Het flankerend beleid bij de WIK Monitor 1999-2001
1
2
Het flankerend beleid bij de WIK Monitor 1999-2001 Teunis IJdens Maya van der Eerden Olivier van der Vet
Rotterdam, september 2002 Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen Het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen (ECKCW) is een onderzoeksinstituut van de Faculteit der Historische en Kunstwete nschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam 3
Omwille van de leesbaarheid zijn aanduidingen in de mannelijke vorm (hij, zijn, hem) in dit rapport ook op vrouwen van toepassing (zij, haar, haar), tenzij uitdrukkelijk anders is bedoeld.
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG IJdens, Teunis Het flankerend beleid bij de WIK. Monitor 1999-2001 / Teunis IJdens, Maya van der Eerden, Olivier van der Vet. – Met lit. opg. ISBN 90-76665-08-7 Trefw.: kunstbeleid; Nederland; kunstenaars; basisinkomen Dr. T. IJdens, drs. M. van der Eerden, drs. O.N .S. van der Vet – Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam Ontwerp omslag: Typography & Other Serious Matters, Rotterdam
4
Inhoud 1. Inleiding 7 1.1. De WIK en het flankerend beleid 7 1.2. Evaluatie en onderzoek 8 1.3. Indeling van het rapport 11 2. Doelstelling en vormgeving van het flankerend beleid 13 2.1. Inleiding 13 2.2. Doelstelling van het flankerend beleid 13 2.3. Instrumenten van het flankerend beleid 15 2.4. Organisatie van het flankerend beleid 18 2.5. Administratieve informatie over het flankerend beleid 20 2.6. Conclusies 21 3. Bereik van het flankerend beleid 23 3.1. Inleiding 23 3.2. Aantal deelnemers aan het flankerend beleid 24 3.3. Kenmerken van deelnemers aan het flankerend beleid 28 3.4. Redenen om (niet) deel te nemen aan het flankerend beleid 32 3.5. Conclusies 35 4. Gebruik en toepassing van het flankerend beleid 37 4.1. Inleiding 37 4.2. Frequentie van deelname aan het flankerend beleid 37 4.3. Vorm van deelname aan het flankerend beleid 39 4.4. Toegekende en toegerekende bedragen ten laste van het flankerend beleid 44 4.5. Praktische evaluatie van het flankerend beleid 45 4.6. Resumé 47 5. Effectiviteit van het flankerend beleid 49 5.1. Inleiding 49 5.2. Situatie en vooruitzichten van kunstenaars in de WIK 51 5.3. WIK-uitstroom en WIK-gebruiksduur 57 5.4. Situatie en vooruitzichten van kunstenaars na de WIK 59 5.5. Conclusies 63 6. Samenvatting en conclusies 67 6.1. Inleiding 67 6.2. Doel, vormgeving en organisatie van het flankerend beleid 67 6.3. Bereik van het flankerend beleid 68 6.4. Gebruik en toepassing van het flankerend beleid 70 6.5. Effectiviteit van het flankerend beleid 71
5
Literatuur en documentatie
73
Bijlagen A. B. C. D.
6
Administratieve gegevens Aanvullende informatie bij hoofdstuk 2 Aanvullende informatie bij hoofdstuk 3 Aanvullende informatie bij hoofdstuk 4
1. Inleiding 1.1. De WIK en het flankerend beleid Sinds 1 januari 1999 kunnen in Nederland gevestigde personen die het beroep van kunstenaar uitoefenen en wier inkomen beneden de bijstandsnorm ligt in aanme rking komen voor een uitkering krachtens de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK). De WIK heeft ten doel kunstenaars te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk, dan wel hen in staat te stellen een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen. De WIK heeft als alternatief voor de Algemene bijstandswet (Abw) tevens ten doel te voorkomen dat kunstenaars (weer) een beroep doen op de bijstand. De WIK wordt onder verantwoordelijkheid en toezicht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) uitgevoerd door 39 centrumgemeenten. De gemeente besluit of iemand in aanmerking komt voor de WIK, wat de maandelijkse normuitkering is in verband met de leefsituatie van de kunstenaar, of en hoeveel bijverdiensten na verloop van tijd met de uitkering verrekend moeten worden, en of de uitkering op zeker moment wordt stopgezet of hervat. De gemeente bepaalt op advies van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars (VvK) of de aanvrager het beroep van kunstenaar uitoefent in de zin van de wet. Het VvK toetst of de aanvrager beroepskunstenaar is aan de hand van informatie over diens opleiding, activiteiten en inkomen uit kunstenaarschap.1 Kunstenaars in de WIK kunnen naast de inkomensvoorziening zo zij dat wensen tevens gebruik maken van diverse vormen van ondersteuning via het flankerend beleid. De financiële middelen voor het flankerend beleid bestaan uit de middelen die vrijvallen doordat de WIK per kunstenaar minder ‘kost’ dan de bijstand. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW) houdt toezicht op het flankerend beleid, en heeft de uitvoering daarvan in de verslagperiode bestuurlijk in handen gelegd van twee landelijke instellingen: de Stichting Scheppende Kunstenaars (SSK) en de Stichting PodiumKunstWerk (PKW). De eerste draagt zorg voor de uitvoering van het flankerend beleid voor scheppende en toegepast werkende kunstenaars , de tweede voert het flankerend beleid voor uitvoerend kunstenaars uit. Beide instellingen zijn overeengekomen om in de praktijk onderscheid te maken tussen kunstenaars die hun beroep uitoefenen op, rond of met het podium in brede zin (PKW) en overige kunstenaars (SSK). Inmiddels wordt het flankerend beleid voor overige kunstenaars gemaks halve als flankerend beleid voor beeldend kunstenaars aangeduid omdat die overige kunstenaars voor het overgrote deel beeldend kunstenaar zijn; daarnaast gaat het om een klein aantal vormgevers en fotografen en multimediaku n-
1. Zie voor meer informatie over de wet en over de uitvoeringsregels: de website van het Ministerie van SZW (www.minszw.nl); P. Pennings (1999). Half vijf in de ochtend. Handboek voor de toepas sing van de WIK; M. van der Aalst, C. Kuiper en R. Schambach (2002). De werking van de WIK vanuit het perspectief van uitvoeringsinstelli ngen.
7
stenaars en om een nog kleiner aantal schrijvers. De SSK heeft de praktische uitvoering van het flankerend b eleid in de verslagperiode overigens opgedragen aan het VvK. In dit rapport duiden we de uitvoerende instelling voor het flankerend beleid beeldende kunsten (met inbegrip van overige scheppende kunstenaars en toegepast werkende kunstenaars) daarom telkens aan als SSK/VvK.2 De Minister van OCenW stelde ruim acht miljoen gulden beschikbaar voor de uitvoering van het flankerend beleid in 1999 waarvan 60 procent voor het flankerend beleid scheppende en toegepaste kunsten (SSK/VvK) en 40 procent voor het flankerend beleid podiumkunsten (PKW). Deze verdeling was gebaseerd op verwachtingen ten aanzien van het aantal kunstenaars in beide sectoren dat een beroep zou doen op de WIK. Voor de uitvoering van het flankerend beleid in 2000 werd 13,4 miljoen gulden beschikbaar gesteld in de verhouding 65:35 procent. De verhouding verschoof licht ‘ten nadele’ van het flankerend beleid podiumkunsten omdat er minder podiumkunstenaars aan de WIK deelnamen dan werd ve rwacht.3 1.2. Evaluatie en onderzoek Evaluatie van de WIK en het flankerend beleid In de WIK is bepaald dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in overeenstemming met de Minister van OCenW drie jaar na inwerkingtreding van de WIK aan de Tweede Kamer een verslag zendt ‘over de doeltre ffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.’ De algehele evaluatie van de wet dient volgens de Memorie van Toelichting inzicht te verschaffen in ‘de mate waarin het doel van de WIK is gerealiseerd’ door onder andere na te gaan ‘voor welke duur en in welke mate kunstenaars gebruik maken van de WIK.’ De algehele evaluatie zal tevens gegevens moeten aanleveren ‘op basis waarvan mede bezien kan worden of er eventueel een overheveling van de regeling op bestuurlijk niveau naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal plaats vinden.’ Het verslag van het onderzoek ten behoeve van de evaluatie van de WIK, dat in opdracht van de Minister van SZW is uitgevoerd door Research voor Beleid te Leiden en het Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen, ve rschijnt ongeveer tegelijk met dit tweede rapport over het flankerend beleid.4 Beide rapporten geven samen met de eerste Monitor flankerend beleid een compleet beeld van de uitvoering, het bereik, het gebruik en effecten van de WIK en het flankerend beleid tot april 2001. Kwantitatieve informatie over het aantal kunstenaars in de WIK en het aantal kunstenaars in de WIK dat gebruik maakt van het flankerend beleid heeft in het rapport ten behoeve van de evaluatie van
2. Per 1 -1-2002 en dus na de verslagperiode waar dit rapport betrekking op heeft, hebben de Stic hting VvK, de Stichting PKW en de Stichting SSK hun activiteite n (waaronder de praktische ui tvoering van het flankerend beleid) overgedragen aan een nieuwe rechtspersoon: de Stichting Kunstenaars, Cultuur en Ondernemerschap (Kunstenaars&CO). 3. Dat gebeurde mede op grond van een tussentijdse analyse van het bereik van het flankerend b eleid: T. IJdens en M.A. Toussaint (2000). Het flankerend beleid bij de WIK: bereik en gebruik in 1999. In dat rapport werd op basis van de WIK -instroom van beide doelgroepen aanbevolen de verhouding te wijzigen in 70:30 procent. 4. M. van der Aalst, C. Kuiper en T. IJdens (2002). De evaluatie van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK); T. IJdens en O. van der Vet (2001). Het flankerend beleid bij de WIK. M onitor 1999-2000.
8
de WIK en in dit rapport betrekking op de kunstenaars die in 1999 of 2000 (dus tot 1-1-2001) werden toegelaten tot de WIK. Onderzoek ten behoeve van de evaluatie van het flankerend beleid Het onderzoek ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid is gebaseerd op de volgende uitgangspunten: 1. Het onderzoek heeft betrekking op de vormgeving en uitvoering, het bereik en de effectiviteit van dit beleid. 2. De evaluatie van het flankerend beleid dient om conceptuele redenen en uit overwegingen van doelmatigheid zoveel mogelijk aan te sluiten bij de algehele evaluatie van de WIK, zowel voor wat betreft de wijze waarop het bereik en de effecten worden gemeten als voor wat betreft de verzameling van gegevens. 3. De evaluatie van het flankerend beleid dient gebaseerd te zijn op identieke of althans vergelijkbare gegevens over uitvoering, bereik, effect en doelmatigheid van het flankerend beleid zoals het wordt uitgevoerd door twee landelijke instellingen op het gebied van respectievelijk de scheppende en toegepaste kunsten (SSK) en de podiumkunsten (PKW). Dit uitgangspunt stond en staat op gespannen voet met verschillen in aanpak, uitvoering en administratie van het flankerend beleid door beide instellingen die in hoofdstuk 2 worden beschreven. Het flankerend beleid voor beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars wordt in 2002 meer op dezelfde leest geschoeid, nu beide inste llingen hun activiteiten hebben overgedragen aan een nieuwe organisatie: Kunstenaars&CO. 4. Voor de evaluatie van het flankerend beleid dient zoveel mogelijk gebruik gemaakt te worden van gegevens die langs administratieve weg worden verzameld door de gemeenten en de overige instanties die de WIK en het flankerend beleid uitvoeren (Arbeidsvoorziening, VvK, SSK/VvK en PKW) en die worden opgeslagen in geautomatiseerde databestanden. Daarmee wordt voorkomen dat uitvoerende instanties en kunstenaars al te vaak extra gegevens moeten verschaffen uitsluitend en alleen voor evaluatie en onderzoek, en zijn problemen in verband met selectieve (non)respons op enquêtes te vermijden.5 Verslagperiode Het eerste rapport over het flankerend beleid 1999-2000 had betrekking op kunstenaars die in 1999 in de WIK kwamen en die tot 1 april 2000 al dan niet deelnamen aan het flankerend beleid. Dit tweede rapport over het flankerend beleid 1999-2001 heeft betrekking op kunstenaars die in 1999 of 2000 in de WIK kwamen en die tot 1 april 2001 al dan n iet deelnamen aan het flankerend beleid. De opzet van de rapportages is dus cumulatief. De verslagperiode loopt telkens tot drie maanden na het eind van het laatste kalenderjaar waarin kunstenaars in de WIK kwamen, omdat meestal een aantal maanden verstrijken voordat een kunstenaar die is toegelaten tot de WIK een beroep doet op het flankerend beleid.
5. Zie T. IJdens (1999). Administratieve gegevens voor de ev aluatie van het flankerend beleid. In de Monitor flankerend beleid 1990-2000 is besproken welke informatie uiteindelijk langs administratieve weg b eschikbaar kwam (IJdens en Van der Vet, a.w.: 7 - 8).
9
De cumulatieve opzet betekent niet dat er geen inzicht wordt gegeven in veranderingen die zich van jaar tot jaar kunnen voordoen in het vormgeving van het flankerend beleid en in het bereik, gebruik en de effecten ervan. In het ra pport wordt aandacht besteed aan veranderingen in de vormgeving en organisatie van het flankerend beleid (hoofdstuk 2) – waarbij de ve rslagperiode soms wordt opgerekt om belangrijke recente ontwikkelingen mee te kunnen nemen. Bij de analyse van gegevens over het bereik (hoofdstuk 3) en gebruik (hoofdstuk 4) van het flankerend beleid is telkens nagegaan of zich verschillen voordoen tussen het tweede deel van de verslagperiode (van april 2000 tot april 2001) en het eerste deel ervan (van januari 1999 tot april 2000). Relevante bevindingen worden in het rapport vermeld. Gegevens Administratieve informatie Analyses van het bereik en gebruik van het flankerend beleid en van het ve rband tussen WIK-uitstroom en deelname aan het flankerend beleid zijn vooral gebaseerd op gegevens in het Centrale WIK-bestand (CWB) en op administratieve databestanden van SSK/VvK (flankerend beleid scheppende en toegepaste kunsten) en PKW (flankerend beleid p odiumkunsten). In het CWB wordt geregistreerd welke kunstenaars zijn toegelaten tot de WIK en welke mutaties zich in hun WIK-status (beëindiging en hervatting van de uitkering) voordoen. Het CWB bevat tevens een paar andere gegevens over de persoon van de kunstenaar, zoals diens geboortejaar en beroep. De registratie van kunstenaars in de WIK en van hun actuele WIK-status is wettelijk opgedragen aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Gegevens in het CWB en administratieve gegevens van SSK/VvK en PKW over deelnemers en deelname aan het flankerend beleid tot april 2001 zijn samengevoegd tot één onderzoeksbestand. Telefonische enquête onder de WIK-populatie 1999-2000 Voor de Monitor 1999-2001 is tevens gebruik gemaakt van gegevens die zijn verzameld door middel van een telefonische enquête die in oktober 2001 in het kader van het algehele evaluatie -onderzoek naar de WIK is gehouden onder een steekproef van kunstenaars die volgens gegevens in het CWB in 1999 of 2000 in de WIK kwamen. Aan de enquête werkten 595 kunstenaars mee.6 Hun is onder meer gevraagd of zij deelnamen aan het flankerend beleid en waarom zij dat wel of juist niet deden. Op grond van de enquêtegegevens wordt in hoofdstuk 3 van deze Monitor onder andere bekeken of deelnemers aan het flankerend beleid die nog gebruik maken van de WIK zich qua vooruitzichten en voornemens onderscheiden van kunstenaars die tot dan toe niet deelnamen aan het flankerend beleid. In hoofdstuk 5 wordt aan de hand van de enquêtegegevens nagegaan of kunstenaars die de W IK beëindigden en wel aan het flankerend beleid deelnamen zich qua beroepspraktijk en inkomenssituatie onderscheiden van WIKuitstromers die er niet aan deelnamen. Documentatie en mondelinge informatie van SSK/VvK en PKW Informatie over de vormgeving, organisatie en uitvoering van het flankerend beleid is ook geput uit bijvoorbeeld nieuwsbrieven, jaarverslagen, beleidsplan-
6. Zie T. IJdens (2002). De werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars. Dit is deel 2 van het onderzoeksrapport ten behoeve van de evaluatie van de WIK. In Bijlage III bij het rapport worden opzet en resultaten van de enquête toegelicht.
10
nen, eigen rapportages over bepaalde onderdelen van het flankerend beleid en overige documentatie van SSK/VvK en PKW. Dit is waar nodig aangevuld met mondelinge informatie van beide instellingen.7 1.3. Indeling van het rapport Deze tweede rapportage over het flankerend beleid heeft zoals gezegd betrekking op de vormgeving en organisatie van het flankerend beleid en op het bereik, gebruik en effect van het flankerend beleid onder kunstenaars die in het kalenderjaar 1999 of 2000 werden toegelaten tot de WIK en die tot april 2001 al dan niet deelnamen aan het flankerend beleid. Het rapport is als volgt ingedeeld. • In hoofdstuk 2 wordt de vormgeving en organisatie van het flankerend beleid beschreven. Daarbij wordt aandacht besteed aan de doelstellingen en instrumenten van het flankerend beleid en aan de organisatie van het flankerend beleid. • Hoofdstuk 3 geeft inzicht in het bereik van het flankerend beleid. Hoeveel kunstenaars doen een beroep op het flankerend beleid? Is het aantal deelnemers aan het flankerend beleid verhoudingsgewijs even hoog onder verschillende groepen kunstenaars (bijvoorbeeld verdeeld naar beroep of leeftijd) of tellen sommige gro epen betrekkelijk veel of juist betrekkelijk weinig deelneme rs? Waarom nemen kunstenaars wel of juist niet deel aan het flankerend beleid? • Hoofdstuk 4 gaat over het gebruik van het flankerend beleid. Hoe vaak en hoe intensief nemen ze deel? In welke vorm(en) nemen ze deel aan het flankerend beleid? Welke bedragen werden ten laste van het flankerend beleid aan kunstenaars toegekend en toegerekend? • Hoofdstuk 5 gaat over het beoogde effect van het flankerend beleid: kunste naars ondersteunen bij het ontwikkelen van een renderende beroepspraktijk. Hebben kunstenaars in de WIK die deelnemen aan het flankerend beleid andere vooruitzichten en plannen dan degenen die dat niet doen? Zijn verschillen in omvang en tempo van de WIK-uitstroom mede toe te schrijven aan het flankerend beleid? Hangen verschillen in de beroepspraktijk en inkomenssituatie van kunstenaars na beëindiging van de WIK samen met het feit of ze al dan niet aan het flankerend beleid deelnamen? • In hoofdstuk 6 worden de resultaten van het onderzoek naar de vormgeving en uitvoering van het flankerend beleid, naar het bereik en gebruik en naar de effectiviteit ervan samengevat en worden de conclusies op een rij gezet. • Het rapport bevat een aantal bijlagen met toelichtingen en extra informatie bij onderdelen van het onderzoek.
7. De onderzoekers danken VvK, PKW en het Kunstenloket in de persoon van respectievelijk de heren J. Houben (directeur VvK), B. Kamerbeek (adjunct-directeur PKW) en M. van den Oetelaar (Kunstenloket) voor de informatie die ze verstrekten ten behoeve van dit rapport. De eerste twee gaven tevens commentaar op het conceptrapport.
11
12
2. Doelstelling en vormgeving van het flankerend beleid 2.1. Inleiding De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het flankerend beleid bij de WIK is bij het in werking treden van de wet door de Minister van OCenW in handen gelegd van twee landelijke instellingen. De Stichting Scheppende Kunstenaars (SSK) is verantwoordelijk voor de uitvoering van het flankerend beleid voor scheppende en toegepast werkende kunstenaars. Deze doelgroep bestaat in overgrote meerderheid uit beeldend kunstenaars, en daarom spreken we in het volgende gemakshalve van het flankerend beleid beeldende kunsten. De Stichting PodiumKunstWerk (PKW) is verantwoordelijk voor de uitvoering van het flankerend beleid voor podiumkunstenaars. Beide instellingen speelden ook een belangrijke rol bij de voorbereiding en ontwikkeling van het flankerend beleid. Een belangrijke reden om het flankerend beleid in twee sectoren te verdele n en te laten uitvoeren door twee instellingen lag in de verschillen tussen de beroepspraktijk van beeldend kunstenaars en van podiumkunstenaars. Het VvK beschikte vooral over kennis en ervaring over de beroepspraktijk van beeldend kunstenaars, die doorgaans als zelfstandige werkzaam zijn en werk maken voor een min of meer bekende afzetmarkt of in opdracht van wisselende opdrachtgevers. PKW richtte zich al langer op de ondersteuning van podiumkunstenaars, die doorgaans in dienstverband werkzaam zijn of willen zijn en dus in belangrijke mate zijn aangewezen op de vraag van werkgevers in de p odiumkunsten. In dit hoofdstuk wordt beschreven in welke termen SSK en PKW de doelste llingen van het flankerend beleid in de verslagperiode omschreven, welke vorm ze eraan gaven en hoe ze het organiseerden.8 2.2. Doelstelling van het flankerend beleid VvK, Federatie van Kunstenaarsverenigingen en Kunsten ’92 pleitten in de nota Kunstenaar uit de Bijstand (1996) voor een inkomensvoorziening voor kunstenaars met een flankerend beleid om hen te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp voor de WIK van oktober 1996 werd het doel van de WIK als volgt o mschreven: ‘kunstenaars te ondersteunen bij de opbouw van een renderende b eroepspra ktijk, dan wel hen in staat te stellen een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen.’ Om dit te kunnen bewerkstelligen zal een deel van de kunste-
8. Hoofdstuk 4 van dit rapport behandelt het gebruik en de toepassing van het flankerend beleid. In dat hoofdstuk zijn cijfers met betrekking tot de door SSK/VvK en PKW aan kunstenaars uitgekeerde en toegerekende bedragen opgenomen. Voor meer informatie over de organisatie van het flank erend beleid: zie de jaarverslagen van SSK/VvK en PKW.
13
naars in WIK ook op een actieve manier moeten worden ondersteund ‘in de vorm van scholing, individuele trajectbegeleiding, arbeidsbemiddeling, werke rvaringsplaatsen en dergelijke’, aldus dezelfde Memorie van Toelichting. Daarom wordt langszij de wet een flankerend beleid ontwikkeld ‘dat zich enerzijds richt op het verruimen van de (arbeids-)markt voor kunstenaars, anderzijds op de individuele begeleiding van kunstenaars naar een zelfstandige beroepspraktijk […].’ Hiermee zijn de doelstellingen en middelen van het flankerend beleid in algemene te rmen vastgelegd. Beide instellingen dienden eind 1998, vlak voordat de WIK werkelijk van start ging, hun definitieve plannen voor het flankerend beleid 1999 in bij het Ministerie van OCenW. Voor beide instellingen golden de wensen en ondersteuningsbehoeften van kunstenaars als voornaamste richtsnoer voor de ontwikkeling van het flankerend beleid. Toch waren er ook min of meer principiële en accentverschillen. Ten eerste stelde het SSK/VvK duidelijk dat het flankerend beleid beperkt zou moeten worden tot een bijdrage aan de inkomensvorming uit de beroepsuitoefening als kunstenaar en dus niet gericht zou zijn op de ontwikkeling van een zogenaamde gemengde beroepspraktijk met aanvullende inkomsten uit semi-artistiek of nietartistiek werk; PKW wil via het flankerend beleid juist ook zorgen voor extra werkgelegenheid en aanvullende inkomensvorming op zogenaamde aanpalende werkvelden. In de tweede plaats lag bij het SSK/VvK sterk de nadruk op individuele verzoeken van (beeldend) kunstenaars om een (kleine) extra financiële bijdrage aan de ontwikkeling van hun beroepspraktijk; PKW trachtte aanvragen van meet af aan wat meer te bundelen en te kanaliseren in de richting van activiteiten voor meerdere kunstenaars tegelijk. In de loop van 2000 en 2001 werden deze verschillen in benadering van het flankerend beleid kleiner. SSK/VvK schreef in 2001 dat ‘het flankerend beleid beoogt alle kunstenaars (die gebruik maken van de WIK), met uitzondering van die kunstenaars die op en rond het podium werkzaam zijn, zodanige faciliteiten te bieden dat zij als professioneel kunstenaar werkzaam kunnen zijn en blijven’. In dit kader wordt ook het streven naar een gemengde beroepspraktijk gesteund: ‘Het flankerend beleid richt zich zowel op het bevorderen van de ontwikkeling van de zelfstandige beroepspraktijk als kunstenaar als op de combinatie daarvan met de zogenoemde “creatieve bijbanen” (de gemengde beroepspraktijk)’. 9 De aandacht voor (collectieve) projecten ter bevordering van de werkgelegenheid en de beroepspraktijk van kunstenaars werd door SSK/VvK versterkt en de doelstelling van die projecten werd in de loop van 2000 en 2001 nader omschreven: ze zijn gericht op het bevorderen van de professionaliteit van kunstenaars en het stimuleren van initiatieven die zo direct mogelijk leiden tot de distributie van het werk van WIK-kunstenaars en dus tot inkomensvorming in aanvulling op de WIK-uitkering. Zowel lokale kunstenaarsinitiatieven als gemeenten, regionale, provinciale of landelijke organisaties kunnen een projectidee of ee voorstel aanmelden. In januari 2002 zette de directeur van het VvK (dat dan net met PKW de nieuwe organisatie Kunstenaars&CO heeft gevormd) op een werkconferentie over gemeentelijk en provinciaal beleid ten aanzien van beeldende kunst en vormgeving in het kader van het Actieplan Cultuuurbereik uiteen dat de WIK zo
9. Stichting Scheppende Kunstenaars (2001). Jaarverslag 2000: 5 .
14
veel mogelijkheden voor ontwikkeling in de kunstensector biedt ‘dat het zonde is om de bemoeienis alleen aan Sociale Zaken over te laten.’ Volgens hem zal de wet aanzienlijk meer effect hebben als ook de afdelingen cultuur van gemeenten en provincies gaan zoeken naar samenwerking en verbreding van de inzet van kunstenaars. ‘Gemeenten en provincies zouden het ondernemerschap meer moeten uitdagen en faciliteren door zich juist wel met de vraagzijde van de markt te bemoeien, een plaats waar ze zich nu meestal verre van houden. Coalities zoeken en aangaan binnen en buiten de culturele sector om verkoop en het benutten van competenties te stimuleren. Dergelijke stimuli zijn nodig om de zo noodzakelijke verbetering van de professionaliteit in de kunstensector en van kunstenaars op gang te krijgen. Met dit voor ogen staat voor Kunstenaars&CO samenwerking tussen gemeenten, provincies en de lokale organisaties centraal in de uitvoering van het flankerend beleid.’10 2.3. Instrumenten van het flankerend beleid Het flankerend beleid bij de WIK bood beide instellingen aanvankelijk de gelegenheid om bestaande vormen van ondersteuning aan te bieden aan een veel groter aantal kunstenaars. Toch kregen ze ook de kans om nieuwe vormen van ondersteuning voor kunstenaars te ontwikkelen. Zo begon PKW in 1999 met het verstrekken van individuele bijdragen aan podiumkunstenaars, en maakte het SSK/VvK in 2000 zoals gezegd juist een aanvang met het ondersteunen van collectieve projecten ter bevordering van de beroepspraktijk van beeldend kunstenaars. Instrumenten van het flankerend beleid zijn sindsdien te verdelen in vijf soorten: - individuele consultatie en persoonlijke begeleiding; - bijdragen in diverse kosten van de beroepsuitoefening op individuele aanvraag; - projecten waar meerdere kunstenaars aan kunnen deelnemen; - cursussen waar meerdere kunstenaars aan kunnen deelnemen; - overige activiteiten waar meerdere kunstenaars aan kunnen deelnemen. Het SSK/VvK bood in de verslagperiode in het kader van het flankerend beleid vooral individuele bijdragen in diverse kosten van de beroepsuitoefening aan en subsidieerde tevens projecten die door derden – bijvoorbeeld gemeenten, centra voor beeldende kunst en kunstenaarsinitiatieven – worden opgezet voor (onder andere) kunstenaars in de WIK en die derhalve (mede) kunnen worden beko stigd uit het budget voor het flankerend beleid beeldende kunsten. PKW bood de hele scala van mogelijkheden aan, van individuele consultatie via individuele bijdragen tot cursussen, trainingen, workshops en dergelijke, georganiseerd en/of geïnitieerd door of in samenwerking met PKW, en overige collectieve activiteiten. In het volgende worden de verschillende instrumenten kort getypeerd. Hoofdstuk 4 bevat kwantitatieve gegevens en andere informatie over het gebruik en de toepassing van deze instrumenten.
