bisdom vinden mensen van uw stand een gewillig gehoor, had de geneesheer eraan toegevoegd. Het zal alleen zaak zijn de vos zelf uit zijn hol te lokken waarmee hij vergroeid is, zoals hij me vroeger al eens te verstaan heeft gegeven. Meteen al had mevrouw Dufour een geschikt vertrek op het oog gehad dat de priester als verblijf zou kunnen dienen en een ander, annex aan het eerste, dat als kapel kon ingericht worden en waar hij de heilige Mis kon opdragen en zijn andere geestelijke oefeningen verrichten. Ook om bij de oude priester zo beslagen mogelijk ten ijs te komen en zijn tegenwerpingen op voorhand te ontzenuwen hadden zij samen, dokter Chantrain en zij, zich schriftelijk tot het bisdom om de nodige inwilligingen gewend en hun verzoek omslachtig gemotiveerd. Mevrouw Dufour was begonnen met monseigneur te herinneren aan het bezoek dat zij hem in het voorjaar, diep onder de indruk van wat zij bij de soeurs de la Charité gehoord en gezien had, gebracht had en aan het beroep dat zij op het geweten van het bisdom gedaan had zijn houding ten opzichte van de priester, die zo lang reeds onder zijn lasterlijke verdachtmaking leed, te herzien, zo mogelijk door een edelmoedig en éclatant gebaar zijn vergissing openlijk te bekennen en de geestelijke zodoende in zijn eer te herstellen. Beleefd doch dringend had zij te kennen gegeven dat het onrecht in het publiek aangedaan ook voor het forum van datzelfde publiek hersteld diende te worden en de hoop uitgesproken dat het bisdom stellig in de werken van liefde en gerechtigheid, die het de gelovigen telkens op ondubbelzinnige wijze voorhield, zou voorgaan. Op verzoek van de bisschop zelf, die argumenten gebezigd had die haar redelijk voorgekomen waren, had zij het opgegeven verder aan te dringen en toen ook uit behoefte iets in haar eigen leven te herstellen - het besluit genomen de laatste levensdagen
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
287 van de grijsaard, die tevens zulk een ontroerende verering voor haar man aan de dag bleef leggen, zoveel mogelijk te verlichten. De bisschop had haar erop gewezen hoe moeilijk het voor hem was zich in de zaken van zijn voorganger, die stellig een kort aangebonden en hardhandig, alhoewel niet hardvochtig, man geweest was vooral waar het misbruiken of misstappen van zijn geestelijkheid betrof, te mengen en hij had zich afgevraagd of het wel opportuun was een zaak op te rakelen die gelukkig reeds lang in de doofpot was. Hij had mevrouw Dufour verzocht begrip te hebben voor de houding der Kerk die in het biechtgeheim een harer tederste troetelkinderen bezat waarop zij zich niet veroorloven kon zelfs maar een schijn van smet te dulden. Dat de gerechtigheid en het oordeel zich in het geval van de priester van Vlijtingen zo moeilijk konden omhelzen, had monseigneur gespeten, doch hij had de hoop uitgesproken dat bedoelde priester genoeg evangelische geest zou bezitten zijn troost in de acht Zaligheden te vinden die het Land beloven aan wie vervolging lijden omwille der gerechtigheid en troost aan wie treuren. Want te allen tijde, had de bisschop het onderhoud besloten, zouden er mensen - en onder deze ook en vooral priesters - moeten zijn die deze Zaligheden in de wereld gestalte gaven, wat, naast de glorie van hun eigen leven, ook die van het Godsrijk zou uitmaken. Dat alles echter, zo hadden mevrouw Dufour en dokter Chantrain in hun schrijven geargumenteerd, zou voor net bisdom geen beletsel kunnen zijn dat leken zich het lot van de priester van Vlijtingen aantrokken en kort en bondig hadden zij hun bedoelingen aan het oordeel van de bisschop onderworpen en om de nodige toestemming verzocht. Een paar dagen later reeds had de stadsdeken zich bij mevrouw Dufour aangemeld en haar namens monseigneur verzocht om, indien de eerwaarde heer van Vlijtingen op
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
288 haar edelmoedig aanbod zou ingaan, er om begrijpelijke redenen zo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan te geven. Welke die begrijpelijke redenen waren, had hij verder in het midden gelaten en nadat mevrouw Dufour betoogd had desondanks niet te kunnen begrijpen waarom men zo beducht was het web van mysteries dat zich rond de priester in kwestie gesponnen had, te doorbreken, had zij de deken de verzekering gegeven dat zij, evenmin als de eerwaarde heer van Vlijtingen vermoedelijk, behoefte aan opspraak had, doch er ook niet voor terug zou schrikken. Was trouwens de gewezen aalmoezenier van het weeshuis, zowel in de stad als daarbuiten, niet zo goed als vergeten? En wie waren het dan eigenlijk voor wier roddelzucht men nog beducht diende te zijn? Nadat mevrouw Dufour de deken echter op dat punt gerust had gesteld, had hij haar op het hart gedrukt ervoor te zorgen dat de uitzonderlijke gunst die haar door de bisschop verleend werd niet breder geïnterpreteerd zou