Het christelijk-sociale denken in het werk van Socires Eenheid in verscheidenheid De projecten van Socires verschillen naar aard en onderwerp, maar onderscheiden zich door een eigen benaderingswijze en perspectief. In onderstaande tekst (6pp) wordt deze benaderingswijze, die gebaseerd is op het christelijk-sociale denken, uit de doeken gedaan. Daarna volgen twee essays waarin respectievelijk de samenleving (6pp) en de organisatie (3pp) vanuit deze benaderingswijze worden gethematiseerd. Het christelijk-sociale denken (verder: CSD) is een conceptueel kader dat uitermate geschikt is om actuele maatschappelijke vraagstukken in het publieke domein te analyseren. Het is ook een beleidskader, waaraan nauwkeurige richtlijnen kunnen worden ontleend voor professioneel en bestuurlijk handelen, zowel op het interpersoonlijke niveau als op het niveau van de organisatie en van de samenleving als geheel. Het CSD laat zich naadloos voegen in actuele wetenschappelijke en (politiek-)bestuurlijke debatten, in zulke uiteenlopende disciplines als economie, sociale psychologie en antropologie; en over thema’s als motivatie, sociale cohesie, organizational performance en public sector reform. De precisie, breedte en diepgang ervan zorgen voor solide en verrassende inzichten, zowel analytisch als bestuurlijkoperationeel. Hoewel het CSD christelijk-theologisch verankerd is, zijn argumentatie en inzichten volledig toegankelijk ook voor niet-christenen. Het CSD als analytisch en beleidskader gaat over mensen, organisaties en de samenleving, met als inzet: flourishing persons, succesvolle organisaties en een vitale samenleving. Het is een kader dat inzicht biedt in wat mensen doet bloeien, in wat een organisatie succesvol maakt, en een samenleving vitaal; en ook, in wat de voorwaarden zijn voor vóórtgaande bloei, succes en vitalisering. Het is daarbij een beleidskader dat anders is dan alle andere. Het stelt geen doelen die vervolgens met doelgerichte actie kunnen worden gerealiseerd; het formuleert geen problemen plus oplossingsstrategieën. Het vertrekpunt is precies omgekeerd. Het benadrukt de waarde en het belang van het te realiseren doel of op te lossen probleem als motief en als vehikel voor de creatieve, sociale en morele ontplooiing van mensen en hun verbanden; voor de ontwikkeling van hun doelrealiserende en probleemoplossende capaciteit. Zoals een democratie een steady diet of conflicts nodig heeft, zo heeft een samenleving een steady diet of problems and purposes nodig, opdat mensen hun talenten ontplooien, verbanden groeien, de samenleving leert en zich ontwikkelt. Het vertrekpunt is dus precies omgekeerd, omdat het doelrealiseringsproces het middel wordt voor het dichterbij brengen van het (meta)doel bloeiende mensen, succesvolle organisaties, een vitale samenleving. En het vertrekpunt móet precies omgekeerd zijn, vanuit het fundamentele besef dat dít doel, dit meta-doel, niet met doelgerichte actie kan worden gerealiseerd; bloeiende mensen, succesvolle organisaties, een vitale samenleving kunnen niet worden gemaakt. Pogingen daartoe zullen vroeg of laat stranden en intussen allerlei averechtse uitwerkingen hebben. Hetgeen we nastreven kan en zal, áls het al wordt gerealiseerd, alleen door de betrokkenen zélf worden gerealiseerd, in en door doelrealiserings- en probleemoplossingstrajecten waarin mensen en verbanden zich ontplooien, leren en groeien. 1
En dat is ook nooit af en klaar, niet alleen vanwege de intrinsieke fragiliteit van de menselijke strevingen (Sollicitudo Rei Socialis, nr 38) maar juist omdat het nastrevenswaardige begint en zich materialiseert in het zoekproces van mensen die samen iets om handen hebben: Het centrale uitgangspunt van het personalisme is het bestaan van vrije en scheppende personen. (…) Niets staat daarmee op zo’n gespannen voet als het streven, vandaag de dag zo breed gedragen, naar een systeem van denken en handelen, dat als een automaat oplossingen en instructies uitspuugt, het zoekproces verlamt, en de mens beschermt tegen onrust, beproeving en risico. (Emmanuel Mounier, Le Personnalisme, 1949, p.8)
2
Het christelijk-sociale denken als bestuurs- en organisatiekundig framework 1. De kern – de mens en zijn creatieve, sociale en morele ontplooiing De menselijke waardigheid is het begin- en eindpunt van het christelijk-sociale denken. Die waardigheid is de mens – door God geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis – gegeven. Tegelijkertijd is die waardigheid voor de mens een opdracht, de opdracht namelijk om de hem gegeven talenten te ontplooien en te ontwikkelen. Dat kan de mens niet alleen. Pas in verbinding met de Schepper en met anderen kan hij zich creatief, sociaal en moreel ontwikkelen, mens worden, en zo zijn waardigheid verwerkelijken (personalisme). De mens als geestelijk schepsel verwerkelijkt zich door intermenselijke relaties. Hoe meer hij die relaties op authentieke wijze beleeft, des te meer rijpt ook zijn eigen persoonlijke identiteit. Niet door afzondering komt de mens tot zijn recht, maar door zichzelf in relatie met anderen en met God te plaatsen. De betekenis van zulke relaties is dan ook fundamenteel. (Caritas in Veritate, nr 53) Mensen hebben elkaar nodig om hun talenten te ontplooien; om elkaar en zichzelf te humaniseren. In ontmoetingen, relaties en verbanden ervaart de mens erkenning en waardering als persoon en als lid van een groep, wordt hij uitgedaagd, op de proef gesteld en ter verantwoording geroepen, scherpt hij zijn creativiteit en oordeelsvermogen, en worden belangrijke ik-regulerende en samenlevingsconstituerende morele houdingen geleerd en geoefend, zoals empathie, zorgzaamheid en loyaliteit. In relaties en verbanden kunnen mensen elkaar helpen en bijstaan, en elkaar uitdagen en aanspreken op hun inzet voor de ander of het verband. De opdracht aan de mens om zijn waardigheid te realiseren houdt dus de opdracht in om relaties met anderen aan te gaan. Maar niet alle interpersoonlijke relaties hebben dezelfde humaniserende effecten. Relaties kunnen mensen ook beknotten in hun creatieve, morele en sociale ontplooiing, of zelfs dehumaniserend werken. God (…) vraagt van de mensen heel bepaalde gedragingen, die zich ook uitdrukken in handelingen of nalatigheid tegenover de naaste. Als men deze niet in acht neemt, beledigt men God, benadeelt men de naaste en voert men in de wereld condities en obstakels in die veel verder reiken dan de handelingen en de korte levensperiode van het individu. (Sollicitudo Rei Socialis, nr 36) De kernvraag in de christelijk-sociale analyse is daarom die naar de humaniserende kwaliteit van menselijke relaties - en bij uitbreiding, van maatschappelijke verbanden en van de samenleving als geheel. In welke mate bevorderen die relaties en verbanden de creatieve, sociale en morele ontwikkeling van de personen? Er is daarbij bijzondere aandacht voor de samenhang tussen processen op de verschillende niveaus: individuele houdingen, interpersoonlijke relaties, sociale verbanden, de nationale en de mondiale samenleving. Een sterke, veerkrachtige samenleving bestaat uit vitale sociale verbanden van flourishing people: creatieve en coöperatieve, vrije en verantwoordelijke personen die elkaar en zichzelf voortdurend aanzetten tot en helpen bij de ontplooiing van hun creatieve, sociale en morele talenten. Een vitale samenleving zal, op zijn beurt, de ontwikkeling van de personen en hun verbanden bevorderen, onder meer door hen en hun verbanden vrijheid en verantwoordelijkheid te laten/geven. Daarentegen zal dehumaniserend gedrag leiden tot zwakke sociale verbanden en geïnstitutionaliseerd worden in perverse maatschappelijke instellingen en structuren; en deze instellingen zullen op hun beurt weer dehumaniserend gedrag bewerkstelligen. [Zo] is het niet misplaatst te spreken van "zondige structuren" die wortelen in de persoonlijke zonde en dus altijd verbonden zijn met concrete handelingen van de personen die ze invoeren, consolideren en moeilijk te verwijderen maken. En zo worden zij krachtiger, verbreiden zij zich, worden zij bronnen van andere zonden en beïnvloeden zij het gedrag van de mensen. "Zonde" en "zondige structuren" zijn categorieën die niet vaak toegepast worden op de situatie 3
van de huidige wereld. Maar het is niet gemakkelijk tot een dieper begrip te komen van de realiteit die zich onder onze ogen ontvouwt, zonder een naam te geven aan de wortel van het kwaad dat ons bezoekt. (Sollicitudo Rei Socialis, nr 36)