10. Verslag werkconferentie ‘De geldstroom BKV onder de loep’, 14-1-2002, gevonden op www.cultuurbereik.nl
15
Individueel flankerend beleid SSK/VvK kent individuele bijdragen toe op basis van een werk- of ondernemingsplan van de kunstenaar die een beroep doet op het flankerend beleid. Het SSK/VvK stuurt kunstenaars die WIK aanvragen tegelijk met het bericht van een positief beroepsmatigheidsadvies en informatie over het flankerend beleid een model ondernemingsplan dat gebruikt kan worden als aanvraagformulier. Een kunstenaar kan jaarlijks individuele bijdragen aanvragen tot een bedrag van maximaal 1.800 gulden (€ 816,80).11 De beoordeling van de aanvraag geschiedt op basis van het ondernemingsplan voor het jaar waarop de aanvraag betre kking heeft. De aanvraag kan betrekking hebben op meerdere afzonderlijke o nderdelen waarvoor een bijdrage via het flankerend beleid wordt gevraagd, en over ieder van die onderdelen wordt apart beslist door SSK/VvK. Het voornaamste criterium is, dat de activiteiten of goederen waarvoor men een financiële bijdrage vraagt een aantoonbaar positief effect moeten hebben de ontwikkeling van de beroepspraktijk. Aanvragen voor individuele bijdragen in het kader van het flankerend beleid podiumkunsten komen voort uit individuele consulten – kwalitatieve intakes en evaluatiegesprekken flankerend beleid – en/of door middel van het invullen en uitwerken van de door PKW o pgestelde aanvraagformulieren/werkplannen. Meestal wordt een kunstenaar bij de opstelling van het werkplan begeleid door een consulent. Dit leidt uiteindelijk tot een plan van aanpak voor de gehele periode waarin de kunstenaar van de WIK gebruik denkt te maken en dus niet, zoals bij SSK/VvK, tot een werkplan voor een jaar. Binnen het werkplan moet duidelijk worden aangegeven wat de doelstellingen van de kunstenaar zijn, welke stappen in die richting nodig zijn, binnen welke termijnen resultaten verwacht worden, welke investering hierbij noodzakelijk is en op welke manier de beoogde investering bijdraagt aan de opbouw van een renderende beroepspraktijk. Onderdelen van het plan van aanpak kunnen gefaseerd worden uitgevoerd. Het is in deze aanpak niet relevant om een maximum te stellen aan het toe te kennen of toe te rekenen bedrag in het kader van het flankerend beleid. De hoogte van de bijdrage wordt bepaalt door de (ambitie) van het werkplan dat is ontwikkeld. Het te besteden bedrag moet in verhouding staan tot de realiteit en de aanvraag wordt getoetst op marktrelevantie, beroepsperspectief en het beoogde einddoel. De uitvoering van het werkplan wordt periodiek met de kunstenaar geëvalueerd, en waar nodig wordt het plan bijgesteld. De kunstenaar wordt hierbij indien noodzakelijk weer begeleid door een PKW-consulent. Projecten flankerend beleid beeldende kunsten In 2000 stond voor SSK/VvK de ontwikkeling van een beleidskader voor de projectmatige aanpak van het flankerend beleid centraal, aldus het jaarverslag over dat jaar. SSK/VvK wil projecten ondersteunen: - die (mede) op initiatief van kunstenaars tot stand komen; - waarin de samenwerking tussen verschillende p artijen wordt bevorderd (bijvoorbeeld tussen lokale kunstenaarsinitiatieven, Centra voor Beeldende Kunst (CBK’s), kunstuitleencentra, gemeenten en bedrijven);
11. Indien de begroting die bij het werkplan hoort in zijn geheel hoger uitvalt dan het maximum toe te kennen bedrag, dient de kunstenaar aan te geven via welke middelen hij dit bedrag denkt aan te vullen.
16
-
waarin het verwerven van meer inkomsten, nu en in de toekomst, centraal staat; die garantie bieden voor continuïteit.
Voorwaarden voor medefinanciering van projecten in het kader van het flankerend beleid zijn: - dat duidelijk is welke bijdrage het project levert aan de inhoudelijke terre inen waar het zich op richt; - dat het project vernieuwend is en bruikbaar voor derden; - dat minimaal 50% van de projectkosten uit andere bronnen wordt gedekt (andere subsidies, sponsoring en andere inkomsten); - dat tenminste de helft van de kunstenaars die deelnemen aan het project gebruik maakt van de WIK; - dat duidelijk aangegeven wordt welke resultaten men denkt te behalen en binnen welke termijn; - dat het om collectieve projecten gaat en niet om individuele bijdragen; - en dat het gaat om een eenmalige ondersteuning, eventueel gespreid over meerdere jaren.12 Cursussen, trainingen en dergelijke voor podiumkunstenaars Collectieve activiteiten van PKW bestonden in de verslagperiode vooral uit cursussen en trainingen. ‘Dit scholingsaanbod is samengesteld op basis van gebleken behoeften bij zowel de podiumkunstenaars als producenten en andere werkgevers in de sector. Er zijn scholingsmogelijkheden voor de disciplines muziek, dans en toneel. Daarnaast zijn er algemene cursussen die toegankelijk zijn voor kunstenaars uit elk van deze disciplines.’13 Net als de aanvragen voor individuele bijdragen, worden ook aanvragen voor deelname aan cursussen, workshops en dergelijke beoordeeld in het licht van de doelstellingen van het flankerend beleid: de activiteit moet bijdragen aan de opbouw van een renderende beroepspraktijk en aan de beoogde ontwikkeling van de kunstenaar. Overige collectieve activiteiten voor podiumkunstenaars In 2000 maakte PKW een aanvang met zogenaamde WIK-stages waarin de kunstenaar in de gelegenheid wordt gesteld om gedurende een bepaalde periode mee te werken in een professioneel gezelschap om zodoende de nodige werkervaring op te doen. De WIK-stage is geënt op de werkervaringsplaats, een middel dat PKW in het kader van de reïntegratie van werkzoekende podiumkunstenaars en met financiële middelen van Arbeidsvoorziening toepast. PKW ondervindt bij de toepassing van dit instrument problemen in verband met de WIK-regels. Het betreft vooral de regels dat de vergoeding die kunstenaars ontvangen als ze een WIK-stage doen als bijverdiensten worden aangemerkt, hetgeen kan leiden tot een korting op de uitkering (die als lening is verstrekt) of tot terugbetaling na definitieve vaststelling van de uitkering.14
12. www.kunstenaarsinfo.nl (8-4-2002): Inkomen, Stimuleringsregelingen, Projecten. 13. www.fpk.nl/WIK 14. Een kunstenaar in de WIK mag zonder terugbetaling of korting bijverdienen tot de som van uitkering plus bijverdiensten 125 procent van de bijstandsnorm bedraagt. Wat daarboven komt wordt na aftrek van beroepskosten in mindering gebracht op de uitkering, die eigenlijk als renteloze lening verstrekt wordt.
17
Verhouding tussen individuele bijdragen en collectieve activiteiten Zowel SSK/VvK als PKW hanteerden in de verslagperiode de richtlijn dat tenminste 75 procent van het beschikbare budget – na aftrek van overheadkosten – besteed dient te worden aan de ondersteuning van individuele kunstenaars op verzoek van deze kunstenaars en maximaal 25 procent aan projecten en andere collectieve activiteiten. Uitgangspunt is, dat de kunstenaar zelf het beste weet welke vormen van ondersteuning hij op zeker moment nodig heeft. Hiermee sluiten beide instellingen aan bij gedachten die vooral bij de kunstenaarsorganisaties leven. De kunstenaarsorganisaties zijn van mening dat het budget zoveel mogelijk rechtstreeks ten goede dient te komen aan de kunstenaars in de WIK. Het feit dat het flankerend beleid wordt bekostigd uit het geld dat bespaard wordt op de bijstand – de W IK bedraagt ongeveer 70 procent van de bijstandsnorm – is daarbij een belangrijke overweging. De verhouding tussen de kosten van projecten in het kader van het flankerend beleid en het deel daarvan dat aantoonbaar ten goede komt aan kunstenaars die eraan deelnemen, vormt om die reden een punt van aandacht voor de kunstenaarsorganisaties. 2.4. Organisatie van het flankerend beleid VvK en PKW hebben hun organisatie sinds 1999 uitgebreid en aangepast om naast de activiteiten die ze tot dan toe ontplooiden ook uitvoering te kunnen geven aan het flankerend beleid. Sommige van de reeds bestaande instrumenten of ‘producten’ worden sindsdien tevens toegepast en aangeboden in het kader van het flankerend beleid, en algemene activiteiten van de instellingen op het vlak van bijvoorbeeld informatievoorziening hebben zowel betrekking op het flankerend beleid als op andere activiteiten. Dat betekent dat procedures en de taken en werkzaamheden van medewerkers niet in alle opzichten en op alle onderdelen uitgesplitst kunnen worden naar financieringsbron – het budget voor het flankerend beleid dat van rijkswege beschikbaar wordt gesteld dan wel ove rige geoormerkte budgetten waar de instelling over kan beschikken. SSK/VvK Het VvK voerde in de verslagperiode niet alleen het flankerend beleid op het gebied van de beeldende kunsten uit (onder bestuurlijke verantwoordelijkheid van de speciaal daarvoor opgerichte SSK) maar is in het kader van de WIK tevens wettelijk aangewezen de centrumgemeenten van advies te dienen ten aanzien van de vraag of iemand die WIK aanvraagt het beroep van kunstenaar uitoefent in de zin van de wet. Werkprocessen van SSK/VvK zijn dus te verdelen in: - de uitvoering van het oorspronkelijke, eigen beleid van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars; - advisering van gemeenten over toelating van personen tot de WIK en over continuering en hervatting van de WIK-uitkering; - de uitvoering van het flankerend beleid beeldende kunsten bij de WIK. Het bureau van het VvK was tot medio 2001 op twee locaties gevestigd. Op de eerste locatie, het oude VvK-kantoor in Den Haag, werden de individuele aanvragen in het kader van het flankerend beleid behandeld. Op de tweede, nieuwe locatie aan de Nieuwe Herengracht 119 te Amsterdam werden de werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van het beroepsmatigheidsonderzoek voor de WIK 18
en in verband met de projectaanvragen flankerend beleid. Sinds de zomer van 2001 is het VvK-bureau helemaal in Amsterdam gevestigd. De formatie van het VvK ten behoeve van de uitvoering van het flankerend beleid beliep bijna zes fte en ten behoeve van de advis ering over de WIK goed 20 fte, aldus het financieel jaarrapport van het VvK over 2000.15 PKW De Stichting PodiumKunstWerk voerde in de verslagperiode het flankerend beleid en arbeidsmarktverruimende maatregelen voor p odiumkunsten uit – beide op verzoek en onder toezicht van het Ministerie van OCenW – en organiseerde tevens reïntegratieprojecten voor werkzoekende podiumkunstenaars in opdracht en met financiële middelen van Arbeidsvoorziening.16 De werkorganisatie van PKW was tot 1 januari 2001 verweven met die van het Fonds voor de Podiumkunsten (FPK) en van het Landelijk Bureau Kunsten en Media (LBKM), een landelijke eenheid van Arbeidsvoorziening die adminsitratief deel uitmaakte van het Regionaal Bureau Arbeidsvoorziening Midden-Nederland. De uitvoering van het flankerend beleid werd met de inschrijving en bemiddeling van werkzoeke nde podiumkunstenaars en de inschrijving van kunstenaars in de WIK (het CWB) ondergebracht in het Landelijk Bureau Podiumkunsten (LBP). Het LBP was in 2000 op twee locaties gevestigd. De vestiging aan de Nes in Amsterdam had een loketfunctie (frontoffice): hier konden kunstenaars terecht voor inschrijving, informatie, advies en bemiddeling. De behandeling van schriftelijke en telefonische aanvragen voor individuele bijdragen en cursussen en trainingen in het kader van het flankerend beleid vond plaats in de vestiging aan de Bankastraat in Den Haag, bij het FPK (backoffice). In het Beleidsplan van PKW voor 2001-2004, dat in 2000 werd vastgesteld, werd een verdergaande integratie met het Fonds voor de Podiumkunsten voorzien. Per 1 januari 2001 werd de Arbeidsvoorzieningsorganisatie echter gesplitst in een publiek bedrijf voor de inschrijving en bemiddeling van werkzoekenden (de zogenaamde basisdiensten) enerzijds en in verschillende private bedrijven voor de reïntegratie van werkzoekenden anderzijds. Subsidiegelden voor reïntegratieprojecten voor werkzoekenden worden in de nieuwe situatie niet meer door Arbeidsvoorziening beheerd en verdeeld, maar door de nieuwe Raad voor Werk en Inkomen. Het LBP werd in het kader van de zogeheten ‘ontvlechting’ van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie per 1 januari 2001 opgeheven. De inschrijving en bemiddeling van werkzoekende kunstenaars werd voortgezet door het Kunstenloket, een nieuwe landelijke eenheid van Arbeidsvoorziening die administratief deel uitmaakt van het Centrum voor Werk en Inkomen in Amste rdam en die in de plaats kwam van het LBKM. Het Kunstenloket werd gevestigd op de Nieuwe Herengracht 119, waar ook het VvK gevestigd is. Het flankerend beleid podiumkunsten werd in 2001 geheel en al uitgevoerd va nuit de PKW vestiging in Den Haag.
15. In september 2000 trad de heer J. Houben in functie als nieuwe directeur va n het VvK, waarmee een eind kwam aan de interim- directie van de heer N. Lamers. 16. Het bestuur van PKW bestaat grotendeels uit vertegenwoordigers van werkgevers - en werknemers - en kunstenaarsorganisaties in de podiumkunsten. De heer B. Kamerbeek, adjunct- directeur van PKW, had in de verslagperiode de dagelijkse leiding over de uitvoering van het flankerend b eleid; de heer B. Hurkmans, directeur van het FPK, fungeerde als algemeen directeur van PKW.
19
De formatie van PKW ten behoeve van de uitvoering van het flankerend beleid podiumkunsten laat zich op grond van de beschikbare documentatie (jaarrekening en jaarverslag van PKW) niet goed vaststellen. PKW becijfert die formatie (in 2000) desgevraagd op ongeveer vijfenhalf fte. Naar één organisatie voor het flankerend beleid In 2001 voerden VvK, SSK en PKW intensief overleg over verdergaande samenwerking. Dit leidde tot de oprichting per 1 januari 2002 van de nieuwe organisatie Kunstenaars & Cultuur en Ondernemerschap (Kunstenaars&CO). De organisatie is gevestigd in Amsterdam op de Nieuwe Herengracht 119. Hierdoor ontstaat een eenduidig beleid waardoor men de dienstverlening kan perfectioneren, zo is de verwachting. De drie hoofdtaken van Kunstenaars&CO zijn: - onderzoek van beroepsmatigheid bij de WIK; - flankerend beleid bij de WIK; - informatie en advies over de beroepspraktijk van kunstenaars. Sinds 1 maart 2002 zijn de (voormalige) medewerkers van PKW gehuisvest in het pand aan de Nieuwe Herengracht 119 te Amsterdam, waar ook het SSK/VvK en het Kunstenloket reeds gehuisvest waren, en is daar ook de telefonische helpdesk voor informatie en advies aan podiumkunstenaars en andere kunste naars gevestigd. 2.5. Administratieve informatie over het flankerend beleid De instellingen die op landelijk niveau betrokken zijn bij de uitvoering van de WIK en het flankerend beleid verkrijgen langs verschillende wegen en voor verschillende doeleinden geregeld gegevens van kunstenaars; verder houden ze natuurlijk bij welke aanvragen worden ingediend, wat daarover wordt besloten en welke bedragen gemoeid zijn met de honorering van aanvragen. Een deel van die gegevens wordt opgeslagen in computerbestanden. Dat stelt de inste llingen in principe in staat om efficiënt analyses uit te voeren ten behoeve van hun eigen beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie. Dezelfde databesta nden zijn ook te gebruiken – en werden gebruikt – ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid in opdracht van het Ministerie van OCenW. In de praktijk heeft het gebruik van de beschikbare gegevens voor deze doeleinden nogal wat haken en ogen, omdat de verwerving, verwerking en o pslag van gegevens in de verslagperiode niet geschiedde op basis van één consistent ontwerp maar varieerde met de verschillende administratieve processen van beide instellingen en de uiteenlopende systemen waar ze over beschikken. Daar komt bij dat organisatorische turbulentie niet bevorderlijk is voor een stelselmatige en consistente verwerving en verwerking van informatie. Ook in deze verslagperiode was die turbulentie rond het flankerend beleid er in ruime mate. Dit betrof zowel SSK/VvK, dat te maken kreeg met een directiewisseling, andere personele verschuivingen en een verhuizing, als PKW dat zoals gezegd te maken kreeg met de ontvlechting van Arbeidsvoorziening, losraakte van het Fonds voor de Podiumkunsten, nauwer ging samenwerken met het VvK en in de verslagperiode ook vanuit twee locaties werkte. Tegelijkertijd zorgde de ontvlechting van Arbeidsvoorziening voor onzekerheid over de continuïteit van het CWB en voor vertraging in de registratie van kunstenaars die werden toegelaten tot de WIK en in de ve rwerking van mutaties in hun WIK-status. Een en ander 20
had zijn weerslag op de uitvoering van het onderzoek ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid omdat er tijdens het onderzoek een paar keer nieuwe gegevens over het aantal deelnemers kwamen en over het aantal kunstenaars dat de WIK beëindigde. De vorming van Kunstenaars&CO als nieuwe organisatie voor (onder meer) het flankerend beleid biedt perspectief op meer consistentie in de verzameling, verwerking en opslag van gegevens over het flankerend beleid. Ervaringen die inmiddels zijn opgedaan met het g ebruik van deze gegevens voor de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid (en de WIK) kunnen van nut zijn bij de opzet van nieuwe procedures voor de gegevensverstrekking en de opslag van gegevens. 2.6. Conclusies Doelstellingen De doelstellingen van het flankerend beleid werden voor het in werking treden van de WIK in algemene termen vastgelegd door de beide instellingen die werden aangewezen dit beleid uit te voeren en door het Ministerie van OCenW. Net als de WIK zelf moet het flankerend beleid de continuering en ontwikkeling van de beroepspraktijk van kunstenaars in de WIK bevorderen en bijdragen aan het (opnieuw) opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Deze doelstellingen zijn in de verslagperiode niet veranderd. Er is wel een verschuiving waar te nemen in de benadering van de artistieke beroepspraktijk door SSK/VvK. Aanvankelijk hield SSK/VvK vast aan een nauwe definitie van de beroepspraktijk, waardoor het flankerend beleid niet ingezet kon worden ter bevordering van de zogenaamde gemengde beroepspraktijk. Inmiddels rekent SSK/VvK nevenwerkzaamheden gerelateerd aan het vakgebied tot de beroepspraktijk van kunstenaars, net zoals PKW dat van meet af aan deed. De overeenstemming tussen beide instellingen wordt op dit punt onderstreept door het onderzoek dat ze in 2001 gezamenlijk met het Kunstenloket lieten doen naar behoeften van kunstenaars aan bemiddeling bij het zoeken naar bijbanen. Instrumenten Instrumenten van het flankerend beleid zijn grofweg in twee soorten te verdelen: aan de ene kant toekenning van financiële bijdragen in diverse kosten van de beroepsuitoefening, op aanvraag va n individuele kunstenaars; aan de a ndere kant collectieve activiteiten die op initiatief of met financiële steun van SSK/VvK en PKW worden ontwikkeld en waar meerdere kunstenaars aan kunnen deelnemen. SSK/VvK richtte zich in het eerste deel van de verslagperiode nog nauwelijks op collectieve activiteiten. Sinds 2000 besteedt SSK/VvK echter meer aandacht aan projectmatig flankerend beleid in same nwerking met gemeenten en andere lokale partners. Bij PKW lag de nadruk voor wat betreft collectieve activiteiten vooral op cursussen, trainingen en workshops voor podiumkunstenaars in de WIK. De WIK-stage, een nieuw instrument dat lijkt op werkervaringsplaatsen ter reïntegratie van werkzoekende podiumkunstenaars, bleef vanwege formele en financiële belemmeringen in een experime ntele opzet. Beide instellingen hielden tijdens de verslagperiode vast aan het uitgangspunt dat maximaal een kwart van het beschikbare budget – na aftrek van ove rheadkosten – ingezet zou mogen worden voor de zogenaamde collectieve activiteite n. Van de zijde van de kunstenaarsorganisaties worden argumenten tegen een sterker projectmatig of collectief gericht flankerend beleid ingebracht. Zij 21
zijn van mening dat het budget zoveel mogelijk rechtstreeks ten goede dient te komen van de kunstenaars in de WIK. Het feit dat het flankerend beleid wordt bekostigd uit het geld dat ‘bespaard’ wordt op de bijstand is daarbij een belangrijke overweging. Organisatie Het tweede deel van de verslagperiode (van april 2000 tot april 2001) stond sterk in het te ken van overleg en toenemende samenwerking tussen SSK/VvK en PKW. Dit mondde uit in de oprichting van de nieuwe organisatie Kunstenaars&CO door SSK, VvK en PKW per 1 januari 2002. De praktische uitvoering van het flankerend beleid ligt sindsdien in één hand, samen met andere middelen ter ondersteuning van beeldende én podiumkunstenaars, hun beroepspra ktijk en ondernemerschap en ter verruiming van hun arbeidsmarkt. Met de o prichting van Kunstenaars&CO als gezamenlijke werkorganisatie van VvK, SSK en PKW ko mt naar verwachting een eind aan de beleidsmatige en organisatorische turbulentie rond de uitvoering van het flankerend beleid. Daarmee zijn betere condities geschapen voor de verwerving, verwerking en het b eheer van gegevens over de kunstenaars die aan het flankerend beleid deelnemen en over de praktische uitvoering van dit beleid. Gezien het belang van deze administratieve gegevens voor een efficiënte monitoring en evaluatie van het flankerend beleid, is hiermee ook het onderzoek naar de uitvoering, het bereik en de effectiviteit van het flankerend beleid gebaat.
22
3. Bereik van het flankerend beleid 3.1. Inleiding De eerste hoofdvraag ten aanzien van het bereik van het flankerend beleid is hoeveel kunstenaars in de WIK deelnemen aan het flankerend beleid en hoeveel niet. Dit betreft het kwantitatieve bereik van het flankerend beleid. Kunstenaars die een uitkering ontvangen krachtens de WIK kunnen in aanmerking komen voor extra ondersteuning via het flankerend beleid. Zij doen echter niet allemaal een beroep op het flankerend beleid, en kunstenaars die wel een beroep doen op het flankerend beleid – een aanvraag indienen – komen niet vanzelf in aanme rking omdat de aanvraag op bepaalde gronden kan worden afgewezen door de uitvoerende instellingen. Vragen met betrekking tot het aantal aanvragen en deelnemers worden in paragraaf 3.2. beantwoord op basis van gegevens over de WIK-populatie in het CWB en over aanvragen en toekenningen in de administratieve databesta nden van SSK/VvK en PKW. De tweede hoofdvraag is, waarom sommige kunstenaars in de WIK wel een beroep doen op het flankerend beleid en anderen niet. Die keuze kan te maken hebben met kenmerken en omstandigheden van kunstenaars waarover eve neens informatie te vinden is in de bovengenoemde databestanden. Vragen over de samenstelling van deelnemers aan het flankerend beleid en over de motieven van kunstenaars om wel of geen beroep te doen op het flankerend beleid hebben betrekking op het kwalitatieve bereik van dit beleid. De samenstelling van deelnemers naar beroep, leeftijd, instroomcategorie en moment van toelating tot de WIK is te beschrijven op basis van de gegevens in het CWB (paragraaf 3.3.). Informatie over andere kenmerken en omstandigheden van kunstenaars, en over hun motieven en redenen om wel of niet deel te nemen aan het flankerend beleid is verkregen door middel van twee enquêtes: de enquête die in oktober 2000 voor de eerste Monitor flankerend beleid werd uitgevoerd onder een steekproef van niet-deelnemers die in 1999 in de WIK kwame n; en de e nquête die in oktober 2001 ten behoeve van de evaluatie van de WIK werd gehouden onder een steekproef van kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen.17
17. Zie voor een uitgebreid verslag van de eerste enquête : IJdens en Van der Vet (2001), a.w.: hoofdstuk 4; zie voor een toelichting bij de opzet van de WIK- enquête: IJdens (2002), a.w.: bijl age III. In het laatstgenoemde rapport is ook meer en andere informatie te vinden over de samenstelling van de WIK- populatie.
23
3.2. Aantal deelnemers aan het flankerend beleid Definitie en afbakening De vraag naar het aantal kunstenaars dat een beroep doet op het flankerend beleid en eraan deelneemt is alleen te beantwoorden als duidelijk wordt gedefinieerd wat onder deelname aan het flankerend b eleid te verstaan is. Ook moet vaststaan hoeveel kunstenaars tot zeker moment zijn toegelaten tot de WIK en in welke periode zij aan het flankerend beleid deelnemen. Onder deelname aan het flankerend beleid wordt hier verstaan dat: [a] een kunstenaar volgens de geautomatiseerde administratie van SSK/VvK of PKW tenminste één keer een bedrag ontving ten laste van het budget voor flankerend beleid; of [b] een kunstenaar volgens de geautomatiseerde administratie van SSK/VvK of PKW deelnam aan een welomschreven activiteit die uit het budget voor het flankerend beleid wordt bekostigd en waarvan de kosten worden toegerekend aan individuele deelnemers ; dit laatste is ook van toepassing op administratief geregistreerde consulten (begeleidings- en adviesgesprekken) van medewerkers van de beide inste llingen met individuele kunstenaars waarvan de kosten worden toegerekend aan de desbetreffende kunstenaars . Deelname aan het flankerend beleid impliceert dus administratief geregistreerde toekenning van bedragen of toerekening van kosten aan individuele kunstenaars ten laste van het budget flankerend beleid waarover beide landelijke instellingen beschikken. Dit geldt ook indien deze instellingen de realisatie van bepaalde activiteiten uitbesteden aan derden, bijvoorbeeld particuliere opleidingsinstituten of gemeenten.18 Kunstenaars die deelnemen aan het flankerend beleid doen dat in de meeste gevallen pas als ze al een aantal maanden in de WIK zitten. De beschrijving en analyse van het bereik van het flankerend beleid heeft daarom betrekking op alle personen die in het kalenderjaar 1999 of 2000 zijn toegelaten tot de WIK en tot april 2001 – dus tot drie maanden na de laatste datum van toelating – al dan niet deelnamen aan het flankerend beleid. De geregistreerde datum van betaling of toerekening van een bedrag ten laste van het budget flankerend beleid geldt als datum van deelname. Die betaal- of toerekeningsdatum kan voor of na het moment liggen waarop de desbetreffende kunstenaar feitelijk deelneemt aan een cursus of een project of bijvoorbeeld de apparatuur aanschaft waar hij een bijdrage voor aanvroeg. Niet-deelnemers aan het flankerend beleid zijn kunstenaars die in 1999 of 2000 wel gedurende korte of langere tijd een WIK-uitkering ontvingen maar aan wie volgens de administratieve databestanden van PKW en SSK/VvK tot april 2001 geen bedrag ten laste van het flankerend beleid is toegekend of toegerekend. Kunstenaars in de WIK die van PKW alleen een Podiumkunstagenda en/of een abonnement op het vakblad TM (Theatermaker) ontvingen maar verder niet op eigen initiatief aan het flankerend beleid deelnamen, worden niet tot de deelnemers gerekend.
18. Beide instellingen hebben bij de start van het onderzoek ten behoeve van de eerste Monitor flankerend beleid ingestemd met deze definitie. 20. Dit komt overeen met het aantal aanvragen voor een individuele bijdragen dat tot ultimo 2000 werd afgewezen volgens schriftelijke informatie die later door PKW werd verstrekt: 24 van de 380, dat is zes procent.
