‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’ Geert Mak
bron Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’. In: Magazine, bijlage van NRC Handelsblad, 4 maart 2000, p. 23-31.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/mak_004fata01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / Geert Mak
23
NOTITIES VAN EEN SPION VAN DE LEZERS
Het fatale onbegrip Een jaar lang reisde Geert Mak door Europa. Hij deed in de krant dagelijks verslag van zijn reis door de eeuw. Hoe meet je de stand der dingen op het oude continent? Aan de kwaliteit van de kinderkarretjes, bijvoorbeeld. Maar uiteindelijk vooral aan het begrip tussen oost en west.
Geert Mak OP MAANDAG 4 JANUARI 1999 vertrok ik uit Amsterdam voor een reis door Europa die bijna een vol jaar zou duren. Het stormde die ochtend. De wind floot onder de kap van het station, zette schuimkoppen op de grote rivieren, trok sporen van water op de natte kasseien van Brussel. Ik sleepte een grote zwarte koffer achter me aan met een kleine computer, een GSM-telefoon, wat hemden en toiletspullen, een speelgoedbeest van de kleine Lola, een cd-rom met de Encyclopaedia Brittannica en zeker vijftien kilo boeken tegen de zenuwen. Zo begon het: met de tierelantijnen van de Brusselse huizen uit 1900, met steden vol karren en paarden, met het Britse imperium van koningin Victoria dat regeerde over een eeuwigheid aan zekerheden. Het spoor van de geschiedenis zou ik een jaar lang volgen, door de eeuw en door het continent, in een zorgvuldig geplande krakeling van routes. Ik reisde per trein en later ook veel met een busje, een soort rijdend studeerkamertje. Tegelijk moest het een soort inspectietocht worden: hoe ligt Europa erbij, in de laatste maanden van de eeuw? Een jaar later voer ik tegen Kerstmis over de Rijn weer naar huis, op een containerschip voor dag en nacht, geleid door microchips, radar en tv-schermen. In Rotterdam waren er onbemande kranen en virtuele handen om het schip te lossen,
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’
24 de stuurman bracht me naar het station en dat was het wel zo ongeveer. In de tussentijd had ik meer dan zestig grensovergangen gepasseerd, met tientallen Europeanen het leven doorgenomen, honderden historische plekken bezocht en over dit alles ruim driehonderd stukjes geschreven die op de voorpagina van deze krant waren verschenen. EN TOEN WAS HET opeens voorbij. Wat bleef waren de rondzwervende beelden. De bejaarde Nigel Nicolson bijvoorbeeld, zoon van de roemruchte Harold en Vita Sackville-West, in de kelder van het oude familiekasteel, worstelend met zijn nieuwe magnetron. De poppen en de speelgoedauto's op de vloer van een verlaten kinderchrèche bij Tsjernobyl. Het uniform van kroonprins Franz Ferdinand in het Oostenrijkse Legermuseum, met in de kraag dat kleine, rafelige kogelgaatje uit Sarajevo. Het gezicht van Iris, de Hongaarse liftster die me de plek wees waar in 1989 het IJzeren Gordijn voor het eerst onder gejuich was doorbroken. Toen was ze ingenieur. Nu werkt ze in een paardenstal. Het besneeuwde bos vol kuilen, vlakbij het Litouwse Vilnius, waar zeventigduizend joden waren vermoord, en waar de taxichauffeur zachtjes mompelend met me meeliep: ‘Gottegot, gottegot, en ik heb het nooit geweten.’ Het fleurig onderhouden graf van het ouderpaar Hitler in Leonding, bij Linz. De jonge György Konrád en het machinepistool waarmee hij tijdens de hele opstand van 1956 door Boedapest rondliep, zonder ooit een schot te lossen: ‘We waren laf of verstandig, dat weet ik nog niet.’ De kleerkasten van Helena Ceausescu in Boekarest, nog altijd welgevuld, met de geur van goedkope rijkdom. Haar graf aarde, met een halfverrot houten kruis. Het Nederlandse Kamerlid, dat voor de Wereldomroep Rusland waarschuwde over de oorlog in Tsjetsjenië en letterlijk zei: ‘Anders zullen wij ons in de commissie opnieuw moeten beraden.’ Die knekelkathedraal bij Verdun, waar je door de kelderramen kon zien hoe een ijverige ziel had geprobeerd om orde te scheppen voor de Grote Opstanding: dijbeenderen bij dijbeenderen, rugwervels bij rugwervels, precies zoals het hoort. De kogelgaten rondom een Berlijns balkon. 1914, 1918, 1933, 1945, 1948, 1953, 1961, 1989, altijd weer dat Berlijn, dat balkon. Nee, zulke dingen vergeet je niet. BRENGT HET DE GESCHIEDENIS dichterbij, zo'n merkwaardig project? Ja, althans in mijn ervaring. Natuurlijk is er de zogenaamde historische sensatie. Bijvoorbeeld precies op de plek staan waar het gebeurd is. Of de leggers van regionale kranten. De oude en jonge ooggetuigen. Zo'n reis is net het wegpellen van oude verflagen, het oplossen van een vervreemding die onmerkbaar generatie na generatie is doorgegroeid. De meeste geschiedenis komt alleen in woorden en beelden tot ons, en in ons hoofd fantaseren en projecteren we er vervolgens maar op los. Gebeurtenissen worden zo in de loop der tijd verhalen, en films en televisieseries versterken dat vaak nog. Wie teruggaat naar de plaatsen en de mensen zelf, vindt achter de verhalen soms weer de
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’
gebeurtenissen, achter de theorieën weer een realiteit - met alle onverklaarbaarheden die daarbij horen. In de British Library vond ik bijvoorbeeld een verfomfaaide levensschets van de arme suffragette Emily Davison die - de filmbeelden zijn overbekend - op de Derby van 1913 tussen de rennende paarden sprong in haar strijd voor het vrouwenkiesrecht. Toen pas besefte ik dat ze niet van plan was om zelfmoord te plegen: ze had het retourkaartje naar Londen nog in haar zak. In het Berlijnse Politiemuseum trof ik het werkelijke proces-verbaal over de nazi-martelaar Horst Wessel: hij bleek een penoze-figuur, die per ongeluk was bezweken onder een ‘proletarische afrekening’ vanwege zijn huurschulden. In Sarajevo bleek de stad er een stuk beter bij te liggen dan de zo vaak herhaalde televisiebeelden deden vermoeden. Maar nooit zal ik die zee van glanzend zwart marmer op al die nieuwe kerkhoven in Bosnië, dorp na dorp, vergeten. EUROPA IS EEN CONTINENT waarin alle perioden van de 20ste eeuw worden beleefd en herbeleefd, als kringetjes in de tijd. In het Zuid-Hongaarse dorp Vasarosbec blijft het maar 1925 - al heeft de vuilnisman zijn paard en wagen deze zomer vervangen door een kleine vrachtauto. Op de ponten van Istanbul is het altijd 1948. In Lissabon 1956. Op het Parijse Gare de Lyon is het 2020. In Boedapest hebben jonge mannen de gezichten van onze vaders. Overal liggen ook nog de resten van de boerencultuur die rond 1900 de wereld bepaalde, en die honderd jaar later grotendeels blijkt te zijn weggevaagd: de ingezakte boerenhoeven in Ierland en Zuid-Europa, de droge wasplaatsen in Midden-Frankrijk, de dure hobbyboerderijen in Noord-Holland, de overgroeide akkertjes op de hellingen
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’