2. Wat staat de creatieve, morele en sociale ontplooiing van mensen in de weg? Dan gaat het om verschillende zaken.
Sociaal onrecht: uitbuiting en onderdrukking Ten eerste gaat het om de zondes van economische en politieke aard die in de klassieke maatschappijkritiek aan de kaak worden gesteld: uitbuiting en armoede, onrecht en onderdrukking. Zo stelt SRS (37) “dat onder de handelingen en gedragingen welke tegengesteld zijn aan de wil van God en aan het welzijn van de naaste en onder de 'structuren' welke zij invoeren, de meest karakteristieke nu vooral twee lijken te zijn: enerzijds de allesoverheersende zucht naar winst en anderzijds de honger naar macht, met de bedoeling aan anderen de eigen wil op te leggen”. Achter die winstzucht en machtshonger “verbergen zich echte vormen van afgoderij: van geld, ideologie, klasse, technologie”. Om dit kwaad de wereld uit te helpen wijst SRS (38) op “de dringende noodzaak van een verandering van de spirituele houdingen, die de betrekking van iedere mens bepalen met zichzelf, met de naaste, met de menselijke gemeenschappen, ook de meest verwijderde, en met de natuur”. Want deze zondige houdingen en structuren worden alleen overwonnen “door een diametraal tegenovergestelde houding: de inzet voor het welzijn van de ander, met de bereidheid om, in evangelische zin, zijn leven te verliezen voor de ander in plaats van hem uit te buiten, en hem te dienen in plaats van hem te onderdrukken ten eigen voordele”. Tegenover sociaal onrecht zet het CSD het solidariteitsbeginsel, "… het vaste en volhardende besluit om zich in te zetten voor het algemeen welzijn van allen en van ieder, omdat wij werkelijk allen verantwoordelijk zijn voor allen". Mensen die hun waardigheid niet op eigen kracht kunnen realiseren, arme, kwetsbare en sociaal zwakkere mensen en groepen, hebben krachtens dit beginsel recht op onze ondersteuning en moeten geholpen worden om tot hun recht te komen.
Paternalisme en onteigening De opdracht om steun te verlenen aan de hulpbehoeftige wordt in het CSD echter meteen vergezeld van een waarschuwing. Altijd bestaat het gevaar dat de hulpbehoeftige in bescherming wordt genomen en hem zijn vrijheid om verantwoordelijkheid te zijn wordt ontnomen en daarmee de mogelijkheid om zijn persoonlijke waardigheid te realiseren. Goedbedoelde hulp kan de creatieve, morele en sociale ontplooiing van mensen in de weg staan en daarop zelfs averechtse effecten hebben. Dit kwaad bestrijdt het CSD met het subsidiariteitsbeginsel. Zo stelt Caritas in Veritate (nr 58) nadrukkelijk: “Het subsidiariteitsbeginsel moet direct gelinkt worden en blijven aan het solidariteitsbeginsel en omgekeerd. Want subsidiariteit zonder solidariteit verwordt tot sociaal particularisme, terwijl solidariteit zonder subsidiariteit verwordt tot paternalistische sociale bijstand die vernederend is voor degene die haar nodig heeft.” Humanisering vraagt dat we de ander, ook al behoeft hij nu onze hulp, in zijn waarde laten en hem op subsidiaire, tijdelijke wijze helpen om naar vermogen zijn eigen talenten aan te spreken en te ontwikkelen zodat hij zelf zijn waardigheid mág (vrijheid; bevoegdheid), kán (capaciteit) en zál (verantwoordelijkheid) realiseren, in verbinding met de anderen in zijn omgeving. Een bijzondere uitdrukking van liefde en een leidend criterium voor de broederlijke samenwerking van gelovigen en niet-gelovigen is ongetwijfeld het subsidiariteitsbeginsel, uitdrukking van de onvervreemdbare vrijheid van de mens. Subsidiariteit is bovenal een vorm van hulp aan de persoon via autonome sociale verbanden. Die hulp wordt geboden als personen of groepen iets niet op eigen kracht klaarspelen, en is altijd gericht op hun emancipatie, want hij bevordert vrijheid en participatie door hen de verantwoordelijkheid te laten. Subsidiariteit eerbiedigt de persoonlijke waardigheid door de persoon als een subject te zien dat altijd in staat is anderen iets te geven. Door in de wederkerigheid de diepste 4
gesteldheid van de mens te erkennen, is subsidiariteit het meest doeltreffende middel tegen iedere vorm van paternalistische bevoogding. (Caritas in Veritate, nr. 57)
3. Het subsidiariteitsbeginsel Het subsidiariteitsbeginsel geeft dus fundament, richting en purpose aan de steunverlening: een tijdelijke interventie gericht op het herstel van de juiste orde (Quadragesimo Anno, nr. 79). In het CSD is het subsidiariteitsbeginsel echter van veel wijdere betekenis. Het algemene principe stelt dat in het maatschappelijke verkeer de partij die over meer middelen of macht beschikt de kleinere/zwakkere partij niet mag domineren, onteigenen of voorschrijven wat die moet doen, maar dat hij die andere partij zijn eigen zaken moet laten regelen; dat hij zich alleen met die andere partij mag bemoeien als die andere partij er zelf niet uitkomt, en dat in dat geval zijn bemoeienis erop gericht moet zijn om die ander te helpen zodanig dat die daarna zonder die bemoeienis zelfstandig verder kan. En het principe stelt tevens, dat de grotere/sterkere partij geen zaken moet regelen die de andere partij zelf kan regelen; en dat de zaken die ze voor de andere partij regelt terwijl die andere partij dat – eventueel na een subsidiaire, tijdelijke steunverlening – zelf zou kunnen doen, dat ze de bevoegdheid (vrijheid om verantwoordelijk te zijn) voor die zaken ook zoveel mogelijk aan die andere partij overdraagt. De rationale hierachter is precies het besef van het cruciale belang van relaties en verbanden voor de creatieve, sociale en morele ontplooiing van de persoon als ook voor de levensvatbaarheid en vitaliteit van de samenleving. Als de samenleving er is voor de mensen, waaruit en waarin ze bestaat, en niet omgekeerd, dan kan het niet anders dan dat dít haar zin is: deze mensen zoveel mogelijk helpen bij de ontplooiing en vervulling van hun mens-zijn, of ze in elk geval daarbij niet in de weg lopen of belemmeringen op te werpen. (Oswald von Nell-Breuning, Gerechtigkeit und Freiheit: Grundzüge katholischer Soziallehre, Wien 1980, pp.14-15). Opdat mensen in het publieke domein van de samenleving relaties aangaan en verbanden scheppen is het van belang dat mensen iets om handen hebben, een motief dat hen samenbrengt, een taak of een gedeeld ideaal waarmee ze samen aan de slag gaan. Die gedeelde opdracht verschaft een motief voor samenwerking en geeft er ook zin en betekenis aan (sense of purpose). Praktisch gezien bestaat die samenwerking uit functionele, doelgerichte interactie, maar in en door het proces van samenwerken ontwikkelen de betrokkenen allerlei creatieve en sociale vaardigheden (zeg: probleemoplossend vermogen en sociaal kapitaal). Maar het humaniseringspotentieel van deze functionele interactie gaat veel verder. In en door het samenwerken kan het gebeuren dat mensen ook allerlei ik-regulerende (het egoïsme voorbij) en samenlevingsconstituerende morele houdingen aanleren en oefenen, zoals empathie en zorgzaamheid, engagement en verantwoordelijkheid (samengevat: bindingsmoraliteit). Kán; want het is niet zeker dat dat ook gebeurt en het kan op voorhand ook niet worden verzekerd dat dat ook zal gebeuren. Morele houdingen en dispositions kunnen immers niet doelgericht geproduceerd of van bovenaf gedecreteerd worden. Maar áls ze ergens ontstaan en geoefend worden, is dat op deze wijze: als – onbedoeld – bijeffect van functionele interactie. In het publieke domein zijn de functionele verbindingen tussen mensen het motief en het vehikel bij uitstek voor humanisering, voor de creatieve, sociale en morele ontwikkeling van mensen; en daarmee ook van de viabilisering en vitalisering van verbanden en van de samenleving als geheel. Dus, zegt het subsidiariteitsbeginsel, is het van het allergrootste belang dat de motieven om samen te werken en de materie daarvoor de mensen niet uit handen worden genomen, maar dat hen die juist gelaten en zelfs verschaft worden. Natuurlijk zijn er ook andere situaties en processen waarin de creatieve, sociale en morele vermogens van mensen tot ontplooiing kunnen komen, zoals in allerlei familiale, informele en religieuze 5
verbanden en gemeenschappen. Maar in het publieke domein is humanisering vooral het (mogelijke) bijeffect van functionele relaties.