24
Aantal deelnemers aan het flankerend beleid In 1999 en 2000 ontvingen 5.484 kunstenaars gedurende korte of langere tijd een WIK-uitkering. Dit noemen we de WIK-populatie 1999-2000. Tot april 2001 namen 3.036 van hen – dat is 55 procent – tenminste één keer deel aan het flankerend beleid. De meeste deelnemers kwamen in 1999 in de WIK en namen al voor april 2000 deel (54 procent). Ruim 30 procent van de deelnemers kwam eveneens in 1999 in de WIK maar nam pas na maart 2000 deel aan het flankerend beleid. De overige deelnemers (16 procent) kwamen in 2000 in de WIK en namen nagenoeg allemaal na maart 2000 deel aan het flankerend beleid. Tabel 3a. Deelname aan het flankerend beleid tot 1-4-2000 en 1-4-2001 Jaar van
Deelname
instroom WIK
flankerend beleid
1999
Ja, al voor 1 -4-2000 Ja, pas na 1 -4-2000 Nee
2000
Ja, voor 1-4-2000
WIK-
WIK-
Deelnemers
populatie
populatie
tot 1-4-2001
n
%
%
1.624
30
54 31
927
17
1.495
27
-
26
~0
1 15
Ja, na 1 -4-2000
459
8
Nee
953
17
-
5.484
5.484
3.036
Totaal (N=100%)
Het aantal deelnemers aan het flankerend beleid steeg in de tweede periode met de factor 1,84 (van 1.650 deelnemers tot april naar 3.036 deelnemers tot april 2001). Het aantal deelnemers nam daarmee sterker toe dan de WIK-instroom die met de factor 1,35 steeg (van 4.051 kunstenaars tot januari 2000 naar 5.484 kunstenaars tot januari 2002). •
Nota bene. In het volgende wordt onder deelname aan het flankerend beleid telkens de geregistreerde deelname tot april 2001 verstaan, tenzij uitdrukkelijk anders wordt vermeld. Niet gehonoreerde aanvragen
Kunstenaars die een beroep doen op het flankerend beleid komen niet per se in aanmerking voor een bijdrage. Het kan voorkomen dat een kunstenaar om een bepaalde vorm of mate van ondersteuning vraagt waar het flankerend beleid niet in voorziet of die niet past binnen de doelstellingen van het flankerend beleid. Het bereik van het flankerend beleid is daarom ten dele afhankelijk van criteria die door de inste llingen worden toegepast ten aanzien bij de beoordeling van aanvragen. Bijna alle kunstenaars die een beroep deden op het flankerend beleid namen er echter ook aan deel. Het komt heel weinig voor dat een aanvraag wordt a fgewezen. Van de ruim 2.400 aanvragen voor het flankerend beleid beeldende kunsten ten laste van het boekjaar 2000 werden volgens het SSK-jaarverslag over 2000 71 afgewezen of ingetrokken: dat is drie procent. Het jaarverslag van 25
PKW over 2000 vermeldt niet hoeveel aanvragen werden afgewezen of ingetro kken maar uit het administratieve PKW -bestand valt op te maken dat tot april 2001 ongeveer zes procent van de aanvragen die sinds januari 1999 zijn ingediend werd afgewezen en eveneens zes procent werd ingetrokken of verviel.20 Afgezien van de formele reden dat een kunstenaar op het moment dat diens aanvraag wordt gehandeld geen gebruik meer maakt van de WIK, worden aanvragen bijvoorbeeld afgewezen omdat een bijdrage wordt gevraagd voor een activiteit die geen of te weinig verband houden met de kunstpraktijk – bijvoorbeeld een cursus Frans. Moment van eerste deelname De kans dat een kunstenaar deelneemt aan het flankerend beleid neemt af naarmate hij korter in de WIK zit. Het percentage deelnemers daalt van tweederde van degenen die in de eerste helft van 1999 in de WIK kwamen naar z even procent van degenen die er het laatste kwartaal van 2000 in kwamen. Het bereik van het flankerend beleid zal waarschijnlijk niet ver boven ongeveer tweederde komen van het totale aantal kunstenaars dat wordt toegelaten tot de WIK. Tabel 3b. Deelname flankerend beleid naar kwartaal van WIK-instroom Deelname flankerend
Kwartaal (sinds 1-1-99) waarin men in de WIK kwam Eerste
Tweede
Derde
Vierde
Vijfde
Zesde
Zevende
Achtste
beleid
%
%
%
%
%
%
%
%
%
Ja
67
63
57
59
48
43
23
7
55
Nee N (=100%)
Totaal
33
38
43
41
52
58
77
93
45
1.916
600
758
778
504
275
475
178
5.484
Kunstenaars die via SSK/VvK deelnamen aan het flankerend beleid deden dat (voor het eerst) gemiddeld pas negen maanden nadat ze in de WIK kwamen. Bij ruim een kwart duurt het drie tot zes maanden voordat ze er aan deelnemen, bij precies een kwart zes tot negen maanden en bij ruim 40 procent meer dan negen maanden. WIK-gebruikspatroon Ongeveer vijf procent van de kunstenaars die in 1999 en 2000 werden toegelaten tot de WIK maakte met een of meer onderbrekingen gebruik van de uitkering. Kunstenaars die met een of meer onderbrekingen gebruik maken van de WIK zitten doorgaans langer in de WIK dan degenen die de uitkering één keer beëindigen en niet hervatten. Het percentage deelnemers aan het flankerend beleid is onder degenen die met een of meer onderbrekingen van de WIK gebruik maakten (55 à 60 procent) dan ook hoger dan onder degenen die de uitkering één keer beëindigden en niet hervatten (42 procent), maar niet hoger dan onder de kunstenaars die nog in de WIK zitten en er zonder onderbrekingen gebruik van maakten (60 procent).
Werkelijk en verwacht aantal deelnemers
26
Tot april 2001 nam over het geheel genomen 55 procent van de kunstenaars die in 1999-2000 in de WIK kwamen tenminste één keer deel aan het flankerend beleid. Het percentage deelnemers loopt zoals gezegd op tot tweederde van de kunstenaars die langdurig gebruik maken van de WIK. Het is niet goed mogelijk om het bereik van het flankerend beleid beeldende kunsten te toetsen aan prognoses, aangezien het verwachte bereik niet in aantallen en percentages is uitgedrukt. PKW streeft ernaar om per jaar een kwart van de doelgroep actief te laten deelnemen aan het flankerend beleid. Volgens de jaarrekening van PKW over 2000 namen tot eind 2000 bijna 480 kunstenaars, 31 procent van de doelgroep van ruim 1.540 podiumkunstenaars die tot ultimo 2000 in de WIK kwamen, actief via PKW deel aan het flankerend beleid. Aangezien PKW pas in oktober 1999 een aanvang maakte met de praktische uitvoering van het flankerend beleid, moet dit bereik verdeeld worden over vijftien maanden en niet over twee jaar en beliep het dus ongeveer de beoogde 25 procent per jaar.21 Het databestand dat voor dit onderzoeksrapport gebruikt is, telt ongeveer evenveel deelnemers aan het flankerend beleid podiumkunsten tot 1-4-2001: 476 op een totaal van 1.534 podiumkunstenaars in de WIK-populatie 1999-2000, en daarmee ongeveer hetzelfde percentage (32 procent).22 De samenstelling van deelnemers aan het flankerend beleid is in principe af te zetten tegen de samenstelling van de WIK-populatie en de verdeling van het budget dat van rijkswege beschikbaar wordt gesteld voor het flankerend beleid van beide instellingen. Uit deze vergelijking blijkt dat het aandeel van podiumkunstenaars onder de deelnemers aan het flankerend beleid (19 procent) lager is dan het aandeel van podiumkunstenaars in de WIK-populatie 1999-2000 (29 procent) en het aandeel van het flankerend beleid podiumkunsten in de totale rijksbijdrage voor het flankerend beleid 1999-2000 (35 procent). Tabel 3c. Deelnemers aan het flankerend beleid, WIK-populatie en subsidie flankerend beleid naar doelgroep/instelling Doelgroep/
Deelnemers flankerend
WIK-populatie
OCenW-subsidie
beleid tot 1-4-2001
1999-2000
1999-2000
%
%
%
81
71
65
instelling Beeldend (SSK/VvK) Podium (PKW) Totaal (=100%)
19
29
35
3.036
*5.350
ƒ 22,9 mln.
Deelnemers en WIK- populatie ingedeeld naar doelgroep (sector volgens CWB). OCenW-subsidie verdeeld naar instelling. *Exclusief 134 kunstenaars die niet naar doelgroep konden worden ingedeeld; tien van hen namen niet deel aan het flankerend beleid, vier van hen namen via PKW aan het flankerend b eleid deel.
Bij deze vergelijking past een kanttekening. Het Ministerie van OCenW stelde het budget van beide instellingen voor het flankerend beleid voor 1999 en 2000 vast op basis van de (verwachte) samenstelling van de WIK-instroom. Daarbij
21. 31% in vijftien maanden is ruim 2% per maand en dus bijna 25% in twaalf maanden, aldus de becijfering in de jaarrekening van PKW over 2000. 22. Het bereik van het flankerend beleid onder de doelgroep podiumkunstenaars is hoger (37%) dan het bereik van het flankerend beleid van PKW onder deze doelgroep (32%) omdat een aantal kunstenaars ui t deze doe lgroep niet via PKW maar via SSK/VvK aan het flankerend beleid deelnam.
27
werd dus geen rekening gehouden met verschillen in aanpak van het flankerend beleid door beide instellingen. Gezien die verschillen is het aandeel van podiumkunstenaars onder de deelnemers aam het flankerend beleid niet zonder meer af te zetten tegen het aandeel van PKW in het budget. Kunstenaars die aan het flankerend beleid van PKW deelnemen, kunnen jaarlijks in aanmerking komen voor een hoger bedrag dan deelneme rs aan het flankerend beleid van SSK/VvK. Het aandeel van beide instellingen in het budget is wel te vergelijken met het aandeel van beide doelgroepen in de WIK-populatie omdat de verdeling van het budget voor 1999 en 2000 zoals gezegd plaatsvond op basis van de (verwachte) samenste lling van de WIK-instroom. 3.3. Kenmerken van deelnemers aan het flankerend beleid Door de samenstelling van deelnemers aan het flankerend beleid op een aantal kenmerken – voorzover bekend – te vergelijken met de samenstelling van de WIK-populatie 1999-2000 als geheel, is inzicht te krijgen in factoren die van invloed zijn op de keuze van kunste naars in de WIK om al dan niet aan het flankerend beleid deel te nemen. We kijken naar de volgende kenme rken: - doelgroep volgens indeling in het CWB (sector ‘beeldend’ of ‘podium’); - instroomcategorie; - leeftijd; - gemeente en landsdeel. Aangezien de ka ns dat men aan het flankerend beleid deelneemt stijgt naarmate men langer van de WIK gebruik maakt, splitsen we het verband tussen deelname en de genoemde kenmerken van kunstenaars telkens uit naar het kwartaal, het half jaar of het jaar van WIK-instroom. Sector en kunstdiscipline Kunstenaars die zijn toegelaten tot de WIK worden in het CWB op basis van het door hen vermelde beroep ingedeeld naar sector: de sector ‘beeldend’ bestaat uit beeldende kunstenaars en overige scheppende en toegepast werkende kunstenaars die in principe tot de doelgroep van het flankerend beleid van SSK/VvK gerekend worden; de sector ‘podium’ bestaat uit podiumkunstenaars en andere kunstenaars die voor, op of rond het podium werkzaam zijn en voor of achter de film-, televisie o f videocamera. Het percentage deelnemers aan het flankerend beleid is in de sector beeldend (scheppende en toegepast werkende kunstenaars) veel hoger (64 procent) dan onder de podiumkunstenaars (38 procent). Binnen de eerste sector nemen verhoudingsgewijs vooral veel autonoom werkende beeldend kunstenaars, zogenaamde ‘vrije vormgevers’ en fotografen deel aan het flankerend beleid en wat minder ontwerpers. In de sector ‘podium’ is het aandeel van deelnemers aan het flankerend beleid betrekkelijk hoog onder audiovisueel werkende kunstenaars en laag onder dansers.
28
Tabel 3d. Deelname flankerend beleid naar kunstdiscipline Kunstdiscipline
Deelname flankerend beleid Ja
Nee
Totaal
%
%
(N=100%)
Beeldende kunst
67
33
2.480
Vormgeving en architectuur
55
45
730
Fotografie
67
33
258
Overige v ormgeving, n.e.g.
63
37
107
Literatuur
61
39
64
Multimedia
62
38
179
Totaal sector beeldend
64
36
3.816
Theater
40
60
436
Muziek
36
64
889
Dans
26
74
101
AV en dergelijke, n.e.g.
50
50
106
Totaal sector podium
38
62
1.534
Onbekend
10
90
134
Totaal
55
45
5.484
Indeling naar kunstdiscipline door onderzoekers op basis van de beroepsaanduidingen en de sectorindeling in het CWB. Van 134 kunstenaars ontbreekt de beroepsaanduiding in het CWB.
Het verschil in percentage deelneme rs aan het flankerend beleid tussen beide sectoren staat los van het moment van instroom: het is in iedere lichting van de WIK-instroom in de sector beeldend veel hoger dan in dezelfde lichting instromers in de sector podium. Tabel 3e. Deelname flankerend beleid per halfjaar van instroom en sector Halfjaar van WIK-instroom
Sector volgens CWB Beeldend
Podium
%
%
Totaal %
1991-1
72
49
67
1999-2
67
38
58
2000-1
57
26
46
2002-2
27
10
22
Totaal %
64
37
55
De percentages in de tabel hebben betrekking o p het aantal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat tot 1 -4-2001 aan het flankerend beleid deelnam, op het totale aantal kunstenaars in die (sub)categorie van de WIK- populatie 1999-2000.
Het aantal deelnemers aan het flankerend beleid is sinds april 2000 in de sector podium wel iets meer toegenomen dan in de sector beeldend. De verdeling van deelnemers naar sector volgens het CWB komt overigens niet geheel overeen met de instelling via welke ze aan het flankerend beleid deelnamen: bij 95 pro cent is dat wel het geval; vier procent nam deel via SSK/VvK maar is ingedeeld bij de sector podium, en één procent is eveneens ingedeeld bij de sector podium maar nam zowel deel via PKW als via SSK/VvK.
29
Instroomcategorie Het percentage deelnemers aan het flankerend beleid is onder de kunstenaars die uit de bijstand naar de WIK overstapten aanzienlijk hoger (66 procent) dan onder de zij-instromers (43 procent) en de schoolverlaters (52 procent). Dat verschil is onder de WIK-lichting 1999 echter veel kleiner dan onder de WIKlichting 2000 en neemt dus af naarmate men langer in de WIK zit. Tabel 3f. Deelname flankerend beleid per categorie en jaar van instroom Jaar van WIK-instroom
Instroomcategorie Uit Abw
Zij- instroom
Schoo lverl.
%
%
%
Totaal %
1999
67
59
56
63
2000
53
36
26
34
Totaal %
66
48
37
55
De percentages in de tabel hebben betrekking op het aantal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat tot 1 -4-2001 aan het flankerend beleid deelnam, op het totale aantal kunstenaars in die (sub)categorie van de WIK- populatie 1999-2000. Formeel kunnen kunstenaars sinds 1 januari 2000 overigens niet meer rechtstreeks en onder gunstige condities uit de bijstand overstappen naar de WIK, maar alleen als zij-instromer of beginnende kunstenaar (schoolverlater). Het pe rcentage deelnemers (53%) onder Abw’ers in de lichting 2000 slaat op 61 van de 116 kunstenaars die dat jaar toch als Abw- uitstromer in het CWB zijn geregistreerd. In 1999 kwamen ruim 2.300 kunstenaars uit de bijstand in de WIK van wie er ruim 1.560 (67%) aan het flankerend beleid deelnamen.
Er zijn verhoudingsgewijs wat meer beeldend kunstenaars die uit de Abw in de WIK kwamen, terwijl de podiumkunstenaars betrekkelijk veel zij-instromers te llen. Het verschil in deelname aan het flankerend beleid tussen beide sectoren wordt daar echter niet door beïnvloed. Beroep en instroomcategorie zijn beide onafhankelijk van elkaar van invloed op het bereik van het flankerend beleid. Tabel 3g. Deelname flankerend beleid per sector en instroomcategorie Sector
Instroomcategorie Uit Abw
Zij- instr.
Schoo lverl
%
%
%
Totaal %
Beeldend
72
60
52
63
Podium
47
32
30
34
Totaal
66
48
44
55
De percentages in de tabel hebben betrekking op het aantal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat tot 1 -4-2001 aan het flankerend beleid deelnam, op het totale aantal kunstenaars in die (sub)categorie van de WIK- populatie 1999-2000.
Leeftijd Er nemen verhoudingsgewijs meer oudere dan jongere kunstenaars deel aan het flankerend beleid. Het percentage deelnemers is het hoogst onder de vijftigplus30
sers en het laagst onder de twintigers. Ook hier is het verschil in de WIK-lichting 1999 kleiner dan in de WIK-lichting 2000 en neemt het dus af naarmate men langer in de WIK zit. Tabel 3h. Deelname flankerend beleid per leeftijdsklasse en jaar van instroom Jaar van WIK-instroom
Geboortejaar 1934-49
1950-59
1960-69
1970-
%
%
%
%
Totaal %
1999
74
68
62
58
63
2000
55
38
37
29
35
Totaal %
70
62
57
48
55
De percentages in de tabel hebben betrekking op het a antal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat tot 1 -4-2001 aan het flankerend beleid deelnam, op het totale aantal kunstenaars in die (sub)categorie van de WIK- populatie 1999-2000.
Gemeente en landsdeel Het percentage deelnemers aan het flankerend beleid varieert per gemeente, van bijvoorbeeld ongeveer een derde van kunstenaars die in Almere en Sneek in de WIK zitten of zaten, tot ongeveer 70 procent van de WIK-populatie in Breda en Delfzijl. In de grote WIK-gemeenten loopt het percentage deelnemers aan het flankerend beleid uiteen van 48 procent (Den Haag) tot 59 procent (Arnhem) van de WIK-populatie. Deze verschillen lijken ten dele verband te houden met kenmerken van de WIK-populaties in die gemeenten, zoals bijvoorbeeld het aandeel van beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars en het aantal kunstenaars dat langdurig gebruik maakt van de WIK. In bijlage C staat een tabel met het aantal deelnemers aan het flankerend beleid per WIK-gemeente, hier alleen het aantal deelnemers in vier grote gemeenten en de landsdelen daarbuiten. Tabel 3h. Deelname flankerend beleid per gemeente/landsdeel Gemeente en lands deel
Deelnemers flankerend b eleid n
%
Amsterdam
748
54
Rotterdam
223
53
Den Haag
196
48
Utrecht
238
55
Noord
296
56
Oost
538
59
West
272
55
Zuid
525
58
3.036
55
N
De percentages hebben betrekking op het aantal kunstenaars (n) in de desbetreffende gemeente/landsdeel dat tot 1-4-2001 aan het flankerend beleid deelnam, op het totale aantal kunstenaars dat in 1999-2000 in die gemeente/landsdeel gebruik maakte van de WIK.
31
3.4. Redenen om (niet) deel te nemen aan het flankerend beleid Kunstenaars vinden kennelijk gemakkelijker de weg naar het flankerend beleid als ze (al) langer gebruik maken van de WIK, als ze beeldend kunstenaar zijn, als ze wat ouder zijn en als ze uit de Abw komen. Uit de enquête die in oktober 2001 voor de evaluatie van de WIK is gehouden onder een steekproef van kunstenaars uit de WIK-populatie 1999-2000, is meer informatie te halen over motieven om aan het flanke rend beleid deel te nemen. We kijken naar het belang dat kunstenaars aan het flankerend beleid toekennen met het oog op de ontwikkeling van hun beroepspraktijk, naar redenen waarom ze géén beroep deden op het flankerend beleid en naar aspecten van de beroepspraktijk waar kunstenaars in de WIK de nadruk op willen leggen.23 Het belang van het flankerend beleid Het flankerend beleid is volgens driekwart van de ondervraagde kunstenaars tamelijk tot heel belangrijk voor de ontwikkeling van de beroepspraktijk. Deelnemers aan het flankerend beleid hechten meer belang aan het flankerend beleid dan niet-deelnemers: respectievelijk 87 en 57 procent vindt het belangrijk. Het verschil in oordeel tussen deelnemers en niet-deelnemers is in beide doelgroepen van het flankerend beleid even groot. Tabel 3i. Percentage kunstenaars dat belang hecht aan het flankerend beleid naar deelname en sector Sector
Deelname flankerend beleid Ja
Nee
%
%
Totaal %
Beeldend
87
57
79
Podium
89
58
73
Totaal %
87
57
77
De percentages in de tabel hebben b etrekking op het aantal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat het flankerend beleid belangrijk vindt voor de ontwikkeling van hun beroepspraktijk, op het totale aantal ondervraagde kunstenaars in die (sub)categorie. Kunstenaars die geen antwoord gaven op deze vraag (1% van de deelnemers en 14% van de niet- deelnemers) zijn niet meegeteld.
Dat er verhoudingsgewijs veel minder podiumkunstenaars dan beeldend kunstenaar aan het flankerend beleid deelnemen, ligt kennelijk niet aan een ve rschil in waardering van het belang ervan door beide groepen. Ontwikkeling van de beroepspraktijk in de WIK De meeste kunstenaars die (nog) in de WIK zitten willen de komende tijd de nadruk leggen op de ontwikkeling van hun inhoudelijke en vakmatige kwaliteiten en vaardigheden (51 procent) of op de zakelijke en commerciële kant van hun
23. We combineren gegevens uit de WIK -enquête met gegevens uit het CWB. Het betreft gewogen resultaten van de WIK- enquête. Zie bijlage III van het WIK- rapport voor een toelic hting.
32
beroepspraktijk (ook 51 procent). Bijna de helft van de kunstenaars in de WIK wil (tevens) meer contacten willen leggen en hun netwerk willen versterken (48 procent). Inhoudelijke vernieuwing (32 procent) en investeren in apparatuur, materiaal of in de inrichting van atelier of studio (35 procent) krijgen wat minder nadruk. Hierin bestaat echter geen verschil tussen kunstenaars die inmiddels wel aan het flankerend beleid deelnamen en degenen die dat (nog) niet deden. Er zijn verhoudingsgewijs wel meer podiumkunstenaars die nadruk willen leggen op de inhoudelijke en vakmatige ontwikkeling dan beeldend kunstenaars (respectievelijk 66 tegen 46 procent), maar dit geldt zowel voor de deelnemers als de niet-deelnemers onder hen. Ook dit levert geen verklaring op voor het (grote) verschil in deelname aan het flankerend beleid tussen beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars. Redenen om geen gebruik te maken van het flankerend beleid Redenen om géén beroep te doen op het flankerend beleid kunnen afgezien van het belang dat kunstenaars eraan toekennen bijvoorbeeld te maken hebben met het feit dat ze er geen behoefte aan hebben, dat ze het niet de moeite waard vinden, dat ze er nog niet aan toegekomen zijn of dat ze niet goed op de hoogte zijn van de mogelijkheden die het flankerend beleid biedt. Voor de Monitor 1999-2000 is een telefonische enquête uitgevoerd onder niet-deelnemers aan het flankerend beleid. Daaruit bleek dat geen van de veronderstelde redenen om niet deel te nemen aan het flankerend beleid veel gewicht in de schaal legde. Niet-deelnemers weten over het algemeen dat ze een beroep op het flankerend beleid kunnen doen, hebben over het algemeen geen bijzondere ondersteuningsbehoeften die buiten het flankerend beleid vallen en hebben over het algemeen ook geen bezwaren tegen het flankerend beleid. Kennelijk hebben ze over het algemeen weinig behoefte aan extra onderste uning via het flankerend beleid. Deze resultaten worden bevestigd door de enquête die in oktober 2002 voor de evaluatie van de WIK is gehouden. Ruim een derde van de ondervraagde kunstenaars die niet aan het flankerend beleid deelnamen heeft het flankerend beleid naar eigen zeggen niet nodig (gehad) en bijna een vijfde vindt of vond het niet de moeite waard om een aanvraag in te dienen. Ongeveer een kwart weet niet goed waarin het flankerend beleid hen zou kunnen ondersteunen of is anderszins niet goed op de hoogte van de mogelijkheden die het flankerend beleid biedt. De rest (bijna een kwart) voert andere redenen aan, waaronder het feit dat ze al uit de WIK zijn. Géén van de niet-deelnemers zegt dat hij helemaal niet wist dat hij een beroep kon doen op het flankerend beleid. Tussen beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars die niet aan het flankerend beleid deelnamen bestaat weinig verschil voor wat betreft de redenen die ze daar voor geven of voor wat betreft het belang dat ze aan het flankerend beleid toekennen. Er is wel verschil tussen niet-deelnemers die inmiddels uit de WIK zijn en degenen die nog gebruik maken van de uitkering. Er zijn betrekkelijk veel WIK-uitstromers die als reden voor niet-deelname simpelweg het feit noemen dat ze niet meer in de WIK zitten, maar er zijn ook relatief veel uitstromers – in vergelijking dus weer met niet-deelnemers die nog in de WIK zitten – die naar eigen zeggen niet goed op de hoogte waren van de mogelijkheden die het flankerend beleid biedt of het flankerend beleid niet nodig hadden. Kortom: de enquête die in oktober 2001 voor het algemene WIK-onderzoek is gehouden onder kunstenaars uit de WIK-populatie 1999-2000 bevestigt het 33
beeld dat redenen om niet aan het flankerend beleid deel te nemen waarschijnlijk vooral berusten op een geringe behoefte aan e xtra steun, een wat onscherp beeld van wat het flankerend beleid te bieden heeft, of een combinatie van beide. Naast of in verband met de geringe behoefte aan extra steun is een aantal kunstenaars er domweg niet aan toegekomen een beroep te doen op het flankerend beleid omdat ze al tamelijk snel weer uit de WIK gingen. Activiteiten en eigen inkomsten Het flankerend beleid biedt kunstenaars in de WIK in de meeste gevallen een financieel steuntje extra, in aanvulling op hun WIK-uitkering en op eigen inko msten naast de uitkering. Kunstenaars met nevenwerkzaamheden gerelateerd aan of buiten het vakgebied hebben wellicht minder behoefte aan extra steun via het flankerend beleid dan kunstenaars zonder dergelijke nevenwerkzaamheden, zo zou men kunnen veronderste llen. Uit de WIK-enquête blijkt dat verhoudingsgewijs meer kunstenaars met werkzaamheden buiten het eigen vakgebied naar eigen zeggen aan het flanke rend beleid deelnamen dan kunstenaars zonder dergelijke nevenwerkzaamheden (circa 85 tegen ongeveer 70 pro cent).24 Dit verband doet zich echter uitsluitend onder de beeldend kunstenaars voor en het verschil is in die groep dus ook groter. Het percentage deelnemers onder podiumkunstenaars die nog in de WIK zitten houdt geen verband met het soort werk. Tabel 3j. Deelname aan het flankerend beleid naar soort werk en sector Sector
Soort werk Alleen vakg.
Vakg.+gerel.
Vakg.+buiten
Alledrie
%
%
%
%
Totaal %
Beeldend
74
76
94
97
82
Podium
56
60
(8/16)
(7/11)
58
Totaal %
70
69
84
86
74
De percentages in de tabel slaan op het aantal kunstenaars in de betreffende (sub)categorie dat naar eigen zeggen aan het flankerend beleid deelnam, op het totale aantal ondervraagde kunstenaars in die (sub)categorie dat in oktober 2001 nog gebruik maakt van de WIK. Het aantal deelnemers hangt alleen onder de beeldend kunstenaars samen met het soort werk. Alleen daardoor is er ook enige samenhang tussen beide kenmerken in de totale groep die nog in de WIK zit.
Hoe lager de eigen inkomsten, des te meer reden om een beroep op het flankerend beleid te doen – zo mag verondersteld worden. Vergelijking van de eigen inkomsten van kunstenaars in de WIK die wel en niet aan het flankerend beleid deelnamen laat echter zien dat die inkomsten onder deelnemers gemiddeld iets, maar niet significant lager zijn dan onder niet-deelnemers.25
24. Naar eigen zeggen nam 74 procent van de ondervraagde kunstenaars tot oktober 2001 deel aan het flankerend beleid. Dat zijn er meer dan het aantal geregistreerde deelnemers tot april 2001 (55 procent). 25. Niet significant betekent dat er een (te) grote kans is dat het gevonden verschil in de ondervraagde steekproef op toeval b erust en dus niet gegeneraliseerd mag worden naar de WIKpopulatie als geheel. Een statistisch significant verband hoeft niet sterk te zijn.
34
Tabel 3k. Gemiddelde eigen inkomsten per maand van kunstenaars in de WIK, naar deelname en sector Sector
Deelname flankerend beleid Ja
Beeldend
Nee
Totaal
fl
n
fl
n
fl
n
1.290
163
1.4 80
32
1.280
195
Podium
1.230
52
1.510
32
1.340
84
Totaal
1.270
215
1.480
64
1.320
279
Het verschil tussen gemiddelde eigen inkomsten van podiumkunstenaars in de WIK die naar eigen zeggen aan het flankerend beleid deelnamen (1.230) en podiumkunstenaars die dat niet deden (1.510) is iets groter dan het verschil tussen beeldend kunstenaars die wel en niet deelnamen (respectievelijk 1.290 en 1.480) en tussen beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars (respectiev elijk 1.280 en 1.340). Geen van de deze verschillen is echter s ignificant.
Dit is een lichte aanwijzing dat een deel van de podiumkunstenaars in de WIK geen beroep deed op het flankerend beleid omdat ze daar om financiële redenen geen behoefte aan hebben. Deze kunstenaars hebben vooral hogere inkomsten uit werk gerelateerd aan het vakgebied (437 gulden) dan podiumkunstenaars (194 gulden) en beeldend kunstenaars (222 gulden) die er wel aan deelnamen. Toch kan het grote verschil in deelname tussen podiumkunstenaars en beeldend kunstenaars op basis van de nu beschikbare onderzoeksresultaten moeilijk worden toegeschreven aan het feit dat podiumkunstenaars in de WIK hogere eigen inkomsten, in het bijzonder hogere eigen inkomsten uit werk gerelateerd aan het vakgebied hebben dan beeldend kunstenaars, want die verschillen zijn gering en niet significant.26 3.5. Conclusies Tot 1-4-2001 namen ruim 3.000 (55 procent) van de bijna 5.500 kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen tenminste een keer deel aan het flankerend beleid. Naarmate een kunstenaar langer gebruik maakt van de WIK, neemt de kans dat hij ook aan het flankerend beleid deelneemt toe. Er blijft echter ook een groep kunstenaars die niet aan het flankerend beleid zal deelnemen. Het bereik van het flankerend beleid zal over een langere periode gezien waarschijnlijk niet ver boven tweederde van de WIK-populatie komen. Er nemen absoluut en verhoudingsgewijs veel meer beeldend kunstenaars (64 procent) dan podiumkunstenaars (37 procent) deel aan het flankerend beleid, ongeacht de periode waarin ze in de WIK kwamen en hun WIK-gebruiksduur. Het aantal deelnemende podiumkunstenaars nam in het tweede deel van de verslagperiode (na april 2000) wel iets meer toe dan het aantal deelnemende beeldend kunstenaars. Verder is het bereik van het flankerend beleid onder oudere kunstenaars wat hoger dan onder de jongeren, en nemen er verhoudings-
26. Het enige significante versc hil tussen beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars in de WIK is, dat er betrekkelijk veel beeldend kunstenaars met werk buiten het eigen va kgebied zijn en dat beeldend kunstenaars dáárom gemiddeld twee keer zoveel eigen inkomsten uit werk buiten hun vakg ebied hebben dan podiumkunstenaars: respectievelijk 254 en 126 gulden, hetgeen respecti evelijk 21% en 10% van hun totale eigen inkomsten is.
