UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
DUURZAAMHEID IN HET ECOLOGISCH DENKEN?
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie
Sarah Heynssens onder leiding van Prof. Dr. Glenn Rayp
II
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2008 – 2009
DUURZAAMHEID IN HET ECOLOGISCH DENKEN?
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie
Sarah Heynssens onder leiding van Prof. Dr. Glenn Rayp
PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Sarah Heynssens
WOORD VOORAF
Duurzaamheid en ecologisch denken zijn vandaag modewoorden & buzz items op de internationale agenda. De huidige ‘populariteit’ van het milieuprobleem werd onder meer veroorzaakt door de film An Inconvenient Truth van voormalig vice-president van de VS, Al Gore en enkele spraakmakende klimaat- en VN-rapporten die het wetenschappelijk bewijs leverden voor het bestaan van klimaatverandering veroorzaakt door menselijk handelen.1 Hierdoor werd de publieke opinie op grote schaal wakker geschud voor de gevaren van klimaatverandering. Of dit ook aanleiding geeft
tot
structurele oplossingen is afhankelijk van de weg die de komende jaren zal gevolgd worden. Het is duidelijk dat ‘het milieu’, dat de focus vormt van deze scriptie, een zeer bewegelijk en moeilijk grijpbaar element van het internationaal toneel is. Het vormt niet alleen een fenomeen dat nationale grenzen overschrijdt, er is geen mens op aarde die niet met deze problemen geconfronteerd wordt. In deze scriptie tast ik de mogelijkheden af van een ecologisch alternatief voor de huidige wereldorde en bekijk ik de opties die een beleid gericht op duurzaamheid ons kunnen bieden. Deze scriptie vormt vanzelfsprekend slechts een beperkte weergave van het uitgebreide en steeds groeiende ecologisch wetenschapsdomein. Toch werd gestreefd naar een zekere vorm van volledigheid in die zin dat een synthese van het hedendaags ecologisch denken over milieu werd beoogd. Dit is ook de juiste plaats om een aantal personen te bedanken. In het bijzonder denk ik daarbij aan Pr. Dr. Glenn Rayp die als mijn promotor zijn raad en ideeën deelde. Ook wil ik Francine Mestrum en Eric Vanhaute bedanken. Beide hebben mij geholpen in het ontwikkelen van de visie die ik in deze scriptie naar voor breng. Verder wil ik ook Nicolas Cammaert en Jan Tack bedanken voor het nalezen en verbeteren van deze scriptie. Tot slot mogen zeker ook niet die mensen ontbreken op wiens steun ik altijd kan rekenen: Lutgarde Bral, Sven Heynssens, Charlotte Verstraete, Sander Veraverbeke, Julie Adyns, Griet Rodts, Ruth De Pau, Els Gossé en vele anderen. Nu deze scriptie tot een einde is gebracht rest mij enkel nog u, de lezer, een aangename en boeiende leeservaring toe te wensen. Hopelijk kan mijn schrijven u ervan overtuigen dat onze hedendaagse samenleving nog steeds nood heeft aan kritische stemmen, alternatieve ideeën en het denken over een betere wereld.
Sarah Heynssens
1
Fourth Assessment Rapport van de IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) (1/2/2007)
I
INHOUDSOPGAVE
WOORD VOORAF
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
INHOUDSOPGAVE .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
GEBRUIKTE AFKORTINGEN
.
.
.
.
.
.
.
LIJST VAN TABELLEN FIGUREN EN KAARTEN
.
1. Inleiding en Probleemstelling
.
.
1.1.
Groei en Motivatie van de Studie
1.2.
Centrale Vraagstelling
1.3.
Structuur
1.4.
Methodiek
.
. .
. .
. .
. .
.
. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. IV
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. V
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 1
.
.
. .
.
.
.
. II
.
.
.
.
.
.
.
.
.
I
.
.
.
.
2. Neoklassieke Milieueconomie 2.1.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.3
.
.
2
.
.
4
. 5
Historiek en Wetenschapsvisie
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
5
2.1.1. Mechanistische Wereldvisie
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
5
2.1.2. Voorgeschiedenis
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
2.1.3. A.C. Pigou: Interne versus Externe Kosten . 2.2.
Zwakke Duurzaamheid .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.7
.
. 7
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
8
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
8
2.2.2. Economische Schaarste & Utilitaire Conservatie .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
9
2.2.1. Definitie . .
.
.
.
2.2.3. Monetarisering van Natuurlijk Kapitaal & Optimale Allocatie .
.
.
.
.
.10
2.2.4. Homo Economicus & Soevereine Preferenties .
.
.
.
.
12
2.2.5. Technologisch Optimisme 2.3.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
2.3.3. Armoedebestrijding & Eco-Efficiëntie 2.3.4. Een Postpolitieke Samenleving? . Conclusie .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Historiek en Wetenschapsvisie
.
.
.
.
.
. . .
.
.
Conceptuele Hoekstenen
.
.
. .
. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. .
. .
.
. .
. .
.
. .
. .
.
. .
.15
.
. .
13
15
. 16 .
.17
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 19
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 20
.
.
. .
. .
. .
. .
.
.
.
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
.
.
3.1.1. Ontstaan & Grondleggers van het Ecologisch Denken . 3.1.2. Co-Evolutionair Perspectief
.
.
.
.
.
.
3. Ecologisch Denken & Ecologische Economie . 3.1.
.
.
.
2.3.2. Our Common Future & Washington Consensus
2.4.
.
De Win-Win Ideologie van Duurzame Ontwikkeling? .
2.3.1. Ontstaan van Internationaal Milieubeleid .
3.2.
.
. .
.
. .
. .
. .
. . .
. .
. . .
. .
. . .
. .
. . .
. .
21 . 21 . 21
. .
. 22 . 23
3.2.1. Omgaan met Onzekerheid & Complexiteit
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 23
3.2.2. Wetten van de Thermodynamica
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 24
.
.
.
II
3.2.3. Van een ‘Lege’ naar een ‘Volle’ Wereld . 3.3.
Sterke Duurzaamheid
3.3.1. Definitie
.
.
.
. .
. .
. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 26
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 28
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.28
3.3.2. Resilience, Redundancy & Reversibility
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 29
3.3.3. Duurzaamheid Operationaliseren
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 30
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.30
.
3.3.3.1.
Methodologische Pluralisme
3.3.3.2.
Ecologisch Draagvlak, Milieugebruiksruimte & Overshoot
3.3.3.3.
Kwantitatief Meten en Fysieke Duurzaamheidsindicatoren
3.3.3.4.
Beslissingsmodellen .
.
.
.
.
. .
. .
. 32 .
.32
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 34
3.3.4. Duurzaamheid versus Duurzame Ontwikkeling
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 35
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 35
3.4.
.
.
3.3.4.1.
Duurzaamheid & Economische Groei
3.3.4.2.
De Keerzijde van Duurzame Ontwikkeling .
3.3.4.3.
Pleidooi voor Duurzaamheid
Conclusie
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.38
.
. 39
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
40
4. Ecologische Economie: Een Nieuw Paradigma
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
43
4.1.
.
.
.
Het Alternatief van de Ecologische Economie
.
.
4.1.1. Meer dan een Interdisciplinaire Verkenning .
. .
. .
.
.
.
.
.
4.1.2. Een Werkbaar Economisch Alternatief: de Steady State. 4.2.
Hoe Transitie Tewerkstellen? .
4.2.1. Basisvoorwaarden .
.
.
. .
.
. .
.
.
.
.
.
.
Eco-Efficiëntie aan de Aanbodzijde .
4.2.1.2.
Consistentie .
4.2.1.3.
Sufficiëntie aan de Vraagzijde
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Duurzame Economische Schaal
4.2.2.2.
Instrumenten voor Herverdeling
4.2.2.3.
Voorstellen voor een Andere Wereld .
.
.
.
.
.
. .
.
.
.
. .
.
.
. .
.
. .
. .
.
.
.
.
.
.
. 47 .
. .
46 47
.
. .
. 46
.
.
44 . 44
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 44
.
.
.
. .
.
.
.
.
43 43
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 43 .
.
.
.
. .
.
.
.
.
. .
.
.
.
.
. .
.
.
.
. .
.
.
. .
.
. .
. .
.
. .
. .
.
. .
. .
.
. .
.
.
.
. .
.
.
4.2.2.1.
Barrières voor Transitie
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
4.2.1.1.
4.2.2. Concrete Beleidsvoorstellen
4.3.
.
.
48 . 49
.
50
4.3.1. Economische Belemmeringen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 50
4.3.2. De Transitieparadox
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 51
.
.
.
4.3.3. Sociaal-Culturele kentering 4.4.
Conclusie
.
5. Algemeen Besluit
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. .
.
. .
.
. .
.
. .
. .
.
. .
.
. .
.
.
. .
.
. .
.
. .
.
. .
.
. .
.
. .
.
. .
.
. .
.
. .
.
. 51 .
52
. 54
III
GEBRUIKTE AFKORTINGEN -
BNP: Bruto Nationaal Product
-
EVA: Ecologische Voetafdruk
-
HANNP: Human Appropriation of Net Primary Production
-
IMF: Internationaal Monetair Fonds
-
ISEE: International Society for Ecological Economics
-
ISEW: Index of Sustainable Economic Welfare
-
MCDA: Multi-Criteria Decision Aide
-
MFA: materiaalstroomanalyse
-
SPECDA: Southern Peoples’ Ecological Debt Creditors Alliance
-
UNCED: United Nations Conference on Environment and Development
-
UNCHE: United Nations Conference on Human Environment
-
UNCSD: United Nations Conference on Sustainable Development
-
UNEP: United Nations Environmental Programme
-
UNFCCC: United Nations Framework Convention on Climate Change
-
UNGASS: United Nations General Assembly Special Session
-
VN: Verenigde Naties
-
WB: Wereldbank
-
WSSD: World Summit on Sustainable Development
IV
LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN
TABELLEN 1. Diverse vormen van Milieuresponsen . 2. Van Homo Economicus naar NNP.
.
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
. .
10 . 12
FIGUREN 1. Relatie tussen Economische Activiteit & Milieu. 2. Groene Kuznetscurve.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 14
3. De Zandloper van het Universum.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 25
4. Van een ‘Lege’ naar een ‘Volle’ Wereld.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. 27
5. Two-Tiered beslissingsstructuur.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.35
V
HOOFDSTUK 1 INLEIDING & PROBLEEMSTELLING
“Any recovery of the natural World in its full splendour will require not only a new economic system but a conversion experience deep in the psychic structure of the human” (Berry, 1999: 60)
1.1
Groei en Motivatie van de studie
Deze masterproef gaat uit van een oprechte bezorgdheid over het milieu en de milieuproblemen waarmee we vandaag geconfronteerd worden. Men kan de milieuproblematiek dan ook zeer ruim definiëren als de armoedeproblematiek, onderontwikkeling, lucht-, water- en bodemverontreiniging, biodiversiteitsverlies etc.. Het begrip milieu wordt in deze scriptie begrepen als het natuurlijk milieu, of de natuurlijke omgeving. Het natuurlijk leefmilieu omvat het water, de bodem, de lucht en de ecologische samenhang tussen deze componenten (De Clercq, 2009: 28). De voorbije jaren was de milieuproblematiek zeer prominent aanwezig op de internationale agenda. Op twee februari 2007 verscheen het vierde klimaatrapport van de VN waarin werd geconcludeerd dat de klimaatverandering van de afgelopen 50 jaar voor 90 procent zeker wordt veroorzaakt door de mens. 2 Ieder van ons werd geconfronteerd met nieuwe beleidsmaatregelen en opgeroepen tot een aanpassing van consumptiepatronen en levensstijl. De publieke opinie werd op grote schaal wakker geschud voor de gevaren van klimaatverandering en andere vormen van milieudegradatie. Er wordt echter ook nadruk gelegd op een positieve noot, namelijk dat we als mensengemeenschap niet machteloos moeten toekijken. Wij hebben de macht om deze veranderingen geleidelijk te laten verlopen en enigszins te sturen. Vele wetenschappers betwijfelen echter of de geplande aanpassingen wel voldoende zullen zijn om de aarde en de mens te redden van een ecologische catastrofe. Zij beweren dat de milieudegradatie slechts één aspect is van een vierkant draaiend systeem. Deze critici beweren dat het huidige economische
paradigma
ontoereikend
is
voor
de
analyse
en
oplossing
van
de
heersende
milieuproblemen. Meer zelfs, het zou ze enkel erger maken. Een belangrijke kritiek op dit vlak werd geleverd door Immanuel Wallerstein. In zijn analyse van het moderne wereld-systeem komt hij tot de conclusie dat milieu een belangrijk element vormt in de huidige crisis van het kapitalistische systeem. Milieu fungeert namelijk, in samenwerking met enkele andere factoren, als rem op het systeem.
2
Fourth Assessment Rapport van het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) (1/2/2007)
1
Wallerstein gaat er van uit dat onze leefwereld de last van de consumptiemaatschappij niet eeuwig zal kunnen dragen, ondanks technologische aanpassingen (Wallerstein, 2004). Hij heeft het in dit opzicht op de ‘ecologische rem op het kapitalisme’. Ook de huidige financiële crisis wordt door velen gezien als een uiting van een mank lopend economisch systeem. Zijn deze critici paniekzaaiers of is er gegronde reden tot bezorgdheid? Vele problemen worden inderdaad veroorzaakt door de internationale economische orde en zorgen voor een schrijnende onrechtvaardigheid en milieudegradatie in een groot deel van de wereld. Deze link tussen ecologie, economie en sociale rechtvaardigheid staat centraal in het huidig ecologisch denken dat sinds de jaren 1960 een basiskritiek vormt op het economisch systeem. Gezien de stand van de wereldeconomie vandaag en de onaflatende milieudegradatie lijkt het me op zijn minst aan te raden om alternatieven zoals het ecologisch denken in beschouwing te nemen en te bekijken of zij heil kunnen brengen waar de neoklassieke economie faalt.
1.2
Centrale Vraagstelling
Het is in deze masterproef dan ook de bedoeling een analyse te maken van het ecologisch denken en de ecologische economie. Zij vormen in essentie een kritiek op het huidige economisch systeem en de neoklassieke milieueconomie en formuleren een alternatieve economische structuur. Zowel de neoklassieke milieueconomie als de ecologische economie spitsten zich toe op de relatie mens, milieu en economie. In deze scriptie wil ik aantonen dat hun begrip van deze relatie essentieel verschilt en dat de visie van de ecologische economie een meer realistische en wenselijke benadering van de werkelijkheid is dan de neoklassieke benadering. De ecologische economie stelt in tegenstelling tot de milieueconomie de mogelijkheid van een duurzaam internationaal vrijhandelssysteem fundamenteel in vraag. Vanuit deze visie verwerpt men twee veronderstellingen van de milieueconomie namelijk de positieve relatie tussen internationale handel en economische groei en die tussen economische groei en milieubescherming. In de milieueconomie gaat men daarentegen uit van de neoklassieke economie en ziet men een uitgesproken positieve relatie tussen handel en de kwaliteit van milieu. Binnen de milieueconomie bevindt zich bovendien ook het concept duurzame ontwikkeling dat uitgaan van de idee dat meer vrijhandel leidt tot meer welvaart en dit op zijn beurt tot een betere milieu- en sociale bescherming (Jones, 2005). Centraal in het milieubeleid vandaag en in het onderscheid tussen milieueconomie en ecologische economie staat het concept ‘duurzaamheid’. De focus van deze masterproef zal liggen op de interpretatie van het duurzaamheidsbegrip net omdat dit het belangrijkste onderscheid van de milieueconomie en de ecologische economie vormt. Op welk vlak verschilt de duurzaamheidsvisie van de milieueconomie van deze van de ecologische economie? Welke visie is best aangepast in het tackelen van de huidige milieuproblemen? Hoe verhouden beide visies zich tot het economisch en sociaal beleid? Hoewel er in de loop der jaren een zekere convergentie is opgetreden tussen de milieu- en ecologische economie omhelst de term duurzaamheid nog steeds een grote mate van ambiguïteit en kan hij aan diverse betekenissen en concepten verbonden worden. Het is dan ook niet eenvoudig de term te
2
definiëren en binnen een wetenschappelijk of ideologisch kader te positioneren. Hiertoe dien ik niet alleen een beter begrip te ontwikkelen van het concept ‘duurzaamheid’ en ‘duurzame ontwikkeling’, maar ook van het ecologisch denken en de ecologische economie als dusdanig. Het is binnen het kader van deze scriptie niet de bedoeling alle verschillen tussen het ecologische en milieueconomisch denken te behandelen. Er zal dan ook geen gedetailleerd overzicht gegeven worden van de milieuwetenschappelijke tak. Enkel die elementen worden behandeld die belangrijk zijn in het begrip van het duurzaamheidsconcept. De ontstaansgeschiedenis van het duurzaamheidsconcept zal doorheen de scriptie uit de doeken worden gedaan. Hierbij ligt de focus voornamelijk op het milieubeleid sinds de jaren 1960. De voorgaande periode wordt slechts summier behandeld omdat voor de jaren 1960 geen coherent internationaal milieubeleid bestond en er nog geen uitwerking van het duurzaamheidsconcept bestond.
1.3
Structuur
In Hoofdstuk 2 ga ik dieper in op het concept ‘duurzame ontwikkeling’ als element van de neoklassieke milieueconomie. Een beknopte analyse van de basisprincipes van de milieueconomie is geen overbodig luxe wil men de ecologische economie, die zich in essentie afzet van de neoklassieke benadering, beter begrijpen. Beide benaderingen hebben uiteenlopende visies over de homo economicus hypothese, het rationaliteitsbeginsel, waarderingstechnieken, gebruikte methodologie, calculusbenadering, het kringloopschema, preferenties, methodologisch individualisme etc. . Meteen zullen echter ook enkele bedenkingen bij deze uitgangspunten geplaatst worden die reeds een voorproef geven van de uitgangspunten van het ecologisch denken. Om ‘duurzame ontwikkeling’ als concept ten volle te vatten zal ik kort ingaan op de voorgeschiedenis van het ecologisch denken en het ontstaan van internationaal milieubeleid. Hierbij ligt de nadruk op de convergentie van het milieu-, economisch en sociaal beleid. In Hoofdstuk 3 analyseer ik de ecologische economie. Ik bekijk ook hier het ontstaan en de wetenschapsvisie van de discipline, analyseer de conceptuele hoekstenen en ga dieper in op de duurzaamheidsvisie die hieruit voortvloeit. Waarom is een andere visie op duurzaamheid nodig? Hoe wordt deze duurzaamheid in praktijk gehanteerd en geoperationaliseerd? Op welk vlak verschilt zij van ‘duurzame ontwikkeling’? Wat voor economische structuur veronderstelt ‘duurzaamheid’? In Hoofdstuk 4 maak ik de afweging of het concept duurzaamheid (zoals gehanteerd in het ecologisch denken) ook economische valabel is. Wat is de relevantie van duurzaamheid als economisch concept? In welke mate is dit concept toepasbaar binnen het economisch beleid van hedendaagse samenlevingen? Kan duurzaamheid werken als een nieuwe economische visie of is het slechts een kritiek die bestaande economische waarden afbreekt maar geen alternatief biedt? Hoe kunnen we bouwen aan een samenleving die duurzaam en rechtvaardig is? Is dit een utopie, een onrealistische droom? Hoofdstuk 5 biedt tot slot een algemeen besluit en tracht een synthese te bieden van de vragen en antwoorden die tijdens deze masterproef geformuleerd werden.