4. Subsidiariteit, humanisering en samenleving Het subsidiariteitsbeginsel is in feite een praktische invulling van het fundamentele inzicht dat mensen zich alleen in verbinding met anderen creatief, sociaal en moreel kunnen ontwikkelen; en dat de functionele verbindingen tussen mensen daartoe zowel motief als voertuig vormen. Het subsidiariteitsbeginsel is ook het wapen waarmee het CSD alles bestrijdt wat dit proces van ontmoeting/samenwerking/samenleven/humanisering van mensen in de weg zou kunnen staan. Het wordt dan ook toegepast op allerlei situaties en niveaus – van interpersoonlijke relaties tot de ordening van de mondiale samenleving. En de het niet nakomen van deze general rule (Caritas in Veritate, nr59) wordt dan ook in de strengste bewoordingen afgekeurd: “Evengoed als het een ernstige fout is om hetgeen individuen door hun eigen initiatief en nijverheid kunnen bereiken van hen af te nemen om het aan de gemeenschap te geven, zo is het ook een onrecht en tegelijkertijd een ernstig kwaad en aantasting van de juiste orde om aan een groter en hoger verband te geven wat de lagere en ondergeschikte organisatie kan doen.” Quadragesimo Anno nr. 79) Voorop staat: de centrale waarde van het eigen initiatief en de nijverheid van de personen en hun eigen verbanden. Het is dan ook een ernstige fout, zelfs een ernstig kwaad, onrecht en aantasting van de juiste orde, om mensen de motieven te ontnemen om samen aan de slag te gaan. Het hogere verband moet de ontwikkeling van de lagere verbanden niet in de weg staan door hen taken te ontnemen die materie en motief vormen voor functionele interactie - en daarmee dus van het vehikel voor humaniseringsprocessen. Taken, regie en bevoegdheid (de vrijheid om verantwoordelijk te zijn) moeten zoveel mogelijk bij de mensen gelaten worden. Dat vraagt om verbanden op menselijke maat, dichtbij of beter: ván de mensen. De begrippen hoger en lager (daarom: verticale subsidiariteit) kunnen het zicht vertroebelen op waar het om begonnen is in het subsidiariteitsbeginsel: ruimte voor het eigen initiatief en de nijverheid van de personen en hun eigen verbanden. Dit dreigt steeds het geval te zijn in de wijze waarop het subsidiariteitsbeginsel gehanteerd wordt in het politieke en bestuurlijke debat, met name waar het gaat om de ordening/verdeling van competenties en functies tussen de EU als hogere macht en de lidstaten – nationale, regionale en lokale overheden – als lagere. Dat is vanuit het CSD gedacht immers winst alleen en voor zover die lagere overheden op hun beurt weer ruimte laten voor actieve betrokkenheid, regie en reële bevoegdheden van de mensen en hun eigen verbanden. En dat blijft in het bestuurlijke debat vaak juist buiten beeld. Dit gevaar wordt wel ondervangen worden door subsidiariteit horizontaal te denken. Horizontale subsidiariteit verwijst dan naar de ordening/verdeling van competenties en functies tussen de overheid (in zijn verschillende geledingen, van supranationaal tot lokaal, en zijn publieke instellingen) en de andere maatschappelijke subjecten, zoals ondernemingen en allerlei sociale verbanden van de civil society. Het begrip horizontale subsidiariteit speelt een belangrijke rol in de actuele discussie over de rol van de staat als publieke dienstverlener, over public sector reform, en over de co-productie van publieke diensten. Algemeen groeit het inzicht dat publieke diensten – gehandicaptenzorg, jeugdzorg, ouderenzorg, onderwijs, kinderopvang, huisvesting, het onderhoud van de publieke ruimte et cetera – niet noodzakelijkerwijs door overheidsinstellingen verleend hoeven te worden maar dat er altijd gekozen kan worden uit een veelheid van niet-statelijke actoren (en mengvormen). Vanuit het CSD gedacht is dit een belangrijke en positief te waarderen ontwikkeling. Maar ook hier geldt dat een debat over bestuurlijke ordening en organisatorische vormen niet het zicht moet ontnemen op de vraag waar het allemaal om begonnen is: wat levert het op aan motieven en materie voor functionele+humaniserende interactie, in eigen verbanden op menselijke maat? 6
Wat houdt een samenleving bij elkaar? Over binding en sociale cohesie Dat is de kernvraag van de moderne tijd. Tegenover sociale fragmentatie, desintegratie en conflict wat bindt mensen en groepen die verschillend zijn, en elkaars vreemden, aan de regels en doelen van de samenleving? De vraag naar wat sociale cohesie is en wat haar bronnen zijn ligt - met Durkheim aan de basis van de sociale wetenschappen. Dezelfde vraag kan ook comparatief of dynamisch gesteld worden: wat maakt dat de ene samenleving vitaler is dan de andere, hoe ontstaat sociale cohesie, en hoe verdwijnt ze? De 14e-eeuwse Arabische geschiedschrijver Ibn Khaldun is de eerste geweest die de bloei en het verval van samenlevingen systematisch verbond aan de “hoeveelheid” sociale cohesie of sociaal kapitaal, oftewel asabiyah (Turchin 2003). Het werk van Robert Putnam heeft een enorme impuls gegeven aan het recente onderzoek naar deze thematiek. Zijn studies Making democracy work (Putnam 1993) en Bowling Alone (Putnam 2000) toonden op indringende wijze het enorme belang aan van sociaal kapitaal - omschreven als the feature of social life networks, norms and trust - voor de kwaliteit van de samenleving. In Making democracy work doet Putnam verslag van een uitgebreid onderzoek naar de oorzaken van de bloei respectievelijk stagnatie van Noord- en Zuid-Italië – twee heel verschillende samenlevingen maar met dezelfde politiek-bestuurlijke en institutionele infrastructuur. Waar in het Noorden burgerzin, vertrouwen en sociaal kapitaal bloeien, wordt het publieke leven in het Zuiden gekenmerkt door cynisme, wantrouwen en verdeeldheid. In Bowling Alone signaleert Putnam dat dit sociale kapitaal sinds een paar decennia in rap tempo afneemt – in de VS en ook, zij het met enige vertraging, in Europa. Dat is reden tot zorg, want met het verval van all civic, social, associational and political life staat in feite de levensvatbaarheid van de Westerse samenleving onder druk, aldus Putnam. Dat scenario roept herinneringen op aan het zogenaamde theorema van Böckenförde, dat de levensvatbaarheid van de liberale, democratische rechtsstaat problematiseert. Het theorema luidt als volgt: Der freiheitliche, säkularisierte Staat lebt von Voraussetzungen, die er selbst nicht garantieren kann. Voor zijn bestaan en functioneren teert de liberale staat op randvoorwaarden, welke hij zelf niet kan reproduceren. Die randvoorwaarden zijn: een moraliteit op individueel niveau, een verbindend ethos en een zekere mate van sociale cohesie. Samen zorgen ze voor vrijheidsregulering-vanbinnenuit; of anders gezegd, voor moreel en sociaal kapitaal. De staat kan deze zaken zelf echter niet genereren, omdat de middelen waarover ze beschikt (wet- en regelgeving, beloning en dwang) daarvoor niet geschikt zijn, maar hij kan ze ook niet aan zijn burgers opleggen of afdwingen omdat dan de vrijheid in het gedrang zou komen – en daar was het allemaal om begonnen. Böckenförde: Das ist das große Wagnis, das er [i.e. der freiheitliche, säkularisierte Staat] um der Freiheit willen, eingegangen ist. Als freiheitlicher Staat kann er einerseits nur bestehen, wenn sich die Freiheit, die er seinen Bürgern gewährt, von innen her, aus der moralischen Substanz des einzelnen und der Homogenität der Gesellschaft, reguliert. Anderseits kann er diese inneren Regulierungskräfte nicht von sich aus, das heißt, mit den Mitteln des Rechtszwanges und autoritativen Gebots zu garantieren versuchen, ohne seine Freiheitlichkeit aufzugeben und – auf säkularisierter Ebene – in jenen Totalitätsanspruch zurückzufallen, aus dem er in den konfessionellen Bürgerkriegen herausgeführt hat (Böckenförde 1976, p. 60). De risico’s van een moraliserende staat zijn recentelijk nog eens door Paul Frissen uit de doeken gedaan: Staatspaternalisme is gevaarlijk (Frissen 2009). Hij reageert op het voornemen van het (toenmalige) kabinet om een Handvest Verantwoordelijkheid Burgerschap op te stellen, in een poging om bij te dragen aan een vitale samenleving en een gezonde democratie. Verantwoordelijk burgerschap wordt door het kabinet gezien als de motor van sociale samenhang. Frissen is sceptisch: Allereerst moeten we nooit vergeten dat wij aan de staat met goede redenen het geweldsmonopolie hebben toevertrouwd. Met dit monopolie handhaaft de staat de rechtsorde en beschermt hij de vrijheid van de burger. De vrijheid van de burger is zijn fundamenteel 7