worden dan het Kerkelijk Recht gedoogde en dat bepaalde dat het alleen aan de huisgenoten toegestaan was de Mis van de priester Martinus bij te wonen en dan alleen nog maar op de werkdagen; want dat men op de Zon- en feestdagen niet aan zijn verplichting van mishoren in de huiskapel voldeed. Toen de bewoonster van het landhuis ook dàt ter harte genomen had, was de deken opgestaan om zich naar het vertrek te begeven dat, indien mijnheer van Vlijtingen zich tot bedoelde stap zou laten bewegen, hetgeen hij ten zeerste betwijfelde, tot kapel zou ingericht worden. En nadat zijn begeleidster hem de grote suite met de erker, aan de parkzijde gelegen, had aangewezen en hij zich daarover zeer tevreden had betoond, had hij zich tenslotte bereid verklaard op een wenk van mevrouw Dufour persoonlijk de altaarsteen te komen plaatsen en de kapel in te zegenen. Na al deze toebereidselen dan, gedaan om alle mogelijke
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
289 bezwaren van de oude man te ontzenuwen, en, zo dacht zij, met de scherpe koude en een niet trekken willende kachel bovendien aan haar zijde, heeft mevrouw Dufour zich op een dag tussen Kerstmis en Nieuwjaar naar het klooster der Soeurs de la Charité begeven. Omdat zij gemerkt had dat de priester, ofschoon altijd beleefd en vriendelijk, toch niet bijster van haar belangstelling gediend was, had zij zich zoveel mogelijk in haar bezoeken beperkt, welke echter door mère Marie-Madeleine hoelanger hoemeer op prijs gesteld waren geworden. Nauwelijks had zij zich dan ook aangemeld of de overste verscheen om haar mede te delen dat mijnheer van Vlijtingen reeds een paar maal een slechte nacht had gehad en daarom het bed had gehouden. Eergisteren, even na middernacht, was hij door benauwdheden overvallen en de tijd dat hij niet als een vis op het droge naar adem had liggen happen, had hij alle heiligen uit de hemel ter hulp geroepen: vreemd toch dat een man, zó heilig, nog zozeer tegen zijn overgang naar een ander en beter leven opzag! Want dat hij een verstorven en heilig man was, wie zou daarover beter oordelen kunnen dan de zusters die hem jarenlang met bewondering hadden gadegeslagen? Ik houd niet van te vroeg gecanoniseerde heiligen, had mevrouw Dufour de overste daarop vrij hooghartig ten antwoord gegeven; en ik houd helemaal niet van mensen die dat in de hand werken; goede wijn maakt zichzelf, ma-mère, door hem met rust te laten. Op haar weg naar de ziekenkamer merkte mevrouw Dufour, dat de portierster in het voorbijgaan nogal uitdagend de neus tegen haar in de lucht hief en deze haar even, met ogen als van een bijziende, maar met de duidelijke bedoeling haar te beledigen, aankeek. De zieke lag op een soort brits op stompe poten te bed met de schaduw der vensterstangen kruiselings over hem heen in een hoek der steenkoude kamer. Het wapperen van zijn oogleden verried de bezoekster bij haar onver-
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
290 wacht binnentreden zijn verwarring en de houding waarin hij zich uit beleefdheid oprichtte werd zichtbaar gehinderd door zijn kiesheid zich te ontdekken. Een ogenblik snakte hij naar adem en de hand die hij haar daarop toestak voelde aan als zeemleer, slap en kil. U heeft het hier dus nog altijd koud, begon mevrouw Dufour; - en om hem weer op zijn gemak te laten komen liep zij naar de kachel die niet aan was en ook niet uit. En alsof hij een voorgevoel had van wat zij in haar schild voerde, vernam zij, nog voor zij zich tot hem gewend had, zijn stem achter haar: Die arme dieren, die hebben het niet best met deze kou; ik heb medelijden met ze.... Ik heb altijd veel van ze gehouden.... van de duiven, van de honden en de paarden vooral, ja, van de paarden, van de prinsen onder de dieren........ ze kunnen zo geestig zijn, zo standvastig in hun trouw.... Zusters en broeders in hen te zien, en ook in vogels en vissen, zoals de Heilige van Assisië, heb ik nooit geleerd; zover heb ik het niet gebracht en ik geloof dan ook dat men een heilige of een heiden zijn moet om aan de dieren het recht te doen wedervaren dat hun toekomt. Ik ben geen van beide, alleen maar een heel gewoon christen die langzaam bezig is mens te worden; maar ik heb de dieren altijd graag gezien en ze eigenlijk altijd ook een beetje beklaagd; niet zoals men de mensen en God beklaagt, doch omdat zij geen hemel hebben en omdat zij die toch eigenlijk aan de mensen dubbel en dwars verdienen. Maar zij hèbben geen hemel.... daarom moeten de mensen goed voor ze zijn en ze niet doen lijden of laten verkommeren.... in deze koude niet en nooit.... Bovendien is er niets verzoenends in hun lijden;.... het is volkomen nutteloos.... Het lijden, dat de mensen geschonken wordt niet om hen te ontsieren maar te veredelen, veredelt de dieren niet, integendeel!.... Het lijden der dieren zou de mensen dan ook moeten beschamen....