3
1.4
Methodiek
Het hierboven beschreven onderzoek is in essentie een conceptuele denkoefening en zal gebeuren aan de hand van een literatuurstudie. Dit vormt meteen ook de grootste beperking van het onderzoek: het blijft in essentie een theoretische bespiegeling over wat economisch wenselijk is. Toch kan hierover nog een en ander gezegd worden. In een literatuurstudie wordt men onvermijdelijk geconfronteerd met diverse meningen en invalshoeken. Elke wetenschappelijke discipline ontwikkelt haar eigen ‘discours’ om op een zo objectief mogelijke wijze lezers van haar gelijk te overtuigen. Dit is ook het geval bij de neoklassieke economie en de ecologische economie. Volgens sommigen is het taalgebruik, het discours en de daarmee samenhangende wereld en wetenschapsvisie van beide disciplines zo verschillend dat ze moeilijk op objectieve wijze met elkaar kunnen vergeleken worden. Het is inderdaad zo dat elk discours een zeker ‘waarheidsregime’ inhoudt. Volgens M. Foucault is kennis een vorm van macht en bezit discours de mogelijkheid om kennis en aldus macht te creëren. Discours is op die manier sterk verbonden met macht en de strijd om macht. Volgens Foucault worden subjecten dan ook niet door een bepaald discours vertegenwoordigd maar eerder gecreëerd:“Thruth is not discovered, but fabricated” (Sayyid, 1998: 250). Een coherent vertoog bouwt een kader van concepten en denkbeelden op, dat na verloop als waarheid en realiteit beschouwd kan worden (cf. waarheidsregime van Foucault). Het is de bedoeling van elk vertoog dat dit gecreëerde totaalbeeld ingang vindt bij de lezers die het vervolgens percipiëren als zijnde de waarheid/werkelijkheid. Het in het vertoog gecreëerde verhaal zal de werkelijkheid als concept vervangen en de realiteit omvormen tot ze voldoet aan de realiteit van beelden en concepten die in het als waarheid aanvaarde vertoog naar voor worden geschoven (Van Dijk, 1993). Betekent dit dat we elk wetenschappelijk discours met een relativistische veeg van tafel kunnen vegen? Toch niet, eerder moet gekeken worden naar de manier waarop waarheid gecreëerd wordt binnen een discours dat op zichzelf nooit waar of vals kan zijn. Ook binnen de milieueconomie en de ecologische economie worden aldus vertogen opgebouwd die een specifieke visie op de werkelijkheid, economie en ecologie omhelzen. De ecologische economie wordt in dit opzicht dan ook vaak afgedaan als een pseudo-wetenschappelijke gedachteuitwisseling tussen ideologisch linkse rakkers of ‘geitenwollen-sokken-types’. In deze scriptie streef ik er echter naar op een zo objectief mogelijke manier om te gaan met het voorhanden zijnde materiaal. De bronnen werden dan ook geselecteerd op hun relatief belang binnen de discipline. Het is echter onvermijdelijk dat hieruit morele imperatieven uitschijnen. De ecologische economie streeft naar intra- en intergenerationele solidariteit en dit leidt tot een normatief, waardegeladen taalgebruik in vergelijking met het strikt positivistische discours van de milieueconomie. Dit hoeft echter niks af te doen aan de waarde van de ecologische economie.
4
HOOFDSTUK 2 NEOKLASSIEKE MILIEUECONOMIE
“Neoclassical economics, like classical physics, is a special case that assumes that we are far from limits […] and far from the limiting carrying capacity of the environment, and the limiting satiety of consumers’ wants” (Daly, 1987: 324).
In dit Hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de voornaamste uitgangspunten van de neoklassieke milieueconomie in relatie tot het duurzaamheidsbegrip. Het belang van dit Hoofdstuk situeert zich eerder in het feit dat het ons helpt een gefundeerde beeld over de ecologische economie en het duurzaamheidsdenken te ontwikkelen.
2.1 2.1.1
Historiek en Wetenschapsvisie Mechanistische Wereldvisie
De neoklassieke economiebeoefening is in sterke mate beïnvloed door de Newtioniaanse fysica. Door de ontdekkingen van Isaac Newton in de 17de eeuw ontstond een mechanistische wereldvisie volgens dewelke de (natuurlijke) werkelijkheid benaderd kan worden als een complex mechanisch systeem. Natuurverschijnselen worden vertaald in wiskundige termen en formules, welke bruikbaar zijn als model van de werkelijkheid. Zo kan bij voldoende kennis over de werkelijkheid de toekomst voorspeld worden. Het succes van deze werkwijze beïnvloedde de wetenschapsbeoefening van de 20ste eeuw zeer grondig. Neoklassieke economen benutten deze werkwijze om de economische problemen en systemen op een wiskundige, positivistische manier te analyseren. De bedoeling is de economie om te vormen tot een exacte wetenschap. Hiervoor gebruikt men de epistemologie van het logisch positivisme. Een sterke pleitbezorger voor deze visie is Milton Friedman (1912) die de positieve economie als volgt omschrijft. “ Positive economics are in principle independent of any particular ethical position or normative judgements. As Keynes says, it deals with ‘what is, not with what ought to be.’ Its task is to provide a system of generalizations that can be used to make correct predictions about the consequences of any change of circumstance. […] In short, positive economics is, or can be, an ‘objective’ science, in precisely the same sense as any of the physical sciences.” (Friedman, 1953: p. 4). Ook de milieueconomie bouwt verder op deze assumpties. Milieueconomen gaan ervan uit dat milieuproblemen deel zijn van de economische sfeer. De klassieke economie ziet economie als een
5
geïsoleerd systeem waarin ruilwaarde circuleert tussen bedrijven, particulieren en overheden in een gesloten kringloop. Onderstaande figuur geeft de relatie tussen economische activiteit en milieu weer zoals die door de milieueconomie gezien wordt. De primaire productiefactoren land, arbeid en kapitaal worden in het economisch proces gecombineerd om goederen en diensten te produceren. Deze worden gemeten in monetaire termen (BNP) en aangewend voor consumptie en investeringen. In de milieueconomie is hierbij ruimte gemaakt voor de natuur als grondstoffen- en energieleverancier en afvalontvanger.3
Figuur 1: relatie tussen de economische activiteit en milieu [Bron: De Clercq (2008)]
De milieueconomie vertrekt vanuit de basispremissen van de neoklassieke economie zoals methodologisch
individualisme,
rationaliteit,
marginaliteit,
het
efficiëntiecriterium,
algemeen
evenwicht etc. Zo maakt men bijvoorbeeld op micro-economisch niveau gebruik van productiefunctie van gezinnen, evenwichts- en nuttigheidsafwegingen om beter te begrijpen hoe marktgoederen en natuurlijke
goederen
door
individuen
gecombineerd
worden
om
een
optimaal
economisch
welvaartsniveau te bereiken. Het is dan ook de belangrijkste taak van milieueconomen om het neoklassieke gereedschap te gebruiken om te analyseren hoe individuen hun markt en niet-markt (milieu) goederen combineren om economische welvaart te produceren, en hoe deze welvaart wijzigt ten gevolge van een wijziging in de combinatie van de goederen. Hotelling (1993) en Hartwick (1977) toonden aan dat modellen, gebaseerd op individuele rationaliteit, kunnen gebruikt worden om de relatie tussen het gebruik van natuurlijke bronnen op lange termijn door economische agenten en de impact op de duurzaamheid van het bronnengebruik aan te tonen. Ook op macro-economisch niveau worden de neoklassieke methoden toegepast op milieuproblemen. Solow (1974) toonde aan dat milieuschaarste kan opgenomen worden in macro-economische groeimodellen. De analytische rigiditeit van de neoklassieke economie en de capaciteit om op die manier concrete oplossingen te bieden
voor
milieuproblemen
vormen
meteen
ook
de
grote
kracht
van
deze
benadering
(Venkatachalam, 2006). 3
Vanuit economisch opzicht heeft milieu ook nog enkele andere milieufuncties die niet expliciet aan bod komen maar daarom niet minder belangrijk zijn, namelijk een ruimtescheppende functie, de woonfunctie en de recreatieve functie.
6
2.1.2
Voorgeschiedenis
De visie op het milieu en de natuur rondom ons veranderde grondig doorheen de eeuwen. Tijdens de oudheid bestond een animistische natuurvisie: natuur werd bewonderd en vereerd, gerespecteerd en gevreesd. Deze visie evolueerde tijdens de klassieke oudheid naar een natuurfilosofie waarbij men vooral trachtte de omgeving op een rationele manier te verklaren en te begrijpen (Thoen, 2005). In de middeleeuwen had milieu dan weer een belangrijke functie in de verspreiding van de christelijke waarden. De Kerk trachtte mens en dier gescheiden te houden door de dierlijke kanten van de mensen te scheiden van de echte mens. De christelijke leer legde dan ook de nadruk op de grilligheid van
de
wilde
natuur
(Grove,
1993).http://www.ethesis.net/voorzorgsprincipe/voorzorg_deel_1.htm - _ftn21 Enkel voor nuttige natuur kon appreciatie geuit worden. De aardse natuur werd geïdentificeerd met de status van de mens na de zondeval en de verdrijving uit de tuin van Eden. Deze visie verschoof in de nieuwe tijden naar een attitude waarin natuur gezien werd als een onmisbaar element van het goddelijke doel. Deze nieuwe waardering vormde een filosofische en quasi theologische basis voor een interventionistisch antwoord op de vernieling van het milieu die hoog opliep als gevolg van de koloniale exploitatie van het Westen (Grove, 1993). Economische voordelen op korte termijn werden onderworpen aan belangen op lange termijn. De koloniale conservatie wordt dan ook vaak geïnterpreteerd als een rationalisatie om de productie op te drijven. In de 17de eeuw krijgt milieu haar plaats binnen het mechanistisch wereldbeeld. Kennis over het milieu impliceerde vooruitgang voor de hele mensheid. Door de natuur te kennen kon ze onderworpen en gevormd worden naar wens van de mens (Lambrechts, 2005). Deze nieuwe opvatting over natuur werd in de 17de eeuw treffend geïllustreerd door Francis Bacon. In zijn geschriften verschijnt de natuur als een wetmatig geheel dat door mensenhanden moest gecontroleerd worden. Dit nieuwe mechanische wereldbeeld werd gesymboliseerd door de machine. Net zoals de machine een geheel is van aparte onderdelen die op een geordende manier werken, zo bestaat ook de natuur uit ontleedbare delen in een bepaalde orde. Kennis ervan maakt dat de mens deze orde kan manipuleren. In de loop van de 19de eeuw werd op steeds meer plaatsen het fragiele ecologische evenwicht verstoord en kwam door de toename van economische activiteiten en groeiende wereldbevolking een stijgende druk op het milieu. Binnen deze context ontstond samen met het eerste milieubewustzijn een wetenschappelijk geïnspireerde milieubescherming. Lange tijd stond deze milieubescherming volledig los van de mens en diens economische organisatie. Men zou zelfs kunnen argumenteren dat voor het grote publiek milieuproblemen vanuit economisch opzicht niet bestonden. In de late jaren 1940 en vroege jaren 1950 werd economische groei nooit bekritiseerd, zelfs niet vanuit meer progressieve hoeken, en niet in verband met milieuproblemen bekeken (Nelissen, Van Der Straaten & Klinkers, 1998). Toch waren op dit vlak reeds enkele veranderingen ingetreden. 2.1.3
A.C. Pigou: Interne versus Externe kosten
De milieueconomie ontstond als volwaardige subdiscipline binnen de economie in de jaren 1920. A.C. Pigou werkte toen aan een analyse van negatieve externaliteiten binnen het neoklassieke raamwerk. Hij wees erop dat naast de interne kosten (die weerspiegeld worden in de boekhouding van
7
economische huishoudingen en een weergave zijn van de vergoeding van de productiefactoren) economische activiteiten ook externe kosten veroorzaken. Hij noemde de som van deze interne en externe kosten sociale kosten. Externe kosten zijn kosten die niet vergoed worden wegens het onvolledig systeem van eigendomsrechten. Dit soort kosten komt zeer vaak voor in relatie tot het leefmilieu (cf. collectieve goederen zoals lucht, water etc.) en leiden ertoe dat slachtoffers van vervuiling geen mogelijkheden hebben om hun schade vergoed te zien (De Clercq, 2009). Dit verschil tussen de feitelijke en geprijsde kosten van economische goederen en diensten leidt tot marktfalen en prijsinefficiëntie. In de milieueconomie probeert men door de internalisering van de externe kosten in de prijs tot optimale uitkomsten te komen zodat het criterium van economische efficiëntie alsnog gerespecteerd wordt (Jones & Jacobs, 2007). De milieueconomie en het milieubeleid dat eraan verbonden heeft dan als taak de juiste sociale kosten te achterhalen en voor te schotelen aan de producenten en consumenten zodat deze in hun handelen de externe kosten internaliseren. De producenten kunnen dan de juiste prijzen voorschotelen aan de consumenten, die op hun beurt hun economische beslissingen kunnen afstemmen op de juiste schaarsteverhouding (De Clercq, 2009). Het milieuprobleem is vanuit dit opzicht een interactieprobleem tussen economische agenten en dus in essentie een economisch probleem.
2.2 2.2.1
Zwakke duurzaamheid Definitie
De milieueconomie gaat uit van de theorie van ‘zwakke duurzaamheid’. Dit duurzaamheidsbegip is conceptueel gebaseerd op het principe van de neoklassieke spaarregel (Jones et al.,2007, 177). In het debat rond duurzaamheid maakt men doorgaans een onderscheid tussen ‘economisch kapitaal’ en ‘natuurlijk kapitaal’. Met economisch kapitaal bedoelt men door mensenhanden vervaardigd kapitaal zoals machines, land, arbeid en kennis. Natuurlijk kapitaal zijn de bronnen, de omgeving en de natuur. Zwakke duurzaamheid werd als volgt geformuleerd door David Pearce en Giles Atkinson (1993): Z > 0 als S > (δA + δB) Hierbij is Z een indicator voor zwakke duurzaamheid; S is de spaarfunctie (toename van kapitaal) en δA + δB staan respectievelijk voor het verlies aan artificieel economisch kapitaal en natuurlijk kapitaal. Onder zwakke duurzaamheid verstaat men dan het behoud van de som van deze twee vormen kapitaal, het totale kapitaal (Z>0). Milieueconomen gaan er van uit dat ecosystemen zeer heterogene karakteristieken bezitten die hun met een zekere flexibiliteit voorzien waardoor substitutie tussen verschillende bronnensoorten of kapitaalvormen mogelijk is. Robert Solow beweert dat “ A sustainable path is […] not necessarily one that conserves every single thing or any single thing. It is one that replaces whatever it takes… . What matters is not the particular form that the replacement takes, but only its capacity to produce the things that posterity will enjoy” (Solow, 1992).
8
Een degradatie van het natuurlijk kapitaal hoeft dan niet slecht te zijn als de som van het totale kapitaal gelijk blijft: “Weak sustainability extends the economic problem of the individual consumer from maximizing utility subject to a budget constraint to maximizing economic output subject to the limited amount of total capital” (Gowdy, 2000). Economische welvaart is afhankelijk van het totaal aanwezig kapitaal en de verhouding tussen beide kapitaalsoorten is niet relevant. Zolang men het natuurlijk kapitaal kan uitbuiten en (een deel van) de winst kan investeren in de productie van economisch, artificieel kapitaal kan volgens deze visie het totale inkomen van de economie op een duurzame basis behouden blijven. Duurzaamheid wordt dan bereikt als een economie minstens evenveel spaart (of investeert) als de gecombineerde depreciatie van
de
totale
kapitaalstock
(Pearce
&
Atkinson,
1993).
Dit
duurzaamheidsbegrip
vertrekt
noodzakelijkerwijs van een aantal cruciale veronderstellingen over de werking van het economisch systeem en de natuurlijke omgeving die de milieueconomie onderscheiden van de ecologische economie. 2.2.2
Economische Schaarste & Utilitaire Conservatie
Economie behandelt per definitie de problematiek van de schaarse goederen: “the science which studies human behaviour as a relationship between ends and scarce means which have alternative uses” (L. Robbins, 1898-1984). Economische problemen zijn dus in essentie keuzeproblemen: er dringt zich een keuze op over de manier waarop de schaarse middelen ingezet dienen te worden om de talrijke doelstellingen te verwezenlijken (De Clercq, 2007: 21). Dit idee van economische schaarste geldt ook op vlak van milieuproblemen en natuurlijke bronnen: hulpbronnen zijn vanuit economisch opzicht enkel relevant wanneer ze relatief schaars zijn. Ten tweede moeten hulpbronnen nuttig zijn voor de mensheid. Het natuurlijk kapitaal van zwakke duurzaamheid slaat enkel op milieubronnen die de mens een dienst bewijzen. Daardoor is het niet één specifieke bron die ons van nut kan zijn of die we moeten beschermen maar de diensten die deze bron levert. Substitutie van natuurlijk kapitaal door economisch kapitaal is dan geen probleem zolang het economisch kapitaal dezelfde diensten aan de mensheid kan verlenen als het natuurlijk kapitaal. Dit impliceert dat de allocatie van hulpbronnen die geen direct nut hebben voor de mensheid sociaal verspillende allocatie is (Venkatachalam, 2007). Duurzaamheid vanuit neoklassiek perspectief kan dan ook als volgt omschreven worden: “ from the point of view of neo-classical economic theory, sustainability can be defined in terms of the maximization of welfare over time. (This is assumed to be human welfare – the claims of the non-human world arise when we consider the ecological perspective.) Most economists simplify further by identifying the maximization of welfare with the maximization of utility derived from consumption. While this may be critized as an oversimplification, it certainly includes many important elements of human welfare (food, housing, transportation, health and education services, etc.) and it has the analytical advantage of reducing the problem to a measurable single-dimensional indicator” (Harris, 2003: 3). Deze denkwijze getuigt van een utilitaristische houding ten aanzien van het ecologisch vraagstuk. Milieubehoud is in de eerste plaats relevant omwille van de diensten die het de mens levert in tegenstelling tot een eerder spirituele houding die uitgaat van meer ethische beweegredenen voor het
9
behoud van de natuur. Het debat tussen beide visies is eeuwen oud en draait in essentie om het geloof in technologische, pragmatische en collectieve oplossingen enerzijds en de behoefte aan fundamentele levensstijlwijzigingen en cultureel-antropologische verschuivingen anderzijds (Jones et al., 2007: 145). Tabel I geeft een ideaaltypisch overzicht van dit debat. Tabel I: Diverse vormen van milieuresponsen [Bron: Jones & Jacobs, 2007, 146] Technofix
Waardeverschuiving
Management van
Conservation
Preservation
‘Wildernisgebieden’
(utilitaristisch)
(romantisch)
Verontreiniging & grondstofgebruik
Technologie
Levensstijl
(collectieve praktijken)
(individuele waarden)
Preferentieel taalgebruik
Duurzame Ontwikkeling
Duurzaamheid
Waardepositie
Technocentrisme &
Ecocentrisme &
Antropocentrisme
biocentrisme
De term duurzame ontwikkeling, die eind de jaren 1980 voor het eerst geformuleerd werd, biedt een dualisme van de hierboven vermelde utilitaire en ethische redenen voor natuurbehoud dat op politiek vlak zeer nuttig leek. Enerzijds laat het utilitaire argument toe conservatie te beschouwen als aantrekkelijk voor diegenen die een materialistische maatschappijvisie aanhangen.