recht op anders zijn. In ons verschil zijn wij voor staat en recht gelijk. Het geweldsmonopolie moet voorkomen dat deze verschillen tot geweld leiden. De staat kan dat alleen gezaghebbend doen als hij ten aanzien van alle verschillen neutraal blijft.(…) Omdat de staat de dwang hanteert en dus als enige institutie immoreel mag handelen moet hij verre blijven van onze moraal. De dreiging ligt altijd op de loer dat politieke meerderheden hun opvattingen over het goede leven aan minderheden opleggen (Frissen 2009).
Over ethiek in de Westerse samenleving In de commentaren op Böckenförde – van Joseph Ratzinger tot Jürgen Habermas (Habermas 2005) – wordt doorgaans ingegaan op de vraag wat de overheid al dan niet vermag in relatie tot de vorming van moreel en sociaal kapitaal; die vraag komt verderop in dit essay aan de orde. Eraan vooraf gaat immers de vraag, waarom in de Westerse samenleving de ik-regulerende en samenlevingsconstituerende morele houdingen en ethische overtuigingen niet ‘vanzelf’ gereproduceerd zouden worden in het maatschappelijk verkeer. Om deze vraag te beantwoorden is het van belang om een excursie te maken en het veld van de moraliteit nader uiteen te leggen. De moral foundations theory (MFT) vormt daartoe een geschikt uitgangspunt (Haidt 2007). In de MFT worden vijf universele ethische domeinen onderscheiden, five innate psychological systems or moral intuitions upon which cultures build their moral systems. Die vijf zijn: harm/care; anderen geen kwaad berokkenen, zorgen voor de behoeftige ander fairness/justice; autonomie, rechtvaardigheid ingroup/loyalty; wij-gevoel van de gemeenschap, broederschap, patriottisme authority/respect; eerbied voor leiderschap, autoriteit, hiërarchie, tradities sanctity/ purity; zelfverheffing, kuisheid, rein voedsel, lichaam als huis van de ziel. Terwijl de eerste twee vooral betrekking hebben op het individu en het interpersoonlijk verkeer, zijn de laatste drie primair gericht op de groep; die drie worden dan ook de binding foundations genoemd. Gebruikmakend van dit model menen MFT onderzoekers te kunnen stellen dat in premoderne gemeenschappen de drie binding foundations (vaak doordesemd van religie) voorop stonden, terwijl deze in de Westerse samenleving juist op de achtergrond zijn geraakt, ten faveure van de eerste twee. Uit onderzoek zou verder blijken dat er in landen als India en Brazilië vaker sprake is van een gelijker gewicht voor alle vijf foundations. Dat laatste geldt ook voor de conservatieve persoonlijkheid – terwijl de liberal weer vooral ethische argumenten uit de eerste twee domeinen voorop stelt (Haidt & Graham 2007). Zoals al gesignaleerd in het citaat van Böckenförde is, historisch gezien, de Westerse samenleving haar eigen weg gegaan vanaf het eind van de Godsdienstoorlogen. Sinds die tijd “(..) heeft men in het Westen geleerd dat het heel wel mogelijk is om vreedzaam samen te leven wanneer men verschillende geloven aanhangt, of zelfs atheïst is, op voorwaarde dat men van religie een privékwestie maakt en zich in de publieke ruimte conformeert aan bepaalde verkeersregels” (Swierstra 2000, p. 23). Dat ging, aldus Swierstra, gepaard met een verandering van het ethisch repertoire: van de brede levensethiek uit de Oudheid naar de liberale regelethiek van de moderne tijd. Regelethiek, onder te verdelen in beginselethiek (deontologie) en gevolgenethiek (consequentialisme), gaat vooral over wat mag en kan; zij beoogt het stellen van normatieve verkeersregels. Levensethiek daarentegen stelt vragen aan de orde als: hoe moet ik leven?, wat is een goed leven? en: wat voor samenleving willen wij vormen? Die vragen worden in een liberale samenleving zoveel mogelijk naar de privésfeer verwezen. Maar daarmee wordt wel voorbij gegaan, en tekort gedaan, aan dieperliggende emoties en morele intuïties, aldus Swierstra (ibid, p. 21 e.v.). Jonathan Haidt en Selin Kesebir hebben het in dit verband treffend over the great narrowing van het ethisch discours, van een brede deugdenethiek uit de Oudheid naar een smalle liberale handelingsethiek. Zij schrijven deze cesuur toe aan de Verlichtingsfilosofen en hun ideaalbeeld van het autonome individu. De liberale notie van de samenleving als een sociaal contract, gemaakt ten behoeve van de individuele ontplooiing, komt in de plaats van die van een organische samenleving die niet bestond uit individuen maar uit groepen, gemeenschappen en instituties, en waarin moraliteit erop 8
gericht was om individuen te binden aan die bouwstenen van de samenleving. De liberale handelingsethiek beperkt zich tot “helping people to solve quandaries about helping or hurting other individuals” (Haidt & Kesebir 2010, p. 798-799). De vraag, waarom in de Westerse samenleving de ik-regulerende en samenlevingsconstituerende morele houdingen – kort: bindingsmoraliteit – niet ‘vanzelf’ gereproduceerd zouden worden, heeft historisch gezien een tweevoudig antwoord. Na de Godsdienstoorlogen en tijdens de Verlichting zijn in het publieke domein de binding moral foundations (ingroup/loyalty, authority/respect en sanctity/purity) afgeschreven en gaandeweg in onbruik geraakt. Het eerste motief – teneinde een confrontatie tussen verschillende visies op het goede (samen-)leven te voorkomen werden religieussociale overtuigingen geprivatiseerd - verloor met de voortschrijdende secularisering in de loop van de 20ste eeuw aan belang. De nadruk kwam toen vooral te liggen op het tweede: bindingsmoraliteit zou de ontplooiing van het autonome individu in de weg staan. Het domein van de reflectie over goed en kwaad in het publieke domein werd in de liberale samenleving gereduceerd tot keuzedilemma’s in interpersoonlijke contacten. Maar voor een vitale samenleving is méér nodig dan dat individuen elkaar geen schade berokkenen of in de weg zitten. “Morality is about binding groups together in ways that builds cooperative moral communities, suppresses selfishness and directs people to make social life possible” (Haidt & Kesebir 2010, p. 7). Bindingsmoraliteit moet omvatten hetgeen nodig is om het ik te reguleren én om het individu ertoe te brengen om solidair te zijn, gehoorzaam, trouw en loyaal aan het collectief. Een samenleving die gebaseerd is op het liquideren van zijn eigen bestaansvoorwaarden – dat is de essentie van Böckenfördes these over de liberale samenleving. In feite is het concept liberale samenleving een oxymoron.