35
gewijs meer kunstenaars deel die uit de bijstand in de WIK kwamen dan zijinstromers en beginnende kunstenaars. De verdeling van het budget voor het flankerend beleid beeldende kunsten en podiumkunsten voor 1999 en 2000 was gebaseerd op de (verwachte) same nste lling van de WIK-instroom. Achteraf beschouwd blijkt het aandeel van PKW in het budget over deze beide jaren samen zes procent hoger te zijn dan het aandeel van podiumkunstenaars in de WIK-populatie 1999-2000. Het verschil tussen het budgettaire aandeel van PKW en het aandeel van podiumkunstenaars onder de deelnemers aan het flankerend beleid is nog groter (zestien procent), maar dat laatste aandeel was in de verslagperiode niet rele vant voor de verdeling van het budget. Over het geheel genomen onderscheiden deelnemers aan het flankerend beleid zich voor wat betreft de hoogte van hun eigen inkomsten naast de WIK-uitkering niet van degenen die er niet aan deelnemen. Betrekkelijk hoge inkomsten uit werk gerelateerd aan het vakgebied geven vermoedelijk echter minder aanle iding om een beroep te doen op het flankerend beleid, terwijl betrekkelijk hoge inkomsten uit werk buiten het vakgebied kunstenaars er eerder toe brengen dat wel te doen. Vermoedelijk neemt om die reden een aantal podiumkunstenaars niet deel aan het flankerend beleid en een deel van de beeldend kunstenaars juist wel. Toch kan het grote verschil in deelname tussen podiumkunstenaars en beeldend kunstenaars moeilijk worden toegeschreven aan het feit dat podiumkunstenaars in de WIK hogere eigen inkomsten hebben dan beeldend kunstenaars, want dit verschil is over het geheel genomen gering en niet significant. Kunstenaars die deelnemen aan het flankerend beleid onderscheiden zich niet van degenen die dat (nog) niet deden voor wat betreft de aspecten van de beroepspraktijk waar ze de komende tijd de nadruk op willen leggen. De meeste kunstenaars willen vooral aandacht besteden aan hun vakinhoudelijke ontwikkeling en/of de zakelijke kant van de beroepspraktijk. Er lijkt dus geen verschil in oriëntatie of ambitie tussen kunstenaars die wel en die niet aan het flankerend beleid deelnemen. Redenen om niet aan het flankerend beleid deel te nemen hebben waarschijnlijk vooral te maken met een geringe behoefte van een deel van de kunstenaars in de WIK aan extra ondersteuning, al dan niet in combinatie met een wat onscherp beeld van wat het flankerend beleid te bieden heeft. Kennelijk gelden deze redenen sterker voor podiumkunstenaars dan voor beeldend kunstenaars. Daarnaast of in verband daarmee is een aantal kunstenaars er eenvoudigweg niet aan toegekomen een aanvraag in te dienen voor het flankerend beleid omdat ze inmiddels uit de WIK zijn. Kunstenaars die niet aan het flankerend beleid deelnamen, kennen er ook minder belang aan toe met het oog op de ontwikkeling van hun beroepspraktijk dan de deelnemers, ongeacht het beroep dat ze uitoefenen.
36
4. Gebruik en toepassing van het flankerend beleid 4.1. Inleiding Tot april 2001 namen ruim 3.000 van de bijna 5.500 kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen deel aan het flankerend beleid. In het vorige hoofdstuk is de samenstelling van deelnemers aan het flankerend beleid vergeleken met de samenstelling van de WIK-populatie 1999-2000 als geheel. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de wijze waarop deze kunstenaars gebruik maken van het flankerend beleid. Daarbij komen de volgende aspecten van het gebruik aan de orde: - hoe vaak kunstenaars deelnemen aan het flankerend beleid; - van welke middelen ze gebruikmaken: individuele bijdragen, scholing, proje cten en dergelijke; - welke bedragen ten laste van het flankerend beleid zijn toegekend of toegerekend aan deelnemers. Hier kijken we dus alleen naar de kunstenaars die tot april 2001 tenminste een keer deelnamen aan het flankerend beleid. De informatie komt weer uit de administratieve databestanden van SSK/VvK en PKW. 4.2. Frequentie van deelname aan het flankerend beleid Het aantal keren dat een kunstenaar in de WIK aan het flankerend beleid kan deelnemen wordt enerzijds door die kunstenaar zelf bepaald en anderzijds door de regels die de uitvoerende instellingen hanteren ten aanzien van de omvang en frequentie van ondersteuning. Beeldend kunstenaars kunnen bij SSK/VvK eenmaal per jaar een aanvraag indienen, maar die kan betrekking hebben op meerdere onderdelen waarvoor apart een financiële bijdrage kan worden ve rstrekt. De som van afzonderlijke bijdragen is maximaal 1.800 gulden per jaar. Bijdragen van PKW variëren in financiële omvang met de vorm van onderste uning die een podiumkunstenaar krijgt en die niet gebonden is aan een maximumbedrag per jaar. Dit verschil in aanpak betekent dat SSK/VvK vooral kleine afzonderlijke bijdragen ve rstrekt aan een groot aantal kunstenaars, terwijl PKW zich meer richt op intensieve begeleiding van een kleiner aantal kunstenaars. Dit verschil in aanpak wordt zichtbaar in de frequentie waarmee beeldend kunstenaars en podiumkunstenaar tot april 2001 aan het flankerend beleid deelnamen. Aantal toegekende of toegerekende bijdragen per kunstenaar Aan de 3.036 kunstenaars die aan het flankerend beleid tot april 2001 deelnamen werd in deze periode in totaal ruim 9.000 keer een bedrag toegekend of 37
toegerekend ten laste van het flankerend beleid. Dat zijn gemiddeld bijna drie toegekende of toegerekende bijdragen per deelnemer. Van de kunstenaars die in 1999 in de WIK kwamen en tot april 2000 aan het flankerend beleid deelnamen werd 96 procent één keer als deelnemer genoteerd en vier procent twee keer. Nu dezelfde kunstenaars een jaar langer in de WIK kunnen zitten en de deelname aan het flankerend beleid tot april 2001 aan de orde is, rijst de vraag of zich onder kunstenaars die langdurig gebruik maken van de WIK wellicht een groep intensie ve deelnemers aan het flankerend beleid vormt, of dat deelname aan het flankerend beleid eerder incidenteel blijft. SSK/VvK kende of rekende in de verslagperiode bijna 8.500 afzonderlijke bijdragen toe aan 2.595 kunstenaars: gemiddeld bijna 3,3 bijdragen per deelnemer. Aan de helft van de deelnemers werden een of twee bijdragen verstrekt of toegerekend, aan 30 procent drie of vier bijdragen. Zeventien procent van de kunstenaars die aan het flankerend beleid beeldende kunsten deelnamen, deed dat vaker dan vier keer en is daarmee als frequente deelnemer te beschouwen; de meeste van hen kwamen in 1999 in de WIK. Tabel 4a. Frequentie van deelname per instelling en jaar van WIK-instroom Frequentie van
Deelnemers naar instelling en jaar van WIK-instroom
deelname
SSK 1999
2000
Totaal
PKW 1999
2000
Totaal
Totaal
%
%
%
%
%
%
%
1-2
48
75
52
82
96
84
56
3-4
32
20
30
14
3
13
28
5-6
14
4
12
3
1
3
11
6
1
5
--
--
--
5
2.179
416
2.595
409
67
476
*3.036
>6 Totaal (N)
Toekenningen flankerend beleid tot 1 -4-2001 aan kunstenaars die in 1999 of 2000 in de WIK kwamen. *Dit zijn alle deelnemers tot 1 -4-2001 zonder dubbeltelling van 35 kunstenaars die zowel via SSK als PKW aan het flankerend beleid deelnamen. De kolomtotalen (N) zijn telkens 100%.
PKW verstrekte 585 bijdragen aan 476 kunstenaars: gemiddeld 1,2 per deelnemer. Aan 61 procent van de kunstenaars werd één bijdrage verstrekt, aan 23 procent twee bijdragen. Als we ongeveer dezelfde percentage nemen om het aandeel van frequente deelnemers aan het flankere nd beleid podiumkunsten te bepalen, dan zijn d egenen die meer dan twee keer aan het flankerend beleid podiumkunsten deelnamen (zestien procent) als betrekkelijk frequente deelnemer te beschouwen. De meeste van hen (18/25) kwamen in 1999 in de WIK, de rest (7/25) in 2000. De frequentie van deelname aan het flankerend beleid hangt samen met de WIK-gebruiksduur: hoe langer een kunstenaar in de WIK zit, des te groter de kans dat hij aan het flankerend beleid deelneemt en des te groter de kans dat hij dat meer dan één keer doet, zo mag men verwachten. De frequentie van deelname neemt inderdaad af naarmate men later in de WIK kwam, van gemiddeld 3,1 keer onder degenen die in het eerste kwartaal van 1999 in de WIK kwamen tot gemiddeld ongeveer 1,7 keer onder degenen die sinds het tweede kwartaal van 2000 in de WIK kwamen.
38
Autonoom werkende beeldend kunstenaars nemen gemiddeld het vaakst aan het flankerend beleid deel (3,1 keer), gevolgd door beoefenaren van de vrije vormgeving (2,9 keer). Musici, dansers en theate rmensen nemen gemiddeld nog geen twee keer deel. Er nemen dus niet alleen verhoudingsgewijs meer beeldend kunstenaars deel aan het flankerend beleid dan podiumkunstenaars, ze ontvangen ook vaker een bijdrage, ongeacht het jaar waarin ze in de WIK kwamen. Dit laatste houdt uiteraard verband met de aanpak van het flankerend beleid door beide instellingen: SSK/VvK verleende in de verslagperiode bijna uitsluitend kleine financiële bijdragen aan een groot aantal beeldend kunstenaars; PKW richtte zich meer op intensieve ondersteuning van een beperkt aantal podiumkunstenaars. Verder nemen kunstenaars die uit de bijstand in de WIK kwamen wat frequenter deel aan het flankerend beleid dan zij-instromers en schoolverlaters, maar dit komt vooral door het hoge aantal beeldend kunstenaars in de eerste instroomcategorie dat via SSK/VvK aan het flankerend beleid deelnam. 4.3. Vorm van deelname aan het flankerend beleid Kunstenaars kunnen op drie manieren gebruik maken van het flankerend beleid: - door een beroep te doen op individuele financiële bijdragen in de bekostiging van bepaalde activiteiten of middelen die de ontwikkeling van hun beroepspraktijk en die subsidiabel geacht worden door de instellingen die het flankerend beleid uitvoeren; - door projecten te initiëren waar meerdere kunstenaars aan kunnen deelnemen of door deel te nemen aan projecten die door andere instanties zijn geïnitieerd en die in aanmerking komen voor een financiële bijdrage ten laste van het flankerend beleid; - door op eigen initiatief of op uitnodiging deel te nemen aan projecten, cursussen en andere activiteiten die door SSK/VvK en PKW zijn ontwikkeld of althans door de instellingen worden aangeboden en in beginsel voor meerdere kunstenaars tegelijk of achtereen. Nu het flankerend beleid een paar jaar wordt toegepast, is de vraag te stellen hoeveel kunstenaars deelnemen aan de verschillende vormen van flankerend beleid en of er bepaalde groepen kunstenaars zijn aan te wijzen die een duidelijke voorkeur voor de een of andere vorm van flankerend beleid hebben. Het laatste is op basis van de beschikbare administratieve gegevens alleen na te gaan voor de deelnemers aan het flankerend beleid podiumkunsten.27 Flankerend beleid beeldende kunsten Individuele bijdragen De aanvragen voor individuele bijdragen die door het SSK/VvK gehonoreerd werden, waren voor 95 procent van scheppende (en toegepast werkende) kunstenaars a fkomstig. De overige gehonoreerde aanvragen waren van kunstenaars die in het CWB bij de sector podiumkunsten zijn ingedeeld.
27. In het databestand van PKW wordt per gehonoreerde aanvraag geregistreerd of het een individuele bijdrage, een c ursus of een WIK-stage betreft, en deze informatie is naar kenmerken van kunstenaars uit te splitsen. Het SSK/VvK heeft een apart bestand met gegevens over toegekende individuele bijdragen, maar dat is om technische redenen niet aan kunstenaarskenmerken te koppelen.
39
Tabel 4b. Toekenningen en toegekende bedragen ten laste van het flankerend beleid beeldende kunsten Soort product
Toekenningen
Som van bedragen
Gemiddeld per toekenning
Aantal
%
ƒ x 1.000
%
ƒ
Computerapparatuur e.d.
2.216
29
2.546
38
1.149
Promotie/presentatie
1.675
22
1.388
21
828
Foto/video
1.296
17
1.378
20
1.063
Gere edschappen
1.192
16
493
7
791
Materiaal
410
5
281
4
686
Cursus/training
276
4
271
4
983
Atelier
121
2
104
2
861
Anders, n.e.g.
386
5
302
4
782
* 7.572
100
6.762
100
** 893
Totaal
Computerapparatuur: alles wat met computers te maken heeft, zowel hard- als software. Promotie/presentatie: alles wat te maken heeft met promotie, presentatie en documentatie (inclusief lijsten). Atelier: allerlei inventaris alsmede verbouwingskosten en dergelijke. Anders: alle overige zaken zoals het d eponeren van beeldmerken, lidmaatschappen, het aanvragen van BTW- nummers, het uitb esteden van werkzaamheden en dergelijke. * Hier 7.572 bijdragen in plaats van 8.500 zoals eerder vermeld en dus ook een andere som van toegekende bedragen. Het betreft hier een apart SSK/VvK- bestand met gegevens over afzonderlijke bijdragen maar niet over de aanvragers. ** Bij SSK/VvK kan één aanvraag of toekenning meerdere afzonderlijke bijdragen omvatten. Het aantal toekenningen (gehonoreerde aanvragen) is bijna 4.800. Het gemiddeld per aanvraag toeg ekende of toegerekende bedrag is dus ruim 1.400 gulden.
Bij SSK/VvK werden vooral aanvragen ingediend en toegekend ten behoeve van computerapparatuur, promotie-instrumenten en foto- of videomateriaal. Dit geldt zowel voor de hele verslagperiode als voor het tweede deel daarvan (van april 2000 tot april 2001). Ten opzichte van het eerste deel van de verslagperiode is er niet veel veranderd. Het aantal aanvragen voor computerapparatuur is nog iets toegenomen en het aantal aanvragen voor promotie-, foto- en videomateriaal is licht afgenomen. Projecten Sinds de aanvang van de WIK zijn 39 aanvragen voor projectsubsidies bij SSK/VvK binnengekomen. SSK/VvK deelt de aanvragen onder meer in naar de aard van de gevraagde bijdrage: promotie, startsubsidie, per deelnemende kunstenaar en overige. Bij promotie moet men denken aan exposities, manifestaties en dergelijke. Tot oktober 2001 werden zestien projectaanvragen gehonoreerd, negentien afgewezen en waren vier aanvragen nog in behandeling. Het SSK/VvK stelt als voorwaarde voor subsidiëring van projecten dat er een ‘bevredigend’ aantal kunstenaars deelneemt die gebruik maken van de WIK. Het is niet noodzakelijk dat uitsluitend kunstenaars in de WIK meedoen. Een gemengde presentatie van kunstenaars, waarvan tenminste 50 procent in de WIK zit, geniet de voorkeur. In tabel 4c wordt een overzicht gegeven van de zestien gehonoreerde projecten. Er deden tot nu toe tenminste 380 kunstenaars in de WIK mee aan deze projecten. Van een aantal projecten is nog niet precies vastgesteld hoeveel van de participerende kunstenaars in de WIK zaten. 40
Tabel 4c. Gehonoreerde projectaanvragen flankerend beleid beeldende kunsten Gehonoreerde projecten 1. Kunsttour 2000
Aantal deelnemer s onbekend
2. Brug Boutade
12
3. Kunstzinnig I
10
4. Fryslan Lan fan Kei
25
5. Typisch Frysk 6. Promar I 7. Kunstkoppen 8. Promar II 9. Kunstenaar in de Klas
50 ca. 100 19 nog onbekend 9
10. Bedrijvenbeurs
15
11. Kunsttour 2001
18
12. Art Primeur 13. De Kunstzaak 14. Artis in Oorlogstijd 15. Kunstzinnig II 16. Revolving Fund SBK
14 nog onbekend 7 10 ca. 100
Deelnemers: kunstenaars die gebruik maken van de WIK en aan het project deelnemen.
We nemen hier de korte beschrijving van twee projecten op om een indruk te geven. In bijlage D worden alle gesubsidieerde projecten beschreven.28 Bedrijvenbeurs De Gemeenschap beeldende Kunstenaars in Arnhem vroeg een bijdrage voor een kunstbeurs in Nijmegen. De beurs is een voortzetting van een beurs die in 1999 plaatsvond. Het GBK werd benaderd door het Bureau Zelfstandigen, onderdeel van de sociale dient in Arnhem met de vraag om een beurs te organiseren voor kunstenaars die gebruik maken van de WIK. Doel was promotie van kunst en kunstenaars en kunstenaars in contact te brengen met het mi dden- en kleinbedrijf. Er namen dertig kunstenaars aan het project deel, Vijftien van hen maakten gebruik van de WIK en ontvingen ieder een bedrag ad ƒ 1.500,-- als tegemoetkoming in de kosten. Het projec t is inmiddels succesvol afgerond. Er was veel aandacht van de pers. Ondanks de goede bezoekersaantallen was de reactie van het bedrijfsleven echter minder dan ve rwacht. Kunstenaars in de Klas Kunstenaars in de Klas is een pilotproject dat is geïnitiee rd door het ministerie van OCenW. De voorbereidingen voor het project zijn aangevangen in het najaar van 1999. Het project expl oreert drie verschillende aspecten: cultuureducatie in het onderwijs, de mogelijkheid kunstenaars in te zetten in het basisonderwijs en de mogelijkheid dat WIK-kunstenaars via dit project gesteund wo rden om een renderende beroepspraktijk op te bouwen. Idealiter profiteren dan ook drie verschillende groepen van het project: scholen halen via de kunstenaars expertise op het gebied van kunst en cultuur binnen; leerlingen krijgen een inzicht in en affectie met kunst en cultuur; en kunstenaars halen een lesbevoegdheid, waarmee zij hun kans op een renderende beroepspraktijk vergroten. Met dit pilotproject was een bedrag gemoeid van ƒ 40.000 ,-- .
28. Informatie over de projecten komt van SSK/VvK: werksheets SSK/VvK tot de voorlaatste ronde 2001 van de projectaanvragen bij het SSK/VVK, laatst bijgewerkt februari 2002; aanvullende gegevens over gehonoreerde projecten tot oktober 2001 per e- mail d.d. 19-8-2002.
41
Kunstenaars in de Klas zou aanvankelijk in zowel Enschede als in Tilburg aanvangen. Gedure nde de onderzoeksperiode is alleen het pilotproject in Tilburg van start gegaan en inmiddels afg erond. Negen beeldend kunstenaars gaven lessen verdeeld over drie scholen. De deelnemende kunstenaars hebben een certificaat ontvangen. Het pilotproject in Enschede is uitgesteld omdat de b evoegdheidsverkl aring voor de deelnemende kunstenaars, die was toegezegd door het Ministerie van OCenW, niet kon worden afgegeven. Tevens speelde de vuurwerkramp hier een rol. Aan het eerste pilotproject is eind 2001 een vervolg gegeven met een ruimer opgezet pilotproject, wederom in samenwerking met het Ministerie van OCenW. Dit keer nemen 80 kunstenaars uit zes g emeenten deel (Breda/Tilburg, Enschede, Haarlem, Groningen en Rotterdam). Het betreft nu overigens zowel beeldend als podiumkunstenaars.
SSK/VvK en het Ministerie van OCenW hechten veel belang aan de ontwikkeling van het projectmatig flankerend beleid. Een belangrijk argument is, dat hierdoor initiatieven op lokaal niveau kunnen worden ondersteund waarbij ve rschillende partijen, waaronder de gemeenten, samenwerkingsverbanden met elkaar aangaan. Van deze aanpak verwacht men uiteindelijk meer effect op de beroepspraktijk van beeldend kunstenaars dan van het verstrekken van een groot aantal kleine financiële bijdragen in diverse kosten van de beroepsuitoefening. Flankerend beleid podiumkunsten PKW kende of rekende tot april 585 maal een bedrag toe aan ruim 470 deelnemers aan het flankerend beleid. In 60 procent van de gevallen betrof het een individuele bijdrage, in bijna 40 procent een cursus of training. De WIK-stage komt nog zelden voor (negen keer) omdat deze in de verslagperiode nog in een experimentele fase was. Tabel 4d. Toekenningen en bedragen ten laste van het flankerend beleid podiumkunsten tot 1-4-2001 Soort product
Toekenningen
Som van bedragen
Gemiddeld per toekenning
Aantal
%
ƒ x 1.000
%
ƒ
9
2
37,5
3
4.164
Cursus/training
227
39
244,6
18
1.078
Individuele bijdragen
349
60
1.081,6
79
3.099
Totaal
585
100
1.363,8
100
2.331
WIK-stage
In het tweede deel van de verslagperiode is de nadruk sterker op individuele bijdragen komen te liggen. Het aandeel van individuele bijdragen in de toeke nningen was toen 72 procent (tegen 60 procent over de hele periode) en het aandeel daarvan in de som van toegekende en toegerekende bedragen 86 procent (tegen 79 procent). Vorm van deelname naar discipline en leeftijd Op basis van de gegevens in het databestand van PKW is , zoals in de inleiding van dit hoofdstuk gezegd, na te gaan of de voorkeur voor de een of andere vorm van flankerend beleid verband houdt met bepaalde kenmerken van kunstenaars. We kijken hier alleen naar de kunstdiscipline en de leeftijd. Deelnemers aan het flankerend beleid podiumkunsten zijn daartoe te verdelen in drie categorieën: - 52 procent ontving alleen een individuele bijdrage; 42
- 27 procent nam alleen aan een cursus of training deel; - 21 procent ontving een individuele bijdrage èn nam deel aan een cursus of training.29 Het aandeel van degenen die alleen een individuele bijdrage ontvingen en niet aan een cursus deelnamen is betrekkelijk hoog onder de musici (55 procent) die verreweg de grootste groep deelnemers aan het flankerend beleid podiumkunsten vormen. Van de dansers die aan het flankerend beleid deelnamen heeft daarentegen 46 procent alleen aan een cursus of training deelgenomen, tegen 35 procent van de theatermensen en slechts 23 procent van de musici. Voor kunstenaars die zich nog volop ontwikkelen kan het interessanter zijn om een beroep te doen op het aanbod van cursussen en trainingen dan voor oudere kunstenaars. Uit de gegevens over het flankerend beleid podiumkunsten blijkt echter dat podiumkunstenaars die alleen deelnamen aan een cursus gemiddeld maar iets jonger zijn (33 jaar) dan degenen die alleen individuele bijdragen kregen (35 jaar). Individuele bijdragen De meeste individuele bijdragen in het kader van het flankerend beleid podiu mkunsten hebben net als bij het flankerend beleid beeldende kunsten betrekking op computerapparatuur- en software (41 procent). Bijdragen op het vlak van promotie maken dertien procent van het totale aantal gehonoreerde individuele bijdragen uit, evenals bijdragen in de bekostiging van cursussen en trainingen die buiten het standaardaanbod van PKW vallen. Acht procent van de individuele bijdragen is verstrekt voor het werkplan dat de kunstenaar indiende. Nog eens acht procent heeft betrekking op bijdragen in de aanschafkosten van video- of fotoapparatuur of van instrumenten. Tot slot ging het in twaalf procent van de gevallen om overige apparatuur. Cursussen en trainingen In de verslagperiode namen 227 kunstenaars in totaal 345 keer deel aan een of meer cursussen en trainingen die door PKW werden aangeboden in het kader van het flankerend beleid podiumkunsten. Het aanbod bestond in deze periode uit 37 verschillende cursussen of trainingen.30 Hieronder verstaan we ook vormen van persoonlijke begeleiding (coaching) en vakinhoudelijke workshops. Ruim de helft van de deelnemers volgde één cursus of training, bijna een vijfde twee en de rest (dertien procent) meer dan twee. Cursussen en trainingen met betrekking tot de zakelijke aspecten van de beroepspraktijk trekken de meeste deelnemers (52 procent), gevolgd door meer vakinhoudelijke workshops (23 procent) en trainingen in computervaardigheden (16 procent). Hieronder twee voorbeelden van cursussen, beschreven aan de hand van informatie die door PKW werd verstrekt. Het Spel en de Knikkers Podiumkunste naars zijn vaak afhankelijk van kortlopende contracten. Uiteindelijk worden veel p odiumkunstenaars zelfstandig ondernemers. Het zelfstandig ondernemersschap impliceert dat er een bedrijf draaiende gehouden moet wo rden, hetgeen enige praktische (zakelijke) kennis en inzicht van de ondernemer vereist. PKW organiseert in samenwerking met FN- Kiem Het Spel en de Knik-
29. WIK-stages blijven hier vanwege het geringe aantal buiten beschouwing. 30. Zie de bijlagen voor een volledige lijst van de aangeboden cursussen en trainingen.
43
kers. Deze cursus bestaat uit verschillende modules waarin aandacht wordt b esteed aan zaken als sociale zekerheid en belastingen maar ook aan persoo nlijke PR en marketing. De verschillende modules worden verzorgd door in de verschillende aandachtspunten gespecialiseerde docenten. In het jaarverslag van PKW worden twee kunstenaars aan het woord gelaten over de cursus. De kunstenaars zijn positief over de cursus. Zo geven zij aan dat zij nu sterker staan in onderhandelingen met mogelijke opdrachtgevers. Werken met je demo Muzikanten hechten terecht veel waarde aan demo’s. Het is echter gebleken dat de manier waarop zij gebruik maken van de demo niet altijd effectief is. De demo wordt vaak rondgestuurd naar de verschillende platenmaatschappijen. Tijdens de cursus Werken met je demo wordt erop gewezen dat het vervolgens niet alleen een kwestie van afwachten is. Men kan vervolgens de maatschappi jen opbellen om te vragen of de demo aangekomen is en hoe deze bevallen is. Ook is het nuttig deze niet alleen naar platenmaatschappijen, maar ook naar clubs en podia te versturen. Dezen blijken voor platenmaatschappijen vaak een signalerende functie te hebben. Bovendien is er ee rder kans dat een club/podium reageert dan een platenmaatschappij (minder risico). Daarnaast doen muzikanten ‘te veel hun best’ op hun demo. Er wordt te veel geld b esteed aan een zo mooi mogelijk eindproduct. Platenmaatschappijen brengen het eindproduct echter juist zelf op de markt en willen daarin zeggenschap. Zij zitten niet te wachten op kant en klare producten.
4.4. Toegekende en toegerekende bedragen ten laste van het flankerend beleid In de verslagperiode besteedden SSK/VvK en PKW in totaal bijna 8,7 miljoen gulden aan individuele bijdragen en toegerekende activiteiten voor kunstenaars in de WIK, inclusief de kosten van Podiumkunstagenda’s en abonnementen op het vakblad TM (Theatermaker) die door PKW werden verstrekt aan ruim 500 podiumkunstenaars in de WIK die voor het overige niet aan het flankerend beleid deelnamen. Tabel 4e. Uitgekeerde en toegerekende bedragen ten laste van het budget flankerend beleid Gegevens
SSK/VvK
PKW
Totaal
2.595
*476
3.036
452
285
300
Maximum- bedrag (ƒ)
7.300
17.295
17.295
Gemiddeld bedrag (ƒ)
2.756
3.046
2.833
Mediaan bedrag (ƒ)
2.250
2.599
2.600
7,2 mln.
1,4 mln.
8,6 mln.
Aantal deelnemers Minimum- bedrag (ƒ)
Som van bedragen (ƒ)
Deelname aan het flankerend beleid tot 1-4-2001 door kunstenaars d ie in 1999 en 2000 in de WIK kwamen. *Kunstenaars aan wie een bedrag van tenminste 150 gulden is toegekend of toegerekend, dus exclusief 508 kunstenaars die van PKW een Podiumkunstagenda en/of abonnement op TM ontvingen maar voor het overige geen gebruik maakten van het flank erend beleid.
In tabel 4e zijn de laatste kosten niet meegerekend. Het minimumbedrag bij PKW is nu 150 gulden: de toegerekende kosten van een individueel consult. De
44
som van tot april toegekende en toegerekende bedragen beloopt dan 8,6 miljoen gulden.31 Hoewel de range van uitgekeerde en toegekende bedragen bij PKW veel groter is dan bij SSK/VvK, maakt dat uiteindelijk niet veel uit voor de som die gemiddeld per kunstenaar is besteed. Tabel 4f laat zien dat tegenover een tamelijk hoog aandeel van podiumkunstenaars aan wie tot april 2001 meer dan 4.000 gulden ten laste van het flankerend beleid werd toegekend of toegerekend een betrekkelijk hoog aandeel staat van podiumkunstenaars die niet meer dan 1.000 gulden kregen. Tabel 4f. Som van uitgekeerde en toegekende bedragen per deelnemer Som van bedragen per deelnemer (ƒ)
Sector volgens indeling CWB Beeldend
Podium
Totaal
%
%
%
1
16
4
1.001-2.000
46
25
43
2.001-4.000
45
33
43
7
24
10
2.455
577
3.032
Niet meer dan 1.000
Meer dan 4.000 Totaal (N=100%)
Kunstenaars die in 1999-2000 in de WIK kwamen en tot 1-4-2001 aan het flankerend beleid deelnamen (exclusief 508 kunstenaars die van PKW een Podiumkunstagenda en/of abonnement op TM ontvingen maar voor het overige geen gebruik maakten van het flankerend beleid). Van vier dee lnemers is het beroep niet in het CWB geregistreerd.