Economische
ontwikkeling kan vanuit deze visie zorgen voor een betere wereld voor allen. Anderzijds zorgen de morele argumenten van het concept ervoor dat ook het kamp van diegenen begaan met de natuur duurzame ontwikkeling kunnen steunen. Deze win-win ideologie wordt hieronder nader onderzocht. Alvorens daaraan te beginnen formuleer ik nog enkele bedenkingen bij een aantal centrale uitgangspunten van de milieueconomie. 2.2.3.
Monetarisering van natuurlijk kapitaal en optimale allocatie
Om de som van artificieel en natuurlijk kapitaal constant te houden, is het uiteraard nodig om beide af te wegen ten opzicht van elkaar. Zolang de economische waarde van het natuurlijk kapitaal adequaat gemeten wordt, kan de totale economische waarde van de gehele kapitaalstock behouden blijven in termen van voldoende voorwaarde voor duurzaamheid (Gowdy, 2000). De vraag kan dus gesteld worden hoeveel artificieel kapitaal nodig is om het verlies aan natuurlijk kapitaal te compenseren? De hierboven besproken notie van relatieve schaarste impliceert dat eventuele fysieke belemmeringen die opgelegd worden aan de economische groei door ecologische schaarste overkomen kunnen worden door de prijs van schaarse producten aan te passen. Men maakt hierbij geen onderscheid tussen consumptiegoederen die verhandeld worden op de markt en natuurlijk kapitaal. Het prijsmechanisme en de marktcoördinatie lossen op die manier ecologische problemen op. De waardering van natuurlijke hulpbronnen is volgens deze benadering dan ook volledig afhankelijk van de prijs die ervoor op de markt wordt onderhandeld. Die prijs is afhankelijk van de individuele en persoonlijke preferenties van vragers en kopers maar kan ook een fictieve overeenkomst weerspiegelen. Deze antropocentrische instrumentale waardering wordt verantwoord op grond van het argument dat deze waarde de tradeoff tussen de wijziging in de natuurlijke omgeving en de verandering in het economisch welzijn van individuen efficiënt weergeeft.
10
Milieueconomie focust dus op de optimale allocatie en efficiëntie in het gebruik van schaarse middelen en goederen. Vanuit deze visie argumenteert men dat wetenschappers en beleidsmakers zich uitsluitend dienen te baseren op het economische criterium van het optimaal vervuilingsniveau. De mate van vervuiling is afhankelijk van de marginale baten en kosten van de controle verbonden aan de vervuiling. Het doel is een optimaal niveau van externaliteit te vinden dat resulteert uit een streven naar een optimaal niveau van sociale welvaart of Pareto-efficiëntie. Dit sociaal optimum tracht men te bereiken via de Pigouviaanse belastingen en subsidies wat leidt tot diverse pogingen om prijzen te berekenen
voor
‘niet-markt
goederen’.
4
Deze
monetarisering
van
natuurlijke
‘levensinstandhoudingssystemen’ kan echter aan een aantal kritieken onderworpen worden. Niet alleen
het
gebrek
aan
kennis,
de
complexiteit
van
de
niet-lineaire
interacties
tussen
systeemcomponenten, maar vooral ook het bestaan van ecologische drempelwaarden bemoeilijken deze pogingen. Wanneer men namelijk een ecologische drempelwaarde nadert zal de marginale waarde van het betrokken milieugoed enorm en abrupt stijgen (Jones et al., 2007, 477-478). Ten tweede is er het probleem van de tijdsdimensie. Momenteel gebruikt men bij de monetarisering van natuurlijk kapitaal de methode van het verdisconteren. De waarde van toekomstige goederen en diensten moeten verdisconteerd worden, wil men ze gebruiken in economische analyses (Gowdy, 2000). Hoe hoger de gebruikte discontovoet, hoe lager de waarde die vandaag aan het goed gehecht wordt en hoe kleiner de impuls om het goed in stand te houden (Jones et al., 2007). Het bestaan van tijdsvoorkeur beweegt individuen ertoe voordeel op korte termijn te verkiezen boven voordeel op lange termijn. Terwijl dit rationeel kan zijn vanuit het opzicht van het individu is dit niet noodzakelijk voordelig voor de samenleving in zijn geheel en op lange termijn (Gowdy, 2000, 1996, 1997). Dit wordt zeer duidelijk geïllustreerd door de uitputting van niet-hernieuwbare hulpbronnen. Hoewel dit vandaag rationeel en monetair het meest voordelig is, impliceert het tekorten in de toekomst die de hele samenleving onder druk kunnen zetten. Verdiscontering gaat bovendien ook uit van een bepaalde consistentie over de tijd: de discontovoet is een constante waarde. Mensen zelf zijn echter niet consistent en hechten niet alleen variërende maar zelfs negatieve discontovoeten aan toekomstige gebeurtenissen. Zo bleek uit een onderzoek dat arbeiders een stijgend loon verkozen boven een dalend loon, ook al bleef het totale loon gelijk. Dit is enkel mogelijk als de arbeiders een negatieve discontovoet hanteren. In dit opzicht wijzen ecologische economen op het bestaan van hyperbolische verdiscontering: “[…] higher value is placed on benefits delivered in the near term, followed by a sharp drop and flattening in the medium term, so that the value of something stays fairly constant out into the distant future[…].A hyperbolic discount rate would have a dramatic effect on costbenefit calculations of the future benefits of global climate stability or biodiversity” (Gowdy & Erickson, 2005: 215). Volgens H. Gintis (2000) zijn de implicaties voor het economisch beleid dat:
4
Een gedetailleerde bespreking van Pigouviaanse belastingen en subsidies kan men terugvinden in Hoofdstuk 3. Hoewel dit bij uitstek milieueconomische instrumenten zijn, worden ze ook gebruikt door de ecologische economen die een holistische multidisciplinaire methodologie voorstaan. Ecologische economie ziet de Pigouviaanse instrumenten wel als slechts één aspect van het antwoord op de milieuproblematiek, terwijl de milieueconomie zich vaak beperkt tot dit soort instrumenten.
11
“[…] care must be taken to elicit valid long-term discount rates of voters and citizens for the particular policies and explicit social situations under consideration, rather than following the standard practice of discounting at the rate given by short term risk-free interest rates on financial markets, which are likely to be excessively high” (Gintis, 2000: 314). Dit inzicht is uitermate belangrijk voor milieubeleid omdat hier, meer dan in andere sectoren en beleidsdomeinen, de voordelen in de verre toekomst liggen en daardoor in de huidige kosten-baten analyse, die doorgaans een discontovoet van 3% per jaar gebruikt, zo goed als waardeloos wordt (Gintis, 2000: 322). Zolang de economische wetenschap het milieu op een objectieve manier tracht te monetariseren, zal
zij
blijven voorbijgaan aan de essentie van de
milieuproblematiek. De
milieuproblematiek is boven alles een discussie over intergenerationele rechtvaardigheid en dus intrinsiek ethisch. 2.2.4
Homo Economicus & Soevereine Preferenties
Het individu is de basisentiteit van de economische theorie. Het heeft een eigen wil, talenten, behoeften, kan zelfstandige keuzes maken, etc.. Volgens milieueconomen is dit individu een rationeel denkend wezen dat ten allen tijden voor- en nadelen afweegt in een poging zijn individueel nut te maximaliseren. Hierbij houdt hij enkel rekening met zijn eigenbelang. Bovendien heeft deze rationele actor een oneindig aantal behoeftes waarbij geen onderscheid tussen relatieve en absolute behoeftes gemaakt wordt.5 Uitgaande van deze homo economicus kan afgeleid worden dat duurzaamheid in de neoklassieke economische betekenis niets meer is dan het behoud van het niveau van economische output van het Netto Nationaal Product (NNP): Tabel II: Van Homo Economicus naar NNP [Bron: Gowdy (2000)]
-
Homo economicus is een geïsoleerd individu dat zich op een onpersoonlijke markt bevind op een bepaald moment in de tijd. Hij is consistent rationeel in een economische zin en zal altijd meer verkiezen boven minder;
-
Het doel van de homo economicus is om zijn bronnen op die manier te alloceren dat het nut gemaximaliseerd wordt;
-
Nuttigheid wordt verkregen door de consumptie van goederen en diensten;
-
Deze nuttigheid wordt accuraat gereflecteerd in de marktprijzen. De vertaling van “nuttigheid” naar “monetaire waarde” is een weergave van de universele substitutiemogelijkheid. Één dollar, één euro, één yen is dezelfde als elke andere;
-
Als meer altijd boven minder verkozen wordt en nuttigheid hetzelfde is als monetaire waarde dan volgt hieruit dat er een grotere sociale nuttigheid bestaat bij een groter NNP;
-
NNP slaat op de totale kapitaalvoorraad (zowel natuurlijk, menselijk als economisch kapitaal);
-
Duurzaamheid betekent in dit opzicht het behoud van de mogelijkheid van de kapitaalvoorraad om NNP te produceren.
5
Dit is wel het geval bij de ecologische economie. Meer hierover is terug te vinden in Hoofdstuk 3.
12
Het duurzaamheidsbeleid dat hieraan gekoppeld wordt, is dan ook uitsluitend gericht op het beheer van de kapitaalstock per natie. Economisch en in een zuiver theoretische marktsetting kan dit model misschien werken, in relatie met de natuurlijke leefwereld wordt het zonder meer problematisch. Het wordt meteen moeilijker goederen te prijzen waarover individuen geen uitgesproken preferenties koesteren zoals de ozonlaag, biodiversiteit en regenwouden (Gintis, 2000). Ook andere uitgangspunten van het bestaan van de homo economicus werden vanuit diverse hoeken bekritiseerd. Uit onderzoek bleek onder andere dat mensen een zekere vorm van rechtvaardigheid in hun allocatiebeslissingen incalculeren, en niet louter vanuit rationeel eigenbelang handelen. Mensen kunnen bezwijken aan negatieve verleidingen, kunnen vanuit wraak, liefdadigheid of altruïsme handelen etc.. Preferenties en smaken zijn dan ook niet exogeen maar endogeen en worden bepaald door sociale context, individuele geschiedenis en bewuste preferentieontwikkeling. Hoewel individuele preferenties niet veel veranderen op korte termijn, is dit niet het geval op lange termijn. In relatie tot de milieuproblematiek is dit belangrijk omdat duurzaamheid in essentie een probleem is op lange termijn. Economische modellen, gebaseerd op exogene preferenties, kunnen dan ook onmogelijk een correcte impuls voor beleidsbeslissingen met impact op lange termijn bieden (Norton, Costanza, Bishop, 1998). Als preferenties wijzigen over de tijd, veranderdt ook de invulling van wat optimaal is. Nieuwe criteria in plaats van optimaliteit (wat bovendien geen enkele waarborg voor duurzaamheid inhoud) moeten daarom uitgedacht worden.6 Economisten deden deze kritieken vaak af als zijnde rationeel keuzegedrag in situaties van assymetrische informatie, ongewone preferenties, reputatieoverwegingen of elkaar wederzijds opheffend. Deze weerleggingen bleken echter onvoldoende te zijn in het licht van de speltheorie en de axiomatische beslissingstheorie die een context boden voor alternatieve hypotheses voor menselijk gedrag (Gintis, 2000). Diverse kritieken zorgden ervoor dat vele neoklassieke economisten de uitgangspunten van de rationele actor achterwege lieten. Toch zijn beleidsaanbevelingen van economisten nog steeds gebaseerd op deze oudbollige veronderstellingen over menselijk gedrag (Gowdy, 2005). 2.2.5
Technologisch Optimisme
Milieueconomen zijn over het algemeen vrij optimistisch over de evolutie van de milieuproblematiek. Economen gaan uit van een positieve relatie tussen economische groei en milieubescherming. Robert Ayres stelt dat “there is no definite upper limit, given the possibility of dematerialization, re-use, renovation, recovery and recycling” (Ayres, 1997). Op korte termijn geloven milieueconomen dat het marktmechanisme door prijsaanpassingen belastte milieufactoren duurder zal maken en zodoende de druk erop zal verlichten. Op lange termijn heerst een sterk geloof in de efficiëntie van technologische verbeteringen. Milieueconomen gaan uit van een trade-off tussen economische ontwikkeling en milieu die steeds positiever uitdraait voor het milieu naarmate er meer economische ontwikkeling is. Op die manier leidt economische groei aanvankelijk wel tot milieudegradatie maar zou naar verloop van tijd ten gevolge van inkomensstijgingen de vraag naar milieu en dus naar milieuvriendelijke technologieën 6
Een alternatief criterium voor optimaliteit is vanzelfsprekend duurzaamheid wat in Hoofdstuk 3 naar voor komt.
13
toenemen. Dit principe wordt weergegeven in de zogenaamde Kuznetscurve van S. Kuznets (Kuznets, 1955).
Figuur 2: Groene Kuznetscurve [Bron: Heynssens (2008)]
Op deze theorie valt heel wat aan te merken. Er is nog steeds geen wetenschappelijke verklaring gevonden voor de negatieve relatie tussen economische groei en milieuvervuiling. Het onderzoek dat leidde tot de theorie is gebaseerd op cross-section data wat betekent dat het weinig waarschijnlijk is dat deze relatie ook geldig is als ze in de tijd bestudeerd wordt (Van Zanden, 1998). Bovendien zijn de mogelijkheden om milieuefficiëntie op te voeren begrensd en is er geen enkele garantie dat bij economische groei in Derde Wereldlanden ook automatisch een vraag naar meer natuur zal ontstaan. Dit is niet alleen afhankelijk van de overgebleven natuurlijke omgeving maar tevens van de mentaliteit ten opzichte van de natuurlijke omgeving: hoe belangrijk schat de bevolking van een bepaalde streek het behoud van het milieu in? Of een grotere vraag naar milieu ook vertaald wordt in een beter milieubeleid is ook afhankelijk van de intensiteit van de vraag, de mogelijkheden van de consumenten om druk uit te oefenen op de overheid en de efficiëntie van het politiek systeem om met deze vraag om te gaan (Van Zanden, 1998). Deze voorwaarden zijn doorgaans niet voorhanden in armere landen of in landen zonder democratisch systeem waar volgens de theorie net de grootste vervuiling plaatsvindt. De toepassing van de Kuznetscurve impliceert een grove onderschatting van de schade die de initiële milieuvervuiling kan aanrichten. Economische groei leidt in het Zuiden nu reeds tot onomkeerbare degradatie, totale uitputting van bronnen, verlies van biodiversiteit, uitputting van natuurlijke rijkdommen en diepgaande vervuiling die in vele gevallen zo intens is dat herstel niet langer mogelijk is. Bovendien werkt de Kuznetscurve in Europa net omdat we een deel van onze vervuilende activiteiten naar het buitenland geëxporteerd hebben, waarbij de milieulast enkel wordt afgewenteld. Tot
slot
bestaat
het
gevaar
dat
landen
in
het
Zuiden
economische
groei
en
verlaagde
14
milieustandaarden als gecombineerde
strategie gebruiken om
een absoluut
voordeel
in de
internationale handel te creëren en zo buitenlandse bedrijven aan te trekken (De Walsche, 2007). Milieueconomie veronderstelt dat wanneer technologische ontwikkeling volgens het marktmechanisme beoordeeld wordt, uiteindelijk de meest effectieve technologie de bovenhand zal halen. Er bestaat echter geen enkele garantie dat de markt adequate signalen zal geven over de efficiëntie van innovatieve technologieën (Cleveland, 2003). Bovendien moet rekening worden gehouden met de negatieve effecten van transactiekosten bij de overstap van één technologievorm naar een andere, de eventuele voordelen verbonden aan het gebruik van de inefficiënte energievorm, de effecten van technologieveranderingen op de arbeiders, cognitieve belemmeringen voor technologische oplossingen (naast institutionele en ecologische), foute keuze van de juiste technologie, ook al is de goede technologie voorhanden en het endowment-effect.7 Volgens de paradox van Jevons leidt een stijgende efficiëntie in het gebruik van een bron zelfs tot een stijgend gebruik van de bron dan tot een reductie ervan (Mayumi, Giampietro & Gowdy, 1998). Zo heeft een toegenomen voorraad gecombineerd met meer efficiëntie (lagere kosten) het effect dat het de vraag stimuleert, in plaats van afremt (Mayumi et al. 1998). De paradox werd de laatste jaren bijvoorbeeld bewezen op vlak van steenkool en andere fossiele grondstoffen, voedselproductie (stijgende voedselvoorraden zorgden niet voor een oplossing van het hongerprobleem maar voor een stijgende bevolking en een toename het hongerprobleem) en de autosector (meer energie-efficiënte auto’s die resulteerden uit de stijgende olieprijzen zorgden in Amerika voor een wildgroei in het autorijden als vrije tijdsbesteding) (Mayumi et al., 1998).