27 van de Pyreneeën, de lege armoedorpen in Polen en Portugal. Rond 1960 leidde nog tweederde van de mensheid een plattelandsbestaan. Rond 2025 zal, volgens de laatste prognoses, tweederde in een stad leven. In heel Europa zie je die fundamentele culturele verschuiving plaatsvinden. Overal zie je boeren en hun kinderen op drift, bij miljoenen - in de grijze massaflats van Bilbao, in de kerken van Warschau, in de vluchtelingenstad Sarajevo. EUROPA-IN-WORDING is een ongelofelijk verbrokkeld continent, in tegenstelling tot Amerika-in-wording, honderdvijftig jaar geleden. ‘Onder de nieuwigheden die mijn aandacht trokken tijdens mijn verblijf in de Verenigde Staten was er niets dat me krachtiger trof dan de over het algemeen gelijkwaardige situatie onder de bevolking’, zo begon de Franse edelman Alexis de Tocqueville in 1835 zijn studie over de mogelijkheden van het jonge Amerika. ‘Ik ontdekte al snel de verbazingwekkende invloed die dit fundamentele gegeven uitoefent op de ontwikkeling van de samenleving; het geeft een heel eigen richting aan de publieke opinie, en een bijzondere toon aan de wetten; het legt nieuwe regels bij de machthebbers, en bijzondere eigenschappen bij de burgers.’ De Tocqueville signaleerde dat er onder de Amerikanen van toen, ondanks alle geografische verschillen, heldere overeenstemming bestond over een aantal fundamentele zaken: de gezamenlijke geschiedenis van de dekolonisatie, de taal, de verhouding tussen burger en staat, het simpele maar duidelijke systeem van - vooral protestantse - normen en waarden, en bovenal de democratische pioniersmentaliteit die de nieuwe federatie een ongekende dynamiek gaf. In de Europese Unie is het tegendeel het geval. In taal, eetgewoonten, literatuur, bestuurlijke traditie, huizenbouw, driftleven, rijkdom, armoede, in alles waarin mensen maar kunnen verschillen is dit continent verdeeld. Wellicht is die variatie, die extreme diversiteit ook een deel van de kracht van Europa. Maar voor de vorming van een soort Verenigde Staten van Europa zijn toch ook een aantal bindende factoren nodig. Neem alleen al het feit dat een zeer groot deel van de Europeanen niet met elkaar kan praten. De auto's en de zeepreclames zijn overal hetzelfde, maar voor het overige is er voorlopig nog een fors probleem. In allerlei steden nam ik de proef op de som: hoeveel mensen moet je op straat aanspreken voordat je iemand vindt die je in een andere dan de eigen taal de weg kan wijzen? In Berlijn kwam ik op gemiddeld 2, in Lissabon, Praag en Parijs 3, in Boedapest, Rome, en Londen 4 tot 5, in Barcelona en Warschau 6. Alleen in Nederland en de Scandinavische landen was het direct raak. Maar die communicatieproblemen reiken verder. Hoewel in West-Europa de grenzen nu alweer enige jaren officieel ‘open’ zijn, blijkt de werkelijkheid veel weerbarstiger. Bij hotelontbijten en in treinen heb ik behoorlijk wat ontgoochelde zakenlieden aangehoord, en de verhalen over informele netwerken en officieuze protectie logen er niet om. ‘In Duitsland ken ik iedereen, in Nederland krijg ik geen voet aan de grond, nooit, nergens’, vertelde een Duitse wegenbouwer. En in Parijs trof ik op een avond zelfs een hele bar met woedende buitenlanders, die allemaal wilden stoppen: ‘Er is hier zo'n web van belastingen, onderlinge belangen, subsidies en dergelijke dat je daar als vreemdeling vrijwel niet tussenkomt. Het is hier bijna onmogelijk om zaken te doen.’