4.5. Praktische evaluatie van het gebruik In het onderzoeksvoorstel voor de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid werd voorzien in een praktische e valuatie van het gebruik en de toepassing van het flankerend beleid, waarbij kunstenaars die deelnemen aan het flankerend beleid geregeld door de instellingen zelf worden ondervraagd over wat ze bijvoorbeeld van cursussen, trainingen, projecten en andere collectieve activiteiten vinden. In het eerste deel van de verslagperiode (zie de Monitor 1999-2000) werd nog geen aanvang gemaakt met een geregelde evaluatie van het gebruik en de toepassing van het flankerend beleid. Ook in het tweede deel van de ve rslagperiode kwam het niet tot een geregelde praktische evaluatie van afzonderlijke onderdelen van het flankerend beleid. In het tweede deel van de verslagperiode is door PKW wel een schriftelijke enquête uitgevoerd onder podiumkunstenaars in de WIK ten behoeve van de evaluatie van het flankerend beleid.32 De vragenlijst werd in mei 2001 verzonden aan alle bijna 450 podiumkunstenaars die van september 1999 tot en met december 2000 actief deelnamen aan het flankerend beleid podiumkunsten. Er
31. Deze gegevens zijn uit de administratieve databestanden van PKW en SSK/VvK gehaald. Een deel van de activiteiten van beide instellingen op het vlak van informatievoorziening, begeleiding en advies vindt geen neerslag in hun administratieve bestanden omdat ze niet worden toegerekend aan individuele deelnemers. De kosten v an niet toegerekende activiteiten blijven hier buiten beschouwing. 32. Stichting PodiumKunstWerk (2001). Evaluatie flankerend beleid WIK. Onderzoek Wikkers .
45
werkten 136 kunstenaars aan de enquête mee. Verreweg de meeste respondenten (86 procent) zijn redelijk tot zeer tevreden over de gang van zaken rond het aanvragen van flankerend beleid en bijna even zijn voor het overige ook positief gestemd over het flankerend beleid. Als men bezwaren heeft, hebben deze vooral betrekking op de snelheid waarmee aanvragen worden behandeld en op de procedures die wel eens bureaucratisch genoemd worden. PKW bleek soms ook slecht bereikbaar. Respondenten vinden de handreiking voor het opstelling van een werkplan nuttig en ook het individuele gesprek dat ze daarover met een consulent kunnen voeren. Men heeft behoefte aan duidelijke informatie en persoonlijk contact. Opmerkelijk is, dat subsidies in de aanschafkosten van materialen en apparatuur volgens respondenten het meest bijdragen aan de ontwikkeling van een renderende beroepspraktijk, en dat er wat dit betreft minder verwacht wordt van cursussen en trainingen. PKW verplicht kunstenaars die een individuele bijdrage ontvangen om mee te werken aan interne evaluaties; cursussen die onder verantwoordelijkheid van PKW worden georganiseerd worden dikwijls ook geëvalueerd, aldus PKW in een mededeling ten behoeve van deze Monitor 1999-2001. SSK/VvK maakt melding dat in 2001 een evaluatie is opgezet van alle proje cten in het kader van het flankerend beleid. Ook van deze interne evaluatie zijn nog geen resultaten bekend. De opzet en aanpak van één van de gehonoreerde projecten – Kunstenaars in de Klas – werd overigens wel geëvalueerd in opdracht van het Ministerie van OCenW.33 SSK/VvK en PKW hebben in het najaar van 2001, na de verslagperiode, wel onderzoek laten doen naar de behoefte van kunstenaars in de WIK aan bemiddeling bij het zoeken naar betaald werk dat is gerelateerd aan hun vakgebied. Ook het Kunstenloket (Arbeidsvoorziening) was hierbij betrokken. Van de telefonische enquête die voor het onderzoek, uitgevoerd door het bureau Van Dijk, Soomeren en Partners (DSP) te Amsterdam, onder bijna 260 kunstenaars in de WIK werd gehouden, is bij het schrijven van dit rapport nog geen definitief verslag beschikbaar. In een conceptverslag34 wordt geconcludeerd dat driekwart van de ondervaagde kunstenaars bemiddeling specifiek voor kunstenaars een goede zaak vindt. Bemiddeling bij het verwerven van opdrachten – dat ligt heel dicht bij de kunstpraktijk – wordt het meest belangrijk gevonden, gevolgd door bemiddeling bij het zoeken naar betaald werk. De onderzoekers relativeren het belang dat de ondervraagde kunstenaars aan bemiddeling door een apart uitzendbureau vo or kunstenaars toekennen enigszins: antwoorden van kunstenaars op deze vraag kunnen vrijblijvend zijn, en of ze werkelijk van de diensten van zo’n uitzendbureau gebruik zullen maken valt nog te bezien. De aanbeveling luidt dan ook dat SSK/VvK, PKW en Kunstenloket eerst nog eens goed moeten nadenken over de wijze waarop zo’n bureau georganiseerd zou moeten worden om werkelijk van nut te kunnen zijn voor de doelgroep.
33. Letty Ranshuysen (2001). Tussentijdse rapportage Kunstenaars in de Klas . 34. Conceptnotitie van 19-6-2002 met resultaten van de enquête, beschikbaar gesteld door DSP.
46
Tot slot verdienen een paar resultaten van het onderzoek ten behoeve van de evaluatie van de WIK hier vermeld te worden. Van bijna 600 kunstenaars die in 1999 of 2000 in de WIK kwamen en in oktober 2001 telefonisch o ndervraagd werden, nam bijna tweederde naar eigen zeggen deel aan het flankerend beleid.35 Over het geheel genomen vindt ruim 80 procent dat de instelling via welke ze aan het flankerend beleid deelnamen dit goed tot redelijk deed, en vindt achttien procent dat dit matig tot slecht gebeurde. Kunstenaars die naar eigen zeggen via VvK of SSK deelnamen blijken positiever gestemd dan degenen die via PKW of LBP deelnamen. Tabel 4g. Het oordeel van deelnemers over de aanpak en uitvoering van het flankerend beleid naar instelling via welke men eraan deelnam Oordeel over aanpak
Instelling via welke men deelnam
en uitvoering van het
SSK/VvK
PKW/LBP
flankerend beleid
%
%
%
Goed
67
48
64
Redelijk
17
27
18
Matig
12
12
12
5
14
6
320
52
372
Slecht Totaal (N=100%)
Totaal
Bron: WIK- enquête oktober 2001. Kunstenaars die naar eigen zeggen via SSK of VvK of via PKW of LBP aan het flankerend b eleid deelnamen en een oordeel gaven over de aanpak en uitvoering van het flankerend beleid.
Deze resultaten wijken voor wat het flankerend beleid podiumkunsten betreft iets af van de resultaten van de hierboven aangehaalde enquête die PKW in mei 2001 zelf hield o nder een grotere groep deelnemers. Het percentage tevreden deelnemers is nu tien procent lager.36 4.6. Resumé Frequentie van deelname Het aantal keren dat een kunstenaar aan het flankerend beleid deelnam varieert van één tot twaalf keer. De frequentie van deelname neemt toe naarmate men langer gebruik maakt van de WIK. Dit geldt sterker voor de beeldend kunstenaars, die gemiddeld vaker aan het flankerend beleid deelnemen, dan voor de podiumkunstenaars die dat minder doen. Het verschil in frequentie van deelname tussen beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars berust overigens gro-
35. Bij een aantal kunstenaars is de informatie over het beroep dat ze naar eigen zeggen uitoefenen en het flankerend beleid waar ze naar eigen zeggen aan deelnamen niet consistent. Dit geldt vooral voor podiumkunstenaars, van wie er betrekkelijk veel naar eigen zeggen deelnamen aan het flankerend beleid scheppende kunsten. De enquêteresultaten bevestigen wat ook al bleek uit de analyse van het bereik van het flankerend beleid op basis van het CWB en de administratieve geg evens van SSK/VvK en PKW: dat het percentage podiumkunstenaars (CWB-sector ‘podium’) in het deeln emersbestand van SSK/VvK hoger is (5,4%) dan het percentage beeldend kunstenaars (CWB sector ‘beeldend’) in het deelnemers bestand van PKW (1,5%). 36. Dat kan liggen aan het responspercentage dat bij telefonische enquêtering een stuk hoger ligt dan bij schriftelijke enquêt ering. Het is mogelijk dat aan de schriftelijke enquête verhoudingsgewijs wat meer kunstenaars meededen d ie het flankerend beleid belangrijk vinden en het positief beoordelen.
47
tendeels op verschillen in systematiek van aanvragen en toekenningen van beide instellingen: SSK/VvK verstrekt kleine afzonderlijke bijdragen aan een groot aantal beeldend kunstenaars, tot een maximumbedrag van 1.800 gulden per jaar; PKW stelt geen maximum aan het bedrag dat een podiumkunstenaar jaarlijks kan worden toegekend of toegerekend. Vorm van deelname Gehonoreerde aanvragen voor het flankerend beleid beeldende kunsten hebben in de verslagperiode per definitie betrekking op individuele bijdragen in de kosten van de beroepsuitoefening, zoals de aanschafkosten van computerapparatuur, promotiemateriaal en foto- en videomateriaal. Sinds 2000 ondersteunt SSK/VvK ook projecten die in het kader van het flankerend beleid worden georganiseerd of geïnitieerd dooor derden: bijvoorbeeld gemeenten, kunstenaarsinitiatieven, Centra voor Beeldende Kunst, en dergelijke. Meestal gaat het om projecten voor autonoom werkende beeldend kunstenaars, een enkele keer ook om een project voor vormgevers. Aan projecten die tot oktober 2001 werden gehonoreerd namen tenminste 380 kunstenaars in de WIK deel. Hoeveel van hen ook een beroep deden op gewone individuele bijdragen is niet bekend. Bij het flankerend beleid podiumkunsten heeft bijna 40 procent van de toekenningen en bijna een vijfde van het bestede budget betrekking op cursussen en trainingen die door PKW worden aangeboden. De rest heeft net als bij het flankerend beleid beeldende kunsten betrekking op individuele bijdragen, waarbij het om ongeveer dezelfde zaken gaat. De belangstelling voor cursussen en trainingen is betrekkelijk groot onder dansers, geringer onder theatermensen en het laagst onder musici. In het tweede deel van de verslagperiode trad in de toekenningen van PKW een lichte verschuiving op in de richting van individuele bijdragen, terwijl het aandeel van cursussen en trainingen iets afnam. Toegekende en toegerekende bedragen In de verslagperiode werd in totaal bijna 8,7 miljoen gulden ten laste van het budget voor flankerend beleid toegekend of toegerekend aan bijna 3.500 kunstenaars, inclusief degenen die alleen een Podiumkunstagenda en/of abonnement op TM ontvingen van PKW. Zonder deze laatste toekenningen komt het totaal van uitgekeerde of toegerekende bedragen op 8,6 miljoen gulden voor 3.036 deelnemers: gemiddeld ruim 2.800 gulden per deelnemer. Aan deelnemers aan het flankerend beleid beeldende kunsten werd gemiddeld bijna 2.760 gulden toegekend of toegerekend; aan deelnemers aan het flankerend beleid podiumkunsten gemiddeld bijna 3.050 gulden. Praktische evaluatie van het gebruik Geregelde evaluatie van afzonderlijke onderdelen van het flankerend beleid maakte nog geen deel uit van de uitvoering van dit beleid. SSK/VvK evalueren de gang van zaken af en toe wel intern, met de medewerkers. In mei 2001 hield PKW een enquête onder de deelnemers aan het flankerend beleid, waaruit bleek dat verreweg de meeste ondervraagde deelnemers tevreden zijn over het flankerend beleid. Bezwaren hadden voornamelijk betrekking op de trage en bureaucratische procedures. PKW nam in de verslagperiode maatregelen om de aanvragen sneller te verwerken.
48
5. Effectiviteit van het flankerend beleid 5.1. Inleiding De WIK beoogt kunstenaars die (tijdelijk) onvoldoende inkomsten hebben te ondersteunen bij het (weer) opbouwen van een renderende beroepspraktijk of opvang te bieden bij een tijdelijke terugval in inkomsten. De WIK biedt kunstenaars daartoe een uitkering die een stuk lager is dan de bijstand maar ook de ruimte om in aanvulling op de uitkering eigen inkomsten te verwerven. Zo kan een kunstenaar in de WIK toewerken naar een situatie waarin hij voldoende eigen inkomsten heeft en de WIK niet meer nodig heeft. Het flankerend beleid biedt kunstenaars in de WIK – zo zij dat wensen – extra ondersteuning bij de ontwikkeling van hun beroepspraktijk. De evaluatie van het effect van het flankerend beleid richt zich op de vraag of het flankerend beleid tot het gestelde doel bijdraagt. Om de effectiviteit van een b eleidsmaatregel, een vorm van steunverlening of iets dergelijks te kunnen beoordelen, moet idealiter antwoord gegeven worden op twee vragen: [a] of de situatie van deelnemers na toepassing van de maatregel in de beoogde richting, mate en/of opzichten is veranderd; [b] of de vastgestelde verandering uitsluitend op de desbetreffende maatregel berust of dat er wellicht ook andere factoren in het geding zijn. Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden is in principe een meting vereist van de situatie van de doelgroep van de maatregel vóór de toepassing ervan en daarná, op een moment dat de maatregel geacht wordt het beoogde effect te hebben. De tweede vraag is het gemakkelijkst te beantwoorden als de situatie van personen die wel aan de maatregel deelnamen kan worden vergeleken met de situatie van personen die dat niet deden. Die vergelijking is zuiver als de s ituatie van personen in beide groepen vóór toepassing van de maatregel niet verschilt. Om die reden is een experime ntele onderzoeksopzet, waarbij van tevoren per toeval wordt bepaald welke personen wel en niet aan de te evalueren maatregel zullen deelnemen, ideaal.37 In beleidsgericht evaluatieonderzoek is zo’n zuiver experimentele opzet echter zelden mogelijk omdat deelname aan een maatregel niet op basis van toeval mag worden uitgesloten voor sommige personen en verplicht gesteld voor anderen. Dat geldt ook voor het flankerend beleid: een kunstenaar die gebruik maakt van de WIK, beslist zelf of hij er een beroep op doet of niet. Men zou kunnen stellen dat het flankerend beleid aan zijn doel beantwoordt als (voormalige) deelnemers aan het flankerend beleid er nadien qua beroepspraktijk en inkomenssituatie beter voorstaan dan kunstenaars in de WIK die niet aan het flankerend beleid deelnamen. Maar die redenering gaat uit van de ve ronderstelling dat er van tevoren geen verschil in uitgangspositie is tussen kun-
37. Zie Rossi, Freeman en Lipsey (1999). Evaluation. A systematic approach.
49
stenaars die aan het flankerend beleid gaan deelnemen en degenen die dat niet gaan doen. Als dat zo is, mag men inderdaad verwachten dat deelnemers aan het flankerend beleid er nadien beter voorstaan dan niet-deelnemers. Een andere veronderstelling is, dat deelnemers in spe er van tevoren en dus ongeacht het flankerend beleid al beter voorstonden en meer kans hebben op instandhouding en ontwikkeling van hun artistieke beroepspraktijk dan niet-deelnemers; in dit geval zou het flankerend beleid effect hebben als deelnemers er nadien nóg beter voorstaan dan niet-deelnemers dan tevoren. De derde veronderstelling is, dat deelnemers in spe er van tevoren juist minder goed voorstaan en minder kans hebben op instandhouding en ontwikkeling van hun artistieke beroepspra ktijk dan niet-deelnemers; dit zou betekenen dat het flankerend beleid effect heeft als deelnemers er nadien even goed voorstaan als niet-deelnemers of als het verschil tussen beide grepen nadien althans kleiner is geworden dan voorheen. Deze veronderstellingen zijn niet volledig te toetsen omdat informatie over de beroepspraktijk en inkomenssituatie van deelneme rs vóór hun deelname aan de flankerend beleid – dus bijvoorbeeld op het moment dat ze in de WIK komen – ontbreekt. We weten alleen: [a] dat personen die in de WIK komen op dat moment het beroep van scheppend, toegepast werkend of uitvoerend kunstenaar uitoefenen of dat beroep willen uitoefenen nadat zij kortgeleden een erkende kunstvakopleiding hebben voltooid; [b] dat zij naar de maatstaven van de Abw onvoldoende inkomsten hebben om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien; [c] en dat hun inkomsten uit kunstenaarschap (dus) ook beneden de bijstandsnorm liggen. We weten niet hoe hoog de eigen inkomsten uit kunstenaarschap zijn en wat het aandeel daarvan in het totale (eigen) inkomen is. Er zijn wel een paar kenmerken bekend – beroep, leeftijd en instroomcategorie – die mogelijkerwijs en waarschijnlijk verband houden met de inkomenssituatie van kunstenaars. Aangezien het bereik van het flankerend beleid ook duidelijk (beroep) of licht (leeftijd en instroomcategorie) varieert met die kenme rken, kan niet uitgesloten worden dat er van tevoren en los van het flankerend beleid relevante verschillen in positie en vooruitzichten tussen deelnemers (in spe) en niet-deelnemers zijn. Kennelijk zijn beeldend kunstenaars, wat oudere kunstenaars en kunstenaars die uit de bijstand in de WIK kwamen eerder g eneigd een beroep te doen op het flankerend beleid dan podiumkunstenaars, beginnende kunstenaars en zij-instromers. Bij de beoordeling van het effect van het flankerend beleid moet daar rekening mee gehouden worden. We analyseren in het volgende stapsgewijs en aan de hand van een aantal indicatoren en criteria of deelname aan het flankerend beleid het beoogde effect heeft op de beroepspraktijk van kunstenaars die gebruik maken van de WIK. Eerst kijken we in paragraaf 5.2. naar kunstenaars die in oktober 2001 nog gebruik maken van de WIK. We vergelijken hoe deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid hun loopbaan tot dan toe beoordelen, wat voor werk ze doen en wat hun inkomenssituatie is, en wat hun vooruitzichten zijn op een renderende beroepspraktijk na de WIK. Vervolgens gaan we in paragraaf 5.3. na of het WIK-uitstroompercentage van deelnemers aan het flankerend beleid ve rschilt van dat van niet-deelnemers. Daarna vergelijken we in paragraaf 5.4. de beroepspraktijk en inkomenssituatie van voormalige deelnemers en nietdeelnemers aan het flankerend beleid die inmiddels uit de WIK zijn. Daarbij houden we zoals gezegd telkens rekening met factoren die naast het flankerend beleid van invloed kunnen zijn op de situatie en vooruitzichten van kunstenaars
50
in en na de WIK. In paragraaf 5.5. worden slotconclusies met betrekking tot de effectiviteit van het flankerend beleid getrokken. 5.2. Situatie en vooruitzichten van kunstenaars in de WIK Ruim 60 procent van de kunstenaars die in 1999 of 2000 in de WIK kwamen en die in oktober 2001 meewerkten aan de enquête ten behoeve van de evaluatie van de WIK, maakte op dat moment naar eigen zeggen nog gebruik van de WIK.38 Volgens de administratie van SSK/VvK en PKW nam 56 procent van de ondervraagde kunstenaars tot 1-4-2001 deel aan het flankerend beleid. Het percentage geregistreerde deelnemers is onder kunstenaars die in oktober 2001 nog gebruik maken van de WIK duidelijk hoger (62 procent) dan onder degenen die inmiddels uit de WIK zijn (47 procent).39 De situatie van kunstenaars die in oktober 2001 nog gebruik maakten van de WIK en die volgens de administratie van SSK/VvK en PKW tot 1 -4-2001 aan het flankerend beleid deelnamen is op een aantal punten te vergelijken me t de situatie van kunstenaars in de WIK die tot dan (nog) niet aan het flankerend beleid deelnamen: - hun eigen oordeel over hun loopbaan tot nu toe; - hun huidige activiteiten en inkomenssituatie; - hun vooruitzichten op een renderende beroepspraktijk na de WIK. Het oordeel van kunstenaars in de WIK over hun loopbaan Ruim 40 procent van de ondervraagde kunstenaars die in oktober 2001 nog gebruik maken van de WIK beoordeelt zijn artistieke loopbaan tot dat moment in materieel opzicht – qua hoeveelheid werk en inkomsten uit dat werk – als tamelijk tot zeer gunstig. Hierin onderscheiden deelnemers aan het flankerend beleid (37 procent) zich maar weinig van de niet-deelnemers (47 procent), ongeacht beroep, leeftijd en instroomcategorie. Deelname aan het flankerend beleid gaat dus niet gepaard met een gunstiger of ongunstiger oordeel van kunstenaars over de materiële kant van hun loopbaan. Het verschil is nog kleiner bij het oordeel van deelnemers en niet-deelnemers over de niet-materiële kant van hun loopbaan, dat wil zeggen het soort werk dat ze doen en de waardering die ze van vakgenoten en kenners ondervinden. Rond 90 procent van de ondervraagde kunstenaars in de WIK beoordeelt zijn loopbaan in dit opzicht als tamelijk tot zeer gunstig.
38. Het percentage ondervraagde kunstenaars dat in oktober 2001 naar eigen zeggen geen gebruik meer maakt va n de WIK is twee à drie procent hoger dan het percentage kunstenaars dat volgens gegevens in het CWB in januari 2002 geen gebruik meer maakte van de WIK. Dit verschil berust waarschijnlijk op de tijd die verstrijkt tussen beëindiging van de uitkering, de melding van dat feit aan het Kunstenloket en de registratie ervan in het CWB. 39. Het percentage ondervraagde kunstenaars dat tot oktober 2001 naar eigen zeggen aan het flankerend beleid deelnam is onder degenen die dan nog in de WIK zitten ruim tien procent hoger dan het percentage geregistreerd deelnemers tot april 2001. Dit kan berusten op het feit dat er i nmiddels vijf maanden verstreken (van april tot oktober 2001) waarin men aan het de flankerend beleid kon deelnemen. Twee procent van de geregistreerde deelnemers nam naar eigen zeggen niet deel aan het flankerend beleid. Dit kan liggen aan het herinneringsvermogen van de desbetreffende kunstenaars of aan de toepassing van de definitie van deelname aan de hand van de administrati eve g egevens.
51
Activiteiten en inkomsten van kunstenaars in de WIK Het is denkbaar dat kunstenaars in de WIK er mede dankzij het flankerend beleid in slagen om gaandeweg meer tijd aan werk op hun vakgebied te besteden en daar ook meer inkomsten uit te halen, waardoor ze minder afhankelijk worden van werk gerelateerd aan of buiten het vakgebied. Het flankerend beleid kan kunstenaars echter ook ondersteunen bij de ontwikkeling van een gemengde beroepspraktijk, waardoor ze juist minder afhankelijk worden van onzekere en geringe inkomsten uitsluitend uit werk op hun vakgebied. We kijken daarom wat voor werk kunstenaars die in oktober 2001 nog gebruik maken van de WIK en die tot april 2001 al dan niet aan het flankerend beleid deelnamen op het moment van ondervragen – oktober 2001 – doen, en wat het procentuele aandeel van de drie inkomstenbronnen is. We geven eerst de resultaten van deze vergelijking weer; daarna volgt een interpretatie. Resultaten Kunstenaars die tot april 2001 aan het flankerend beleid deelnamen verschillen over het geheel genomen licht van degenen die dat niet deden voor wat betreft het soort werk dat ze op het moment van ondervragen, tenminste vijf maanden later, doen: er zijn meer deelnemers dan niet-deelnemers die (ook) werk buiten hun vakgebied doen. Dit verschil tussen deelnemers en niet-deelnemers blijkt zich echter alleen voor te doen onder de beeldend kunstenaars en helemaal niet te gelden voor de podiumkunstenaars: zie tabel 5a. Tabel 5a. Soort werk van kunstenaars in de WIK naar deelname aan het flankerend beleid en sector Soort werk
Deelname flankerend beleid en sector Ja Beeldend
Podium
Totaal
Nee Beeldend
Podium
Totaal
Totaal
%
%
%
%
%
%
%
Alleen vak
33
23
31
47
23
37
34
Vak+rel.
30
50
34
33
52
40
36
Ook buiten
38
28
35
21
25
24
31
Totaal (N)
176
48
*226
73
56
*139
*365
Ondervraagde kunstenaars die medio oktober 2001 naar eigen zeggen nog gebruik maken van de WIK, volgens de administratie van SSK/VvK tot 1-4-2001 wel of niet deelnamen aan het flankerend beleid en een geldig antwoord gaven op de vraag naar hun huidige werkzaamheden. De kolomtotalen met het aantal kunstenaars (N) zijn te lkens 100%. De met een * gemerkte totalen zijn inclusief de ondervraagde kunstenaars wier beroep niet in het CWB is geregisteerd. Alleen vak : alleen werk op het vakgebied; Vak+rel.: werk op het vakgebied en daaraan gerelateerd werk; Ook buiten : ook werk buiten het vakgebied.
Op grond van de hierboven geconstateerde feitelijke verschillen in soort werk, zou men wel mogen verwachten: dat eigen inkomsten van deelnemende beeldend kunstenaars in de WIK voor een groter deel uit werk buiten het vakgebied stammen dan onder niet-deelnemende beeldend kunstenaars; dat het aandeel van inkomsten uit werk op het vakgebied onder niet-deelnemende beeldend kunstenaars betrekkelijk hoog is; en dat inkomsten van podiumkunstenaars on-
52
geacht het feit of ze wel of niet deelnamen voor een tamelijk groot deel uit werk gerelateerd aan het vakgebied komen. Het aandeel van inkomsten uit werk buiten het vakgebied is onder de beeldende kunstenaars die aan het flankerend beleid deelnamen inderdaad hoger dan onder de niet-deelnemers (ook al is dit verschil niet significant). Daarentegen doen zich hier juist wel verschillen voor tussen podiumkunstenaars die wel en die niet aan he t flankerend beleid deelnamen: het procentuele aandeel van inkomsten uit werk op het vakgebied is onder de podiumkunstenaars die wel deelnamen hoger en het aandeel van gerelateerde inkomsten juist lager dan onder de niet-deelnemers. Dit geldt echter alleen voor het relatieve aandeel, want het bedrag aan inkomsten uit werk op het vakgebied van podiumkunstenaars die aan het flankerend beleid deelnamen is niet hoger dan bij de nietdeelnemers, en hun totale eigen inkomsten zijn zelfs lager. Tabel 5b. Gemiddeld procentueel aandeel van inkomsten uit drie bronnen van kunstenaars in de WIK naar deelname aan het flankerend beleid en sector Bron
Deelname flankerend beleid en sector Ja Beeldend
Podium
Totaal
Nee Beeldend
Podium
Totaal
Totaal
%
%
%
%
%
%
Vak
63
77
66
66
65
65
66
Gerelat.
15
14
14
19
24
20
17
Buiten
23
10
20
15
11
15
18
1.300
1.140
1.270
1.360
1.510
1.410
1.320
143
40
*185
53
45
*105
*290
Totaal (ƒ) N
De percentages in de tabel geven het aandeel van de drie bronnen in de totale eigen i nkomsten (per maand) weer van ondervraagde kunstenaars die medio oktober 2001 naar eigen zeggen nog gebruik maken van de WIK, die volgens de administratie van SSK/VvK tot 1 -4-2001 wel of niet deelnamen aan het flankerend beleid en die voldoende gegevens ve rstrekten over hun inkomenssituatie. Vak: werk op het vakgebied; Gerelat.: werk gerelateerd aan het vakgebied; Buiten : werk buiten het vakgebied. De met een * gemerkte totalen zijn inclusief de ondervraagde kunstenaars wier beroep niet in het CWB is geregistreerd. Verschillen in het procentuele aandeel van de inkomsten uit werk op het vakgebied en van gerelateerd werk in de eigen inkomsten van deelnemers en niet- deelnemers zijn alleen onder de podiumkunstenaars (marginaal) significant. Los van het aandeel v an de drie bronnen zijn de totale eigen inkomsten van podiumkunstenaars die wel aan het flankerend beleid deelnamen lager dan die van pod iumkunstenaars die niet deelnamen.