2.3 2.3.1
De Win-Win Ideologie van Duurzame Ontwikkeling Ontstaan van Internationaal Milieubeleid
Na de Tweede Wereldoorlog vormde zich een economische wereldorde die in drie blokken kan opgedeeld worden: de geïndustrialiseerde westerse wereld, het communistische blok en de ontwikkelingslanden. In elk van deze delen stond economische ontwikkeling centraal. Het milieu leed evenwel onder de enorme industriële ontplooiing. Groene bewegingen gingen er van uit dat milieuproblemen een fundamentele uitdaging vormden voor het economisch systeem en vormden in essentie een kritiek op het kapitalistisch systeem. De vroegste uitingen van milieubeleid in de 20ste eeuw, de protesten van de groene beweging en vooral het Limits to Growth-rapport van de Club van Rome (1972) getuigden van een morele imperatief om het milieu te beschermen.8 In het rapport van de club van Rome pleit men voor grenzen aan de groei, wees men op de eindigheid van de hulpbronnen en op de schade die industriële groei en bevolkingstoename aan het milieu toebrachten. In het rapport pleit men er dan ook voor dit wereldsysteem te vervangen door een “wereldomvattend evenwicht” dat “blijvend (moet) zijn zonder een plotselinge en onbeheersbare ineenstorting”, en in staat moet zijn om “aan de primaire materiële levensbehoeften van alle mensen te voldoen” (Meadows, 1972: 153). De manier om tot dit evenwicht te komen zou aldus een weloverwogen beperking van de groei zijn. De
7 Bij het endowment-effect hechten mensen hogere waarde aan zaken die ze reeds bezitten; hyperbolische verdiscontering verwijst naar het feit dat mensen de nabije toekomst aan een hogere rate verdisconteren dan de verre toekomst; aversie voor verlies betekent dat mensen meer aversie vertonen tegen het lijden van een verlies dan voor het falen in het bekomen van een aanwinst; het deel-geheel probleem houdt in dat mensen hogere waarde hechten aan de som van individuele componenten van een nutsobject dan aan het hele ding zelfs (Gowdy & Erickson, 2005: 212). Al deze anomalieën op de consumententheorie en vele anderen worden in de ecologische economie aan de kaak gesteld. 8 Limits to Growth is het eerste rapport van de Club van Rome, een onafhankelijke groep wetenschappers, managers, humanisten etc. opgericht in 1968 onder leiding van Aurelio Peccei. Het doel van de Club was een discussie op gang te brengen over de wereldproblematiek. Het Limits to Growth-rapport zou een grote invloed hebben op het milieubeleid van de VN.
15
economische groei beperken, laat dan wel nog ruimte over voor groei op vlak van technologie, onderwijs, kunst, muziek, godsdienst etc. In deze stationaire toestand is niet de productie maar de distributie het belangrijkste vraagstuk. Dit idee was antipolitiek in die zin dat het inging tegen de economische overtuigingen van die tijd, die gericht waren op economische groei. Deze prille ecologische beweging vormde weliswaar een gefundeerde kritiek op de kapitalistische maatschappij en haar groei-ideaal. Doordat de groene bewegingen zich echter afkeerden van het dominante economische en politieke systeem waren zij eerder marginaal en vormden ze hopeloze politiek. Daarin kwam verandering met de eerste grote milieuconferentie United Nations Conference for the Human Environment in Stockholm (1972). 9 De term ecodevelopment die tijdens deze conferentie geformuleerd werd illustreerde de heersende spanningen tussen Noord en Zuid. Milieu werd verbonden met eisen van het Zuiden zoals economische en sociale ontwikkeling. Ontwikkeling was minstens, zo niet belangrijker dan milieubescherming. Het Zuiden zag de milieubeschermingseis van het Noorden namelijk als een poging om hun economische en industriële ontwikkeling te belemmeren. Elk internationaal milieubeleid diende dan ook te vertrekken van een wel overwogen trade-off tussen ontwikkeling en milieubescherming. Met de lancering van de term ecodevelopment diende milieu beschermd te worden in functie van de mens en de “menselijke ontwikkeling”. De focus van de conferentie lag dan ook niet uitsluitend op bescherming van het milieu maar eerder op een verbetering en ontwikkeling van het menselijk milieu. Deze verbetering diende zowel gepaard te gaan met een versnelde economische ontwikkeling als met sociale, ecologische en politieke vooruitgang. Oplossingen voor milieuproblemen waren dan ook technologisch en niet ideologisch van aard. Milieubeleid nam niet langer een protestpositie in, maar moest volbracht worden binnen het kapitalistisch systeem (Heynssens, 2008). De conferentie van Stockholm kan dan ook gezien worden als een eerste succesvolle ontmanteling van de milieukritiek op het kapitalisme. Deze ontmanteling wordt nog verder gezet met de ontwikkeling van het concept Duurzame Ontwikkeling. 2.3.2
Our Common Future & Washington Consensus
Sinds de jaren 1970 was de internationale economie in een recessie geraakt. Sociale spanningen, wereldwijde werkloosheid en energieproblemen waardoor het leven voor iedereen duurder werd, zorgden ervoor dat internationale organen als het IMF, de WB en de VN hun beleid heroriënteerden. Dit beleid was gebaseerd op een consensus tussen IMF, de Wereldbank en het Amerikaanse ministerie van financiën en staat ook wel bekend als de Washington Consensus. Het Keynesiaanse beleid van weleer werd afgebroken ten voordele van een onvoorwaardelijk geloof in de vrije markt. Het ontwikkelingsbeleid verschoof naar schuldherschikking, stabilisering, aanpassing en liberalisering. Zodoende werd de rol van de overheid beperkt en was er sprake van privatisering, liberalisering en deregularisering. Deze tendens van besparing resulteerde in bezuinigingen op vlak van openbare voorzieningen zoals onderwijs en gezondheidszorg. Met dit onvoorwaardelijk geloof in de vrije markt was het neoliberalisme geboren. Ronald Reagan (1981-1989) in de Verenigde Staten en Margareth Tatcher (1979-1990) in Groot-Brittannië waren de boegbeelden van dit beleid. Het concept duurzame ontwikkeling werd aanvankelijk gelanceerd als antwoord op de sociale en ecologische excessen van dit beleid. Dit neoliberale beleid leidde in vele landen net tot een toename van de armoede. In de ontwikkelingslanden en sommige Oost-Bloklanden was er sprake van een toegenomen ondervoeding, kindersterfte, werkloosheid, daling van de lonen etc.(Mestrum, 2005). Vaak werd dit beleid gecombineerd met een afgenomen sociale dienstverlening en politieke chaos. De voordelen van het beleid kwamen terecht bij een kleine toplaag. Volgens velen was deze nieuwe
9 Op initiatief van de Economic and Social Council en de Zweedse ambassadeur van de VN, Scerker Aströmin, besloot de Algemene Vergadering van de VN via resolutie 2398 (XXII) in 1972 een globale conferentie over het milieu te houden. De conferentie werd gehouden in Stockholm van 5 tot 6 juni 1972. (Doc.A/CONF.48/14/(rev.1))
16
beleidsvorm dan ook een stap achteruit. In armere landen hadden de ontvetting van de overheid en massale handelsliberalisering vaak desastreuze gevolgen voor de meest hulpbehoevenden omdat in deze landen onvoldoende sterke sociale vangnetten uitgebouwd waren (Stiglitz, 2002). Duurzame ontwikkeling werd als concept voor het eerst geformuleerd in het milieurapport Our Common Future (Brundtland et al., 1987) en omschreven als “ontwikkeling die tegemoet komt aan de behoeften van het heden zonder de behoeftevoorziening van toekomstige generaties in gevaar te brengen” (Brundtland et al., 1987: 43).10 Het rapport kan beschouwd worden als de blauwdruk voor het compromis tussen de kapitalistische ideologie en milieubescherming. Het aanvaardde namelijk dat milieubescherming fundamentele veranderingen in de richting van economische vooruitgang vereiste, maar stelde tegelijkertijd dat dit verenigbaar diende te zijn met voortdurende economische groei in een (gereguleerd) kapitalistisch systeem (Jacobs, 1997). Duurzame ontwikkeling werd dan ook omschreven als een geïntegreerd holistisch drieluik van zowel sociale, ecologische als economische ontwikkeling die versterkend op elkaar inwerkten. Men ging uit van een win-win-ideologie waarbij economische
ontwikkeling
ook
automatisch
leidde
tot
sociale
ontwikkeling
en
ecologische
bescherming: “[…] wij zien de mogelijkheid van een nieuw tijdperk van economische groei, uitgaande van een beleid dat de in de natuur beschikbare hulpbronnen in stand houdt en uitbreidt. En wij zijn van oordeel dat die groei absoluut essentieel is om de bittere armoede te bestrijden die in grote delen van de Derde Wereld alleen maar ernstiger vormen aanneemt” (Onze Aarde Morgen: 15). De definiëring van ‘Duurzame ontwikkeling’ als aanhoudende groei en ontwikkeling vormde in dat opzicht een afgeleide van het vroegere westerse moderniseringsparadigma. Het gaat ervan uit dat een groeiende internationale economie voordelen oplevert voor alle klassen en bevolkingslagen over de hele wereld. Aanpassingen op sociaal en ecologisch vlak dienden dan ook te gebeuren opdat de economische groei onverstoord zou verdergaan. In de consistente verdediging van vrije handel, de onbevraagde steun voor de internationale markt en de bewuste exclusie van collectieve of socialistische oplossingen is duurzame ontwikkeling zeer sterk een product van de westerse ideologie in het kader van de Koude Oorlog. Duurzame ontwikkeling en het milieubeleid dat eruit volgt helpen op die manier mee te bouwen aan de versterking en rationalisatie van de globale ideologische hegemonie van de westerse samenleving (Graff, 1992). Duurzame ontwikkeling heeft de bedoeling om de imperatieven van groei te verzoenen met de begrenzingen die uitgaan van de bezorgdheid over milieu. 2.3.3
Armoedebestrijding & Eco-efficiëntie
In de teksten van de UNCED-conferentie (1992), de UNGASS in New York (1997) en The World Summit on Sustainable Development (WSSD) van Johannesburg (2002) 11 bleek duidelijk dat het milieubeleid voorbouwde op de neoliberale waarden. Er werden in deze periode echter nieuwe
10
In opdracht van de Algemene Vergadering van de VN werd het Brundtlandrapport (Our Common Future) opgesteld. Zij stelden de opdracht om “een universeel programma [te] formuleren en een ommekeer teweeg [te] brengen” aan de World Commission on Environment and Development.. 11 De WSSD werd in het najaar van 2002 georganiseerd in Johannesburg (Zuid-Afrika) en had als uitgangspunt een globaal partnerschap te vormen om de doelstellingen van duurzame ontwikkeling te verwezenlijken. (Doc.A/CONF.199 )
17
klemtonen in het beleid gelegd. De reden hiervoor was dat begin jaren 1990 de val van het communisme en het einde van de Koude oorlog ervoor zorgde dat aartsvijand nummer één van het kapitalisme van het toneel verdween. Hiermee verdween tegelijk ook een belangrijk bindmiddel van het kapitalisme. Het was vanaf dan dat een nieuw ideologisch paradigma dat minder gebaseerd was op de Noord-Zuid scheiding, zich manifesteerde in het milieubeleid: armoedebestrijding. Het sociale luik van het drieluik duurzame ontwikkeling werd gereduceerd tot armoedebestrijding. Armoedebestrijding dient als voorwaarde om te komen tot een snelle en succesvolle duurzame ontwikkeling en is daarom een van de voornaamste doelen. Om armoede op te lossen is volgens de Wereldbank en het IMF een doorgedreven economische groei noodzakelijk die slechts mogelijk is bij een doorgedreven handelsliberalisering. Francine Mestrum beschreef in haar boek Globalisering en armoede: over het nut van armoede in de nieuwe wereldorde (2002) dat elk armoedevertoog ook een politieke functie heeft en niet uitsluitend draait om armoedebestrijding. Armoedebestrijding werd in WSSD gedefinieerd als een nationale aangelegenheid waarbij de armen zichzelf moeten redden (empowerment) door middel van de effectiviteit van de nationale economieën aan te pakken en volledige marktintegratie te bevorderen. In concreto komt dit sociaal beleid dus neer op een reeks maatregelen die neoliberale economische groei en vrijhandel bevorderen. Het feit dat in het armoedevertoog met geen woord gerept wordt over de macro-economische samenstelling van de maatschappij, een probleem dat onlosmakelijk met het armoedeprobleem verbonden is, wijst in deze richting. Bovendien worden armoede en milieuproblemen tegelijk aangepakt. Ook milieu krijgt namelijk een rol in armoedebestrijding. Verschillende ecologische maatregelen worden voorgesteld om het milieu te beschermen als middel om de armoede te bestrijden:“[…] ecosystem conservation in order to reverse current trends and minimize degradation of land and water resources, […], as one of the tools for poverty eradication”. 12 Het ecologische luik van duurzame ontwikkeling dient in dit kader steeds ondergeschikt te zijn aan de principes van vrijhandel en marktintegratie. Milieumaatregelen mogen dan ook geen handelsbarrières vormen. De positie van milieu is bijgevolg louter instrumentalistisch: milieu wordt omschreven als een goed, een product dat gekocht en verkocht kan worden en kan bijdragen aan de economische groei. Dit is in overeenstemming met de definiëring van zwakke duurzaamheid. Men heeft het in dit opzicht over management van milieu, eerder dan over bescherming of behoud. Voor de meeste milieueconomen en politici betekent duurzame ontwikkeling in de praktijk dan ook het duurzame gebruik van bronnen op een optimaal niveau zonder de regeneratiemogelijkheden van deze bronnen te vernielen met als doel toekomstige economische groei te verzekeren.13 Doordat milieu steeds meer gedefinieerd wordt in de zin van een goed met een bepaalde waarde, kan het verhandeld en verkocht worden en wordt het in de markt geïntegreerd. Dit zorgt ervoor dat de private sector kan profiteren en verdienen aan milieu en milieubeleid. De marktintegratie van duurzame ontwikkeling blijkt verder ook uit de grote aandacht die in de WSSD gegeven wordt aan partnerschap, solidariteit, focus op menselijke waardigheid, grotere toegang tot basisbehoeften, toegang tot financiën. 14
Vele van deze punten zorgen er namelijk voor dat mensen op een succesvolle manier kunnen deelnemen aan het economisch
12
UNCSD: Doc.A/ CONF.199- Plan of Implementation, § 7, l UNCSD: Doc.A/CONF.199-Johannesburg Declaration on Sustainable Development, § 11. UNCSD: Doc.A/ CONF.199- Plan of Implementation, §18
13 14
18
leven. Hun integratie in de kapitalistische markt moet dan ook leiden tot een algehele verbetering in hun leven. Op die manier wordt door middel van het milieubeleid gebouwd aan een totale marktintegratie en totaalkapitalisme. Economische, sociale en ecologische doelstellingen versmelten. Producten dienen zowel goedkoper als milieuvriendelijker te worden. Eco-efficiëntie is bijgevolg de centrale term van de ecologische pijler van duurzame ontwikkeling. Het Europees Milieuagentschap omschrijft eco-efficiëntie als: “Een
concept
en
strategie
die
voldoende
ontkoppeling
tussen
het
milieugebruik
en
economische activiteiten mogelijk maakt, nodig om aan de menselijke behoeften te voldoen ( welvaart), opdat de draagkracht van de natuur of het milieu niet zou overschreden worden en opdat de toegang tot en het gebruik van natuurlijke rijkdommen gelijk verdeeld zou zijn over de huidige en toekomstige generaties” (Brouwers: EEA, 1999). In het kader van de win-win ideologie van duurzame ontwikkeling dienden dus zowel het sociale, het economische als het ecologische luik elkaar wederzijds te bevorderen. Nu zijn echter zowel de armoedebestrijding
als
milieubescherming
georiënteerd
in
functie
van
economische
groei:
armoedebestrijding werd herleid tot marktintegratie; milieubescherming vervangen door economische efficiëntie. Men gaat ervan uit dat door een hogere efficiëntie van de industriële productie de druk op het milieu zal afnemen en het armoedeprobleem door integratie in de wereldeconomie verholpen zal worden. Een meer doordacht en meer winstgevend economisch beleid waar minder verloren gaat aan niet-duurzame productieprocessen kan zorgen voor een aanhoudende economische ontwikkeling. Verbetering van economische productiviteit wordt zo gelieerd aan het concept van duurzame ontwikkeling, meer zelfs, het lijkt de basisdoelstelling van het milieubeleid. 2.3.4
Een Postpolitieke Samenleving?
Met de focus op armoedebestrijding en eco–efficiëntie ontstond een nieuw soort gebonden hulp voor de Derde Wereldlanden. De voorwaarden voor hulp waren het overnemen van de westerse politiek, economische en morele ordeningsprincipes. Op die manier wordt actief gebouwd aan een samenleving waarin
het
bestaande
maatschappelijke
systeem
consensus
niet
ontstaat
langer
gecontesteerd
omtrent
de
wordt
neoliberale
maar
waar
hegemonie.
Een
een
algehele
postpolitieke
samenleving komt op die manier tot stand (Swyngedouw, 2006). De postpolitieke internationale neoliberale consensus kan in essentie dan ook beschouwd worden als een verderzetting van de imperiale ideologische ambities van de Verenigde Staten en Europa. Ricardo Petrella, BelgischItaliaans
politicoloog
en
economist,
heeft
het
in
dit
opzicht
ook
over
het
ontstaan
van
managementidealisme en een managementcultuur. De politiek verwordt daarin tot een inefficiënte methode voor besluitvorming en dient vervangen te worden door economie. De markt is een kundige actor die alle problemen kan oplossen (Petrella, 2004). Waar (post)politiek dan wel nog om draait is de administratie en het management van sociale en ecologische problemen, weliswaar binnen de bestaande sociaalecologische relaties. Het is in dit internationaal kader dat het huidige milieubeleid en het discours rond duurzame ontwikkeling moet aanschouwd worden. Wat zeer jammer is omdat een groei-ethos die gebaseerd is op ongeremde accumulatie en consumptie enkel de aandacht afleid van het onderliggende probleem van herverdeling en amper bijdraagt aan de bescherming van het milieu. Op die manier kan duurzame ontwikkeling gezien worden als het ergste van twee werelden: een schijnbare pro-milieu consensus die alle passie voor het ideologisch conflict verdoezelt terwijl in realiteit weinig actie wordt
19
ondernomen (Jacobs, 1997).
Daarom is het minste wat we kunnen doen de principes van de
ecologische economie als alternatief overwegen.