Politiek en samenleving in de 20ste en 21ste eeuw De politieke geschiedenis van West Europa in de afgelopen eeuw is te lezen als het zich doorzetten van de idee van de liberale rechtsstaat gebaseerd op het autonome individu. De politieke strijd spitste zich toe op de rol van de overheid in relatie tot dat individu; i.e. de vraag of het individu recht heeft op bescherming en ondersteuning door de overheid omwille van gelijkheid/gelijke kansen (links) dan wel dat het individu zelfverantwoordelijk is; ieder voor zich, de tucht van de markt, en zo weinig mogelijk bemoeienis van de overheid (rechts). Het zijn slechts twee variaties op één thema, de liberale staat gebaseerd op het autonome individu, met als ethisch referentiekader de regelethiek en de twee individuerende foundations, harm/care en fairness/justice. Aan de voet van de samenleving overleven weliswaar allerlei gemeenschappen (gebaseerd op bindingsmoraliteit) maar ze hebben het moeilijk in een liberale omgeving. Norbert Elias stelde al in 1939 dat een verandering van staatsvorm (socio-genese) via de gedragsverandering ook de individuele psyche verandert (psycho-genese): "Wat verandert, is de wijze waarop mensen met elkaar te leven hebben; dus verandert hun gedrag; dus verandert hun bewustzijn en hun drifthuishouding [Affekthaushalt] als geheel." ( Elias 1982, p. 286). Bijzonder voor Nederland is wel de periode van de verzuiling, die gepaard ging met een sterke ontwikkeling van maatschappelijke organisaties en instellingen ook voor publieke dienstverlening, binnen zuilair georganiseerde gemeenschappen met een politieke vertegenwoordiging op nationaal niveau. De verzuiling zorgde voor een grote bloei van het georganiseerde middenveld, waarvan de eigen visie en werkwijze nadrukkelijk refereerden aan de levensethiek en de drie binding moral foundations. In de jaren ’60 echter hernam de liberale staat het initiatief en begon de periode van de verzorgingsstaat. Dat betekende dat de maatschappelijke organisaties werden opgenomen in grote service delivery systemen, die door de staat gefinancierd en gecontroleerd worden. Ze werden ingepolderd, in de woorden van W. van de Donk (2001). Ook al bleven ze formeel bestaan, hun eigen visie en werkwijze gingen teloor door de veralgemenisering van een bureaucratisch-bedrijfsmatige logica (Tjeenk Willink 2009). Aan het eind van de twintigste eeuw is de uitkomst van de liberale staatsidee een grote statelijke presentie in het alledaagse leven van het individu, met name via de grootschalige service delivery 9
systemen van de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat leerde het individu om zich te gedragen als klant van de staat – in plaats van als zelfbewuste burger (publiek ambtsdrager) en als verantwoordelijke persoon, verantwoordelijk voor zichzelf, voor anderen én voor de publieke zaak (Tjeenk Willink 2009). Paradoxaal genoeg: want waar de inzet van de verzorgingsstaat – gebaseerd op egalitaire beginselen van sociale rechtvaardigheid – er op gericht was om via volwaardige participatie van allen sociale cohesie te bewerkstelligen, werd diezelfde sociale cohesie door de werking van de verzorgingsstaat juist ondermijnd. In deze periode komt de sociale cohesie verder onder druk te staan in verband met etnisch-religieuze diversifiëring en multiculturalisering. In zijn geruchtmakende Skytte lezing van 2006 stelt Putnam, zich baserend op uitgebreid empirisch onderzoek in de VS, dat toenemende etnische diversiteit correleert met een afnemende cohesie niet alleen tússen de verschillende groeperingen, maar ook bínnen elk van die groeperingen. Iedereen trekt zich terug op zichzelf en kruipt in zijn schulp (Putnam 2007). Voor Nederland is het debat over de samenlevings-ontbindende effecten van immigratie en gebrekkige integratie van nieuwkomers aangezwengeld door Paul Scheffer in het essay Het multiculturele drama (Scheffer 2000), dat eindigt met de stelling dat “het multiculturele drama dat zich voltrekt de grootste bedreiging [is] voor de maatschappelijke vrede”. In dit essay, uitgewerkt in zijn Het land van aankomst van 2007, richt Scheffer zijn pijlen op de vermijdingscultuur binnen de Nederlandse intellectuele en bestuurlijke elite, en meer specifiek op “de multiculturalisten: een zelfbewuste, kosmopolitische elite die weigert culturele verschillen te confronteren en die weinig waardering heeft voor het ontwikkelen van een positieve, nationale identiteit. Het is een elite die tegelijkertijd de ogen sluit voor de ontwrichtende effecten die deze houding heeft op de Nederlandse samenleving” – aldus James Kennedy in diens recensie van Het land van aankomst (2007). Het is, anders gezegd, een bestuurlijke elite die eigen is aan de liberale samenleving; een elite, voor wie gemeenschappen, religieus-sociale overtuigingen, levensethiek en bindingsmoraliteit simpelweg niet bestaan, of althans in het publieke domein geen plek hebben.
Hoe ontstaat en groeit sociaal kapitaal? Tegenover desintegratie en conflict – wat houdt de samenleving bij elkaar? We hebben geconstateerd dat de ik-regulerende en samenlevingsconstituerende morele houdingen – zoals trouw, gehoorzaam, geëngageerd, solidair, loyaal, verantwoordelijk en bereid om de ander te vertrouwen en samen te werken – in de liberale samenlevingsidee geen plaats hebben en niet aangemaakt worden. Liberale politiek is gevangen in het markt-staat dilemma, en de liberale staat is niet gelegitimeerd en ook niet bij machte om te moraliseren. Maar intussen blijkt het verzorgingsstaatarrangement allerlei averechtse effecten te genereren op gedrag en moraliteit van burgers. Het genereert een stelselmatige afbraak van de individuele en collectieve vermogens in de samenleving, en het is steeds minder bij machte om de gevolgen daarvan (precies resulterend in nog meer vraag naar haar diensten!) op te vangen. Door het eigen probleemoplossend vermogen van burgers en hun verbanden te ondermijnen maakt ze zichzelf steeds onmisbaarder en is ze dus veroordeeld tot permanente groei – totdat de wal het schip keert, om te beginnen omdat het geheel onbetaalbaar is geworden; maar in feite, omdat de samenleving is geparalyseerd. Tegelijkertijd blijkt de liberale staat niet bij machte om de etnisch-religieuze diversifiëring te verwerken, laat staan haar vruchtbaar te maken.