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’
DAN IS ER DE GEZAMENLIJKE geschiedenis. Natuurlijk, de meeste Europese landen hebben een gelijksoortige ontwikkeling doorgemaakt, vanaf de opsplitsing van het Romeinse rijk, via de Renaissance en de Verlichting, tot en met de grote 20ste-eeuwse oorlogen en het IJzeren Gordijn. Dat is onze veelbezongen Europese cultuur, dat maakt ons anders dan de Amerikanen en de Aziaten. Maar hoe verschillend zijn de individuele ervaringen van de Europeanen, en hoe verschillend gaan ze ermee om: die oudere Poolse taxichauffeur, die in zijn leven viermaal een taal had moeten leren; dat Duitse echtpaar, gebombardeerd en daarna eindeloos rondgejaagd door Oost-Europa; die Baskische familie, die op een Kerstavond één keer een schreeuwende ruzie kreeg over de Burgeroorlog, en daarna weer levenslang zweeg; die Franse dorpsmonumentjes uit 1919, vol namen, het trauma van het slachthuis Verdun; de vredige voldaanheid van de Nederlanders, de Denen en de Zweden die in de luwte bleven; die vrouw in Praag die een avond lang vertelde over verwoesting en vervolging, niets anders dan haar familiegeschiedenis; Ulrike, mijn Berlijnse hotelhoudster, die de hele dag in tranen was toen de Kosovo-bombardementen begonnen: voor haar begon alles opnieuw; de Russen en de Bosniërs, die zoveel geschiedenis hebben dat ze er maar liever hun mond over houden. Al die verschillende geschiedenissen scheppen ook uiteenlopende verwachtingen. De Tocqueville signaleerde op zijn reis door de Verenigde Staten een bepaalde, heldere overeenstemming over de rol van de overheid. Hij zag met verbazing hoe Amerikanen die gisteren waren gearriveerd, vandaag al een actieve interesse toonden in het
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’
28 wel en wee van hun stad en staat. En dat alles dankzij dat nieuwe ideaal: democratie. ‘De burger beschouwt het publieke welzijn als het zijne’, zo schreef hij. Soms was het hem zelfs teveel van het goede: ‘Niets is vervelender in de gewone omgang dan dat irritante patriottisme van de Amerikanen.’ Een dergelijk enthousiasme is in de huidige Europese statengemeenschap ver te zoeken. Zelfs over hun relatie met de nationale en Europese overheden blijken de Europeanen heel verschillend te denken. Om maar een voorbeeld te geven: in Duitsland, Engeland, Nederland en de Scandinavische landen bespeurde ik vorig voorjaar grote woede en verbazing over de kwaadaardige manipulaties van EU-commissaris Edith Cresson. In België en Frankrijk haalde men de schouders op. De Italianen moesten erom lachen. In Praag vertelde een vriendin: ‘Zwartrijders zijn hier helden. Iedereen heeft nog altijd de pest aan petten en uniformen.’ De staat als moederborst, de staat als veiligheidsagent, de staat als landheer, de staat als maffianetwerk, de staat als hofhouding, in alle vormen en gedaanten zien de Europeanen hun overheid, maar zelden als de dynamische democratie die De Tocqueville voor ogen had. IN VROEGER TIJDEN kende men het fenomeen ‘spion des konings’, de man die voor zijn vorst kijkt en luistert naar de gesprekken op de markten. Zo voelde ik mezelf soms ook een beetje, tijdens deze reis, een ‘spion der lezers’. Ik leerde bijvoorbeeld veel over de betrekkelijkheid van statistieken. Soms klopten de gegevens die ik over de economie van een land had aardig met mijn alledaagse waarnemingen -bijvoorbeeld de rijkdom van Nederland, de moeizame opbouw in de voormalige DDR. Maar soms klopte er ook helemaal niets van. Zo zat de eerste McDonalds van Moskou vol met normale gezinnen die daar zonder blikken of blozen voor een broodje een half weekloon neertelden. Ook elders bleek zich een groeiende middenklasse te manifesteren die leefde op zwart geld en die in geen enkele statistiek was terug te vinden. Aan de andere kant zaten talloze oudere mannen op het ijs op de Moskva te vissen, en niet enkel voor hun plezier. Als indicatie voor de