2.4
Conclusie
De milieueconomie heeft ontegensprekelijk een grote waarde in het huidige milieubeleid. De kostenbaten analyses, monetaire waardering en het concept duurzame ontwikkeling hebben zich meer dan eens nuttig getoond in een adequate analyse en aanpak van prominente milieuproblemen. De neoklassieke, positivistische methodologie die gehanteerd wordt heeft het voordeel complexe milieuproblemen te ontraffelen en grijpbaar te maken vanuit economische perspectief. Hoewel we in bovenstaand hoofdstuk slechts op een aantal aspecten van de milieueconomie ingingen, blijkt hieruit reeds dat de milieueconomie een sterk onderbouwd praktisch kader biedt waarmee milieuproblemen aangepakt kunnen worden. De duurzaamheidsvisie die hieruit voortspruit is echter ontoereikend om de milieuproblemen waarmee de mensheid vandaag geconfronteerd wordt op gepaste wijze aan te pakken. Arturo Escobar wijst op de imperfecties van de strategie van duurzame ontwikkeling : “The sustainable development strategy, after all, focuses not so much on the negative consequences of economic growth on the environment, as on the effects of environmental degradation on growth and potential for growth. It is growth (i.e. capitalist market expansion), and not the environment, that has to be sustained. Since poverty is believed to be a cause, as well as an effect, of environmental problems growth is needed with the purpose of eliminating poverty and with the purpose, in turn, of protecting the environment” (Escobar, 1996: 330). Wanneer het internationaal milieubeleid oproept tot economische groei, roept dit op zijn minst enkele vragen op. De positieve link tussen economische groei en milieubescherming blijken eerder wishfull thinking dan realiteit te zijn. Zelfs als we ervan uitgaan dat groei een noodzakelijkheid is in het huidig economisch systeem, vormt dit geen enkele garantie dat dit zal leiden tot betere milieubescherming. Met de woorden van bioloog E.O. Wilson (1998:197): “Just as the fundamental laws of physics cannot be used alone to build an airplane, the general construction of equilibrium-theory cannot be used alone to visualize an optimal or even stable economic order”. Het analysekader van de milieueconomie is onontbeerlijk voor elke economische analyse, maar een toepassing van dit analysekader is ontoereikend voor een zinvolle studie van huidige complexe milieuvraagstukken. Ook andere, meer ecologische, elementen dienen betrokken te worden. Dit is precies wat de ecologische economie tracht te doen.
20
HOOFDSTUK 3 ECOLOGISCHE DENKEN & ECOLOGISCHE ECONOMIE
“Ecology and economics have developed as separate disciplines throughout their recent histories in the 20th century. While each has addressed the way in which living systems selforganize to enable individuals and communities to meet their goals, and while each has borrowed theoretical concepts from the other and shared patterns of thinking with other science they began with different first principles, addressed separate issues, utilized different assumptions to reach answers, and supported different interests in the policy process. Bringing these domains of thought together and attempting to reintegrate the natural and social sciences had led to what we call ecological economics.” ( Costanza e.a., 1997: p. XIII).
In het volgende Hoofdstuk gaan we in op de basisprincipes en conceptuele uitgangspunten van de ecologische economie. Het bijhorende duurzaamheidsbegrip wordt gedefinieerd en gecontrasteerd met het duurzame ontwikkelingsconcept van het vorige Hoofdstuk.
3.1 3.1.1
Historiek & Wetenschapsvisie Ontstaan en Grondleggers van het Ecologisch Denken
In 1870 formuleert Ernst Heinrich Haeckel (1834-1919) als eerste een definitie van ecologie (Costanza, 1996): “By ecology we mean the body of knowledge concerning the economy of nature – the investigation of the total relations of the animal both to its inorganic and to its organic environment including above all, its friendly and inimical relations with those animals and plats with which it comes directly or indirectly into contact – in a word, ecology is the study of all those complex interrelations referred to by Darwin as the conditions of the struggle for existence”. (Costanza, 1996: translation in Allee et al. 1949) Het duurde echter tot de tweede helft van de 20ste eeuw tot de ecologische economie ook uitgroeide tot een volwaardige wetenschapsdiscipline. Het was in de woelige jaren 1960 toen diffuse sociale processen plaatsvonden dat voor het eerst een nieuw algemeen begrip bestond over vervuiling en het milieu (Røpke, 2004). Eén van de belangrijkste publicaties op dit vlak was Rachel Carsons Silent Spring (1962) waarin het ongetemde gebruik van pesticiden en de catastrofale gevolgen daarvan op het milieu aangeklaagd worden. Het boek was een wake-up call voor velen en het legde de precaire relatie tussen menselijke activiteiten, de gevolgen hiervan voor de natuurlijke omgeving en menselijke
21
gezondheid, bloot. Andere publicaties zoals Ezra Joshua Mishans The Cost of Economic Growth (1967), Garett Hardins The Tragedy of the Commons (1968) en Paul Ehrlichs The Population Bomb (1969) schopten de wereld een geweten op vlak van vervuiling, bronnenschaarste en bevolkingsproblematiek. Het pad naar een nieuwe wetenschappelijke discipline was gelegd. De economisten K.E. Boulding, H.E. Daly, N. Georgescu-Roegen en de ecologisten C.S. Holling en H.T. Odum worden doorgaans als de intellectuele peetvaders van de ecologische economie aangeduid. De ecologische economie werd officieel geïnstitutionaliseerd met de oprichting van de International Society for Ecological Economics (ISEE) in 1988 en het tijdschrift Ecological Economics één jaar later. Ecologische economie vandaag behandelt de relatie tussen ecosystemen en economische systemen in de breedste zin van het woord, met als doel een diepgaand begrip te ontwikkelingen van het volledige systeem van mensen en de natuur als basis voor een effectief duurzaamheidsbeleid (Costanza et al., 1991). Dit vergt een holistische aanpak en de ecologisch economie werkt dan ook op een uitgesproken interdisciplinaire manier. 3.1.2
Co-evolutionair perspectief
Ecologische denken kenmerkt zich in tegenstelling tot de milieueconomie door een (co-) evolutionaire wereldvisie. De term co-evolutie, die voor het eerst werd gebruikt door Ehrlich en Raven (1964), duidt een proces aan waarbij verandering in één deelsysteem in sterke mate wordt beïnvloedt door selectie vanuit
een
ander
(of
meerdere)
deelsystemen.
Zo
bestaan
positieve
en
negatieve
afhankelijkheidsrelaties tussen evoluerende entiteiten. Dit idee vindt zijn oorsprong in het boek On the Origin of Species (1859) waarin C. Darwin het belang van “survival of the fittest” beschrijft als basismechanisme voor de natuurlijke selectie die bepalend is voor de “struggle for life”. De basis voor de evolutietheorie was daarmee gelegd en ook andere wetenschapstakken gebruikten deze evolutionaire concepten uit de biologie. Economen als Vleben, Marshall, Schumpeter en Alchian wezen op het belang van geleidelijke evolutionaire processen en survival of the fittest in de economische wetenschap. De ideeën van Darwin bleken bruikbaar te zijn om het mechanistische paradigma van de neoklassieke economie verder te ontwikkelen. Zowel individuen en instituties, het kapitalistisch proces als de ondernemingstheorie konden evolutionair benaderd worden (Gelders, 2005). Ecologische economen gingen hierin nog een stap verder en werken met een evolutionair paradigma dat op 4 punten verschilt van het klassieke optimaliseringsparadigma (Costanza, 1996, 985): (1) evolutie is padafhankelijk, de historische geschiedenis en dynamiek van het systeem is cruciaal; (2) evolutie kan tot meerdere evenwichtssituaties leiden; (3) er is geen enkele garantie dat optimale efficiëntie of eender welk optimaal gedrag bereikt zal worden deels door de padafhankelijkheid en door de gevoeligheid van het systeem voor perturbaties; en (4) een situatie met toenemende schaalopbrengsten kan leiden tot lock-in.15 Het co-evolutionaire perspectief dat ecologische economen aannemen, erkent dan ook de instabiliteit, multi-dimensionaliteit en toenemende complexiteit van natuurlijke en sociale systemen zoals de natuurlijk omgeving, technologie, populatie en cultuur (Norgaard, 1984). Terwijl de conventionele economische theorie uitgaat van afnemende marginale meeropbrengsten, wordt 15
het
leven
zelf
eerder
gekenmerkt
door
toenemende
meeropbrengsten,
lock-in,
Lock in moet in dit kader begrepen worden als “survival of the First” in plaats van “survival of the fittest”.
22
padafhankelijkheid, meerdere evenwichten en suboptimale efficiëntie. Het zijn deze uitgangspunten waar de ecologische economie actief rekening mee tracht te houden. Het idee van stabiele evenwichtsituaties wordt verworpen. De mogelijkheid en onvermijdelijkheid van evolutie en verandering wordt benadrukt. (Co-)evolutionaire perspectieven geven op die manier de complexiteit weer van structurele en technische veranderingen en interactieprocessen in het conflict tussen economische groei en milieubehoud. Vanuit dit standpunt percipieert de ecologische economie milieuproblemen essentieel anders dan de neoklassieke visie hieromtrent. Het is belangrijk te beseffen dat vanuit het ecologisch denken het economisch leven onderdeel is van het groter ecosysteem aarde. De menselijke economie is ingebed in de natuur en economische processen zijn steeds natuurlijke processen in die zin dat ze kunnen beschouwd worden als biologische, fysische en chemische processen en transformaties (Røpke, 2004: 296). Deze visie is tegengesteld aan de standaard economische visie van een geïsoleerd kringloopsysteem met uitwisseling tussen de diverse economische huishoudingen en impliceert dat de economische analyse rekening dient te houden met de wetten van de natuur.
3.2
Conceptuele Hoekstenen
Uit deze co-evolutionaire wetenschapsvisie vloeien enkele uitgangspunten voort die van een dermate groot belang zijn voor het ecologisch denken dat we ze als de hoekstenen ervan kunnen benoemen. Elke theorie, analyse of bevinding die vanuit de ecologische economie naar voor wordt gebracht moet dan ook aan deze ‘wetten’ voldoen. We gaan in op de inherente onzekerheid en complexiteit van het milieu, de biofysische wetten van de thermodynamica, en de ‘volle’ wereldvisie volgens Herman E. Daly. 3.2.1
Omgaan met Onzekerheid & Complexiteit
De milieuproblemen waarmee we vandaag geconfronteerd worden zijn anders dan traditionele wetenschappelijke problemen. Het klimaatprobleem, het verlies aan biodiversiteit, ontbossing etc., zijn globaal in schaal, hebben een impact op zeer lange termijn en vereisen vaak onmiddellijke actie. Bovendien worden ze gekenmerkt door een grote mate van onzekerheid, onvoorspelbaarheid en complexiteit. Complexiteit verwijst in dit opzicht naar het feit dat natuurlijke fenomenen in sterke mate onderhevig zijn aan zelforganisatie. Dit betekent dat structuren en patronen ontstaan die niet van boven- of buitenaf worden gestuurd. Dergelijke fenomenen kunnen niet vanuit een enkel perspectief beschreven worden. Dit zelforganiserend gedrag zorgt er namelijk voor dat kleine alteraties kunnen leiden tot grootschalige gevolgen die het hele systeem beïnvloeden. Standaard economische waarderingstechnieken zijn in dit opzicht dan ook ontoereikend. Funtowics & Ravetz (2003: 2) wijzen erop dat in complexe systemen “there is generally no ‘hidden hand’ whereby selfish individual actions automatically benefit the wider societal and natural communities. […][F]or the achievement of sustainability, automatic mechanisms are clearly insufficient. Even when pricing rather than control is used for implementation of economic policies, the prices must be set, consciously, by some agency; and this is then a highly visible controlling hand. When externalities are uncertain and irreversible, then it is impossible to set ecologically correct prices’ (through contingent
23
valuation or other economic techniques) to be utilised in actual or fictitious markets. There might at best be ‘ecologically corrected prices’ set by a decision-making system”. De
ecologische
economie
heeft
de
taak
om,
rekening
houdend
met
deze
complexiteit,
beslissingssystemen en benaderingen uit te denken die een duurzame schaal voor de wereldeconomie kunnen bepalen. Deze schaal moet het resultaat zijn van een sociale beslissing uitgaande van de ecologische grenzen. Waarden en maatschappelijke doelen moeten expliciet in deze discussie worden opgenomen. De klemtoon wordt hier gelegd op het samenbrengen van zoveel mogelijk informatie uit verschillende hoeken. Hiervoor is het belangrijk om een ruime inspraak te verzekeren van alle belanghebbenden. Door middel van een post-normale wetenschapsvisie, procedurele rationaliteit en de uitbouw van instituties voor overleg zorgt de ecologische economie voor management van de inherente onzekerheden van het ecosysteem.16 Deze benaderingen focussen, in tegenstelling tot de milieueconomische benadering, meer op de kwaliteit van de beslissingsprocessen dan uitsluitend op het uiteindelijke resultaat (Özkaynak et al., 2001).17 3.2.2
Wetten van de Thermodynamica
De thermodynamica is een tak van de natuurkunde die bestudeert hoe materie zich gedraagt bij veranderingen van temperatuur en druk, en de omzettingen van warmte en energie (Gelders, 2005, 27). In de thermodynamica worden drie types van systemen onderscheiden: (1) open systemen die energie en materie kunnen uitwisselen met hun omgeving; (2) gesloten systemen die enkel energie kunnen uitwisselen; en (3) geïsoleerde systemen die noch materie, noch energie kunnen uitwisselen. Onze aarde wordt doorgaans geklasseerd onder de gesloten systemen die wel energie, maar geen materie kunnen uitwisselen met het zonnestelsel. De economie is een onderdeel van dit aardse ecosysteem waardoor er grenzen bestaan aan de biofysische throughput van bronnen die van het ecosysteem het economisch systeem binnen gaan en er als afval opnieuw uitkomen. Sergei Podolinksy (1850-1891) was de eerste die poneerde dat deze natuurwetten fundamentele grenzen opleggen aan economische groei. Volgens de eerste wet van de thermodynamica kan energie niet verloren gaan of uit het niets ontstaan. Enkel omzettingen van energie zijn mogelijk. Dit heeft als belangrijke consequentie dat menselijke productie- en consumptieprocessen vanuit fysisch standpunt slechts transformatieprocessen van energie en materie zijn (Gelders, 2005, 27). Nicolas GeorgescuRoegen formuleerde in The Entropy Law and the Economic Process (1971) de tweede wet van de thermodynamica (de entropiewet) als een kritiek op de neoklassieke economische theorie. Volgens de tweede wet van de thermodynamica kan de entropie van een geïsoleerd systeem nooit afnemen maar enkel toenemen tot een intern evenwicht met maximale entropie wordt bereikt (Ayres, 1998, 190).18
16
De post-normale wetenschapsvisie wijkt af van de door T.Kuhn beschreven normale wetenschap die erop gericht is theorieën en feiten via empirische bewijsvoering te organiseren binnen een schijnbaar onwankelbaar paradigma. Toegepaste wetenschap wordt eerder gebruikt om situatiegebonden adviezen te verlenen. Meer kan men lezen in Tacconi (1998), Funtowicz & Ravetz (1994). Procedurele rationaliteit komt erop neer dat in een situatie van hoge onzekerheid en met een hoge inzet, beslissingen niet steeds afhankelijk kunnen zijn van het uitschakelen van onzekerheid en het bepalen van een optimale keuze maar eerder van collectief overleg tussen wetenschappers, politici en de relevante peer group over de beoogde normen en de wenselijkheid van het gevolgde pad. 17 Hoe deze uitwerking concreet gebeurt, wordt in paragraaf 3.3.3.4 besproken. 18 Entropie is in dit geval thermodynamische entropie, zijnde een maat voor de verspreiding van energie in de vorm van warmte. De term en het onderliggend concept werden in de 19de eeuw door Rudolph Clausius geïntroduceerd om de neiging tot vervaging/afzwakking van temperatuur, druk, dichtheid en chemische gradiënten te verklaren. Eenvoudig wordt de entropiewet ook wel uitgelegd als zijnde een toename van wanorde (Ayres, 1998).
24
Op die manier zorgt de entropiewet ook voor een richting van de Tijd – Arrow of Time. Dit principe wordt op de onderstaande figuur weergegeven.
Figuur 3: De Zandloper van het Universum [Bron: Daly & Farley (2003)] Bij elk industrieel proces wordt zo bruikbare energie (met een lage entropie) omgezet in minder bruikbare energie (met een hoge mate van entropie). Dit onvermijdelijk verlies legt een fysische limiet op aan de efficiëntiegraad die een industrieel omzettingsproces kan bereiken. In die zin vormde de entropiewet een biofysische grens aan de economische groei. De implicaties zijn dat technologische verbeteringen slechts zorgen voor een beperkte verbetering van het rendement van processen, er zal namelijk steeds een deel van de gebruikte energie voorgoed verloren gaan. Volgens GeorgescuRoegen zal omdat de totale beschikbare voorraad bruikbare milieubronnen met lage entropie in strikte zin beperkt is, en volledige recycling onmogelijk, op lange termijn een fundamenteel tekort aan lage entropie onvermijdelijk zijn (Faber et al.,1996, Gowdy, 1999). Dit idee werd betwist door o.a. Robert Solow die poneerde dat deze wetten op middellange termijn geen beperking vormen voor de economische activiteit wegens de constante instroom van lage entropie energie (exergie) door de zon, een energiestroom die nog zo lang zal meegaan dat we kunnen veronderstellen dat het einde van de mens er veel sneller zal zijn dan het einde van de zon. Op die manier zou in gesloten systemen, in tegenstelling tot open systemen, wel een beperkte toename van entropie mogelijk zijn. De werkelijke economische waarde van de entropiewet ligt volgens Robert Ayres (1998: 189) dan ook in het feit dat exergie (1) niet geconserveerd wordt; en (2) een nuttige gemeenschappelijke maatstaf is van de kwaliteit en kwantiteit van bronnen die zowel toepasbaar is op vlak van materiaal als energie. Omdat het niet bewaard wordt, vormt exergie een productiefactor evenals arbeid en kapitaal. De thermodynamica geeft dan ook inzicht in het belang van de schaal van de economie en kan een gids zijn in het bepalen van de source (bronnenlevering) en sink (afvalopname) capaciteit van de economie.