Wat te doen? Daarvoor moeten we terug naar de vraag: hoe worden die ik-regulerende en samenlevingsconstituerende morele houdingen (de bindingsmoraliteit) gevormd; hoe ontstaat en groeit sociaal kapitaal? Het antwoord: bindingsmoraliteit en sociaal kapitaal ontstaan en groeien – áls ze ergens ontstaan en groeien – alleen vanzelf, gaandeweg, in het maatschappelijke verkeer zelf, en als onbedoeld bijproduct daarvan. In en door het samenwerken en -leven kunnen mensen hun percepties, hun houdingen en bindingen veranderen; zichzelf humaniseren en moraliseren. Ze zijn niet te produceren maar ze ontstaan – vanzelf, echter niet zomaar, maar in heel specifieke situaties, namelijk on the road, wanneer mensen samen met anderen aan de slag zijn, en als onbedoeld bijeffect daarvan (Van Gunsteren 1998, p.27 e.v.). In dat proces, al doende, neemt hun bereidheid toe om samen te 10
werken en verschillen te organiseren of zelfs te waarderen, en daarmee hun capaciteit om samen ook nieuwe en grotere projecten aan te pakken. Zaak is het dus om dit proces – een positieve spiraalbeweging tussen bindingsmoraliteit enerzijds, en collectieve praktijk anderzijds – in gang gezet te krijgen. En daarvoor is nodig dat ze iets om handen hebben, iets waarmee ze samen aan de slag kunnen gaan, iets wat hen mobiliseert en engageert; het moet ergens om gaan en hun inzet moet ertoe doen. Wederom staat hier dan de verzorgingsstaat in de weg. Niet alleen maakt hij de burger tot klant van de staat en ondermijnt hij het eigen probleemoplossend vermogen van burgers en hun verbanden. De verzorgingsstaat is ook direct verantwoordelijk voor de massale afbraak van bindingsmoraliteit en sociaal kapitaal in de moderne samenleving. De maatschappelijke functiedomeinen waarin sociaal kapitaal werd aangemaakt, zoals de zorg (voor ouderen, jongeren, gehandicapten... ), opvoeding en onderwijs, veiligheid en het onderhoud van de publieke ruimte, zijn stelselmatig door de verzorgingsstaat overgenomen en dus aan de reproductie van bindingsmoraliteit en sociaal kapitaal onttrokken. De taken en functies die mensen motieven verschaften om samen aan de slag te gaan en om zich in te zetten in informele en ook formele sociale verbanden, op het snijvlak van privé en publiek, zijn hen afgenomen door de service delivery instellingen; andersom stelden die instellingen hen in staat om de verantwoordelijkheid voor die functies af te schuiven. Mensen zijn, per ende, minder in staat en bereid om zelf en samen met anderen zaken te organiseren en te regelen; en er is ook weinig meer te regelen, want het is allemaal al geregeld.
Radicale déconstructie We bevinden ons dus in een gevaarlijke impasse en radicale actie is geboden. Tjeenk Willink stelt onomwonden: “De publieke ruimte zal door burgers en organisaties van burgers opnieuw moeten worden veroverd op staat en markt” (2009, p. 22). Burgerschap komt volgens hem alleen tot gelding in relatie met andere burgers: in netwerken en structuren van burgers die zich gezamenlijk inzetten voor een sociaal of ideëel belang. Nog radicaler is Paul Frissen, bijvoorbeeld in zijn Staat van Verschil (2007). In het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling uit 2006, Verschil maken – Eigen verantwoordelijkheid na de verzorgingsstaat, waarin zijn hand is te herkennen, levert hij scherpe kritiek op een overheid die zichzelf verantwoordelijk acht voor de maatschappelijke ontwikkeling. De Nederlandse overheid heeft zich de afgelopen jaren gepositioneerd als maatschappelijk dienstverlener, en daartoe de bestaande, overwegend particuliere verzorgingsarrangementen verstatelijkt. Het eigenaarschap van de maatschappelijke dienstverlening moet weer terug naar de vele particuliere actoren in de verschillende domeinen – aldus het RMO rapport (2006). De overheid moet de samenleving terug geven aan de burgers, hen motieven laten of ook: verschaffen om zelf en samen aan de slag te gaan. De frequentie en intensiteit van interactie tussen mensen, liefst mensen met diverse achtergronden, moeten op alle mogelijke manieren worden verhoogd; mensen moeten samen weer wat om handen hebben, motieven om samen aan de slag gaan. Burgers moeten leren om met andere burgers samen te werken en gezamenlijk verantwoordelijkheid te dragen voor zaken die hen aanbelangen – maar die hen zijn afgenomen c.q. waarvoor zij de verantwoordelijkheid hebben kunnen afgeven. De eerste te nemen maatregel is het radicaal demonteren en deconstrueren van de grote service delivery systemen van de verzorgingsstaat. De instellingen moeten in onderdelen worden gedemonteerd, teruggebracht naar een menselijke maat, en worden gedecentraliseerd en doorgedecentraliseerd: van de centrale naar de lokale overheid, en van de lokale overheid naar professionals en georganiseerde burgers. Het eigenaarschap van die instellingen en de maatschappelijke functies die ze vervullen moet worden afgenomen van bureaucraten en managers en teruggegeven aan de gebruikers, de wijkbewoners, of aan verbanden van wijkbewoners en professionals. Maatschappelijke organisaties moeten zichzelf ontpolderen. De instellingen moeten zo worden ingericht, georganiseerd en bestuurd dat de inzet van mensen ertoe doet, individueel en groepsgewijs, opdat ze onderdeel zijn van de sociale dynamiek en daarmee van het reproductieproces van sociaal kapitaal. Kleinschalig, op menselijke maat. 11
Elke wijk en elk dorp weer een eigen schoolbestuur. Elke plattelandsregio zijn eigen commissies van boeren en burgers. Elk bejaardenhuis, elk jongerencentrum, elk ziekenhuis… Veiligheid, jeugdoverlast, het onderhoud van de publieke ruimtes, sportverenigingen voor kinderopvang, de brede school, de pedagogische civil society... alle problemen die om een oplossing vragen, alle issues, moeten systematisch gescreend worden op wat ze kunnen opleveren aan subject matter, aan motieven en vehikels om mensen te engageren, om ze samen aan de slag te krijgen, en ze te laten groeien in capaciteiten, sociaal kapitaal en bindingsmoraliteit. Naarmate die capaciteiten en dat sociale en morele kapitaal toenemen, kan hen immers meer verantwoordelijkheid worden gelaten, kunnen meer bevoegdheden aan hen worden overgedragen. Bij het weer opstarten van de motor is het van groot belang om te onderkennen wat beschikbaar is, en aan te sluiten bij wat er is; en dat is veel meer dan men misschien geneigd is te denken. In De Lage Landen en het hogere laat Gabriel van den Brink (2012) zien dat spirituele motieven en morele beginselen voor veel mensen nog altijd een voorname rol spelen. Zij streven onverminderd hoge idealen na. Datzelfde kwam ook overduidelijk naar voren in de serie workshops die Socires samen met de WRR, de Nationale Goede Doelen Loterijen en de Stichting DOEN in 2011 op diverse locaties in het land heeft georganiseerd, en waarover Jos van der Lans (2011) verslag doet in Loslaten, vertrouwen, verbinden. Misschien zijn we nog net op tijd om voldoende bindingsmoraliteit te genereren en zo de liberale samenleving te redden van een wisse dood. Overigens – als Elias’ hypothese ook andersom werkt, en de verandering in de individuele psyche via de gedragsverandering ook de staatsvorm verandert, zal er dan geen sprake meer zijn van een liberale samenleving. Welk ander adjectief komt het meest in aanmerking?