werkelijke welstand bedacht ik daarom voor mezelf iets anders: de zondagmiddagtest. Hoe zijn jonge echtparen gekleed als ze op zondagmiddag een wandelingetje maken? Hoe ligt hun dorp erbij? En ook: wat is de kwaliteit van hun kinderkarretje? Ten aanzien van Tsjechië zijn de officiële cijfers op dit moment niet zo gunstig, maar in deze zondagmiddagtest scoorde het land hoog: overal nieuwe, moderne karretjes, mooie kleren, relatief goede wegen. Ik weet niet hoe en wat, maar daar zit geld. In Ierland, hét succesland van de EU, zag ik in de meeste steden en dorpen precies het omgekeerde: oude kinderkarretjes, jacks van 15 pond uit de supermarkt, slechte, smalle wegen. Ik hoorde juichende verhalen, maar wat ik zag was armoede, nog steeds. De toestand in Roemenië viel buiten alle statistieken. Bij een stoplicht zag ik een bedelend jongetje dat niet de handen van voorbijgangers kuste, maar de koplampen van de auto's. Daar was het nooit meer zondagmiddag. Maar armoede is niet het enige probleem, in deze oostelijke delen van Europa. ‘Als mensen in een stabiel land leven, zelfs al is het land arm, hebben ze er geen behoefte aan om de bescherming van een groep te zoeken’, schrijft Michael Ignatieff in zijn voortreffelijke analyse Etnische conflicten en het geweten. ‘Het is de
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’
desintegratie van staten en de angst (...) die daaruit voortvloeit, die leidt tot etnische opdeling en oorlog.’ Het is inderdaad een groot misverstand dat iedere arme een potentiële revolutionair is. Integendeel: arme mensen zijn meestal als de dood voor verandering, in welke zin dan ook. Ze hebben weinig te verliezen, maar dat weinige is voor hen niet zelden het verschil tussen overleven of ten onder gaan. Iedere verandering betekent dus een risico waarvoor ze eigenlijk geen ruimte hebben. Ik merkte dat overal. Alle Russen die ik vroeg naar herinneringen aan de dood van Stalin, vertelden me verhalen van schrik en ontsteltenis, ook als ze zwaar geleden hadden onder zijn regime: men was nog veel banger voor wat komen kon. En de afgelopen maanden zag ik hoe veel Serviërs, om dezelfde reden, tegen beter weten in toch hun leiders bleven steunen. Een alternatief kon voor hen alleen maar slechter zijn. WIJ WESTERLINGEN MAKEN hier een grote vergissing. Al weet ons hoofd zo langzamerhand wel beter, in ons hart maken we onszelf nog steeds wijs dat de zachte revoluties van 1989 de Oost-Europeanen vrijer, blijer en gelukkiger hebben gemaakt. Vrijer, dat is zeker het geval. Maar blijer en gelukkiger, dat geldt maar voor weinigen. Daarvoor zijn allerlei oorzaken aan te geven, in ieder land weer verschillend. Maar aan de uitkomst verandert dat niets. ‘Laat ik heel eerlijk zijn’, zei een voormalige werfarbeider in Gdansk tegen me. ‘Ik heb me altijd ingezet voor
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’
31 Solidariteit, ik ben altijd voor veranderingen geweest. Maar nu ik terugkijk, denk ik: de beste tijd van ons leven hadden wij, gewone mensen, onder het gematigd communisme van Gierek in de jaren zeventig.’ Die opmerking hoorde ik herhaald in honderd tonen en varianten, overal in het voormalige Oostblok. Hoe fleurig de binnensteden en de toeristendorpen ook zijn opgepoetst, op andere terreinen is het leven schraal geworden. En dat is niet een kwestie van ‘traagheid’ of ‘nostalgie’, maar een nuchtere realiteit. Nogmaals, ik heb het niet over intellectuelen, dissidenten, zakenlieden, maar over de families Doorsnee die ik ontmoette en die in ieder land de meerderheid van de bevolking uitmaken. De bescheiden welstand die zij in de laatste decennia verworven hadden - een veilig bestaan, vast werk, uitstekende bedrijfsvoorzieningen, vakanties, pensioenen, soms zelfs een auto - heeft na 1989 niet zelden plaatsgemaakt voor werkloosheid en vergulde armoede. Met het communisme is meestal ook het sociale systeem daaromheen, van chreches tot