25
Omdat elk open of gesloten systeem bovendien een subsysteem is van een groter geïsoleerd systeem kunnen met de entropiewet toch zinnige uitspraken gedaan worden over de entropie in deze systemen (Faber et al., 1996). Özkaynak et al. (2001) verwijzen in dit opzicht naar C. Townsend die op de vraag of de wetten van de thermodynamica werkelijk een begrenzing vormen voor economische processen in een open systeem beweert dat: “exponential growth processes, such as increases in population and economic activity, necessitate increases in material/energy inputs and outputs. For economic processes the availability of adequate environmental sink space for the radiation of [high-entropy] waste matter/energy is as important as the availability of low-entropy inputs” (Townsend, 1992:99). Faber et al. (1996) wijzen er tenslotte op dat beide benaderingen van de thermodynamische wetten waarheid bevatten. Op de lange termijn kunnen de fysische belemmeringen inderdaad cruciaal worden. Vandaag reeds bestaat wetenschappelijk bewijs dat biofysische begrenzingen wel degelijk belangrijk
zijn
voor
economische
systemen
in
die
zin
dat
ontbossing,
bodemdegradatie,
bronnenuitputting in sommige landen reeds voor een verlies aan economische groei zorgden (Cleveland & Ruth, 1997). Daarom is het zeker niet overbodig om door middel van technische én sociale aanpassingen de economie weg te laten bewegen van deze begrenzingen. 3.2.3
Van een ‘Lege’ naar een ‘Volle’ Wereld
De ecologische economie gaat uit van de hierboven vermelde fysische uitgangspunten dat de aarde een gesloten systeem is met beperkte energie uitwisseling met de zon. Binnen het ecosysteem aarde bestaat de economie als een open subsysteem: zowel materie als energie worden uitgewisseld met de buitenwereld.
De natuurlijke omgeving van het economische subsysteem absorbeert in deze visie
zowel de afval en levert de bronnen voor het economisch proces. Als het economisch systeem uitbreidt absorbeert het dus een steeds groter deel van het ecosysteem Aarde. De aarde zelf ontwikkeld op een kwalitatieve manier zonder kwantitatieve groei. Volgens Herman E. Daly moet de economie zich op een bepaald moment aan deze schaal aanpassen en dus ontwikkelen zonder groei. Dit is het paradigma van Daly’s “steady state” economie waarin de througput van natuurlijke materiaal en kapitaal constant gehouden wordt op een minimaal niveau. Het groeiparadigma wordt in dit geval verlaten voor een theorie die de biofysische grenzen van de economie incalculeert (Daly, 1993). Zolang het economisch subsysteem relatief klein was ten opzicht van het ecosysteem van de aarde ‘lege’ wereld - was extractie van en dumping in het ecosysteem niet noodzakelijk problematisch. Het economisch systeem en de vergaande kapitalisering van de samenleving hebben echter een steeds grotere impact op het ecosysteem. Daardoor bevinden we ons nu in een ‘volle’ wereld waarin bronnen schaars zijn en verdere uitbreiding van het economisch systeem problematisch. Hierbij naderen we de maximum schaal van het economische subsysteem, voorbij welk punt de vraag zou zorgen voor een ineenstorting van het systeem. Er is volgens deze theorie dan ook zoiets als een optimaal punt, een optimale schaal die, indien overschreden, zorgt voor oneconomische, verlies leverende groei. Een duurzame, steady state economie daarentegen wordt gedetermineerd door constanten op economisch vlak, maar ontwikkeld op vlak van kennis, technologische efficiëntie, organisatie, wijsheid etc.. Daly maakt op die manier een expliciet onderscheid tussen groei en ontwikkeling:
26
“ The nongrowing economy is not static – it is being continually maintained and renewed as a steady-state subsystem in dynamic equilibrium with its environment” (Daly, 1993: 814). De ecologische economie wijst in navolging van dit gedachtegoed dan ook de idee van het groei-ideaal af. In termen van duurzaamheid is een gematigd niveau van consumptie samen met sterke sociale instituties en een gezond milieu een beter ideaal dan steeds groeiende consumptie (Harris, 2003). In figuur 4 wordt deze theorie van een ‘lege’ en ‘volle’ wereld visueel voorgesteld.
Figuur 4: Van een ‘lege’ naar een ‘volle’ wereld [ Bron: Daly (2002)] K.E. Boulding formuleerde in het artikel The Economics of the Coming Spaceship Earth (1966) een vergelijkbare metafoor waarin hij zijn wel bekende cowboy- en ruimteschip-economie contrasteert. In de cowboy-economie gaat men voorbij aan milieuproblemen die het lokale niveau overstijgen en
27
wordt weinig aandacht besteed aan de kwaliteit van de omgeving en het milieu. Dit soort economie wordt gekenmerkt door roekeloosheid, overexploitatie, romantisch en gewelddadig gedrag dat karakteristiek is voor open samenlevingen. Bij vergaande vervuiling beschouwt men migratie en gebruik van nieuwe bronnen ter vervanging van de oude als een voldoende oplossing. Dit is echter slechts mogelijk in een lege wereld, waar ongerepte gebieden en substituerende bronnen voorhanden zijn. Het neoklassieke denken gaat uit van dit soort denken en biedt daarom ook geen enkele garantie voor een verantwoorde benadering van het milieuprobleem (Gelders, 2005). Dit is niet het geval in de ruimteschipeconomie. Daar zijn ruimte en middelen beperkt. In plaats van een open productie- en consumptiesysteem is hier dus sprake van een gesloten wereld. In deze situatie is maximalisatie van het nationaal product of groei zoals bij de cowboy-economie uitgesloten, maar wordt eerder uitgegaan van hergebruiken en minimalisatie van het gebruik van producten, goederen en materialen. In welke mate deze ‘volle’ wereld met een bijhorende ruimteschip-economie toekomstmuziek is, was lange tijd onderwerp van heftig debat. Vandaag neigt de wetenschappelijke consensus als gevolg van een aantal recente publicaties en studies naar een erkenning van de ‘volle’ wereld. Zowel het IPCC19 als het recente Millennium Ecosytem Assesement Report (2005) zijn het erover eens dat de situatie verslechterd is en op een kritiek niveau is terecht gekomen.20 Ongeveer 20% van alle koraalriffen en 30% van alle mangrovebossen zijn verdwenen. We verbruiken tot 25% meer zoetwater dan voorhanden is in hernieuwbare voorraden. Sinds 1960 is de circulatie van stikstof in ecosystemen verdubbeld en van fosfor verdriedubbeld. Er is sprake van een substantieel en onomkeerbaar biodiversiteitsverlies: 10 tot 30% van alle zoogdieren, vogels en amfibieën wordt met uitsterven bedreigd. Volgens het rapport is er “vastgesteld maar onvolledig bewijs” dat door de continue achteruitgang van 15 van de 24 onderzochte ecosysteemfuncties we kritische drempelwaarden naderen. Daardoor wordt het steeds waarschijnlijker dat zich plotselinge veranderingen voordoen die een ernstige bedreiging kunnen vormen voor de mens. De
stijgende
wereldbevolking
en
de
groeiende
milieu-impact
van
de
geïndustrialiseerde
samenlevingen zorgen ervoor dat de druk op de natuurlijke bronnen zo groot wordt dat ze onmogelijk houdbaar is voor de totale wereldbevolking. Volgens Daly kan de neoklassieke economische theorie nauwelijks heil brengen bij de overschakeling op een ruimteschip-economie. Het gangbare analysekader veronderstelt namelijk relatieve schaarste. Het zijn echter absolute biofysische grenzen die kenmerkend zijn voor het huidige milieuprobleem (Daly, 1992). Het huidige milieubeleid van duurzame ontwikkeling dat geënt is op deze neoklassieke economische veronderstellingen dient herzien te worden en een nieuwe duurzaamheidsvisie kondigt zich aan.
3.3
Sterke duurzaamheid
3.3.1
Definitie
Vele variaties van ecologische duurzaamheid zagen in de loop der jaren het licht, samen met uiteenlopende kritieken erop. Als gemeenschappelijk punt wordt echter erkend dat - en dit vormt 19
Fourth Assessment Rapport van de IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) (1/2/2007) De Millennium Ecosystem Assessment kwam tot stand op vraag van VN-secretaris-generaal Kofi Annan. De doelstelling van het rapport is “ to assess the consequences of ecosystem change for human well-being and to establish the scientific basis for actions needed to enhance the conservation and sustainable use of ecosystems and their contributions to human well-being” (MA Synthesis Report, 2005: 9).
20
28
meteen ook de essentie van sterke duurzaamheid - op zijn minst een aantal elementen van de natuurlijke wereld niet substitueerbaar zijn door artificieel kapitaal. Dit gebeurt in de overtuiging dat we met de vernietiging van de natuur niet enkel onze economie bedreigen maar het voortbestaan van de mensheid als dusdanig (Gowdy, 2000: 31). Sommigen poneren dat natuurlijk kapitaal op een constant niveau moet worden bewaard, ongeacht de productie van artificieel kapitaal. Sterke duurzaamheid gaat er namelijk van uit dat de substitueerbaarheid tussen artificieel en natuurlijk kapitaal beperkt is. De twee kapitaalvormen worden gezien als complementair en zijn enkel productief indien ze samen worden gebruikt. Omdat natuurlijk kapitaal slechts in beperkte mate door economisch kapitaal vervangen kan worden, kan de waarde van een gezonde omgeving dan ook niet in monetaire termen uitgedrukt worden (Illge & Schwarze, 2008). Duurzaamheid is dan niet enkel een economisch probleem, maar ook een probleem van het behoud van essentiële, onvervangbare en niet substitueerbare natuurlijke kwaliteiten. Duurzaamheid overstijgt daarbij de enge grenzen van ruil in een marktomgeving. Sterke duurzaamheid impliceert dan ook dat er specifieke maatregelen nodig zijn, los van de normale marktprocessen, om de conservatie van het natuurlijk kapitaal te vrijwaren. Het houdt bovendien begrenzingen aan de macroeconomische schaal in: het economisch systeem kan dan niet groeien voorbij de grenzen die door regeneratie- en afvalabsorbatiecapaciteiten van het ecosysteem opgelegd worden (Harris, 2003). Belangrijk hierbij is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen hernieuwbare en niet hernieuwbare hulpbronnen. Hernieuwbare bronnen zoals water, hout, licht, etc. zouden moeten worden beoordeeld aan de hand van de natuurlijke regeneratie-rates. Afvaldumping zou moeten gebeuren op basis van de absorptiecapaciteiten van de omgeving en niet op basis van monetaire baten-kosten afwegingen. Niet hernieuwbare hulpbronnen moet men gebruiken aan een snelheid en intensiteit die lager ligt of gelijk is aan de technologische vooruitgang in het vinden van substituten of de spaarquote verwezenlijkt door conservatiemaatregelen (Gowdy, 2000). 3.3.2
Resilience, Redundancy & Reversibility
C.S. Holling formuleerde als eerste de idee van ecosysteemstabiliteit, -kwetsbaarheid en veerkracht (resilience). De veerkracht van een ecosysteem wijst op de capaciteit van een ecosysteem om terug te keren naar een hoog niveau van functioneren nadat het is verstoord. Dit uitgangspunt leidde tot het ontstaan van Holling-duurzaamheid. Hierbij gaat men uit van de intensiteit van verstoring die een ecosysteem kan verdragen alvorens het evolueert naar een andere staat van zijn. Dit concept van veerkracht als indicatie voor ecologische duurzaamheid beschrijft de complexe dynamiek van ecosystemen los van evenwichtssituaties (Holling 1973, 1996; Waldrop 1992). Dit contrasteert sterk met de focus van economisten op gedrag binnen een stabiele staat van de economische organisatie (Norton & Toman, 1997). Hollings conclusie van het onderzoek naar de mogelijkheid van ecosystemen om externe schokken op te vangen wees op het belang van biodiversiteit. Dit inzicht is van een dermate groot belang dat het ook door economen is overgenomen. Naast resilience is ook het concept redundancy van belang. Redundancy, of letterlijk overtolligheid, komt neer op de overvloedigheid waarin in bepaalde bron aanwezig is: als een attribuut verdwenen is, zijn er dan nog andere bronnen van ditzelfde attribuut? Ecologisten zien ecosystemen als complexe organisaties die op meerdere schalen georganiseerd zijn. De kleinere schalen, of subsystemen, reageren snel op shocks van buitenaf en herstellen snel. Op deze schaal is er bijgevolg meer
29
redundancy dan op grote schaal. Ecosystemen op grote schaal, zoals volledige wouden, reageren veel trager op stimuli en met veel minder redundancy (Norton & Toman, 1997). Deze grote ecosystemen kunnen lange tijd veerkrachtig reageren op prikkels van buitenaf maar dit kan op korte tijd sterk veranderen. Dit wordt door Holling zelf als keystone processes of als kritische drempelwaarden omschreven: een kritisch punt, dat eens overschreden, leidt tot een plotse en ingrijpende verandering. Het klimaat is een systeem waarbij deze drempelwaarden worden verondersteld. Wijzigingen door de mens teweeggebracht - klein, chaotisch en ondetermineerbaar - kunnen een overgang naar een nieuwe stabiele toestand veroorzaken met een snelheid die niet door de oorzaak maar door het klimaatsysteem zelf wordt bepaald. Bovenstaande vormen van duurzaamheid houden in tegenstelling tot de definiëring van zwakke duurzaamheid rekening met de reversibility van de impact van economische perturbaties. In tegenstelling tot sterke duurzaamheid biedt zachte duurzaamheid namelijk onvoldoende garanties op ecologische duurzaamheid. Een heel spectrum aan milieufuncties is namelijk onmogelijk te vervangen door artificieel kapitaal. Daarom beweren ecologische economen dat artificieel en natuurlijk kapitaal veeleer complementair zijn dan substituten. Ze houden rekening met onzekere situaties waarin het verlies van een bepaald milieugoed zou kunnen leiden tot het permanent verlies van de milieufunctie die dit goed ons verschafte. Bovendien kan een groot deel van het artificieel kapitaal compleet nutteloos worden nadat het complementaire natuurlijk kapitaal verloren is gegaan. Herman Daly beschrijft dit met de metafoor van de visvangst: Waar vroeger de visvangst beperkt was door het aantal visboten, is zij thans begrensd door de resterende vispopulaties in ’s werelds zeeën. Welke zin heeft het vandaag om twee maal de huidige visvloot in te zetten als de te vangen visbestanden gedecimeerd zijn? Omdat sterke duurzaamheid rekening houdt met de onvoorspelbaarheid van het ecologisch systeem, de
inherente
kritische drempelwaarden, de
absolute noodzaak aan bepaalde
milieufuncties,
reversibility, resilience en schaalbegrenzingen, is het in vele opzichten dan ook een beter uitgangspunt van een coherent en verantwoordelijk milieubeleid dan zwakke duurzaamheid ooit kan zijn. 3.3.3
Duurzaamheid Operationaliseren
Als we sterke duurzaamheid verkiezen boven zwakke duurzaamheid is het belangrijk stil te staan bij hoe we deze duurzaamheid precies kunnen operationaliseren en meten. Dit is niet zo eenvoudig als de kosten-baten analyse die geldt bij de milieueconomie. In de volgende paragraaf schuif ik enkele instrumenten naar voor die ontwikkeld werden om ecologische duurzaamheid te benaderen. Eerst wordt kort ingegaan op de algemene methodologie van de ecologische economie. Vervolgens bespreek ik in een aantal kwalitatieve indicatoren voor duurzaamheid, gevolgd door een beknopte bespreking van de belangrijkste fysieke duurzaamheidsindicatoren. Tot slot werp ik licht op de voornaamste beslissingsmodellen die uit de sterke duurzaamheidsconceptie evolueerden. 3.3.3.1
Methodologisch Pluralisme
Zoals ik voordien reeds zei, zien ecologische economen in tegenstelling tot milieueconomen economie als deel van het ecosysteem aarde. Hierdoor willen ze ook de analyse van milieuproblemen losweken uit het strikt economische. Dit doen ze door af te stappen van de neoklassieke, possitivistische werkwijze in de analyse van milieuproblemen en gebruik te maken van een meer pluralistische
30
aanpak.