Literatuurlijst Brink, G. van den (2012). De Lage Landen en het hogere. De betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan. Amsterdam: Amsterdam University Press. Lans, J. van der (2011). Loslaten, vertrouwen, verbinden. Amsterdam, Nationale Postcodeloterij. Turchin, P. (2003). Historical Dynamics, Why states rise and fall. Princeton: Princeton U Press. Putnam, R. (1993). Making democracy work. Princeton: Princeton University Press. Putnam, R. (2000). Bowling Alone. The collapse and revival of American Community. New York: Simon & Schuster Böckenförde, E.W. (1976). Staat, Gesellschaft, Freiheit. Frankfurt: Suhrkamp. Frissen, P. (2009). Staatspaternalisme is gevaarlijk. NRC, 12 oktober 2009 Habermas, J. & Ratzinger, J. (2005). The dialectics of secularization. San Francisco: Ignatius Press. Haidt, J. (2007). The new synthesis in moral psychology. Science, 316, 998-1002. Haidt, J. & Graham, J. (2007). When morality opposes justice: Conservatives have moral intuitions that liberals may not recognize. Social Justice Research, 20, 98-116. Swierstra, T. (2000), Kloneren in de polder, Den Haag: Rathenau instituut. Haidt., J. & Kesebir, S. (2010). Morality. In S. Fiske, D. Gilbert & G. Lindzey (eds.), Handbook of social psychology, 5th edition, Hoboken, NJ: Wiley, p 797-832. Elias, N. (1982). Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen, Utrecht: Het Spectrum (2 delen). Van de Donk, W. (2001). De Gedragen Gemeenschap, Den Haag: Staatsuitgeverij. Tjeenk Willink, H. (2009). De Raad in de staat – Algemene beschouwingen. In Jaarverslag 2008 van de Raad van State, Den Haag: Raad van State, p 14-40. Putnam, R. (2007). E Pluribus Unum: Diversity and Community in the Twenty-first Century. Scandinavian Political Studies 30-2, June 2007, pp.137-174. Scheffer, P. (2000). Het multiculturele drama. In NRC, 29 januari 2000. Kennedy, J. (2007). Recensie van Het land van aankomst. In NRC, 5 oktober 2007. Van Gunsteren, H. (1998). A Theory of Citizenship: Organizing Plurality in Contemporary Democracies. Boulder: Westview Press. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2006), Verschil maken – Eigen verantwoordelijkheid na de verzorgingstaat. Amsterdam: SWP. 12
De omgedraaide organisatie Onze manier van organiseren is in crisis We beleven een crisis van onze organisaties, van onze manier van organiseren. Onze manier van organiseren staat innoveren en excelleren in de weg. Dat is problematisch omdat we het in de nieuwe globale arbeidsverdeling juist daarvan moeten hebben. Maar het probleem is groter en breder. Onze manier van organiseren, in de particuliere maar ook in de publieke sector, is aan het eind van zijn Latijn. Het zorgt ervoor dat we met zijn allen onder de maat presteren; dat mensen, in plaats van te groeien en te bloeien, in de versukkeling raken. Dat leidt tot een enorm verlies van menselijk talent, van productief, creatief en innovatief potentieel. De manier waarop we organiseren doet mensen verdorren, verbanden verschrompelen en het ontneemt de samenleving haar vitaliteit; het heeft dehumaniserende en sociocidale effecten. En zo gaan we samen ten onder. Waar is het misgegaan en hoe moet het dan wel?
Over presterende organisaties Wat is er nodig opdat een verzameling van mensen een presterende en innoverende organisatie vormt? De ingrediënten daarvoor zijn teamverband, eigenaarschap, vakmanschap en zinervaring. Ik zal kort op elk van deze aspecten ingaan. Teamverband - de binding tussen mensen die elkaar opstuwen en aanzetten tot een buitengewone prestatie. Sense of belonging en sense of connectedness; het gevoel dat je deel bent van een groep of community die jou waardeert als lid, maar ook als mens. Je gekend en erkend weten; loyaliteit, betrokkenheid, empathie, generositeit. We doen het samen; je bent het egoïsme voorbij. Sense of community: dat disciplineert en dat voelt toch goed. Eigenaarschap. Hier gaat het om de beleving van zelfregie. De bevoegdheid of discretionaire ruimte om naar bevind van zaken te kunnen handelen; het vertrouwen dat in je gesteld is; de vrijheid die je gekregen hebt om verantwoordelijkheid te dragen. Sense of ownership speelt op het niveau van de individuele persoon en is dan gekoppeld aan competentie; jouw bevoegdheid, jouw probleem, jouw oplossing. Maar eigenaarschap wordt nog veel sterker beleefd op het niveau van het team, de groep; we staan en we gáán er samen voor. Bij vakmanschap gaat het om competentie, beroepstrots, creativiteit en passie. Het gaat om de toewijding en het plezier waarmee je de dingen doet en vooral ook om de drive om steeds beter te worden in wat je doet, om te excelleren en te innoveren. Om het gevoel dat je als persoon een specifieke eigen bijdrage levert en je je telkens voor nieuwe uitdagingen gesteld ziet. En de voldoening als je slaagt en de trots als dat gezien en gewaardeerd wordt. Ook hier geldt natuurlijk dat het teamverband die ontwikkeling, die drive en die voldoening oneindig versterkt. Betekenis krijgt je activiteit als je het gevoel hebt dat je werkt aan iets dat groter is dan jezelf; dat je bijdraagt aan iets wat zinvol en belangrijk is; dat je zin ervaart in wat je doet. Een sense of purpose versterkt het verantwoordelijkheidsgevoel. In de woorden van De Saint Exupéry: Être homme, c'est précisément être responsable. C'est sentir, en posant sa pierre, que l'on contribue à bâtir le monde. Mens zijn is verantwoordelijk zijn; de spirituele ervaring dat je, met de steen die jij legt, bijdraagt aan het bouwen van de wereld. Ook hiervoor geldt dat zo’n sense of purpose oneindig veel sterker beleefd wordt als de betekenisverlening gemaakt en gedeeld wordt door het team; als het constitutief wordt voor de groepsidentiteit. Het gevoel dat we samen iets moois verrichten, bijdragen aan iets dat groter is dan wijzelf, dat wij waarde toevoegen aan het geluk van mensen, aan een betere samenleving; die ervaring maakt dat we ons daar extra voor willen inzetten en dat we volhouden, ook als het even tegenzit. Je kunt een spijker in een plank slaan; of samen bouwen aan de ultieme boot; of samen het verlangen koesteren naar het eindeloze van de zee – en drie keer hetzelfde doen.
13
Intrinsieke motivatie Eigenaarschap, betekenis, vakmanschap en teamverband vormen de bestanddelen van dat magische begrip intrinsieke motivatie. Dat is niet toevallig, want die vier beantwoorden aan psychologische kernbehoeftes van elke mens: - eigenaarschap of autonomie correspondeert met de drang om richting te geven aan ons eigen leven; - zin/betekenis of purpose met het verlangen om bij te dragen aan iets wat groter is dan wijzelf; - en vakmanschap of mastery, met de behoefte om goed te zijn in iets wat ertoe doet, en om steeds beter te worden; - en de drie worden versterkt in en door het teamverband, de sense of community. Daarbij komt dat connectedness en belongingness - de behoefte om erkend en gewaardeerd te worden als persoon en als lid van de groep - zélf ook psychologische kernbehoeftes zijn, of zelfs meer dan dat: fysiologisch en neurologisch zijn we zo gemáákt. Mensen zijn hardwired to connect. Een verband van flourishing persons, waarin de relaties tussen de leden gekenmerkt worden door persoonlijke erkenning, empathie en generositeit; een verband met een collectieve sense of ownership; met een gezamenlijke inzet voor een hoger doel; en met een gedeelde drive om uit te blinken en steeds beter te worden in wat ze doen – zo’n verband zal inderdaad in staat zijn om buitengewoon te presteren en om zich te blijven ontwikkelen en door te blijven groeien.