gratis onderwijs en gezondheidszorg, ten onder gegaan. Afgezien van uitzonderingen als de DDR is daarvoor vooralsnog niets in de plaats gekomen. Van de pensioenen, die vroeger heel redelijk waren, kan geen bejaarde nu meer leven - spaarpotjes zijn gesmolten. Ziekenhuizen zijn niet of nauwelijks meer betaalbaar. In Sint Petersburg staan gepensioneerde onderwijzeressen in de sneeuw vijf preien en een flesje wodka te verkopen. Over de nieuwe kaste van de leren jasjes heb ik het maar niet eens. Deze neergang gaat ook nog eens gepaard met de onttakeling van het boerenland. In Polen hebben de voormalige landbouwcollectieven hun werknemers massaal afgedankt. De miljoenen kleine boeren kunnen geen kant op. ‘Zeker dertig procent van de bevolking maakt geen enkele kans op aansluiting bij ons nieuwe Polen’ zei de journaliste Anna Bikont, ooit een prominent dissident, tegen mij. In Rusland is de situatie nog dramatischer. De gemiddelde levensduur voor mannen is er met tien jaar gedaald, tot onder de 55, het niveau van de jaren twintig. In Roemenië durven veel vrouwen geen kinderen meer te krijgen. In Slowakije zei iemand hetzelfde tegen mij, om meteen daarna in tranen uit te barsten. Ze was toch zwanger geworden. Dit is, tien jaar na de feestelijke revolutie van 1989, het werkelijke leven voor de meerderheid van de gewone Oost-Europeanen. Ze redden zich, zeker, maar daar is het ook mee gezegd. Ze kunnen alle televisiezenders bekijken, ze kunnen alle boeken en kranten lezen, maar een simpele antibioticumkuur voor hun zieke kind is onbetaalbaar geworden. Dit is geen overgangstijd meer. Iedereen die ik sprak is er zo langzamerhand van overtuigd dat dit weleens lang kan gaan duren. Hier worden miljoenen mensen, hele generaties, afgeschreven. En vroeger of later zal daarop een reactie komen, op welke manier dan ook. Sarita, een jonge journaliste uit Servië, vertelde over een koninginnedag in Amsterdam, waar ze ooit logeerde, lang geleden. De Balkanoorlogen waren net begonnen. Ze voer op een schip door de gracht. Iedereen danste en juichte. Maar opeens was het alsof alle geluiden wegvielen. Ze zei: ‘Plotseling besefte ik, voor het eerst, dat mijn eigen leven nooit meer normaal zou worden.’ Toen de bejaarde Poolse hoogleraar Wladyslaw Matwin in onze conversatie stelselmatig over het ‘naïeve Westen’ sprak, had hij gelijk. De West-Europeanen en hierin gaan de Nederlanders die het minste hebben meegemaakt voorop - zijn zo
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’
doortrokken van de zekerheid dat hun systeem, hun oplossingen, hun keuzes voor geld en goed de enige juiste zijn, dat ze nauwelijks meer oog hebben voor de ervaringen die miljoenen andere Europeanen met zich meedragen. Of het nu gaat om Ruslands zinkende imperium, Kosovo, de Portugese boerenstand of de wederopbouw van Bosnië, wij weten het altijd beter, wij leggen onze sjablonen op, en de rest van Europa heeft het maar te slikken. ‘Hoe kunnen we het Westen terugbetalen voor alle hulp en steun die we de afgelopen jaren ontvingen?’ zei Václav Havel vorig jaar op een lezing in Warschau. Zouden de Oost-Europeanen, zo meende hij, het Westen niet iets kunnen geven van de unieke ervaringen die ze opdeden in hun leven onder een totalitair regime? Van vragen als: wat is moreel acceptabel, wat niet? Waar is een compromis mogelijk, waar niet? Kan dat een antwoord zijn op de dictatuur van het geld, de winst en de permanente economische groei? ‘Zou het ons mogelijk zijn om onze ervaring verder uit te dragen, en zou dat een positieve invloed kunnen hebben op deze algemene tendens van de huidige beschaving?’ zo vroeg Havel zich af. Hij vreesde van niet. ALLE PROBLEMEN van het Europa-in-wording - de boeren, de verbrokkeldheid, de geschiedenis, de staat - vallen hier samen. Het gebrek aan communicatie is uitgegroeid tot een fataal onbegrip.
Geert Mak, ‘Het fatale onbegrip. Notities van een spion van de lezers’