Neoklassieke
uitgangspunten
zoals
homo
economicus
hypothese,
het
nuts-
en
winstmaximaliserend individu, de calculusbenadering, etc. worden niet zonder meer afgewezen en kunnen weliswaar nuttig zijn in bepaalde situaties. Ze mogen echter niet geïnterpreteerd worden als zijnde deus ex machina die eensluidende oplossingen bieden voor problemen die de complexiteit van het economisch denken overstijgen. Economische modellen zijn ontoereikend in hun analyse van milieuproblemen omdat ze hermetisch zijn, afgeschermd van de complexiteiten van menselijk gedrag en de hierboven besproken begrenzingen opgelegd door het milieu (Gowdy, 2000). Vandaar dat ecologisch economen tal van aanvullende methodes ontwikkelden die de complexiteit van de milieuproblematiek zo volledig mogelijk omvatten. K.E. Boulding bijvoorbeeld pleit voor een complete productiemodule in een economisch model. Die bestaat uit zowel de traditionele productiefuncties, als uit vergelijkingen die de link tussen volume en kwaliteit van arbeid en artificieel kapitaal en hernieuwbare en niet hernieuwbare fysieke bronnen weergeven; als uit functies die de bronnenregeneratie en afvalabsorptieprocessen in de natuur en hun link met het economisch proces weergeven (Opschoor, 1997). Ecologische economen opteren dan ook voor een methodologisch pluralisme dat niet te verwarren valt met een louter interdisciplinaire methodologie. Meer zelfs: “Ecological economics, it is argued, necessarily implies a fundamental change in the way problems are perceived and in how they should be addressed. In particular, it is shown that the way in which ecological economics combines and integrates insights obtained from several disciplines transforms the nature of the problem considered” (Özkaynak et al. 2001: 1). De methodologische benadering van de ecologische economie tracht dan ook compleet, integraal en beschrijvend te zijn. Omwille van de complexiteit van ecologische systemen houdt de methodologie rekening met discontinue veranderingen en staat ze open voor een meer concrete en specifieke aanpak dan deze van de milieueconomie (die eerder abstract en algemeen is). Deze omkadering wordt verwerkt in geïntegreerde modellen met oorzaak-gevolg relaties die zowel rekening houden met fysische, biologische als politieke indicatoren. Centraal in dit alles staat de overtuiging dat de doelstelling van het ecologisch beleid eerder gericht moet zijn op equity (=rechtvaardigheid) dan op efficiëntie. Een economie die gericht is op duurzaamheid moet rekening houden met de intergenerationaliteitsproblematiek. Economische- en milieuproblemen dient men aan te pakken in de overtuiging van wat nodig is en niet in de overtuiging van wat efficiënt is. Daarom kan de economische wetenschap volgens sommigen nooit waardevrij zijn (Illge & Schwarze, 2008). Vanuit het ecologisch economisch uitgangspunt is wetenschap een deel van de samenleving, en daarom onvermijdelijk gekleurd met waarden en ideologie. Deze expliciete keuze voor waarden in het economisch onderzoek lijkt misschien onwetenschappelijk. Observatie en wetenschappelijk onderzoek kan echter nooit volledig waardevrij zijn maar is steeds onderhevig aan selectie en interpretatie vanwege de onderzoeker. Ongewild beïnvloeden wetenschappers hun objectieve waarnemingen en uitgangpunten (Tacconi, 1998). De ecologische economie is een antropocentrisch wetenschapsveld. Het is een wetenschap die begaan is met het overleven en welzijn van de mens op deze planeet. Tegelijkertijd is de ecologische economie biocentrisch in die zin dat ze eveneens begaan is met het overleven en welzijn van alle
31
andere levensvormen (Costanza, 1996). Dit uitgangspunt zorgt naast een aangepaste methodologie met meer ruimte voor de diverse preferenties van mensen, het endowment-effect, hyperbolische verdiscontering, verliesaversie etc.; eveneens voor een fundamenteel andere perceptie van wetenschap. Ecologische economie moet dan ook eerder als een humane (sociale of politieke) wetenschap in plaats van als een exacte wetenschap worden benaderd. In de ecologische economie komt dit neer op een focus op probleemoplossende methodologie en een toegenomen ruimte voor onzekerheid en onwetendheid. Men stelt de voorwaarde van kwaliteit boven het streefdoel van de positivistische ‘waarheid’ aangezien deze laatste toch nooit perfect kan bereikt worden, maar slechts benadert. 3.3.3.2
Ecologisch draagvlak, milieugebruiksruimte en overshoot
Volgende instrumenten geven een indicatie van de voorwaarden voor duurzaamheid, rekening houdend met de eindigheid van de draagkracht van de planeet. Ecologische draagkracht kan gedefinieerd worden als het maximum van menselijke druk dat kan uitgeoefend worden op het milieu zonder dat de beschikbaarheid van dit milieu of de hernieuwbaarheid ervan in het gedrang komen (Jones & Jacobs, 2007). Dit wordt ook wel omschreven als de natuurlijke regeneratiecapaciteit, het verband tussen de bevolkingsgrootte enerzijds en de milieu-impact per capita anderzijds. Deze maximale milieu-impact wordt verder ook wel omschreven als de milieugebruiksruimte (Opschoor, 1994), wat een numerieke inschatting van het fenomeen is. De term verwijst naar de ruimte van de natuurlijke omgeving die de mensheid kan innemen zonder de essentiële kenmerken ervan aan te tasten. Verder vormen de hierboven besproken biofysische grenzen aan de economische groei een indicator voor het totale beslag dat de mensheid kan uitoefenen. Wackernagel et al. (2002) beschrijven het als volgt: “sustainability requires living within the regenerative capacity of the biosphere”. Indien deze grenzen overschreden worden spreekt met van een biofysische of ecologische overshoot. Die kan leiden tot plotselinge en abrupte wijzigingen in zowel kleine als globale ecosystemen bij een overschrijding van de kritische drempelwaarden. 3.3.3.3
Kwantitatief Meten & Fysieke Duurzaamheidsindicatoren
Naast deze vage, kwalitatieve voorwaarden werden ook kwantitatieve instrumenten ontwikkeld die als doel hebben een schatting te maken van de algemene intensiteit van de economie in relatie tot de beschikbare milieugebruiksruimte (Arrow et al., 1995). In al deze gevallen, behalve de ISEW, wordt een fysieke entiteit gebruikt om tegenover de monetaire waarden te zetten. Er kan echter niet ontkomen worden aan het feit dat in sommige gevallen deze indicatoren even reductionistisch zijn als een monetaire waardering van milieufuncties. ISEW: Index of Sustainable Economic Welfare21 De ISEW index van Daly en Cobb (1989) probeert een correctie te bieden op de conventionele meting van het BNP door ‘ecologische’ prijzen op te nemen in de nationale rekeningen van landen. De index onderscheidt daarbij positieve en negatieve economische activiteiten, probeert informele economische activiteiten in rekening te brengen en tracht ook een weergave te geven van de ongelijkheid van inkomensverdeling. Dit alles leidt tot een ruimer begrip van economische welvaart maar gaat wel nog steeds uit van een monetaire waardering van milieu en andere welvaartsgoederen. Vergelijkbare 21
Voor meer over de ISEW zie Cobb, J. & Daly H.(1989).
32
indicatoren werden ontwikkeld door Hueting (1993), El Serafy (1991), Peskin (1991) en Faber en Proops (1991). Ecologische voetafdruk De meest bekende index is de ecologische voetafdruk (EVA). Deze indicator onderzoekt de milieuconsumptie van individuen, bevolkinggroepen, of landen en vertaalt die naar de bijhorende land- en wateroppervlakte.
De vraag wordt gesteld hoeveel landoppervlakte nodig is om de
consumptie van een bepaalde bevolkingsgroep te ondersteunen (Jones & Jacobs, 2007; Wackernagel & Rees, 1996). Het is mogelijk dat de voetafdruk de beschikbare biocapaciteit van een bepaald gebied overstijgt wanneer bijvoorbeeld de producten van een woud sneller worden geoogst dan de regeneratiecapaciteit van het woud (Jones & Jacobs, 2007: 197). De voetafdruk kijkt naar de toename van consumptie maar tevens naar de geografische verdeling van consumptie. Daarom is het ook een indicator van de inter- en intragenerationele rechtvaardigheid. Dit is een principe dat het ecologisch denken hoog in het vaandel draagt, zijnde rechtvaardigheid over de grenzen heen maar ook naar toekomstige generaties toe. Door de EVA toe te passen wordt het mogelijk te kijken hoe groot de ongelijke verdeling tussen landen is en met welke mate westerse landen hun beschikbare biocapaciteit overschrijden of importeren uit andere landen. Een aantal kritieken kunnen ten aanzien van de EVA worden geuit. Zo is hij puur antropocentrisch. De natuur is slechts een producent van biomassa en staat ten dienste van de mens. Ook enkel milieuwetenschappelijke kritieken werden geformuleerd: zo is de EVA slechts een momentopname, de EVA heeft geen weergave van duurzame versus niet-duurzame landgebruik, de EVA brengt niet alle negatieve effecten in rekening. Deze kritieken zijn allen terecht en impliceren dat met de EVA geen perfecte weergave van de ecologische draagkracht kan berekend worden. Dit doet echter niets af aan de waarde van de voetafdruk als instrument. Het blijft een geschikte methode om een globaal beeld te krijgen van ecologische duurzaamheid (Jones & Jacobs, 2007). HANNP: Human Appropriation of net primary production Dit model ontwikkeld door Vitousek et al. (1986) geeft de mate weer waarin de mens beslag legt op de energetische stromen die in een bepaalde habitat beschikbaar zijn. Op die manier kan men de intensiteit van de menselijke aanwezigheid meten. Aan de hand van deze index kan gemeten worden welk deel van het oorspronkelijk aanwezige NNP (zijnde de productie van energie door de aanwezige producenten en planten) verbruikt wordt door de mens en resteert voor de overige organismen. In recente studies bleek de menselijke inbeslagname van de potentiële aardse NNP ongeveer 40% (Vitousek et al. (1986), Field (2001), Rojstacze et al. (2001), Imhoff et al., (2004)). Men veronderstelt dat een toename van de HANNP negatieve gevolgen heeft voor de biodiversiteit, de veerkracht van ecosystemen en de voorziening van belangrijke milieufuncties (Jones en Jacobs, 2007: 193). Ecologische economie kan echter nooit instaan voor een methodologie die de exacte waarde van milieu meet aangezien dit steeds een zekere vorm van fysiek reductionisme inhoudt. In het ecologisch denken wordt aan het natuurlijk milieu net een waarde gehecht die de puur monetaire en fysische waarde die de mens eraan hecht overschrijdt. Bovendien mag men niet vergeten dat elke creatie van
33
duurzaamheidsindicatoren steeds deel is van een keuzeproces dat zowel politiek als technisch van aard is (Özkaynak et al., 2001). Funtowicz en Ravetz (1994, 199) wijzen erop dat: “to choose any particular operational definition for value involves making a decision about what is important and real; other definitions will reflect the commitments of other stakeholders. Measurements cannot pretend to be independent of methodology and ethics.” Er kan dan ook nooit een perfecte indicator voor duurzaamheid bestaan die de volledige lading van de term dekt. Onder ecologische economen bestaat dan ook geen eensgezindheid over de juiste of beste methode om duurzaamheid te meten. De verschillende methodes dienen dan ook in combinatie met elkaar te worden gebruikt want hebben allen iets te vertellen. 3.3.3.4
Beslissingsmodellen
MCDA: Multicriteria evaluatie De multi-criteria decision aide (MCDA) fungeert als ecologisch alternatief voor de kosten-baten analyse en monetaire waardering van de milieueconomie (Gowdy & Erickson, 2005). Omdat in beslissingsprocessen volgens de ecologische economie zowel rekening moet gehouden worden met morele, wetenschappelijke, culturele, politieke en economische overwegingen is er nood aan een analyse die al deze elementen omhelst. De MCDA biedt dan ook een analyse van de trade-offs tussen de verschillende doelstellingen van een rechtvaardig en ecologisch beleid door zowel monetaire, fysische als kwalitatieve indicatoren in acht te nemen (Munda, 1995). Waardering wordt aan de hand van dit criterium gebaseerd op criteria als efficiëntie, rechtvaardigheid of duurzaamheid. Een meer realistische evaluatie van substitueerbaarheid en complementariteit tussen criteria is zo mogelijk. MCDA zorgt er op die manier voor dat ethische overwegingen, tegenstrijdigheden en bezorgdheden over de verre toekomst allen in één analysekader voor democratische beslissingen kunnen worden opgenomen (Gowdy & Erickson, 2005). “Two – Tier” Beslissingsmodel Het two-tier model is in essentie een bestuursmodel waarbij uitvoering en controle gescheiden zijn. Toegepast op milieubeleid leidt dit tot een reflectief beleidsniveau en een niveau gericht op actie. Het eerste niveau heeft als functie de milieuproblemen op te delen in categorieën naargelang het risico dat ze omhelzen. Op basis van deze indeling dienen streefdoelen voor het ecologisch beleid omschreven te worden. Deze doelstellingen moeten weliswaar rekening houden met menselijke samenleving en waarden, democratische overwegingen en moeten boven alles berusten op een sociale en maatschappelijke consensus (Norton, Costanza & Bishop, 1998: 195). Het actieniveau leidt dan weer tot beleidsmaatregelen door een of meerdere actie gerichte criteria toe te passen, zoals bijvoorbeeld de economische kosten-baten analyse, de safe minimun standard of het conservatiecriterium. Beide niveaus dienen herhaaldelijk doorlopen te worden om een optimaal resultaat te bekomen. Milieuproblemen
worden
onomkeerbaarheid
van
in
dit
model
ecologische
bijgevolg
verstoringen
gecategoriseerd en
op
basis
naargelang
hiervan
wordt
de een
ernst
en
bepaalde
beslissingsmethode met specifieke regels op het probleem toegepast. Welke beslissingregels op welk probleem worden toegepast is dan ook afhankelijk van de context van het milieuprobleem. Page (1977) argumenteerde dat milieubeleid rekening diende te houden met twee criteria: een efficiëntieen een conservatiecriterium. De toepassing van de criteria is afhankelijk van de aard van de
34
milieuproblemen. Zo moet wanneer intergenerationele aspecten overwegen op intragenerationele aspecten meer aandacht gegeven worden aan conservatie. Dit model gaat dus uit van de overtuiging dat sommige milieuproblemen wel degelijk aangepakt kunnen worden door middel van neoklassieke marktefficiëntie
terwijl
het
in
andere
gevallen
belangrijk
is
om
uit
veiligheids-
en
voorzichtigheidsoverwegingen een ‘safe minimum standard’ te overwegen.
Figuur 5: Two-Tiered beslissingsstructuur [Bron: Norton, Costanza, Bishop (1998)]
3.4
‘Duurzaamheid’ versus ‘Duurzame Ontwikkeling’
Het duurzaamheidsbegrip van de ecologische economie verschilt, in lijn met het hierboven besproken analysekader, grondig van “duurzame ontwikkeling” zoals uiteengezet in Hoofdstuk 2. Hoewel zowel de neoklassieke als de ecologische benadering van het milieuprobleem “duurzaamheid” als het behoud van ontwikkelingsmogelijkheden voor toekomstige generaties interpreteren, is hun invulling van zowel “duurzaamheid” als “ontwikkeling” zeer uiteenlopend. Hieronder tracht ik summier de grootste tekortkomingen van het milieubeleid, geënt op duurzame ontwikkeling, weer te geven. Het doel is te komen tot een beter begrip van wat
duurzaamheid werkelijk zou
moeten inhouden. Het
duurzaamheidsconcept van het ecologisch denken vertrekt zoals we hierboven zagen van een morele (intra- en intergenerationele rechtvaardigheid) en fysische (het concept van de volle wereld) imperatief. Vanuit deze conceptuele overtuigingen vertoont het concept van duurzame ontwikkeling enkele grondige tekortkomingen. 3.4.1.
Duurzaamheid & Economische Groei
We zagen in Hoofdstuk 2 dat duurzame ontwikkeling in essentie neerkomt op een oproep tot een voortgezette economische groei, weliswaar met een focus op armoedebestrijding en eco-efficiëntie. Essentieel is dat de ecologische economie, in tegenstelling tot de milieueconomie, dit economische groei-ideaal als uitgangspunt voor internationale vooruitgang in vraag stelt. Zij pleiten daarentegen voor welvaart, economische rechtvaardigheid en ecologische duurzaamheid als internationale doelstellingen. De veronderstelling dat economische groei automatisch zou leiden tot meer maatschappelijke welvaart wordt dan ook in vraag gesteld. Economische groei kan omschreven worden als een toename van de totale toegevoegde waarde van marktwaardige, door mensenhanden
35
gemaakte goederen en diensten in de economie (van den Bergh & de Mooij, 1999) en wordt doorgaans gedefinieerd als de groei van het bruto nationaal product (BNP; cf. Hoofdstuk 2). Theoretisch zorgt economische activiteit en BNP-groei voor de opheffing van schaarste en wordt op die manier
welvaart
gecreëerd.
Dit
BNP
vertoont
echter
een
aantal
treffende
gebreken
als
welvaartsindicator. Ten eerste worden door de imperfecte werking van het allocatiemechanisme in realiteit vaak producten met een beperkte nuttigheid geproduceerd, terwijl andere goederen waaraan wel degelijk nood is niet geproduceerd worden. BNP is bovendien een slechte indicator van welvaart omdat het een weergave vormt van monetaire kwantiteit veeleer dan van kwaliteit. Zo zijn in een snelgroeiende economie voortdurend aanpassingen en allocaties nodig die ervoor zorgen dat de levenskwaliteit verslechtert. Denk hierbij aan de psychologische en sociale spanningen, het gebrek aan vrije tijd, de hoge werkdruk en het werktempo in hoogtechnologische westerse samenlevingen. BNP is bovendien een slechte indicator van het ontwikkelingsniveau van landen. Het bestaan van een informele sector, internationaal onvergelijkbare goederen, ongelijke interne welvaartsverdeling, geletterdheid, nationale gezondheid etc., worden niet weergegeven in het BNP en vormen wel degelijk een belangrijke neerslag van het ontwikkelingsniveau en –potentieel van een land (De Clercq, 2007). Uit de lange ervaring die reeds bestaat met ontwikkelingsmodellen die gericht zijn op economische groei,
is
bovendien
gebleken
dat
economische
groei
geen
efficiënte
manier
is
om
aan
armoedeverlichting te doen. De ‘meerwaarde’ die bekomen wordt door de groei en internationale handel komt veelal terecht bij de transnationale elites omdat het kapitaal overwegend buitenlands is en de neoliberale economische modellen op een zodanige wijze gestructureerd zijn dat alle obstakels voor het vrij bewegen van het kapitaal worden weggenomen (De Walsche, 2007). Economische groei heeft aldus een verwaarloosbaar effect op de armoedeverlichting in arme landen (Terra Reversa, 2007). Bovendien legt de aard van deze groei in ontwikkelingslanden (natuur- en grondstoffen intensieve en exportgerichte groei) vaak een hypotheek op de toekomstige ontwikkelingskansen en vormt ze een zware druk op het milieu. Wat zich op de nationale rekeningen als groei van het BNP voordoet, kan in werkelijkheid stijgende milieuschaarste inhouden. Denk bijvoorbeeld aan de positieve weerslag
die
grote
natuurrampen
hebben
op
het
BNP
ten
gevolge
van
intensieve
reinigingswerkzaamheden etc.. Materiële welvaart en economische groei gaan dan ook dikwijls ten koste van het leefmilieu. Ecologische economen maken, in tegenstelling tot klassieke economen, een onderscheid tussen absolute en relatieve behoeften. Absolute behoeften zijn behoeften die vervuld moeten worden, los van de omstandigheden waarin onze directe omwonenden verkeren. De behoefte aan water, voedsel, onderdak, kleding, etc. zijn absoluut. Relatieve behoeften zijn verlangens van de mens om zich beter te voelen ten opzicht van zijn naaste medemens (Jones & Jacobs, 2007). Het gaat hier dus om bijkomende behoeften, die niet essentieel zijn voor het overleven. Voor de eerste behoeftecategorie bestaat er geen nood aan eindeloze groei: eens deze behoeften vervuld zijn, kan het productieniveau hierop afgestemd worden. De tweede categorie behoeften is wel degelijk eindeloos, maar de groei die uit dit soort behoeftebevrediging voortvloeit, zal niet noodzakelijk leiden tot een verbetering van het persoonlijk welzijn. Sociologisch onderzoek naar subjectief welzijn heeft namelijk aangetoond dat geld en inkomensgroei niet noodzakelijk gelukkig maken. Tot op een bepaald niveau gaat een stijging van
36
het inkomen en de bijhorende relatieve behoeftebevrediging wel degelijk gepaard met een stijging van het subjectieve welzijn. Wanneer een bepaald welzijnsniveau bereikt wordt (naar schatting $10.000 per capita inkomen), draagt monetaire welvaart nauwelijks bij aan het welzijn van mensen en speelt het
niet
langer
een
rol
in
de
gelukservaring.