Interpretatie Als de gevonden verschillen in soort werk en in het aandeel van de drie inko mstenbronnen het gevolg van deelname aan het flankerend beleid zouden zijn, dan zou dat betekenen: dat beeldend kunstenaars door het flankerend beleid naast werk op hun vakgebied en daaraan gerelateerd werk vaker werk gaan doen buiten hun vakgebied; en dat podiumkunstenaars door het flankerend beleid minder gaan verdienen met werk gerelateerd aan hun vakgebied. Aangezien echter niet bekend is wat de uitgangssituatie van kunstenaars was toen ze in de WIK kwamen en voordat ze al dan niet aan het flankerend beleid deelnamen, kan niet uitgesloten worden dat geconstateerde verschillen in huidige activiteiten en inkomsten tussen kunstenaars die wel en niet aan het flankerend beleid deel53
namen al van tevoren bestonden. Of en hoe het flankerend b eleid van invloed is op het soort werk dat kunstenaars doen en de inkomsten die ze ermee verwerven, is daarom niet te beoordelen op grond van de nu beschikbare gegevens. Vooruitzicht op een renderende beroepspraktijk na de WIK Aan de kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK is onder meer gevraagd of ze verwachten dat ze na de WIK een renderende beroepspraktijk zullen hebben. Uit de gegevens blijkt niet dat kunstenaars die deelnamen aan het flankerend beleid gunstiger vooruitzichten hebben dan de niet-deelnemers. Integendeel: terwijl 70 procent van de niet-deelnemers verwacht na de WIK een renderende beroepspraktijk te hebben, is dit het geval bij minder dan de helft (47 procent) van de (voormalige) deelnemers aan het flankerend beleid. Deelnemers aan het flankerend beleid zijn dus minder optimistisch dan niet-deelnemers. Dat ligt niet aan een verschil in interpretatie van wat ze onder een renderende beroepspraktijk verstaan. Voor ongeveer 60 procent van de deelnemers en de niet-deelnemers betekent dat vooral voldoende inkomsten uit werkzaamheden op het eigen vakgebied en voor circa 37 procent voldoende inko msten uit werk op het vakgebied en gerelateerd aan het vakgebied samen. Uit het voorgaande mag niet geconcludeerd worden dat het verschil in vooruitzichte n tussen deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid een gevolg is van het flankerend beleid. Het is aannemelijker dat de vooruitzichten op een renderende beroepspraktijk na de WIK sterker worden bepaald door andere kenmerken en omstandigheden van kunstenaars dan het blote feit of ze al dan niet deelnamen aan het flankerend beleid. Misschien gaven diezelfde ke nmerken en omstandigheden aanleiding om wel of niet deel te nemen aan het flankerend beleid. We kijken daarom in het volgende wat het verband is tussen de vooruitzichten van kunstenaars en zulke kenmerken en omstandigheden – voor zover bekend – en of de sterkte en aard van dat verband varieert met deelname aan het flankerend beleid. De resultaten staan in tabel 5c. Halfjaar van WIK-instroom. Het percentage kunstenaars dat verwacht na de WIK een renderende beroepspraktijk te hebben neemt toe naarmate ze later in de WIK kwamen: van 45 procent van degenen die er het eerste halfjaar van 1999 in kwamen tot 77 procent van degenen die er in de tweede helft van 2000 in kwamen. Dit verband komt echter helemaal voor rekening van de deelnemers aan het flankerend beleid die zich hierin dus duidelijk onderscheiden van de kunstenaars die er niet aan deelnamen. De laatste WIK-lichting deelnemers aan het flankerend beleid is zelfs optimistischer dan de laatste lichting nietdeelnemers, terwijl die verhouding omgekeerd en in lijn met het totale beeld is in de eerste WIK-lichting. Het sterke verschil in verwachtingen tussen de eerste en de laatste WIK-lichting deelnemers aan het flankerend beleid vraagt om een verklaring. Kennelijk koesteren juist deelnemers nogal uiteenlopende verwachtingen.
54
Tabel 5c. Percentage kunstenaars in de WIK dat verwacht na de WIK een renderende beroepspraktijk te hebben naar deelname aan het flankerend beleid en andere kenmerken Andere kenmerken
WIK-instroom
Snel uit WIK? Sector Geboortejaar
Instroomcat.
Totaal %
Deelname flankerend beleid Ja
Nee
%
%
Totaal %
1999-1
41
56
45
1999-2*
49
77
57
2000-1
50
73
62
2000-2
(8/9)
74
77
Ja*
55
76
63
Nee*
41
61
47
Beel dend*
44
61
49
Podium*
55
79
68
1934-49
(5/18)
(3/4)
36
1950-59*
33
64
44
1960-69
51
61
55
>1969
62
78
69
Uit bijstand*
44
62
48
Zij- instroom*
48
71
60
Schoolverl.
52
72
61
*
47
70
55
De percentages in de tabel hebbe n betrekking op het aantal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat verwacht na de WIK een renderende beroepspraktijk te hebben, op het tot ale aantal ondervraagde kunstenaars in die (sub)categorie dat in oktober 2001 nog gebruik maakt van de WIK . Zij namen volgens de administratie van SSK/VvK tot 1 -4 -2001 wel of niet deel aan het flankerend beleid. Als het totale aantal in een (sub)categorie lager is dan 20, zijn absolute aantallen tussen ( ) vermeld. Bij de met een *gemerkte subcategorieën is het verschil in vooruitzicht tussen deelnemers en niet- deelnemers statistisch significant bij een betrouwbaarheidsniveau van tenmi nste 95 procent.
Gewenste en verwachte WIK-gebruiksduur. De helft van de kunstenaars die in oktober 2001 nog gebruik maakten va n de WIK wil er zo snel mogelijk uit, de andere helft wil er nog een tijdlang gebruik van maken. Het aandeel van degenen die er zo snel mogelijk uit willen is onder de deelnemers aan het flankerend beleid lager (47 procent) dan onder de niet-deelnemers (63 procent). Nietdeelnemers koesteren ongeacht de gewenste en verwachte gebruiksduur gunstiger verwachtingen dan deelnemers. Onder de deelnemers aan het flankerend beleid blijken de vooruitzichten daarentegen juist wel verband te houden met de gewenste en verwachte gebruiksduur: deelnemers die snel uit de WIK willen zijn optimistischer dan deelnemers die nog een tijdlang gebruik willen maken van de WIK. Het eerder vastgestelde verschil in verwachtingen tussen de eerste en de laatste WIK-lichting deelnemers aan het flankerend beleid berust niet op het feit dat de laatste lichting deelnemers meer kunstenaars telt die snel uit de WIK willen. Dat aandeel is juist betrekkelijk hoog onder de laatste lichting nietdeelnemers. Sector. Podiumkunstenaars in de WIK zijn ongeacht het feit of ze deelnamen aan het flankerend beleid optimistischer gestemd over hun beroepspraktijk na 55
de WIK dan beeldend kunstenaars. Het eerder vastgestelde verschil in verwachtingen tussen de eerste en de laatste WIK-lichting deelnemers aan het flankerend beleid kan niet worden toegeschreven aan een betrekkelijk hoog aandeel van podiumkunstenaars in die laatste lichting. Leeftijdsgroep. Het percentage kunstenaars in de WIK dat een renderende beroepspraktijk na de WIK verwacht te hebben neemt toe naarmate de leeftijd afneemt: de jongste generatie kunstenaars in de WIK is optimistischer (69 procent) dan de oudste generatie (36 procent). Het eerder vastgestelde verschil in verwachtingen tussen de eerste en de laatste WIK-lichting deelnemers aan het flankerend beleid berust waarschijnlijk op het feit dat de laatste WIK-lichting deelnemers betrekkelijk veel jonge kunstenaars telt en de eerste lichting deelnemers betrekkelijk veel oudere kunstenaars. Driekwart van de laatste WIKlichting deelnemers is geboren na 1969, tegen 48 procent van de nietdeelnemers uit die lichting. De samenstelling naar leeftijd van deelnemers uit de andere WIK-lichtingen wijkt niet veel af van die van de niet-deelnemers uit diezelfde lichtingen. Onder de deelnemers tekent zich een zeker onderscheid af tussen twee groepen: optimistische jonge kunstenaars, van wie betrekkelijk veel tot de laatste WIK-lichting behoren, en pessimistische oudere kunstenaars van wie de overgrote meerderheid in de eerste helft van 1999 in de WIK kwam. Dit onderscheid tussen oudere en jongere deelnemers geldt zowel voor de podiumkunstenaars als voor de beeldend kunstenaars. Instroomcategorie. Er zijn relatief iets meer zij-instromers en beginnende kunstenaars in de WIK die verwachten na de WIK een renderende beroepspraktijk te hebben (60 procent) dan kunstenaars die rechtstreeks uit de Abw in de WIK kwamen (48 procent). Dit verschil komt echter geheel voor rekening van de deelnemers aan het flankerend beleid. Het eerder vastgestelde verschil in verwachtingen tussen de eerste en de laatste WIK-lichting deelnemers aan het flankerend beleid kan naast de leeftijd mede worden toegeschreven aan het hoge (absolute) aantal kunstenaars dat in de eerste helft van 1999 uit de Abw in de WIK kwam. Zij zijn minder hoopvol gestemd dan deelnemers uit de andere instroomcategorieën. Resumé Kunstenaars die in oktober 2001 nog gebruik maken van de WIK en die tot vijf maanden eerder of langer geleden aan het flankerend beleid deelnamen, hebben over het algemeen geen a nder oordeel over hun loopbaan dan degenen die er niet aan deelnamen. Er zijn meer deelnemers dan niet-deelnemers die (ook) werk doen buiten hun vakgebied, maar dat geldt alleen voor de beeldend kunstenaars. Verschillen tussen deelnemers en niet-deelnemers in het procentuele aandeel van inkomsten uit werk op het vakgebied doen zich daarentegen alleen voor onder de podiumkunstenaars: het aandeel van inkomsten uit werk op het vakgebied is onder de podiumkunstenaars die wel deelnamen aan het flankerend beleid hoger en dat van gerelateerde inkomsten lager dan onder de nietdeelnemers. Hiermee is niet gezegd dat het flankerend beleid deze verschillen teweegbracht, want voor een uitspraak in die richting ontbreekt het aan vo ldoende informatie over het soort werk e n de inkomenssituatie van kunstenaars op het moment dat ze in de WIK kwamen en voordat ze al dan niet aan het flankerend beleid deelnamen. 56
Er zijn minder deelnemers dan niet-deelnemers die na de WIK verwachten een renderende beroepspraktijk te hebben. Deelnemers aan het flankerend b eleid die tot de eerste WIK-lichtingen (de eerste en tweede helft van 1999) behoren zijn pessimistischer dan degenen die pas in de tweede helft van 2000 in de WIK kwamen. Onder de deelnemers lijkt zich een onderscheid af te tekenen tussen enerzijds optimistische jonge kunstenaars, van wie betrekkelijk veel tot de laatste WIK-lichting behoren, en pessimistische oudere kunstenaars van wie de overgrote meerderheid in de eerste helft van 1999 in de WIK kwam en van wie er ook tamelijk veel uit de bijstand in de WIK kwamen. Deze resultaten geven aan dat leeftijd, beroep en instroomcategorie ieder apart en in combinatie met elkaar van invloed zijn op de vooruitzichten van kunstenaars op een renderende beroepspraktijk na de WIK èn verband houden met de motieven van kunstenaars in de WIK om deel te nemen aan het flankerend beleid. De alternatieve redenering – dat het flankerend beleid kunstenaars in de WIK minder gunstig stemt over hun vooruitzichten op een renderende beroepspraktijk na de WIK dan niet-deelnemers – is niet plausibel. 5.3. WIK-uitstroom en WIK-gebruiksduur Van de ongeveer 5.500 kunstenaars die tot 1 januari 2001 in de WIK kwamen, maakte 37 procent in januari 2002 volgens de CWB-update van die laatste maand geen gebruik (meer) van de uitkering. Het uitstroompercentage is onder (voormalige) deelnemers aan het flankerend beleid lager (31 procent) dan onder kunstenaars die niet aan het flankerend beleid deelnamen (45 procent). Aangezien deelname aan het flankerend beleid in ieder geval mede afhangt van de WIK-gebruiksduur, wordt het verband tussen deelname aan het flankerend beleid en WIK-uitstroom in tabel 5d uitgesplitst naar halfjaar van WIK-instroom. Tabel 5d. WIK-uitstroompercentage naar deelname aan het flankerend beleid en halfjaar van WIK-instroom Halfjaar van WIK-instroom
Deelname aan flankerend beleid Ja
Nee
%
%
Totaal %
1999-1
35
58
43
1999-2
27
45
35
2000-1
26
36
32
2000-2
27
29
29
Totaal %
31
45
37
De percentages in de tabel hebben betrekking op het aantal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat in januari 2002 volgens het CWB geen WIK- uitkering meer ontving, op het totale aantal kunstenaars in die (sub)categorie dat in 1999 of 2000 in de WIK kwam. Zij namen volgens de administratie van SSK/V vK tot 1 -4 -2001 wel of niet deel aan het flankerend beleid.
Dan blijkt het uitstroompercentage onder deelnemers aan het flankerend beleid veel minder gevoelig te zijn voor de gebruiksduur dan onder niet-deelnemers. Het uitstroompercentage onder niet-deelnemers is vooral onder WIK-instromers van 1999 duidelijk hoger dan onder de deelnemers uit die lichting. Kortom: in de WIK-lichting van 1999 bestaat een duidelijk verschil in uitstroompercentage tussen deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend bele id. 57
De vraag is nu, waarom het uitstroompercentage onder deelnemers en nietdeelnemers aan het flankerend beleid uit de lichting 1999 zo verschilt. Waarin onderscheiden deelnemers uit die lichting zich zozeer van niet-deelnemers van dezelfde lichting dat ze zoveel minder uitstromen? En in welk opzicht onderscheiden deelnemers en niet-deelnemers van de lichting 2000 zich (kennelijk) minder van elkaar? Tabel 5e. WIK-uitstroompercentage naar deelname aan het flankerend beleid en andere kenmerken Andere kenmerken
Sector Geboortejaar
Instroomcat.
Totaal %
Deelname flankerend beleid Ja
Nee
%
%
Totaal %
Beeldend
30
46
36
Podium
36
44
41
1934-49
22
29
24
1950-59
24
35
28
1960-69
32
44
37
>1969
38
50
45
Uit bijstand
29
47
35
Zij- instroom
31
39
35
Schoolverl.
41
50
46
31
45
37
De percentages in de tabel hebben betrekking op het aantal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat in januari 2002 geen gebruik meer maakt van de WIK volgens gegevens in het CWB, op het totale aantal kunstenaars in die (sub)categorie dat in 1999-2000 in de WIK kwam. Deelname flankerend beleid tot 1 -4-2001 volgens administratie SSK/VvK en PKW
Het verschil in uitstroompercentage tussen deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid is in de sector beeldend iets groter (respectievelijk 30 en 46 procent) dan in de sector podium (36 en 44 procent). Het uitstroompercentage is het laagst onder beeldend kunstenaars die aan het flankerend beleid deelnamen. Het verschil in uitstroompercentage tussen deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid berust echter vooral op het betrekkelijk lage uitstroompercentage onder kunstenaars die uit de bijstand in de WIK kwamen: 29 procent van de deelnemers aan het flankerend in deze categorie maakte in januari 2002 geen gebruik (meer) van de WIK, tegen 47 procent van de nietdeelnemers – een verschil van achttien procent. Dat verschil is geringer onder de zij-instromers (acht procent) en de schoolverlaters (negen procent). Kunstenaars die uit de bijstand in de WIK kwamen en in januari 2002 nog gebruik maken van de WIK zijn tamelijk sterk vertegenwoordigd onder de deelnemers aan het flankerend beleid. Aangezien bijna al deze kunstenaars in 1999 in de WIK kwamen, verklaart dit ook waarom het uitstroompercentage van deelneme rs en niet-deelnemers vooral in deze lichting uiteenloopt. Toch is het verschil in uitstroompercentage tussen deelnemers en nietdeelnemers niet geheel toe te schrijven aan de lagere uitstroom van kunstenaars die in 1999 uit de bijstand in de WIK kwamen e n van wie er betrekkelijk veel deelnamen aan het flankerend beleid. Het uitstroompercentage van deelnemers is zowel onder beeldend kunstenaars als onder podiumkunstenaars, in 58
alle drie de instroomcategorieën en ook onder alle vier de leeftijdsgroepen lager dan onder de niet-deelnemers. Het verschil in uitstroompercentage tussen deelnemers en niet-deelnemers wordt wel geringer naarmate kunstenaars later in de WIK kwamen en schoolverlaters en zij-instromers, die sneller uitstromen dan kunstenaars die uit de b ijstand in de WIK kwamen, dus een groter deel van de WIK-instroom vormen. Hoe is het verschil in uitstroompercentage tussen kunstenaars die wel en niet aan het flankerend beleid deelnamen nu te interpreteren? Het is niet erg aannemelijk dat deelname aan het flankerend beleid ertoe leidt dat kunstenaars langer en liever in de WIK blijven en dat het flankerend beleid dus een negatief effect heeft op de WIK-uitstroom. De enige andere plausibele verklaring is, dat kunstenaars die het gezien de aard en ontwikkeling van hun beroepspraktijk niet gauw zonder WIK zullen kunnen stellen en dus langer in de WIK blijven eerder geneigd zijn een beroep op het flankerend beleid te doen dan degenen die er betrekkelijk gauw in slagen zonder WIK rond te komen. Het verschil in uitstroompercentage tussen deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid zegt waarschijnlijk meer over de motieven en omstandigheden van kunstenaars die aanleiding geven om eraan deel te nemen – en dus over het bereik van het flankerend beleid – dan over het effect ervan. 5.4. Situatie en vooruitzichten van kunstenaars na de WIK Het WIK-uitstroompercentage van voormalige deelnemers aan het flankerend beleid is niet hoger maar lager dan dat van niet-deelnemers, en dat zegt waarschijnlijk meer over de kansen van kunstenaars om de WIK tamelijk snel weer te beëindigen dan over het flankerend beleid zelf. Maar hoe staan kunstenaars die uit de WIK zijn en wel aan het flankerend beleid deelnamen er qua beroepspraktijk en inkomenssituatie voor in vergelijking met uitstromers die dat niet deden? Hoeveel van hen hebben na de WIK een renderende beroepspraktijk, en hoeveel niet? En wat zeggen eventuele verschillen die zich in dit opzicht voordoen tussen beide groepen uitstromers over de effectiviteit van de WIK? Het begrip ‘renderende beroepspraktijk’ staat hier weer centraal. In de enquête die in oktober 2001 voor de evaluatie van de WIK is gehouden onder kunstenaars die in 1999 of 2000 gebruik maakten van de WIK, is aan degenen die inmiddels uit de WIK waren onder meer gevraagd of ze op dat moment een re nderende beroepspraktijk als kunstenaar hebben. Naast dit ‘subjectieve’ oordeel van kunstenaars over hun eigen situatie na de WIK is ook getracht om aan de hand van een aantal meer objectieve gegevens vast te stellen hoeveel kunstenaars na de WIK een renderende beroepspraktijk hebben. In het onderzoeksvoorstel voor de evaluatie van het flankerend beleid is met instemming van de betrokken instellingen en het Ministerie van OCenW gesteld dat het fla nkerend beleid tenminste zou moeten bijdragen tot instandhouding van het kunstenaarschap die gebruik maken van de WIK. Daarbij is ook gezegd dat het kunstenaarschap zowel een inhoudelijk als een economisch a spect heeft: het gaat om de combinatie van artistieke activiteiten en inkomensvorming. Op basis van de WIK zelf, de Memorie van Toelichting en andere beleidsdocumenten is het begrip rendabele beroepspraktijk als volgt uitgewerkt: een kunstenaar heeft na beëindiging van de WIK een renderende beroepspraktijk als hij: - als kunstenaar werkzaam is en dat wil blijven; - eigen inkomsten heeft boven het bijstandsniveau; - een substantieel deel van zijn inkomsten uit kunstenaarschap verwerft; 59
- op goede gronden verwacht dat deze gunstige situatie bestendig is. Aan alle vier de criteria moet voldaan worden, wil er in deze termen sprake zijn van een renderende beroepspraktijk na de WIK.40 De beroepspraktijk en inkomenssituatie van WIK-uitstromers die aan het flankerend beleid deelnamen is aan de hand van deze criteria te vergelijken met die van uitstromers die er niet aan deelnamen.41 De situatie van kunstenaars na beëindiging van de WIK Bijna alle kunstenaars die uit de WIK zijn, zijn nog als kunstenaar actief en willen dat blijven. Voormalige deelnemers aan het flankerend beleid onderscheiden zich hierin niet van de kunstenaars die er niet aan deelnamen. Het percentage deelnemers dat aan de andere, meer selectieve criteria voor een renderende beroepspraktijk voldoet is telkens lager dan het percentage niet-deelnemers d at eraan voldoet. De resultaten staan in tabel 5f. Tabel 5f. Percentage WIK-uitstromers dat voldoet aan verschillende criteria voor een renderende beroepspraktijk, naar deelname aan het flankerend beleid Criteria voor renderende beroepspraktijk na beëindiging van de WIK
Deelname flank. beleid Ja
Nee
%
%
Totaal %
Is en blijft kunstenaar
94
95
94
Binnen een half jaar geen WIK of bijstand weer nodig
79
89
84
Totale inkomen ligt boven de bijstandsnorm
57
74
66
Naar eigen zeggen renderende beroepspraktijk
39
51
45
Substantiële inkomsten uit (gemengde) beroepspra ktijk
34
50
42
Substantiële inkomsten uit werk op vakgebied
25
41
33
De percentages in de tabel hebben betrekking op het aantal ondervraagde deelnemers en niet deelnemers dat na beëindiging va n de WIK aan de criteria voldoet, op het totale ondervraagde deelnemers en niet- deelnemers. De verschillen tussen deelnemers en niet- deelnemers zijn bij het eerste criterium praktisch nihil, bij ‘naar eigen zeggen een renderende beroepspraktijk’ licht en marginaal significant en bij de overige criteria eveneens licht en significant bij een betrouwbaarheidsniveau van tenminste 95 procent.
•
•
Bijna 80 procent van de deelnemers denkt binnen zes maanden geen WIK of bijstandsuitkering nodig te hebben, tegen bijna 90 procent van de nietdeelnemers. 57 procent van de deelnemers heeft na de WIK een totaal inkomen boven de bijstandsnorm, tegen 74 procent van de niet-deelnemers.
40. In het onderzoek ten behoeve van de evaluatie van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is dezelfde benadering gekozen. In het onderzoeksrapport wordt deze benadering uiteengezet e n ook aandacht b esteed aan de vraag wat kunstenaars zelf eigenlijk onder een renderende beroepspraktijk verstaan. Zie IJdens (2002), a.w.: hoofdstuk 4. 41. Omdat we kijken naar het ve rband tussen deelname aan het flankerend beleid en de situatie van kunstenaars na de WIK, nemen we hier deelname tot het moment van ondervragen (oktober 2001) naar eigen zeggen van de ondervraagde kunstenaars in plaats van de geregistreerde deelname tot april 2001 zoals in de analyse van het verband tussen deelname en huidige situatie van kunstenaars in de WIK, in paragraaf 5.2.
60
• •
•
Bijna 40 procent van de deelnemers heeft naar eigen zeggen een renderede beroepspraktijk, tegen ruim 50 procent van de niet-deelnemers. Een derde van de deelnemers heeft substantiële inkomsten uit werk op het vakgebied en/of daaraan gerelateerd werk samen, tegen de helft van de nietdeelnemers. Een kwart van de deelnemers heeft substantiële inkomsten uit werk op het vakgebied, tegen 41 procent van de niet-deelnemers.
Het is opmerkelijk dat deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid na beëindiging van de WIK niet of tamelijk weinig van elkaar verschillen als het om de subje ctieve beleving van hun situatie gaat, en de verschillen duidelijker zijn als het om meer objectieve omstandigheden gaat en naarmate de laatste criteria strakker worden geformuleerd. Variatie in het verband tussen de situatie van WIK-uitstromers en deelname aan het flankerend beleid De meeste kunstenaars verstaan onder een renderende beroepspraktijk dat je kunt rondkomen van werk op het vakgebied of tenminste van werk op het va kgebied en daaraan gerelateerd werk samen. Substantiële inkomsten uit die beide bronnen samen – dat wil zeggen: een inkomen boven bijstandsniveau – lijken dus een belangrijk criterium voor een renderende artistieke beroepspraktijk. Zoals gezegd voldoet een derde van de voormalige deelnemers aan het flankerend beleid aan dit criterium en de helft van de niet-deelnemers. De vraag is nu, of dit verschil tussen deelnemers en niet-deelnemers uitsluitend berust op het feit dat men al dan niet aan het flankerend beleid deelnam. Door de vergelijking tussen deelnemers en niet-deelnemers op dit punt uit te splitsen naar andere bekende en mogelijk relevante kenmerken, is inzicht te geven in het effect van andere factoren. Tabel 5g laat in de eerste plaats zien – de percentages in de rechter totaalkolom – dat de situatie van kunstenaars na de WIK varieert met het jaar van instroom, het beroep, de leeftijd en de instroomcategorie. Bij vergelijking van de percentages in de totaalkolom blijkt namelijk: • dat kunstenaars die in 2000 in de WIK kwamen er na beëindiging van de uitkering beter voorstaan dan degenen die er in 1999 in kwamen; • dat podiumkunstenaars er na de WIK beter voorstaan dan beeldend kunstenaars; • dat twintigers en dertigers er na de WIK beter voorstaan dan veertigers en vijftigplussers; • en dat zij-instromers er na de WIK beter voorstaan dan kunstenaars die uit de bijstand in de WIK kwamen en schoolverlaters. Het verschil tussen podiumkunstenaars springt hier het meest in het oog: van de podiumkunstenaars heeft 56 procent substantiële inkomsten uit een al dan niet gemengde beroepspraktijk heeft, tegen 35 procent van de beeldend kunstenaars (inclusief overige scheppende en toegepast werkende kunstenaars).
61
Tabel 5g. Percentage WIK-uitstromers met substantiële inkomsten uit een al dan niet gemengde beroepspraktijk, naar deelname aan het flankerend beleid en andere kenmerken Andere kenmerken
WIK-instroom Sector Geboortejaar
Instroomcat.
Totaal %
Deelname flankerend beleid Ja
Nee
%
%
Totaal %
1999
35
46
40
2000*
29
61
49
Beeldend*
28
47
35
Podium
55
56
56
1934-49
(1/5)
(1/5)
(2/10)
1950-59
22
46
32
1960-69
44
45
45
>1969*
32
57
46
Uit bijstand
36
43
39
Zij- instroom
45
50
48
Schoolverl.*
17
58
40
34
50
42
De percentages in de tabel hebben betrekking op het aantal uitstromers (CWB januari 2002) in de desbetreffende (sub)categorie dat bij ondervraging in oktober 2001 substantiële inkomsten uit een al dan niet gemengde beroepspraktijk heeft, op het totale aantal uitstromers in die (sub)categorie. Als het totale aantal in een (sub)categorie lager is dan 20, zijn absolute aantallen tussen ( ) vermeld. Bij de met een *gemerkte subcategorieën is het verschil tussen deeknemers en nietdeelnemers statistisch significant bij een betrouwbaarheidsniveau van 95 procent.