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
291 Allemaal goed en wel, onderbrak hem mevrouw Dufour die de indruk niet kwijt kon dat het pleidooi voor de dieren vrij gezocht klonk in de mond van een mens in een toestand als de zijne; u moest nu maar eens aan u zelf denken en als u dan nog tijd over heeft aan al die mensen op de wereld die óók geen leven hebben met het gevaar bovendien van een hel die dreigt! Ik moet er Pascal eeuwig dankbaar voor blijven dat hij mij een beetje met het hart heeft leren denken, ging de oude man, blijkbaar zonder acht op haar woorden geslagen te hebben, verder;.... over de dieren.... over de mensen en ook over God. Behalve dan toch over u-zelf, onderbrak mevrouw Dufour hem andermaal; maar had onmiddellijk spijt over haar uitval daar hij plotseling weer zo vreemd met zijn ogen begon te wapperen. Toen hij ze weer in zijn macht had, zei hij: wat mij aangaat, heb ik dat altijd aan anderen overgelaten.... dat lag zo in mijn natuur, geloof ik.... En bent u in uw verwachtingen nimmer teleurgesteld geworden? Aan God op de eerste plaats, vervolgde hij zonder rechtstreeks op haar vraag een antwoord te geven: Nemo enim nostrum sibi vivit, et nemo sibi moritur. Domini sumus, schrijft sint Paulus aan de Romeinen 14 en ik ben van mening dat een mens het daarmee doen kan. Nemo nostrum, geen van ons allen! Ik in ieder geval heb altijd gemeend het daarmee te kunnen doen. Het leven heeft mij antwoord gegeven op haast al mijn vragen, maar meestal een neen. God niet. God heeft bijna altijd ja gezegd, hoe dwaas en gevaarlijk mijn vraag soms ook was.... Hoe dwaas en hoe gevaarlijk was dat van mij!.... Wie zich echter een dienaar van allen maakt, wordt door velen gezegend.... al is dat dan ook niet altijd met wat mensen onder zegen verstaan.... Het is goed zoals het
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
292 is, zullen wij maar besluiten.... ontegenzeggelijk.... ontegenzeggelijk.... Ontegenzeggelijk, merkte mevrouw Dufour wat sarcastisch op - de oude Regien van Riemerswael gaf het niet op nog somtijds in haar naar boven te komen ontegenzeggelijk ligt u hier, ziek als u bent, in een toestand die niet meer menswaardig te noemen valt.... Zij lette niet op het gebaar waarmee de priester met zijn zeemleren hand een slag in de lucht maakte als naar denkbeeldige vliegen en ging voort: Uw bekommering om de dieren voor wie wij goed moeten zijn, heeft mij méér dan ooit tot de overtuiging gebracht dat hier schielijk iets gebeuren moet en indien u nu eens niet helemaal redeloos wilt zijn zult u erin toestemmen zo spoedig mogelijk uit dit hok en uit deze koude op te breken.... Hok? herhaalde de oude man, haar verontwaardigd aanziende.... Uit dit hok en uit deze kou! bevestigde mevrouw Dufour met klem. Kou? bleef hij, plotseling met ogen vol droefheid en herinnering, herhalen; wie spreekt er nog van kou en zegent haar niet die met Gods genade de vuren weerstaan heeft waarmee de duivel een menselijk brein weet te roosteren? Er zijn dromen.... Of waren het misschien geen dromen, ging hij bij zichzelf te rade; waren het voorstellingen, verbeeldingen, vizioenen van wat had kùnnen zijn.... voorgevoelens van wat nog zijn zal.... van toekomstige werkelijkheden.... van toekomstige werelden wellicht?... Waren het zonden die ik had kunnen bedrijven.... of die ik, een belachelijk oud man, nog zou kunnen bedrijven.... O, er waren dromen, er waren nachten.... En zich plotseling met afwerende handen en een gezicht als een rechter tot zijn bezoekster wendend, riep hij met holle stem: Redi retro, satana.... laat àf van mij, gij bekoorster.... doch als uw mededogen u parten speelt,
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain
293 want ook dat blijkt mogelijk te zijn, wend het dan aan waar u wil; wend u dan voor mijn part naar de armste hond van de stad die geen leven heeft.... voor wie ik niets doen kan, niet eens bidden kan en laat mij met rust.... want dezelfde koude die mij zalig is, is zijn hel en het ongedierte dat hem behuist, zijn zijn duivels.... Verbijsterd omziende naar enige steun of stut, daar de grond onder haar voeten wankelde, keek mevrouw Dufour in het kattegezicht van de portierster die vroeg of de zieke haar geroepen had.... -----------------------------------De volgende morgen, vroeg al, werd mevrouw Dufour opgebeld en deelde dokter Chantrain haar mede dat de zieke man die nacht ten gevolge van kolendampvergiftiging overleden was.
Jacques Schreurs, Het godsbewijs van dokter Chantrain