Waar is het verkeerd gegaan? We kunnen in onze organisaties echter maar moeilijk omgaan met emoties, affecties, zin en betekenis, morele en sociale disposities. Het zijn zaken die we verbannen hadden naar het persoonlijke en privédomein, naar het gezin, de stam of de clan; de traditionele Gemeinschaft. Ferdinand Tönnies zette – in 1887 al – deze Gemeinschaft tegenover de Gesellschaft, de moderne samenlevingsverbanden die gevormd worden door rationele, calculerende individuen die hun eigenbelang dienen. Moderne organisaties zijn zakelijke, rationele, objectieve systemen, waarin mensen en andere middelen worden ingezet om gestelde doelen te realiseren, liefst geformuleerd in aantallen, centen of procenten. Daarbij wordt er van uitgegaan dat mensen/werknemers uitsluitend hun eigenbelang dienen, dus níet intrinsiek gemotiveerd zijn (noch kunnen zijn of worden), maar met prikkels gestuurd moeten worden. Dus geven we hen targets mee, en vaak ook nog protocollen en werkinstructies, en rekenen we hen daarop af. En als je iemand behandelt vanuit de opvatting dat hij uitsluitend zijn eigenbelang dient, dan heb je grote kans dat hij zich ook zo zal gaan gedragen – het Thomas-theorema. We sturen door middel van financiële straffen en beloningen, en ja, voor een individu dat uitsluitend zijn eigenbelang dient is het: no pay, no play. Misschien fleuren we het nu wat op met heidagen, met missie-visietrajecten, inspraak en MVO, maar dit organisatieprincipe is sinds Tönnies ´ tijd ongewijzigd.
De zelf-destructieve organisatie De grote paradox is dat dit organisatieprincipe, resulterend in functiesystemen die zijn ingericht op maximaal resultaat, in feite juist kapot maakt wat nodig is om resultaat te boeken; om als organisatie succesvol te zijn en te blijven. Sense of community, ownership, purpose en mastery; intrinsieke motivatie – we helpen ze effectief om zeep en doen er alles aan om te verhinderen dat ze zouden kunnen ontstaan. Maar nu blijkt allerwegen: met onze rationele doelrealiseringssystemen redden we het niet langer. Zogenaamd irrationele, subjectieve zaken als affecties en emoties, die we sinds Tönnies hadden verbannen naar de persoonlijke en privésfeer van de Gemeinschaft, blijken een harde noodzaak te vormen voor prestatie, innovatie en succes van de functionele organisaties van de Gesellschaft. Zonder flourishing people in de organisaties gaan ze hun ondergang tegemoet.
De nieuwe organisatie is een functionele community We moeten dus naar een heel ander soort organisatie; een organisatie waarin mensen ownership, purpose en mastery kunnen beleven en ontwikkelen in betekenisvolle, community-achtige verbanden. 14
Dat betekent dat we opnieuw moeten leren organiseren. Met het traditionele handelingsrepertoire van de manager komen we niet verder. Intrinsieke motivatie kun je niet sturen, zinervaring en passie niet kopen, empathie en vertrouwen niet decreteren. Met sturen, decreteren of kopen zul je zelfs eerder averechtse effecten bewerkstelligen. Hier speelt ook het fenomeen van crowding out: sturing heeft het effect dat de aanwezige creatieve, morele en sociale attitudes verdrongen worden door strategisch gedrag en eigenbelangdienende, transactionele attitudes. Het behoort tot het wezen van die creatieve, morele en sociale disposities dat mensen ze alleen zèlf kunnen ontwikkelen tot attitudes, spontaan, niet daartoe gedwongen of gestuurd.
Wat moet de manager dan wel doen? In de nieuwe organisatie heeft de manager tot taak om functionele contexten, situaties en arrangementen te scheppen waarin het waarschijnlijk is dat mensen deze attitudes als vanzelf zullen ontwikkelen. We hebben ze al genoemd, de vier componenten daarvan; nu iets nader toegespitst: 1. Een verband op menselijke maat, waarin mensen connectedness en belongingness; communityship, gemeenschapszin, ervaren en ontwikkelen. 2. Een verband van mensen die zelf en samen de regie hebben, de bevoegdheid om verantwoordelijkheid te dragen; en die naarmate die verantwoordelijkheid wordt waargemaakt, meer bevoegdheden krijgen en zich zo ontwikkelen tot een zelfsturend en zelforganiserend en zelflerend team, in een positieve spiraal tussen vrijheid/bevoegdheid, capaciteit en verantwoordelijkheid. Nota: Over die positieve spiraal. Het streven is dat het doelrealiseringsproces de volledige bevoegdheid en verantwoordelijkheid is van het team van professionals op de werkvloer. De manager moet zich niet bemoeien met targets & taken, met het stellen van doelen of het formuleren van resultaten, en evenmin met het inrichten en organiseren van het werk. Het doelrealiseringsproces is voor de manager primair van belang als vehikel voor de creatieve, morele en sociale ontwikkeling van de professionals in de organisatie. Het gesprek van de manager met de professionals gaat hier over de vraag of de organisatie/het team zó is ingericht, en het werk zó is georganiseerd, dat in en door het doelrealiseringsproces die creatieve, morele en sociale ontwikkeling maximaal wordt gefaciliteerd. Dat zal tot uitdrukking komen in toenemend presterend, innoverend en zelflerend vermogen van onze organisatie. 3. Een verband waarin vakmanschap wordt gewaardeerd, en waarin professionals worden gestimuleerd om hun competenties en creativiteit te ontwikkelen door de stretch tussen skills en challenges. 4. Een verband, ten slotte, met ruimte voor zinervaring en betekenisverlening door de individuele leden van het team en de verbinding daarvan met de purpose van de organisatie in termen van een hoger goed: waarde toevoegen aan mens en samenleving – human flourishing en vitale gemeenschappen. Nota: Het gesprek van de manager met het team gaat vooral over purpose, de betekenis van de organisatie in de buitenwereld, geformuleerd in termen van de waarde die toegevoegd wordt aan mens en samenleving; en over de wijze waarop purpose geoperationaliseerd wordt naar concrete doelen voor de komende periode. Na afloop van die periode wordt intern en extern verantwoording afgelegd, steeds vanuit die dubbele vraag: zijn de doelen gerealiseerd, en is daarmee inderdaad de beoogde waarde toegevoegd aan mens en samenleving? CSR of MVO is in de nieuwe organisatie dus volledig geïntegreerd, zowel aan de binnen- als aan de buitenkant.
Omgedraaide logica De essentie is dat de doel-middel logica tussen mensen en organisatie moet worden omgedraaid. Organisaties die mensen dehumaniseren tot instrumenten, human resources, om de organisatiedoelen te realiseren; zulke organisaties organiseren hun eigen ondergang. Want ze vernietigen de creatieve, morele en sociale disposities van mensen, waarvan ze voor hun succes afhankelijk zijn. Maar opgepast: het is níet omwille van het effectiever en efficiënter realiseren van de organisatiedoelen dat je alles doet om de creatieve, morele en sociale ontwikkeling van de werknemers te bevorderen. Want het werkt juist en alleen omgekeerd: je moet de organisatie zien en behandelen als een vehikel voor de creatieve, morele en sociale ontwikkeling van mensen, binnen en buiten de organisatie. Dat laatste moet je doel zijn. Want alleen dan kun je hopen dat mensen dat potentieel inderdaad tot ontwikkeling brengen, én dat het beschikbaar komt voor je organisatie. 15