Het gaat hier echter om verschillen tussen deelnemers en niet-deelnemers die per (sub)categorie en dus per rij zijn af te lezen aan de percentages in de derde en vierde kolom. Uit deze vergelijking blijkt dat het verschil in situatie tussen deelnemers en niet-deelnemers ten nadele van de eersten: • groter is onder de kunstenaars die in 2000 in de WIK kwamen dan onder degenen die er al in 1999 in kwamen; • zich uitsluitend voordoet onder de beeldend kunstenaars en helemaal niet onder de podiumkunstenaars; • onder de beginnende kunstenaars veel groter is dan onder de zij-instromers en de kunstenaars die uit de bijstand in de WIK kwamen; • en (dus) in de jongste leeftijdsgroep groter is dan in de andere leeftijdsgroepen. Deelname aan het flankerend beleid gaat dus over het algemeen – behalve o nder de podiumkunstenaars – gepaard met een minder gunstige inkomenssituatie na de WIK. Dit verband varieert met het jaar van instroom, de leeftijd en de instroomcategorie. Vooral jonge beeldend kunstenaars die in 2000 in de WIK kwamen en aan het flankerend beleid deelnamen onderscheiden zich van andere groepen deelnemers doordat ze er na de WIK duidelijk minder gunstig voorstaan dan beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars die niet aan het flankerend deelnamen. In aansluiting op de conclusie naar aanleiding van de vergelijking van uitstroompercentages van deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid kan gezegd worden:
62
•
• •
dat kunstenaars die deelnemen aan het flankerend beleid over het geheel genomen vermoedelijk een minder gunstige uitgangspositie hebben dan nietdeelnemers ; dat er om die reden waarschijnlijk meer beeldend kunstenaars dan podiumkunstenaars deelnemen aan het flankerend beleid; en dat het verschil in kansen op een renderende beroepspraktijk na de WIK tot nu toe niet ongedaan gemaakt wordt door het flankerend beleid. 5.5. Conclusies
Het flankerend beleid biedt kunstenaars die gebruik maken van de WIK extra ondersteuning bij het (opnieuw) opbouwen van een renderende beroepspra ktijk. Of en in welke mate het flankerend beleid het beoogde effect heeft, is lastig vast te stellen. Dat ligt in de eerste plaats aan de doelstellingen van het flankerend beleid zelf, die door de betrokken bewindslieden en de uitvoerende instellingen (nog) niet in meetbare termen geoperationaliseerd zijn. Een andere belangrijke belemme ring voor een ‘harde’ meting van het effect van het flankerend beleid op de beroepspraktijk van kunstenaars is, dat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de omstandigheden waarin kunstenaars verkeren als zij in de WIK komen. Daardoor is niet vast te stellen in welke mate en in welke opzichten hun beroepspraktijk en inkomenssituatie verandert. In de derde plaats is de periode waarover het effect gemeten kan worden vooralsnog kort is. Dat betekent ook dat er tot nu toe in principe geen kunstenaars zijn die definitief uit de WIK zijn. Niemand kan tot nu toe het maximum van 48 maanden WIK ‘opgebruikt’ hebben, laat staan de periode van tien jaar waarover het gebruik van de uitkering zich kan uitstrekken. In dit hoofdstuk stond de vraag centraal of deelnemers aan het flankerend beleid zich qua vooruitzichten en feitelijke situatie in en na de WIK onderscheiden van niet-deelnemers. Hier zijn wel gegevens over. We presenteren in het volgende eerst de belangrijkste feitelijke resultaten van deze vergelijking, en geven daarna een interpretatie in het licht van de doelstellingen en de mogelijkheden van het flankerend beleid. Bevindingen Deelname aan het flankerend beleid gaat niet gepaard met gunstiger vooruitzichten van kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK. Er zijn verhoudingsgewijs juist minder deelnemers dan niet-deelnemers die verwachten dat ze na de WIK een renderende beroepspraktijk hebben. Dit beeld wordt vooral bepaald door wat oudere kunstenaars die in 1999 in de WIK kwamen, er (ruim) twee jaar later nog gebruik van maken en die inmiddels deelnamen aan het flankerend beleid. Alleen jonge kunstenaars die pas later in de WIK kwamen maar intussen wel aan het flankerend beleid deelnamen wijken van dit patroon af: zij zijn juist optimistischer gestemd dan hun leeftijdsgenoten die (nog) niet aan het flankerend beleid deelnamen. Deelname aan het flankerend beleid gaat ook niet gepaard met een hogere uitstroom uit de WIK. Het WIK-uitstroompercentage van (voormalige) deelnemers is juist lager dan dat van niet-deelnemers aan het flankerend beleid. Dit is geen gevolg van het flankerend beleid. Het is veeleer zo dat kunstenaars die tamelijk snel weer uit de WIK gaan er niet aan toekomen een beroep te doen op het flankerend beleid en/of er geen behoefte aan hebben. Het verschil in uit63
stroompercentage wordt geringer naarmate kunstenaars later in de WIK kw amen en het aandeel van schoolverlaters en zij-instromers in de WIK-populatie toeneemt. Het beeld van de WIK wordt tot nu toe nog sterk bepaald door het grote contingent van kunstenaars die in 1999 uit de bijstand in de WIK kwamen. Deze kunstenaars maken over het algemeen langduriger van de WIK gebruik dan zij-instromers en beginnende kunstenaars, zij schatten hun vooruitzichten op een renderende beroepspraktijk minder gunstig in, en betrekkelijk veel van hen namen deel aan het flankerend beleid. Deelname aan het flankerend beleid gaat onder de beeldend kunstenaars ook gepaard met een minder gunstige inkomenssituatie na de WIK. Het verschil varieert met het jaar van instroom, de leeftijd en de instroomcategorie. Vooral jonge beeldend kunstenaars die in 2000 in de WIK kwamen en aan het flankerend beleid deelnamen onderscheiden zich van andere groepen deelnemers: zij staan er na beëindiging van de WIK minder gunstig voor dan jonge en oudere beeldend kunstenaars die niet aan het flankerend deelnamen. De inkomenssituatie van podiumkunstenaars na de WIK houdt geen verband met het feit of ze al dan niet aan het flankerend beleid deelnamen. Interpretatie Deelneme rs aan het flankerend beleid hebben geen betere vooruitzichten op een renderende beroepspraktijk na de WIK, ze stromen niet eerder uit en ze staan er na de WIK niet beter voor dan niet-deelnemers – integendeel. Hieruit mag echter beslist niet de conclusie getrokken worden dat het flankerend beleid tot nu toe heeft gefaald. De meest plausibele verklaring van deze onderzoeksresultaten is, dat kunstenaars die minder goede vooruitzichten hebben op een renderende beroepspraktijk eerder een beroep doen op het flankerend beleid dan kunstenaars die meer kans maken om tamelijk snel en zonder extra ondersteuning weer uit de WIK te komen. Beeldend kunstenaars hebben vermoedelijk meer behoefte aan extra (financiële) steun via het flankerend beleid dan podiumkunstenaars. Van het flankerend beleid kan echter niet verwacht worden dat het van invloed is op de vraag naar beeldende kunst en op de scheve inkomensverdeling in deze sector.42 De ambities van het flankerend beleid moeten wat dit betreft bescheiden en realistisch blijven. Deelnemers aan het flankerend beleid hebben los van het flankerend beleid en voordat ze eraan deelnemen een minder gunstige uitgangspositie dan kunstenaars in de WIK die er niet aan (zullen) deelnemen. Alternatieve veronderstellingen – dat deelnemers in spe zich in niets onderscheiden van nietdeelnemers of er zelfs beter voor staan – zijn niet plausibel. Dit kan de komende jaren wel veranderen omdat de WIK-populatie gaandeweg steeds meer uit zijinstromers en beginnende kunstenaars zal bestaan. Zij lijken in een aantal opzichten meer op elkaar dan op de kunstenaars die in 1999 rechtstreeks uit de bijstand in de WIK kwamen en die tot nu toe een belangrijk deel van de WIKpopulatie vormen. Het flankerend beleid kan verschillen in uitgangspositie, omstandigheden en kansen van kunstenaars in de WIK niet opheffen. Het kan deze verschillen hoog-
42. Zie voor analyses van de markt voor beeldende kunst en de scheve inkomensverdeling onder beeldend kunstenaars: H. Abbing (2002). Why are artists poor ; M. Rengers (2002). Economic lives of artists .
64
stens kleiner maken. Of en in welke mate het flankerend beleid hierin slaagt, is op dit moment (nog) niet goed vast te stellen. Overigens is het wel opmerkelijk dat deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid na beëindiging van de WIK niet of tamelijk weinig van elkaar verschillen als het om de subjectieve beleving van hun situatie gaat, maar dat de verschillen duidelijker zijn als het om me er objectieve (financiële) omstandigheden gaat. Ook dit resultaat kan relevant zijn voor de opzet van volgende evaluaties van het effect van het flankerend beleid. Criteria waaraan dit effect wordt gemeten kunnen variëren al naar gelang het perspectief van de betrokken kunstenaars, uitvoerende instellingen en verantwoordelijke bewindslieden. Ruim 80 procent van de kunstenaars die aan het flankerend beleid deelnamen vindt dat dit beleid redelijk tot goed wordt aangepakt en uitgevoerd en dat het b elangrijk is voor de ontwikkeling van hun beroepspraktijk – dat zijn geen slechte resultaten als het om een tevredenheidsonderzoek onder cliënten gaat. Of, in welke mate en hoe het flankerend beleid de kansen van die cliënten op een renderende beroepspraktijk na de WIK daadwerkelijk vergroot, blijft voorlopig een lastige vraag. Een andere vraag is, aan welke ambities de resultaten van het flankerend beleid nuchter bekeken – met het oog op de weerbarstige en wisselvalige beroepspraktijk van kunstenaars – mogen worden gemeten.
65
66
6. Samenvatting en conclusies Sinds 1 januari 1999 kunnen in Nederland gevestigde personen die het beroep van kunstenaar uitoefenen en wier inkomen beneden de bijstandsnorm ligt in aanme rking komen voor een uitkering krachtens de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK). De WIK heeft ten doel kunstenaars te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk, dan wel hen in staat te stellen een tijdelijke terugval in inkomsten op te vangen.Kunstenaars in de WIK kunnen naast de inkomensvoorziening zo zij dat wensen tevens gebruik maken van d iverse vormen van ondersteuning via het flankerend beleid. Dit tweede rapport ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid heeft betrekking op de uitvoering, het bereik, het gebruik en de effectiviteit van het flankerend beleid. De verslagperiode loopt van januari 1999, toen de WIK in werking trad, tot april 2001. In dit slothoofdstuk van het rapport worden de belangrijkste resultaten van het onderzoek op een rij gezet en hier en daar van commentaar voorzien. 6.1. Doel, vormgeving en organisatie van het flankerend beleid Doelstelling De doelstellingen van het flankerend beleid werden al voor het in werking treden van de WIK in algemene termen vastgelegd door de beide instellingen die werden aangewezen dit beleid uit te voeren en door het Ministerie van OCenW. Net als de WIK zelf moet het flankerend beleid de continuering en ontwikkeling van de beroepspraktijk van kunstenaars in de WIK bevorderen en bijdragen aan het (opnieuw) opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Deze doelstellingen zijn in de verslagperiode niet veranderd. Er is wel een verschuiving waar te nemen in de benadering van de artistieke beroepspraktijk door SSK/VvK. Aanvankelijk hield SSK/VvK vast aan een nauwe definitie van de beroepspraktijk, waardoor het flankerend beleid niet ingezet kon worden ter bevordering van de zogenaamde gemengde beroepspraktijk. Inmiddels rekent SSK/VvK nevenwerkzaamheden gerelateerd aan het vakgebied tot de beroepspraktijk van kunstenaars, net zoals PKW dat van meet af aan deed. De overeenstemming tussen beide instellingen wordt op dit punt onderstreept door het onderzoek dat ze in 2001 gezamenlijk met het Kunstenloket hebben laten doen naar behoeften van kunstenaars aan bemiddeling bij het zoeken naar bijbanen en naar de mogelijke oprichting van een speciaal uitzendbureau voor dergelijk werk. Vormgeving De instrumenten van het flankerend beleid zijn grofweg in twee soorten te verdelen: aan de ene kant toekenning van financiële bijdragen in diverse kosten van de beroepsuitoefening, op aanvraag van individuele kunstenaars; aan de andere kant collectieve activiteiten die op initiatief of met financiële steun van 67
SSK/VvK en PKW worden ontwikkeld ten behoeve van meerdere kunstenaars tegelijk of achtereen. Beide instellingen hielden tijdens de verslagperiode vast aan het uitgangspunt dat maximaal een kwart van het beschikbare budget – na aftrek van overheadkosten – ingezet zou mogen worden voor de zogenaamde collectieve activiteiten. SSK/VvK richtte zich in het eerste deel van de verslagperiode nog nauwelijks op collectieve activiteiten. Sinds 2000 besteedt SSK/VvK echter steeds meer aandacht aan projectmatig flankere nd beleid en zoekt het op dit vlak meer samenwerking met gemeenten. Bij PKW lag de nadruk voor wat betreft de collectieve activiteiten vooral op cursussen, trainingen en workshops voor podiumkunstenaars in de WIK. De WIK-stage, een nieuw instrument dat lijkt op de werkervaringsplaatsen die PKW inzet ter reïntegratie van werkzoekende podiumkunstenaars, bleef vanwege formele en financiële belemmeringen in een experimentele opzet. Van de zijde van de kunstenaarsorganisaties worden overigens argume nten tegen het projectmatige of collectieve flankerend beleid ingebracht. Het feit dat het flankerend beleid wordt bekostigd uit het geld dat bespaard wordt op de bijstand – de WIK bedraagt ongeveer 70 procent van de bijstandsnorm – is daarbij een belangrijke overweging. De kunstenaarsorganisaties zijn van mening dat het budget zoveel mogelijk rechtstreeks ten goede dient te komen van de kunstenaars in de WIK. De verhouding tussen de kosten van projecten in het kader van het flankerend beleid en het deel daarvan dat aantoonbaar ten goede komt aan kunstenaars die eraan deelnemen, vormt om die reden ook een punt van zorg voor de kunstenaarsorganisaties. De discussie hierover duurt voort. Organisatie Het tweede deel van de verslagperiode stond sterk in het teken van overleg en toenemende samenwerking tussen SSK/VvK en PKW. Dit mondde uit in de o prichting van de nieuwe organisatie Kunstenaars&CO door SSK, VvK en PKW per 1 januari 2002. De praktische uitvoering van het flankerend beleid ligt sindsdien in één hand, samen met andere middelen ter ondersteuning van kunstenaars, hun beroepspraktijk en ondernemerschap en ter verruiming van hun arbeid smarkt. Met de oprichting van Kunstenaars&CO als gezamenlijke werkorganisatie van VvK, SSK en PKW komt naar verwachting een eind aan de beleidsmatige en organisatorische turbulentie rond de uitvoering van het flankerend beleid. Daarmee zijn betere condities geschapen voor de verwerving, verwerking en het b eheer van gegevens over de kunstenaars die aan het flankerend beleid deelnemen en over de praktische uitvoering van dit beleid. Gezien het belang van deze administratieve gegevens voor een efficiënte monitoring en evaluatie van het flankerend beleid, is hiermee ook het onderzoek naar de uitvoering, het bereik en de effectiviteit van het flankerend beleid gebaat. 6.2. Bereik van het flankerend beleid Aantal deelnemers Tot april 2001 namen ruim 3.000 (55 procent) van de bijna 5.500 kunstenaars die in 1999 en 2000 in de WIK kwamen tenminste één keer deel aan het flankerend beleid. Naarmate een kunstenaar langer gebruik maakt van de WIK, neemt de kans dat hij ook aan het flankerend beleid deelneemt toe. Het bereik van het flankerend beleid zal over een langere periode gezien niet ver boven tweederde van de WIK-populatie komen. 68
Doelgroepen Er nemen absoluut en verhoudingsgewijs veel meer beeldend kunstenaars (64 procent) dan podiumkunstenaars (37 procent) deel aan het flankerend beleid, ongeacht de periode waarin ze in de WIK kwamen. Daarin is sinds het vorige rapport over het flankerend beleid (tot april 2000) niets veranderd , ook al is het totale aantal deelnemers uiteraard gestegen en het aantal deelnemende podiumkunstenaars iets meer dan het aantal beeldend kunstenaars. De verdeling van het budget voor het flankerend beleid beeldende kunsten en podiumkunsten voor 1999 en 2000 was gebaseerd op de (verwachte) samenstelling van de WIK-instroom. Achteraf beschouwd is het aandeel van PKW in het budget over deze beide jaren iets hoger (35 procent) dan het aandeel van podiumkunstenaars in de WIK-populatie 1999-2000 (29 procent). Het ve rschil met het aandeel van podiumkunstenaars onder de deelnemers aan het flankerend beleid (19 procent) is groter, maar die vergelijking was tot nu toe niet relevant voor de verdeling van het budget. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat SSK/VvK jaarlijks maximaal 1.800 gulden (€ 816,80) beschikbaar stelt aan een groot aantal beeldend kunstenaars, terwijl PKW zich meer richt op de intensieve begeleiding van een beperkte groep podiumkunstenaars. De vraag die hieruit voortvloeit is, of de aanpak van het flankerend beleid een ste rkere rol mag of moet spelen bij de toekenning van het budget. Nu de uitvoering van het flankerend beleid in handen ligt van één organisatie (Kunste naars&CO) wordt de vraag anders: of het aantal kunstenaars in de WIK de ratio blijft voor de vaststelling van het totale budget voor het flankerend beleid; of het Ministerie van OCenW dat budget geoormerkt voor beide doelgroepen toewijst aan Kunstenaars&CO dan wel de verdeling van middelen ove rlaat aan de uitvoerende instelling; en – indien het budget geoormerkt wordt toegewezen – of de samenstelling van de WIK-populatie dan wel de aanpak van het flankerend beleid de ratio voor de verdeling bepaalt. Overige kenmerken van deelnemers Verder is het bereik van het flankerend beleid onder oudere kunstenaars wat hoger dan onder de jongeren, en nemen er verhoudingsgewijs meer kunstenaars deel die uit de bijstand in de WIK kwamen dan zij-instromers en beginnende kunstenaars. Over het geheel genomen onderscheiden deelnemers aan het flankerend b eleid zich voor wat betreft de hoogte van hun eigen inkomsten naast de WIKuitkering niet van degenen die er niet aan deelnemen. Betrekkelijk hoge inko msten uit werk gerelateerd aan het vakgebied geven waarschijnlijk wel minder aanle iding om een beroep te doen op het flankerend beleid, terwijl betrekkelijk hoge inkomsten uit werk buiten het vakgebied kunstenaars er eerder toe bre ngen dat wel te doen. Vermoedelijk neemt om die reden een deel van de podiumkunstenaars niet deel aan het flankerend beleid en een deel van de beeldend kunstenaars juist wel. Kunstenaars die deelnemen aan het flankerend beleid onderscheiden zich niet van degenen die dat (nog) niet deden voor wat betreft de aspecten van de beroepspraktijk waar ze de komende tijd de nadruk op willen leggen. De meeste kunstenaars willen vooral aandacht besteden aan hun vakinhoudelijke ontwikkeling en/of de zakelijke kant van de beroepspraktijk. Er lijkt dus geen verschil in oriëntatie of ambitie te zijn tussen kunstenaars die wel en die niet aan het flankerend beleid deelnemen.
69
Redenen om niet aan het flankerend beleid deel te nemen Redenen om niet aan het flankerend beleid deel te nemen hebben waarschijnlijk vooral te maken met een geringe behoefte van een deel van de kunstenaars in de WIK aan extra ondersteuning, al dan niet in combinatie met een wat onscherp beeld van wat het flankerend beleid te bieden heeft. Kennelijk gelden deze redenen sterker voor podiumkunstenaars dan voor beeldend kunstenaars. Daarnaast of in verband daarmee is een aantal kunstenaars er eenvoudigweg niet aan toegekomen een aanvraag in te dienen voor het flankerend beleid omdat ze inmiddels uit de WIK zijn. Kunstenaars die niet aan het flankerend beleid deelnamen, kennen er ook minder belang aan toe met het oog op de ontwikkeling van hun beroepspraktijk dan de deelnemers, ongeacht hun beroep. 6.3. Gebruik en toepassing van het flankerend beleid Frequentie van deelname Het aantal keren dat een kunstenaar aan het flankerend beleid deelnam varieert van één tot twaalf keer. De frequentie van deelname neemt toe naarmate men langer gebruik maakt van de WIK. Dit geldt sterker voor de beeldend kunstenaars, die gemiddeld vaker aan het flankerend beleid deelnemen, dan voor de podiumkunstenaars die dat minder doen. Het verschil in frequentie van deelname tussen beeldend kunstenaars en podiumkunstenaars berust overigens grotendeels op verschillen in de systematiek van aanvragen en toekenningen van beide instellingen. Bijna een vijfde van de deelnemers aan het flankerend beleid beeldende kunsten is als frequente deelnemer te beschouwen. Onder hen zijn betrekkelijk veel autonoom beeldend kunstenaars en vrije vormgevers en weinig andere toegepast werkende kunstenaars (bijvoorbeeld grafisch en industrieel ontwerpers). Vorm van deelname Gehonoreerde aanvragen voor het flankerend beleid beeldende kunsten hebben in de verslagperiode per definitie betrekking op individuele bijdragen in de kosten van de beroepsuitoefening, zoals de aanschafkosten van diverse apparatuur, materiaal en dergelijke. Tenminste 380 kunstenaars namen (ook) deel aan een van de lokale projecten die sinds 2000 met subsidie van het SSK/VvK worden georganiseerd ter ondersteuning van de beroepspraktijk van scheppende en toegepast werkende kunstenaars in de WIK. Meestal gaat het om projecten voor beeldend kunstenaars. Bij het flankerend beleid podiumkunsten heeft bijna 40 procent van de toekenningen en bijna een vijfde van het bestede budget betrekking op cursussen en trainingen die door PKW worden aangeboden aan kunstenaars in de WIK. De rest heeft net als bij het flankerend beleid beeldende kunsten betrekking op individuele bijdragen, waarbij het om ongeveer dezelfde zaken gaat. De belangstelling voor cursussen en trainingen is betrekkelijk groot onder dansers, geringer onder theatermensen en het laagst onder musici. Verder zijn jongere podiumkunstenaars eerder geneigd om gebruik te maken van het cursusaanbod. In het tweede deel van de verslagperiode trad in de toekenningen van PKW een lichte verschuiving op in de richting van individuele bijdragen, terwijl het aandeel van cursussen en trainingen afnam.
70
Toegekende en toegerekende bedragen In de verslagperiode, van januari 1999 tot april 2001, werd in totaal bijna 8,7 miljoen gulden ten laste van het budget voor flankerend beleid toegekend of toegerekend aan ruim 3.500 kunstenaars, inclusief degenen die alleen een Podiumkunstagenda en/of abonnement op het vakblad Theater Maker (TM) ontvingen van PKW. Zonder deze laatste toekenningen komt het totaal van uitgekeerde of toegerekende bedragen op 8,6 miljoen gulden voor 3.036 deelnemers: gemiddeld ruim 2.800 gulden per deelnemer. Tussen deelnemers aan het flankerend beleid beeldende kunsten (gemiddeld bijna 2.760) en podiumkunsten (gemiddeld bijna 3.050) bestaat wat dit betreft weinig verschil, ook al is de ra nge van toegekende en toegerekende bedragen bij PKW veel groter dan bij SSK/VvK. Praktische evaluatie van het gebruik Geregelde evaluatie van afzonderlijke onderdelen van het flankerend beleid maakte in de verslagperiode nog geen deel uit van de uitvo ering van dit beleid. SSK/VvK evalueren de gang van zaken af en toe wel intern, met de medewerkers. In mei 2001 hield PKW een enquête onder de deelnemers aan het flankerend beleid, waaruit bleek dat verreweg de meeste ondervraagde deelnemers tevreden zijn over het flankerend beleid. Bezwaren hadden voornamelijk betre kking op de trage en bureaucratische procedures. PKW nam in de verslagperiode maatregelen om de aanvragen sneller te verwerken. 6.4. Effectiviteit van het flankerend beleid Een beperkte evaluatie van het effect Het flankerend beleid biedt kunstenaars die gebruik maken van de WIK extra ondersteuning bij het opbouwen van een renderende beroepspraktijk. Of en in welke mate het flankerend daarin effectief is, is lastig vast te stellen. Dat ligt in de eerste plaats aan de doelstellingen van het flankerend beleid zelf, die (nog) niet in meetbare termen geoperationaliseerd zijn door de inste llingen die het uitvoeren en de bewindslieden die toezien op de uitvoering. In de tweede plaats ontbreekt het vooralsnog aan inzicht in de inkomenssituatie (aard en omvang van inkomsten) van kunstenaars op het moment dat ze in de WIK komen. We weten alleen dat het inkomen van kunstenaars op dat moment onder de bijstandsnorm ligt. De precieze hoogte van dat inkomen, de samenstelling ervan en de hoogte van inko msten uit artistiek werk op dat moment zijn niet bekend. Daardoor is het niet mogelijk om vast te stellen of, en in welke en in welke opzichten kunstenaars die gebruik maken van de WIK er na verloop van tijd op vooruit gaan. Om dezelfde reden is het ook niet mogelijk om vast te ste llen of, in welke mate en in welke opzichten kunstenaars er na beëindiging van de WIK bete r voorstaan dan toen ze in de WIK kwamen. Inmiddels heeft onderzoek naar de situatie van kunstenaars die uit de WIK zijn wel uitgewezen dat deze kunstenaars over het algemeen meer inkomsten uit artistiek en daaraan gerelateerd werk hebben dan kunstenaars die nog gebruik maken van de WIK. De meeste kunstenaars die uit de WIK zijn menen ook dat ze voorlopig wel zonder WIK of bijstand kunnen rondkomen. Het feit dat kunstenaars de WIK beeindigen (en niet hervatten) is over het algemeen dus een indicatie van een tamelijk gunstige ontwikkeling van hun beroepspraktijk. In de derde plaats is de ontwikkeling van een renderende beroepspraktijk over het algemeen een zaak van langere adem. De WIK is per 1 januari 1999 in 71
werking getreden en de evaluatie van het effect van het flankerend beleid heeft voorlopig betre kking op een korte periode van niet meer dan twee tot drie jaar. De WIK-uitstroom per januari 2002 is het meest recente gegeven dat in het onderzoek gebruikt kon worden. Relevante verschillen tussen deelnemers en niet-deelnemers Voor het onderzoek met betrekking tot de effectiviteit van het flankerend beleid werd gebruik gemaakt van informatie die wel beschikbaar is over de activiteiten, inkomsten en vooruitzichten van kunstenaars in de WIK, over het aanta l kunstenaars dat de WIK beëindigd heeft en (nog) niet hervat, en over de situatie van kunstenaars die uit de WIK zijn. Deze informatie werd ten dele verzameld in het onderzoek ten behoeve van de evaluatie van de WIK.43 De analyse van de b eschikbare gegevens was gericht op de vraag of deelnemers aan het flankerend beleid zich ceteris paribus qua vooruitzichten, beroepsactiviteiten en inkomenssituatie onderscheiden van niet-deelnemers. Zulke verschillen blijken zich inderdaad voor te doen, en ze va llen over het geheel genomen licht tot matig in het nadeel van (voormalige) deelnemers aan het flankerend beleid uit. Kunstenaars in de WIK die aan het flankerend beleid deelnamen zijn minder optimistisch over hun beroepspraktijk na de WIK dan niet-deelnemers. Kunstenaars die aan het flankerend beleid deelnamen toen ze nog in de WIK zaten hebben minder inkomsten uit werk op hun vakgebied en daaraan gerelateerd werk als ze uit de WIK zijn dan kunstenaars die niet aan het flankerend beleid deelnamen toen ze nog in de WIK zaten. Hier mag om redenen die hierboven zijn aangegeven niet de conclusie uit getrokken worden dat deze verschillen zijn veroorzaakt door het flankerend beleid. Het lijkt er veeleer op dat kunstenaars die tot april 2001 aan het flankerend beleid deelnamen over het geheel genomen een wat minder gunstige uitgangspositie hebben – en mede daarom eerder een beroep doen op het flankerend beleid – dan degenen die (nog) niet aan het flankerend beleid deelnamen. Slotsom De vraag of, in welke mate en hoe het flankerend beleid kunstenaars e ffectief ondersteunt in de ontwikkeling van hun beroepspraktijk, is op grond van de nu beschikbare informatie niet afdoend te beantwoorden. In het vo lgende rapport, over de periode 1999-2002, komt die vraag opnieuw aan de o rde. In het onderzoek dat daartoe uitgevoerd wordt, moet en kan de aandacht sterker gericht zijn op de betekenis van het flankerend beleid voor degenen die eraan deelnemen. De situatie van deelnemers en niet-deelnemers aan het flankerend beleid die in oktober 2001 werden ondervraagd is dan ook te vergelijken met hun situatie anderhalf jaar later. Zonder geldige en betrouwbare informatie over de situatie van kunstenaars bij toelating tot de WIK en zonder operationele doelstellingen met betre kking tot de bijd rage van het flankerend beleid aan de ontwikkeling van hun beroepspraktijk, blijft het echter lastig om te beoordelen of, in welke mate en in welke opzichten het flankerend beleid het beoogde effect heeft: kunstenaars ondersteunen bij het (opnieuw) opbouwen van een renderende beroepspraktijk.
43. Zie het onderzoeksrapport: T. IJdens (2002). De werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars. Dit is deel 2 van het integrale evaluatierapport: M. van der Aalst, C. Kuiper en T. IJdens (2002). De evaluatie van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK).
72
Literatuur en documentatie Aalst, M. van der, C. Kuiper en R. Schambach (2002). De werking van de WIK vanuit het perspectief van uitvoeringsinstellingen. In: M. van der Aalst, C. Kuipers en T. IJdens (2002). De evaluatie van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). M. van der Aalst, C. Kuiper en T. IJdens (2002). De evaluatie van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Abbing, H. (2002). Why are artists poor. The exceptional economy of the arts. Amsterdam: Amsterdam University Press. DSP - Van Dijk, Soomeren en Partners (2002). Conceptnotitie van 19-6-2002 met resultaten van de e nquête onder kunstenaars in de WIK over bijbanen en de behoefte aan bemiddeling. Amsterdam: DSP. Pennings, P. (1999). Half vijf in de ochtend. Handboek voor de toepassing van de WIK. Den Haag: Elsevier. Ranshuysen, L. (2001). Tussentijdse rapportage Kunstenaars in de Klas. Rotterdam: Letty Ranshuysen. Rengers, M. (2002). Economic lives of artists. Studies into careers and the labour market in the cultural sector. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht (dissertatie). Rossi, P.H., H.E. Freeman, M.W. Lipsey (1999). Evaluation. A systematic approach. Thousand Oaks, CLA: Sage. Stichting PodiumKunstWerk. Jaarverslagen, jaarrekeningen, beleidsplannen en overige documentatie. Stichting Scheppende Kunstenaars. Jaarverslagen, jaarrekeningen, beleidspla nnen en overige documentatie. Verslag werkconferentie ‘De geldstroom BKV onder de loep’, 14-1-2002. Stichting Voorzieningsfonds voor Kunstenaars. Jaarverslagen, jaarrekeningen, beleidsplannen en overige documentatie. www.fpk.nl www.kunstenaarsinfo.nl 73
IJdens, T. (2002). De werking van de WIK vanuit het perspectief van de kunstenaars. In: M. van der Aalst, C. Kuiper en T. IJdens (2002). De evaluatie van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). IJdens, T. (1999). Administratieve gegevens voor de evaluatie van het flankerend beleid. Rotterdam: Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen. IJdens, T. en M.A. Toussaint (2000). Het flankerend beleid bij de WIK: bereik en gebruik in 1999. Rotterdam: Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen. IJdens, T., O. van der Vet (2001). Het flankerend beleid bij de WIK. Monitor 1999-2000. Rotterdam: Erasmus Centrum voor Kunst- en Cultuurwetenschappen.
74
Bijlagen A. Administratieve gegevens B. Aanvullende informatie bij hoofdstuk 2 C. Aanvullende informatie bij hoofdstuk 3 D. Aanvullende informatie bij hoofdstuk 4
1
2
Bijlage A Administratieve gegevens Voor het onderzoek ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid wordt gebruik gemaakt van gegevens uit het Centrale WIK-bestand (CWB) en van administratieve gegevens van SSK/VvK en PKW. Het Centrale WIK-bestand (CWB) Kunstenaars die WIK aanvragen verstrekken de gemeente een aantal gegevens over hun activiteiten, hun leefsituatie en hun inkomsten. Als een kunstenaar is toegelaten tot de WIK, verstrekt de gemeente een aantal gegevens aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (in casu: het Kunstenloket). Deze is wettelijk aangewezen om zorg te dragen voor de landelijke registratie van kunstenaars in de WIK en om mutaties in hun WIK-status (beëindiging, hervatting) en hun adres bij te houden. Er verstrijkt altijd enige tijd tussen de datum waarop een kunstenaar WIK aanvraagt en datum waarop de gemeente een besluit kan nemen (na advies van het VvK) en vervolgens tussen het besluit van de gemeente en de registratie van de toegelaten kunstenaar in het CWB. Het is dus mogelijk dat kunstenaars die wel een WIK-uitkering krijgen nog niet zijn aangemeld bij het Kunstenloket, of dat hun gegevens wel reeds door de gemeente aan het Kunstenloket zijn ve rstrekt maar nog niet verwerkt in het CWB. In alle gevallen waarin gegevens door het Kunstenloket verkregen en verwerkt zijn, wordt echter de datum van toelating tot de WIK volgens besluit van de gemeente vastgelegd; dit is de startdatum van de WIK-uitkering van de kunstenaar die wordt opgenomen in het WIKregistratienummer. Aan de hand van dit WIK-registratienummer is dus vast te stellen op welke datum de kunstenaar in de WIK kwam. Het CWB is een cumulatief bestand: alle kunstenaars die sinds 1 januari 1999 zijn toegelaten tot de WIK worden in het bestand opgenomen en blijven er ook in zitten als ze hun uitkering tijdelijk of voorgoed beëindigen. Per 7-1-2002 zijn volgens de update van het CWB van 7 -1-2002 bijna 6.400 kunstenaars geregistreerd. De populatie kunstenaars in de WIK waar het onderzoek betrekking op heeft is echter beperkt tot de kunstenaars die 1-1-1999 tot en met 31-12-2000 zijn toegelaten tot de WIK. Onder de WIK-populatie 1999-2000 verstaan we in dit rapport dus te lkens de kunstenaars die in 1999 en/of 2000 gebruikmaakten van de WIK volgens registratie in het CWB. Dat zijn 5.484 kunstenaars. Per 1 -1-2001 ontvingen 4.160 van deze kunstenaars (nog) een WIK-uitkering (lening) en 1.326 kunstenaars niet meer. De laatste categorie wordt als WIK-uitstromers aangeduid. Deze uitstroom kan echter tijdelijk zijn, omdat geen enkele kunstenaar in de WIK tot 1 1-2003 het maximale aantal van 48 ‘uitkeringsmaanden’ kan hebben benut, laat staan de maximale WIK-gebruiksduur van tien jaar. SSK/VvK Het VvK dient gemeenten van advies als het gaat om de vraag of de aanvrager het beroep van kunstenaar uitoefent in de zin van de wet. Gemeenten verstrekken het VvK daartoe een aantal benodigde gegevens. Het VvK vraagt de desbetreffende personen ten behoeve van het beroepsmatigheidsadvies ook zelf om gegevens te verstrekken over hun beroepspraktijk en inkomenssituatie. Beeldend kunstenaar (en andere scheppende en toegepast werkende kunstenaars) 3
over wie het VvK een positief beroepsmatigheidsadvies uitbrengt, krijgen met het bericht van dit advies ook meteen een handreiking voor het indienen van een aanvraag voor het flankerend beleid toegezonden. Als ze een aanvraag indienen verstrekken ze weer een aantal gegevens over hun beroepspraktijk en hun plannen voor de nabije toekomst. Het VvK stuurt informatie over het beroep van kunstenaars die zijn toegelaten tot de WIK door naar het Kunstenloket. Kunstenaars worden aan de hand daarvan ingedeeld bij de sector beeldend (de doelgroep van het flankerend beleid van SSK/VvK) of podium (de doelgroep van het flankerend beleid van PKW). Het VvK verkrijgt dus veel gegevens over kunstenaars die voor een deel in een geautomatiseerd databestand worden opgeslagen. Daarnaast is ten behoeve van het flankerend beleid beeldende kunsten een administratief databestand van aanvragen en toekenningen aangelegd. PKW Podiumkunstenaars worden door PKW pas benaderd als ze in het CWB geregistreerd staan als zijnde toegelaten tot de WIK. Ook PKW vraagt kunstenaars die beroep doen op het flankerend beleid podiumkunsten vervolgens een werkplan in te dienen en verstrekt daartoe een formulier dat weer een aantal vragen over hun b eroepspraktijk en hun plannen bevat. Het administratieve databestand van PKW bevat echter alleen gegevens over aanvragen en toekenningen. Het onderzoeksbestand Voor het o nderzoek ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het flankerend beleid zijn gegevens uit het CWB en uit de administratieve bestanden van SSK/VvK en PKW gebruikt. Aangezien dit tweede rapport over het flankerend beleid is afgestemd op de a lgehele eva luatie van de WIK en het onderzoek ten behoeve van die evaluatie grotendeels is uitgevoerd in de tweede helft van 2001, heeft de Monitor 1999-2001 net als het WIK-onderzoek betre kking op de WIK-populatie 1999-2000. Aanvankelijk werd gewerkt met een CWB-update van september 2001 en met gegevens die in het najaar van 2001 beschikbaar waren over (gehonoreerde) aanvragen voor het flankerend beleid – net als voor het evaluatieonderzoek ten behoeve van de WIK. Uiteindelijk is voor dit rapport over het flankerend beleid gebruik gemaakt van de CWB-update van januari 2002 en van bijgewerkte en gecontroleerde gegevens van SSK/VvK en PKW over de toepassing van het flankerend beleid tot april 2001. Het vergde meer tijd dan geraamd om de a fzonderlijke bestanden aan te vullen met nagekomen gegevens, te controleren op ontbrekende gegevens, onjuist ingevoerde gegevens en dubbeltellingen, en om verspreide gegevens in eenduidige variabelen om te zetten. Door het gebruik van verschillende updates van het CWB voor het WIK-onderzoek (update september 2001) en deze Monitor flankerend beleid 1999-2001 (update januari 2002) en aanvullingen op gegevens over het aantal deelnemers aan het flankerend beleid, zitten tussen dit rapport en het WIK-rapport kleine verschillen in aantallen en percentages kunstenaars in en uit de WIK die al dan niet aan het flankerend beleid deelnamen.
4
Bijlage B Aanvullende informatie bij hoofdstuk 2 Exploitatierekening SSK 1999 De staatssecretaris van OCenW kende de SSK per brief van 22-1-1999 e en subsidie toe van 6.170.000 gulden voor de uitvoering van het flankerend beleid in 1999, waarvan 1.250.000 gulden betrekking had op in 1998 gemaakte invoeringskosten. De exploitatierekening van de SSK over 1999 - zoals opgenomen bij het accountantsrapport van 16-5-2000 - vermeldt de volgende baten en lasten van de stichting. Baten Subsidie Ministerie van OCenW Rentebaten Totaal baten
Guldens 6.170.000 52.061 6.222.192
Lasten Bijdragen flankerend beleid - Individuele bijdragen - Projectbijdragen Totaal bijdragen flankerend beleid
2.788.851 20.730 2.809.581
Organisatiekosten - Invoeringskosten
763.750
- Behandelingskosten aanvragen
331.467
- Algemene ondersteuning
229.125
- Algemene activiteitenlasten
211.500
- Beleidsontwikkeling
90.475
- Bestuurskosten en platform
76.552
- Publiciteit en voorlichting
35.250
Totaal organisatiekosten
1.738.119
Totaal lasten
4.547.700
Exploitatiesaldo
1.674.492
5
Exploitatierekening SSK 2000 De exploitatierekening van de SSK over 2000, zoals opgenomen bij het accountantsrapport van 20 april 2001, vermeldt de volgende baten en lasten van de stichting.
Baten Subsidie ministerie van OcenW Rentebaten Totaal baten
Guldens 8.715.050 205.955 8.921.005
Lasten Bijdragen flankerend beleid - Individuele bijdragen 2000 - Individuele bijdragen 1999 - Projectbijdragen - Behandelingskosten aanvragen Totaal bijdragen flankerend beleid
4.214.339 (33.215) 3.314.108 464.470 7.959.702
Organisatiekosten - Dotatie bestemmingsreserve toekomstige beleidsontwikkeling
342.000
- Algemene ondersteuning
195.000
- Algemene ac tiviteitenlasten
180.000
- Accountantskosten
48.076
- Publiciteit en voorlichting
30.000
- Bestuurskosten en platform - Vrijval reservering omzetbelasting Totaal organisatiekosten Totaal lasten Exploitatiesaldo
6
7.563 (254.019) 548.620 8.508.322 412.683
Kosten flankerend beleid PKW 1999 De staatssecretaris van OCenW kende PKW per brief van 11-12-1998 een subsidie toe van 1.250.000 gulden voor invoeringskosten van het flankerend beleid in 1998 en een subsidie van 3.280.000 gulden voor het flankerend beleid in 1999. PKW verstrekte het ECKCW het volgende staatje van kosten ten laste van het flankerend beleid, behorende bij de afrekening van het subsidie over 1999. Kosten
Guldens
Activiteiten - Consulenten
141.340
- Projectmedewerkers
82.687
- Individuele subsidies
272.772
- Projectsubsidies/overige - Scholing Totaal kosten activiteiten
29.151 43.919 569.869
Collectieve activiteiten - Periodiek/TM
45.000
- PR/documentatie
26.970
Totaal kosten collectieve activiteiten
71.770
Overhead - Personeel - Huisvesting - Bureaukosten - Bestuur/commissies - Automatisering Totaal kosten overhead* Totaal kosten
347.282 69.000 156.169 47.121 7.795 *526.079 1.167.918
* Totaal na a ftrek van 101.289 gulden overhead Arbeidsmarktverruiming (AMV) die niet ten laste komt van het flankerend beleid maar niet per afzonderlijk overheadpost is af te splitsen. Het totale bedrag aan overheadkosten ten laste van het flankerend beleid is dus lager dan de som van de a fzonderlijke posten.
7
Kosten flankerend beleid PKW 2000 Voor de uitvoering van het flankerend beleid 2000 ontving PKW 4.692.720 gulden van het Ministerie van OCenW. De kosten die in 2000 met de uitvoering van het flankerend beleid gemoeid waren bedroegen volgens het onderstaande financiële overzicht ruim 1,6 miljoen gulden.
Kosten
Guldens
Activiteiten - Individuele subsidies
749.837
- Cursus/scholing
147.326
- WIK-stages - Abonnementen TM Totaal kosten activiteiten
34.238 17.520 948.921
Overhead - Personeel - Huisvesting - Bureaukosten - Bestuur/commissies - Automatisering
75.000 217.385 50.365 19.528
- overhead AMI (arbeidsmarktimpuls)
-118.068
Totaal kosten overhead
673.455
Totaal kosten
8
429.245
1.622.376
Bijlage C Aanvullende informatie bij hoofdstuk 3 Tabel C1. Periode van deelname naar beroepssector Periode van deelname
Sector volgens CWB
flankerend beleid Reeds voor 1-4-2000 Pas na 1 -4 -2000 N (=100%)
Beeldend
Podium
%
%
Totaal %
55
51
54
45
49
46
2.445
577
*3.032
De percentages in de tabel hebben betrekking op het aantal kunstenaars in de desbetreffende (sub)categorie dat tot 1 -4-2001 aan het flankerend beleid deelnam, op het totale aantal kunstenaars in die (sub)categorie van de WIK- populatie 1999-2000. *Van vier deelnemers is de sector niet bekend. Zij namen deel aan het flank erend beleid podiumkunsten.
Tabel C2. Deelname flankerend beleid, WIK-instroom en budget naar doelgroep Jaar
Deelnemers flank. beleid
WIK-instroom
Budget flankerend belei d
SSK
PKW
Tot.
BK
PK
Tot.
SSK
PKW
1999
1.440
221
1.650
2.983
1.101
4.051
6,2
3,3
9,5
2000
1.155
255
1.386
893
433
1.433
8,7
4,7
13,4
Totaal
2.595
476
3.036
3.816
1.534
5.484
14,9
8,0
22,9
2,4
2,4
2,4
>Factor
1,8
2,2
1,8
1,3
1,4
1,4
Tot.
Deelnemers flankerend beleid: 1999 wil zeggen van 1 -1-1999 tot 1 -4-2000 volgens administratie SSK/VvK en PKW; deelnemers flankerend beleid: 2000 wil zeggen van 1 -4 -2000 tot 1 -4-2001 vo lgens administratie SSK/VvK en PKW. WIK- instroom 1999 en 2000 naar sector volgens CWB. B udget flank erend beleid: voor de uitvoering van het flankerend beleid in 1999 en 2000 door OCenW aan SSK en PKW toegekend subsidie in miljoenen guldens. >Factor: stijgingsfactor, d.i. totaal g edeeld door aantal 1999 of budget 1999.
9
Tabel C3. Deelname flankerend beleid per WIK-gemeente WIK-gemeente
Deelname flankerend b eleid Ja
Nee
Totaal
195
211
407
’s Hertogenbosch
93
52
145
Alkmaar
32
26
58
5
11
16
Amersfoort
28
26
54
Amsterdam
748
639
1.387
’s Gravenhage
Almere
Apeldoorn
36
24
60
319
220
539
Assen
12
10
22
Breda
117
50
167
18
7
25
5
6
11
Doetinchem
11
9
20
Dordrecht
35
33
68
Eindhoven
103
79
182
Arnhem
Delfzijl Den Helder
Emmen Enschede Goes Gouda Groningen Haarlem Harderwijk Hilversum Hoogeveen
6
4
10
82
57
139 12
6
6
13
12
25
189
145
334
51
38
89
3
3
6
23
19
42
9
6
15
Hoorn
18
14
32
Leeuwarden
34
24
58
Leiden
45
28
73
112
113
225
Maastricht Middelburg Rotterdam Smallingerland
10
8
18
223
201
424
13
15
28
Sneek
6
11
17
Terneuzen
6
4
10
Tiel
9
8
17
83
64
147
238
194
432
9
10
19
Venlo
17
20
37
Zwolle
73
41
114
Totaal
3.036
2.448
5.484
Tilburg Utrecht Veendam
10
Bijlage D Aanvullende informatie bij hoofdstuk 4 Gehonoreerde projecten SSK/VvK Kunsttour 2000 – Stichting Ateliers Maastricht, 12-04-1999 De Stichting Ateliers Maastricht (SAM) vroeg in april 1999 een bijdrage ten behoeve van een open atelierdag aan. Door doelgericht advertentie - en persbeleid wil men de bekendheid van de atelierroute verruimen. In maart 2000 kende het SSK-bestuur SAM ƒ 3.000,- toe. Het bedrag werd in mei van dat jaar toegekend. Het project is succesvol afgerond, getuige de advertenties en artikelen die werden toegestuurd. Van de 50 deelnemende kunstenaars is (nog) niet bekend hoeveel kunstenaars g ebruik maakten van de WIK. Brug Boutade - Stichting Brug Boutade, 9-12-1999 Stichting Brug Boutade uit Groningen vroeg in december 1999 een bijdrage aan het SSK/VvK. Het vormgeverscollectief wilde in Groningen een centrum voor toegepaste kunst opzetten, een centrale plaats waar opdrachtgevers opdrachten kenbaar kunnen maken en vormgevers zich kunnen profileren en actief laten bemiddelen. Het centrum richt zich voornamelijk op Groningen en o mstreken. Na enige tijd moet het centrum op eigen benen staan. De stichting ontving een startsubsidie in het kader van het flankerend beleid. Het centrum blijkt inmiddels goed te functioneren. Via een website kunnen opdrachtgevers zich kenbaar maken en vormgevers zich profileren en actief laten bemiddelen. In april 2000 kende het bestuur de aanvraag toe. Het toegekende bedrag wordt in delen (tweemaal ƒ 22.500,--) uitbetaald. Brug Boutade heeft inmiddels een aantal tentoonstellingen en andere activiteiten gerealiseerd, onder andere in Assen, Den Haag en Groningen. Aan deze projecten nemen diverse leden van het co llectief deel. Daarnaast zijn de bemiddelingsactiviteiten via internet gestart en wordt gewerkt aan het tot stand brengen van contacten met midden- en klein bedrijf in de provincie Groningen. Het collectief bestaat uit 38 kunstenaars. Hoeveel van hen gebruik maken van de WIK is nog niet bekend. Kunstzinnig I – Stichting Innovatief Centrum voor Kunstenaars (ICK), 17-121999 Het ICK te Enschede vroeg in december 1999 ƒ 100.000,-- subsidie aan ten b ehoeve van een begeleidingstraject. Men wil veelal jonge kunstenaars de o pdracht geven tot een project in de openbare ruimte. Doordat de opdracht budgetgebonden (inclusief honorarium) is, leren deze kunstenaars ervaring op te doen met werken in opdracht. Hierbij worden zij kunstinhoudelijk begeleid door een kunsthistorica. Het bedrag is toegekend en wordt verdeeld over de tien deelnemende kunstenaars, die alle gebruik maken van de WIK. In december 2001 zijn inmiddels vijf projecten afgerond en er is een start gemaakt met Kunstzinnig II. Fryslan Lan fan Kei - Fries Kunstenaars Initiatief (FKI), 08-01-2000 Een project van het Fries Kunstenaars Initiatief te Koudum. In het kader van de manifestatie Simmer 2000 werden polyester koeien beschilderd, die vervolgens geveild werden. 50 kunstenaars namen deel aan het project. Van hen namen 25 11
deel aan de WIK. Na een aanvankelijk negatief besluit van het SSK-bestuur, waartegen FKI in beroep is gegaan, werd tenslotte een bedrag van ƒ 100.000,-toegekend. Dit bedrag is tevens bestemd voor Typisch Frysk, een ander project van het FKI dat in het kader van hetzelfde Simmer 2000 werd aangevraagd. Typisch Frysk – Fries Kunstenaars Initiatief, 18-01-2000 Het FKI organiseerde voor hetzelfde Simmer 2000 de tentoonstelling Typisch Frysk. Ook de aanvraag voor een bijdrage voor dit project werd aanvankelijk afgewezen. Vijftig kunstenaars die gebruik maken van de WIK traden tijdens Typisch Frysk op als betaalde gastheren en -vrouwen. Er wordt gesproken van een geslaagd project, omdat de koeien veel aandacht kregen en een groot deel van de middenstand deelnam. De organisatie is echter in financiële problemen gekomen, die zowel Typisch Frysk als Frylan Lan Fan Kei betroffen. De kern van de problemen ligt in de dubbelrol van de uitvoerders die tegelijk verantwoordelijk zijn voor het hele project. Promar I - Stichting Hens, 10-08-2000 Stichting Hens (Enschede) vroeg augustus 2000 een bijdrage tot de oprichting van Stichting Promar Twente. Promar I was een introductiebijeenkomst. Men wil een uitgebreid kunstenaarsnetwerk opzetten waarin ook bedrijven zijn vertegenwoordigd. Voor de introductiebijeenkomst schreef men circa 225 kunstenaars uit de regio aan. Van de 154 reacties waren uiteindelijk ongeveer 100 kunstenaars op de bijeenkomst aanwezig. Zij nemen alle deel aan de WIK. In augustus werd door het bestuur van SSK 700 gulden toegekend voor de mailing. De presentatie was succesvol. Er zijn werkgroepen opgericht en de activiteiten worden verder ontwikkeld. Promar II - Stichting Promar Twente, 4-12-2000 Vanwege het succes van Promar I werd besloten tot de oprichting van de stichting Promar Twente. De stichting vroeg voor de oprichting in december 2000 om een bijdrage van ƒ 20.000,--. Het bestuur van SSK besloot in december 2000 tot een toekenning van het bedrag en zegde tevens ƒ 32.000,-- toe voor het tweede jaar van de stichting. De stichting is opgericht ten behoeve van een netwerk van kunstenaars, die gezamenlijk het bedrijfsleven in de regio Twente benaderen. Bemiddeling tussen kunstenaars en bedrijfsleven moet via een website geschieden. Op deze manier moeten opdrachten binnengehaald en uitgevoerd kunnen worden. Kennisuitwisseling en samenwerking tussen kunstenaars en bedrijfsleven moeten leiden tot vergroting van omzet en/of naamsbekendheid voor alle betrokkenen.44 De Stichting Promar Twente is sinds 1 januari 2002 operationeel. Er wordt g ewerkt aan een grote openingsmanifestatie die in 2002 plaats moet vinden en waaraan zoveel mogelijk kunstenaars deelnemen. Kunstkoppen - TV Maastricht, 06-11-2000 TV Maastricht vroeg in november 2000 een bijdrage voor een serie uitzendingen in drie series portretten van kunstenaars. De Dienst Sociale Zaken van Maastricht is coproducent. Per serie worden tien kunstenaars gepresenteerd. Het lag in de bedoeling dat na iedere uitzending kunstwerken van de behandelde kun-
1. SSK. Jaarverslag 2000: 8 .
12
stenaars getoond en te koop werden aangeboden. Er is ƒ 30.000,-- aangevraagd, toegekend en eind 2001 betaald aan TV Maastricht. Het project is eind 2001 afgerond. Er namen negentien WIK-kunstenaars aan deel. De eerste twee series zijn geslaagd. Er heeft nieuw publiek naar de locale TV gekeken. Verkoop van werk via televisie werd echter door de programmaraad van TV Maastricht verboden. Aanbieden via de website – het alte rnatief – werkt goed. In december 2000 is een expositie georganiseerd in het Theater aan het Vrijthof waaraan de kunstenaars van de eerste twintig afleveringen deelnamen. De reacties van de kunstenaars zijn overwegend positief. Het aantal deelnemende kunstenaars dat in de WIK zit is nog niet vastgesteld. Kunstenaars in de Klas Tilburg - OCenW, datum onbekend Kunstenaars in de Klas45 is een pilot geïnitieerd door het ministerie van OC&W. De voorbereidingen voor het pilotproject zijn aangevangen in het najaar van 1999. Het project exploreert drie verschillende aspecten: cultuureducatie in het onderwijs, de mogelijkheid ku nstenaars in te zetten in het basisonderwijs en de mogelijkheid dat WIK-kunstenaars via dit project gesteund worden om een re nderende beroepspraktijk op te bouwen. Idealiter profiteren dan ook drie ve rschillende groepen van deze pilot. Scholen halen via de kunstenaars expertise op het gebied van kunst en cultuur binnen, leerlingen krijgen een inzicht in en affectie met kunst en cultuur en kunstenaars halen een certificaat in lesbevoegdheid, waarmee zij hun kans op een renderende beroepspraktijk vergroten. Met dit pilotproject was een bedrag gemoeid van ƒ 40.000,--. Kunstenaars in de Klas zou aanvankelijk in zowel Enschede als in Tilburg aanvangen. Gedurende de onderzoeksperiode is alleen het pilotproject in Tilburg van start gegaan en inmiddels afgerond. Negen beeldend kunstenaars gaven lessen verdeeld over drie scholen. De deelnemende kunstenaars hebben een certificaat ontvangen. Het pilotproject in Enschede is uitgesteld omdat de bevoegdheidsverklaring voor de deelnemende kunstenaars, die was toegezegd door het Ministerie van OCenW, niet kon worden afgegeven. Tevens speelde de vuurwerkramp hier een rol. Aan het eerste pilotproject is eind 2001 een vervolg gegeven met een ruimer opgezet pilotproject, wederom in samenwerking met het Ministe rie van OCenW. Dit keer nemen 80 kunstenaars uit zes gemeenten deel (Breda/Tilburg, Enschede, Haarlem, Groningen en Rotterdam). Het betreft nu zowel beeldend als podiumkunstenaars. Bedrijvenbeurs - Gemeenschap beeldende Kunstenaars, 09-01-2001 De Gemeenschap beeldende Kunstenaars in Arnhem vroeg een bijdrage voor een kunstbeurs in Nijmegen. De beurs is een voortzetting van een beurs die in 1999 plaatsvond. Het GBK werd benaderd door het Bureau Zelfstandigen, onderdeel van de sociale dient in Arnhem met de vraag om een beurs te organiseren voor kunstenaars die gebruik maken van de WIK. Doel was promotie van kunst en kunstenaars en het in contact brengen van kunstenaars met het midden- en kleinbedrijf. Het bedrag ad ƒ 1.500,-- per kunstenaar is na de verslagperiode toegekend en het project ging ook na de verslagperiode van start. Dertig kunstenaars n amen deel aan het project, van wie vijftien gebruik maken van de WIK. Het pro-
2. Zie: Letty Ranshuysen (2001). Tussentijdse rapportage Kunstenaars in de Klas .
13
ject is inmiddels succesvol afgerond. Er was veel aandacht van de pers. Ondanks de goede bezoekersaantallen was de reactie van het bedrijfsleven echter minder dan verwacht. Kunsttour 2001 – Stichting Ateliers Maastricht, 07-02-2001 Zie Kunsttour 2000. De stichting vroeg in februari 2001 een bijdrage aan voor een vervolg op Kunsttour 2000. Aan Kunsttour 2001 namen 50 kunstenaars deel. Er is een bijdrage van ƒ 3.000,-- per kunstenaar toegekend op een totale projectbegroting van ƒ 23.625,--. Uit het evaluatierapport gebaseerd op de bezoekersenquête blijkt dat de route goed bezocht is. De waardering is overwegend positief. Daarnaast blijkt dat de meeste bezoekers van plan zijn om werk te kopen. Zij kopen zelden of nooit bij andere kunstinstellingen. De meeste bezoekers werden over de atelierroute geïnformeerd via lokale media. Het aantal deelnemende WIK-kunstenaars is nog niet vastgesteld. Uitzending/Detachering De Kunstzaak Voor een project uitzend/detacheringsfaciliteit voor kunstenaars is ƒ 45.000,-ter beschikking gesteld. Uit eerder onderzoek door SSK/VvK was gebleken dat vooral onder kunstenaars die gebruik maken van de WIK grote behoefte is aan ondersteuning bij het zoeken naar bijbanen. Artis in Oorlogstijd Aan het Verzetsmuseum Amsterdam is ƒ 156.750,-- toegekend voor een ve rnieuwend, marktverruimend project waarin kunstenaars in de WIK ervaring kunnen opdoen als medevormgevers van de te ntoonstelling Artis in Oorlogstijd. Hun werk zal ook te zien zijn in de tentoonstelling. Dit project wordt uitgevoerd door het Verzetsmuseum in samenwerking met de dierentuin Artis. Met het project wil het Verzetsmuseum nieuwe publieksgroepen b ereiken. Kunstzinnig II – Stichting Innovatief Centrum voor Kunstenaars (ICK) Zie ICK Kunstzinnig I. Voor een uitbreiding van het project dat in 2000 is aangevangen en zeer succesvol is verlopen, is aan het Innovatief Centrum Kunstenaars een bijdrage van ƒ 125.000,-- toegekend. Kunstkoopstimulering – Stichting Beeldende Kunst, Amsterdam SBK Amsterdam leidt het landelijke project Kunstkoopstimulering waar vier kunstuitleencentra aan deelnemen. Voor dit project is over drie jaren (2000, 2001 en 2002) telkens een bedrag van 1,2 miljoen gulden toegekend. Hierbij wordt het instrument ‘kunstuitleen’ gebruikt om de WIK kunstenaar met het publiek in contact te brengen. De SBK’s kopen kunstwerken aan met het doel deze zoveel mogelijk weer te distribueren via verkoop of uitleen. De gehele bijdrage van SSK/VVk wordt besteed aan de aankoop van de kunstwerken, de bijdrage is dus in zijn geheel inkomensvormend voor de kunstenaars. Tot oktober 2001 zijn ruim 1.000 kunstwerken van circa 100 kunstenaars in de WIK aangekocht.
14
Deelname aan cursussen flankerend beleid PKW Tabel D1. Aantal deelnemers aan cursussen e.d., aangeboden door of via PKW Cursus
Deelname
Deelname
1-1-99
1-4-00
Totaal
t/m 31-3-00
t/m 31-3-01
All- round camera acteren
1
--
1
Auditietraining musical voor dansers
1
--
1
Auditietraining strijkers
3
2
5
17
--
17
Auditieworkshop Jeugdtheaterdans
3
--
3
Coaching
2
--
2
Coaching Brokking
1
--
1
Computer cursus
7
18
25
Cubase
7
--
7
Cubase II
--
4
4
Finale
4
--
4
Fysieke attitude
1
--
1
57
21
78
Hoorspel- Gerritsen
1
--
1
Individuele logopedie
--
1
1
Individuele stemanalyse
1
--
1
24
23
47
Logic
9
--
9
Logic II
--
5
5
Marketing voor Musici
3
2
5
Masterclass Emio Greco
--
2
2
Masterclass II Frey/Faust
1
--
1
Masterclass Itzik Galili
--
1
1
12
6
18
Popmanagement
5
13
18
Sollicitatietraining
1
--
1
Speltraining Woudenberg
5
--
5
Vervolg Ondernemen in de Muziek
--
7
7
Werken met je demo
--
24
24
Workshop Isabella Ganz
2
12
14
Workshop koppeling Tekst en Beweging
2
--
2
Workshop mime blok 3
4
--
4
Workshop mime blok 4
6
--
6
Workshop mime - Watergat
3
--
3
15
--
15
Workshop tekstzegging mime/dans
4
--
4
Workshop zingen en acteren
--
2
2
202
143
345
Auditietraining zang
Het Spel & de Knikkers
Introductie Ondernemen in de M uziek
Podiumangst
Workshop Stemexploratie ‘Roy Hart’
Totaal
15
Tabel D2. Uitgekeerde en toegerekende bedragen ten laste van het flankerend beleid Gegevens
SSK/VvK
PKW
Totaal
2.595
984
3.466
Minimum- bedrag
452
30
30
Maximum- bedrag
7.300
17.385
17.385
Gemiddeld b edrag
2.756
1.515
2.496
Mediaan bedrag
2.250
150
1.800
7.151.192
1.501.053
8.652.245
Aantal personen
Som van bedragen
Het betreft tot april 2001 uitgekeerde en toegerekende bedragen ten laste van het flankerend b eleid, aan k unstenaars die in 1999-2000 in de WIK kwamen. Hier zijn alle bedragen en deelnemers meegerekend, inclusief 508 kunstenaars die van PKW een Podiumkunstagenda en/of abonnement op TM ontvingen maar voor het overige geen gebruik maakten van het flank erend beleid.
16
17
18