Meer
zelfs,
consumenten
passen
dan
hun
verwachtingspatroon aan de inkomensstijging aan en vergelijken hun eigen inkomen met dat van anderen (De Clercq, 2007: 128). Treffende voorbeelden hiervan zijn de hoge zelfmoordcijfers in enkele van de rijkste landen ter wereld (Terra Reversa, 2007). De vraag kan dan bovendien gesteld worden of het enig nut of praktische toepasbaarheid heeft om milieubescherming te linken aan waarden als economische groei en vrije markten zoals in “duurzame ontwikkeling”. Het concept duurzame ontwikkeling veronderstelt dat milieubescherming een impliciete bijwerking zal zijn van economische groei (cf. Kuznetscurve). Hiervoor bestaat echter geen enkele garantie. De
positieve relatie tussen beiden kan niet wetenschappelijk aangetoond worden en lijkt
zelfs tegengesproken te worden door de feiten. Industriële productie gaat vaak samen met milieudegradatie. De oproep tot eco-efficiëntie is zeker en vast een verbetering maar of dit voldoende zal zijn, valt ten zeerste te betwijfelen. Met de oproep tot internationale economische ontwikkeling en groei worden de nefaste consumptie- en productiepatronen van het westen bovendien verspreid over de hele wereld terwijl het net deze zijn die zo schadelijk zijn voor het milieu. De ecologische voetafdruk van de rijke landen overschrijdt nu reeds de draagkracht van de aarde (cf. overshoot). Bovendien
gaat
groei
steeds
uit
van
een
winstimperatief.
Milieu
is
door
de
gebrekkige
eigendomsrechten de ideale methode om kosten te besparen. Het groei-ideaal staat bovendien loodrecht tegenover de overtuiging van de ecologische economie dat de fysieke wereld eindig is en er dientengevolge grenzen zijn aan fysieke groei. Wolfgang Sachs et al. stellen zelfs: “for if growth is taken as a natural imperative, all efforts become focused on reforming the means of growth, i.e. technologies, forms of organization, incentive structures, while the ends of growth, i.e. those levels of comfort, choice and consumption reached by the most advanced country, are taken for granted. In such a scheme of things, awareness of nature’s carrying capacity was bound to fall in oblivion, such an awareness, however, throws the open-ended nature of growth into question. Where does growth lead to? What ends could justify the appropriation of finite natural resources?” ( Sachs et al., 2002: 14). De imperatief van duurzame groei is dan ook noch sociaal noch ecologisch, een goed uitgangspunt voor internationale vooruitgang.22 Milieuproblemen, armoede en economische ontwikkelingen mogen elkaar misschien wederzijds beïnvloeden, dit betekent nog niet dat ze op dezelfde manier opgelost kunnen worden. Het blijven in essentie verschillende problemen die ook gediversifieerde oplossingen vereisen. Naast de groei-imperatief heeft duurzame ontwikkeling nog een aantal andere negatieve implicaties.
22
Hiermee wordt niet bedoeld dat internationale handel en economische groei niet kunnen zorgen voor een welvaartverbetering van beide handelspartners. Het is inderdaad zo dat internationale handel de mogelijkheid schept voor beide landen om hun situatie te verbeteren en te groeien naar een hoger welvaartsniveau. Wel wordt hier bedoeld dat internationale handel en een internationale groei-imperatief geen voldoende voorwaarden zijn voor een echte welzijnsverbetering.
37
3.4.2
De Keerzijde van Duurzame Ontwikkeling
De slagkracht van de milieubeweging wordt ook op diverse manieren ingedijkt door het concept duurzame ontwikkeling. Milieudegradatie wordt geportretteerd als de nieuwe “vijand” van het kapitalisme. Milieudegradatie belemmert economische groei en wordt tegelijkertijd ook veroorzaakt door te weinig groei en armoede: “[…]de achteruitgang van het milieu kan de economische ontwikkeling ondergraven. Armoede is een belangrijke oorzaak, maar is ook een gevolg van de universele milieuproblematiek. Het heeft dan ook weinig zin te proberen milieuproblemen aan te pakken zonder deze in breder verband te zien en ze te plaatsen tegen de achtergrond van de factoren die aan de armoede in de wereld en de ongelijkheid tussen de verschillende landen ten grondslag liggen.” (Nelissen, Van der Straaten & Klinkers, 1998: 275) Milieudegradatie is een naamloze vijand, die niet verantwoordelijk kan gehouden worden. De nieuwe vijand moet de eenheid helpen bewaren in dezelfde mate als de vorige vijanden dit deden. Zo gaat het huidige milieubeleid ook gepaard met apocalyptisch taalgebruik: “Kyoto or the Apocalypse”. Door de aandacht te leggen op apocalyptische perspectieven, schuift de politieke aandacht weg van wat nu werkelijk moet aangevangen met ‘de natuur’. Vragen betreffende wat voor natuur wenselijk is, wat voor een wereld wij willen en hoe we daar moeten geraken, worden verdoezeld door vragen die uitschreeuwen dat het bijna te laat is. Daardoor wordt een status quo verzekerd waarin een ideale duurzame samenleving naar voor wordt geschoven. Het apocalyptisch karakter van het milieuvertoog en de klimaatverandering vormen zo ook een ideaal globaal bindmiddel. We zijn allen, zowel rijk als arm, slachtoffer van de klimaatverandering en in die zin is het een homogeniserend fenomeen. Het milieuprobleem is ook een extern probleem. Het probleem is in eerste instantie door de mens gemaakt maar wordt vervolgens geëxternaliseerd. Zo wordt milieudegradatie en klimaatverandering in de media voorgesteld als ‘de wraak van de natuur’: “A specter is haunting the entire World: but it is not that of communism. […] Climate change – no more, no less than nature’s pay back for what we are doing to our precious planet – is day by day now revealing itself. Not only in a welter of devastating scientific data and analysis but in the repeated extreme weather conditions to which we are all, directly or indirectly, regular observers, and, increasingly, victims” (Swyngedouw, 2006). De milieudegradatie wordt voorgesteld als sneller, ingrijpender en grootschaliger dan ooit voordien. Ongeacht het feit of dit nu wel of niet het geval is, wordt het milieu- en klimaatprobleem op deze manier, net als de markt, een probleem dat buiten de menselijke besluitvorming om bestaat en waar wij, nietige mensheid, geen greep op hebben: “De wetten van de economie zijn als de wetten van de natuur, we moeten ze respecteren maar kunnen ze niet veranderen”.23 Hoewel de industrielanden in oorsprong verantwoordelijk waren voor de milieudegradatie en de klimaatverandering, toonden de milieuconferenties steeds meer aandacht voor de verantwoordelijkheid van de armen. Dit zorgde voor
23
Boutros Boutros-Ghali (1995) in ‘An agenda for Development’.
38
het ontstaan van de zogenaamde ‘gedeelde en gedifferentieerde verantwoordelijkheid’ (UNCED) die in praktijk een vacuüm creëerde in de feitelijke verantwoordelijkheid voor de milieudegradatie.24 We kunnen ons bovendien de vraag stellen in hoeverre armoede een gewichtige oorzaak vormt voor milieuvervuiling. De armoede van het Zuiden, de onderontwikkeling en de technologische achterstand – allen elementen die bijdragen tot milieuproblemen – zijn symptomen van de positie van het Zuiden binnen het internationaal wereldsysteem. Door hun perifere positie werden aan het Zuiden consumptie-
en
productiepatronen
opgelegd
die
in
essentie
westers
van
oorsprong
zijn.
Ontwikkelingslanden werden verplicht om hun eigen hulpbronnen te over-exploiteren en ecologisch onverantwoorde akkoorden te sluiten met het Noorden (Graff, 1992). Het Noorden vernielde vaak de eeuwenlang opgebouwde traditionele kennis en landbouwgewoonten van het Zuiden waardoor milieudegradatie
ontstond.
Het
is
nochtans
internationaal
erkend
dat
de
consumptie-
en
productiepatronen van het Westen niet te veralgemenen zijn naar de hele wereld. De rijke landen samen hebben nu reeds een ecologische voetafdruk die even groot is als de draagkracht van de aarde (Aminal, 2004). Deze levensstijl is enkel mogelijk doordat een groot deel van de (ecologische en sociale) kosten ervan afgeschoven worden op niet-consumerende groepen en toekomstige generaties. Dit maakt het economische groei-ideaal dat schuilgaat achter het beleid van duurzame ontwikkeling volledig onhoudbaar; ondanks de nadruk op een efficiëntere omgang met de natuurlijke hulpbronnen. Doordat het internationaal discours omtrent milieubeleid bovendien steeds minder aandacht schenkt aan het demografisch probleem (in WSSD kwam het bevolkingsprobleem zelfs niet langer aan bod), vormen de principes van duurzame ontwikkeling een mooi vertoog, maar wel één dat volledig voorbijgaat aan de werkelijkheid van de bevolkingsproblematiek. Aangezien het milieuvertoog geen rekening houdt met het aantal mensen dat economisch zal moeten ontwikkelen lijken de imperatieven van economische groei dan ook helemaal misplaatst. De consumptiepatronen en levenswijze van het Westen vallen eenvoudigweg niet te vertalen naar de hele wereld. Andere, meer structurele en grootschalige aanpassingen zijn vereist. 3.4.3
Pleidooi voor Duurzaamheid
Wat het grote voordeel van duurzame ontwikkeling leek te zijn, kan echter ook naar voor geschoven worden als het voornaamste nadeel: de holistische aanpak. In de vorige paragrafen werd belicht dat de link tussen economische groei, armoedebestrijding en ecologische bescherming niet noodzakelijk positieve gevolgen had. BNP-groei leidde niet noodzakelijk tot een welvaartstijging of welzijnsstijging en al helemaal niet tot meer of betere milieubescherming. De portrettering van het milieuprobleem als een apocalyptisch, urgent en extern probleem zorgden enkel voor de depolitisering van het milieuprobleem. Het concept duurzame ontwikkeling vormt dan ook in essentie een politieke consensus. Het concept is niet alleen een consensus tussen Noord en Zuid maar ook tussen de ecologische
protestbeweging
en
de
voorstanders
van
het
kapitalistische
wereld-systeem.
Milieuproblemen worden getechnocratiseerd en de oplossingen voor milieudegradatie liggen per definitie vervat binnen het bestaande systeem. Deze consensus heeft zonder twijfel voordelen gehad.
24
Het principe van gedeelde en gedifferentieerde verantwoordelijkheid gaat ervan uit dat zowel de ontwikkelingslanden als de industriële landen verantwoordelijk zijn voor de milieudegradatie. Door de historische vervuiling van de industriële landen, is deze echter ook verschillend. Armere landen vormen vandaag een grotere druk op het milieu, vandaar dat ook zij verantwoordelijk zijn.
39
Wat Bernstein omschrijft als “the compromise of liberal environmentalism” zorgde ervoor dat milieuproblemen internationale bekendheid verwierven: “ […] the shift to liberal environmentalism has enabled environmental concerns to rise to a much more prominent place on the international agenda than would otherwise have been possible, even if the original goals and transformative hopes of global environmentalism have been altered in the process” (Bernstein, 2002: 2). Helaas gaf deze hernieuwde aandacht voor milieu geen aanleiding tot de ontwikkeling van een werkelijk politieke visie op milieubeleid: een postpolitieke ecologische consensus ontstond waarbij uiteenlopende en conflicterende meningen en de formulering van een vallabel alternatief verhinderd werden. Zoals we ook in Hoofdstuk 2 aantoonden verijdelt deze consensus het streven naar een toekomst die werkelijk anders en beter is.
Binnen de consensus bestaat geen ruimte voor een
strategie om bij het gewenste einddoel te geraken, noch een duidelijke omschrijving van dit einddoel (Swyngedouw, 2006). Met een groeiende wereldbevolking is het ecologisch probleem echter onvermijdelijk een probleem van herverdeling en daarom meteen ook een politieke kwestie. Milieubeleid politieke neutraliteit verschaffen, zoals dit gebeurt door “duurzame ontwikkeling”, kan zeer effectief zijn in het bundelen van de krachten maar gaat in feite voorbij aan de essentiële vereisten voor een effectief milieubeleid: “The emphasis of ecological economics on post-normal science and procedural rationality, in order to involve science and all stakeholders in the decision making within a social context, requires designing a political economy of sustainability in which sustainability is seen not only as a biophysical concept but more importantly as a collective social and cultural process” (Köhn, J., Gowdy, J., Hinterberger, F. & van der Straaten J., 1999). Ecologische duurzaamheid biedt hier een valabel alternatief. Essentieel is dat het ecologische probleem niet los kan gezien worden van de mondiale rechtvaardigheidskwestie (Jones & Jacobs, 2007: 451). Dit geldt zowel op vlak van intra- als intergenerationele rechtvaardigheid. Duurzaamheid binnen het ecologisch denken gaat daarom uit van een hernieuwd politiek denken over duurzaamheid en milieubeleid, rechtvaardige verdeling en een ecologische economie met aandacht voor de biofysische schaalbeperkingen van de economie.
3.5
Conclusie
Het centrale uitgangspunt van de ecologische economie is de duurzaamheid van relaties tussen ecologische en economische systemen. De nadruk van de ecologische economie ligt op de integratie van een duurzame economische schaal, rechtvaardige verdeling en efficiënte allocatie. De ecologische economie hanteert een andere wetenschapsvisie dan de milieueconomie. De nadruk ligt hierbij vooral op de fysieke dimensie van economisch activiteiten en de interactie van de schaal van het economisch systeem en de gevolgen hiervan voor mens, dier en het ecosysteem Aarde. Ecologische economen proberen deze visie in modellen te gieten die een alternatief en aanvulling op de gangbare instrumenten van de milieueconomie moeten bieden. De ecologische voetafdruk, ISEW, HANNP, MCDA, Two-Tiered etc. zijn allen pogingen om de belangrijkste bevindingen uit de ecologie en de
40
thermodynamica op te nemen in de economische analyse. Bovendien bewijzen ook inzichten uit sociologie en psychologie hun nut in het modelleren van consumenten- en producentengedrag. Hoewel vele economen het ongetwijfeld eens zijn met een aantal cruciale inzichten uit de ecologische economie, leidt dit niet noodzakelijk tot een toenadering van beide disciplines. Zoals Spash terecht opmerkt (1999: 432): “While many environmental economists would accept the relevance of considerations outside their analysis, they claim to leave these to the mythical ‘decision-maker’. The potential of ecological economics is to include these as essential aspects of analysis”. Ook het beleid van duurzame ontwikkeling faalt op een aantal cruciale punten om rekening te houden met biofysische en sociale begrenzingen aan de economische expansie. Knelpunten van een internationaal beleid, gericht op duurzame ontwikkeling, situeren zich zowel op economisch vlak (de onmogelijkheid om een economie blijvend te laten groeien onder omstandigheden van een eindige aarde en een gestaag toenemende wereldbevolking) als op sociaal vlak (de onmogelijkheid om de westerse consumptie- en productiepatronen over te planten naar het Zuiden en naar toekomstige generaties). Vandaar dat dit hoofdstuk eindigde met een pleidooi voor duurzaamheid. Hoe deze duurzame samenleving er precies moet uitzien en hoe ze kan verwezenlijkt worden is materie voor Hoofdstuk 4.
41
HOOFDSTUK 4 ECOLOGISCHE ECONOMIE: EEN NIEUW PARADIGMA
“Without a revolution of the mind, it will not be possible to bring about a revolution in relations between humankind and nature. This new alliance has its roots in the depths of the human being. There humankind must work out the great and splendid motives and the secret magic that transforms the appearance of all reality, so that it assumes its rightful place as a link in the vast communitarian chain of the cosmos.” (Boff, 1995: 36)
In essentie is het doel van de ecologische economie te komen tot een economisch systeem dat zowel sociaal rechtvaardig is als ecologisch duurzaam. Dat het huidig economisch systeem ontoereikend is om deze doelstellingen te verwezenlijken blijkt uit de vorige hoofdstukken. In dit hoofdstuk gaan we in op de vraag hoe we dit economisch alternatief kunnen bereiken. Wat wordt precies bedoelt met een steady-state economie? Is er vanuit economisch opzicht nog heil te vinden in dit soort stationaire economie? Welke functie kan deze theorie nog hebben binnen het huidige neoklassieke paradigma? Als ze er niet mee verzoend kan worden, kan ze aanpassingen aanbrengen?
4.1
Het alternatief van de Ecologische Economie
4.1.1
Meer dan een Interdisciplinaire Verkenning?
Vaak wordt betwist of de ecologische economie een volwaardig alternatief kan vormen voor het huidig economisch systeem. De ecologische economie zou te weinig rekening houden met de positivistische wetmatigheden waaraan de economische logica is onderworpen. Bovendien wordt in de literatuur weleens beweerd dat de ecologische economie geen nieuwe elementen aanbrengt, en daarom geen nieuw paradigma vormt. Vele milieueconomen argumenteren dat de ecologische economie dan ook niks meer dan een –weliswaar vruchtbare- interdisciplinaire verkenning is (Turner et al., 1996). Costanza stelt dat (Costanza et al., 1997: xiv): “Ecological economics is not a new single paradigm based in shared assumptions and theory. It rather represents a commitment among natural and social scientists, and practitioners, to develop a new understanding of the way in which different living systems interact with one another, and to draw lessons from this for both analysis and policy”. Dit betekent echter niet dat ecologische economie geen alternatief vormt voor het huidige economische denken. De visie dat ecologisch economie slechts de benaming zou zijn van de link tussen de economische en ecologische discipline is namelijk inconsistent met de oorsprong en
42
conceptuele hoeksteunen van de ecologisch economie zoals hierboven besproken (Spash, 1999). De reden waarom neoklassieke milieueconomie en ecologische economie vaak als niet-fundamenteelverschillend worden beschouwd, berust op een algemeen verkeerde interpretatie van de procedurele en kwalitatieve kenmerken van de ecologische economie (Gelders, 2005). Özkaynak et al. (2001) argumenteren dat de ecologische economische analyse opgebouwd is uit twee componenten. Ten eerste zijn er de kwalitatieve eigenschappen van de discipline: de wetten van de thermodynamica die leiden tot biofysische grenzen en de ondeelbaarheid van verschillende milieufuncties; de idee van een continue co-evolutionaire wisselwerking tussen economie en de natuurlijke
omgeving
op
verschillende
schaalniveaus
en
het
besef
van
complexiteit
en
wetenschappelijke onzekerheid van milieuproblemen. Deze conceptuele uitgangspunten impliceren een fundamentele verandering in de manier waarop problemen worden waargenomen en opgelost. Meer bepaalt combineert en integreert de ecologische economie inzichten uit diverse disciplines op zo’n wijze dat de aard van het probleem getransformeerd wordt. Door de expliciete situering van de economische analyse in thermodynamische en co-evolutionaire analysekaders en door de zoektocht naar beleidsmodellen die gericht zijn op participatie, biedt de ecologische economie wel degelijk een probleemgeoriënteerde en beleidsrelevant alternatief voor de neoklassieke milieueconomie. Ten tweede zijn er echter ook de meer technische aspecten van de ecologische economie zoals de indexen omtrent duurzaamheid en multicriteria-technieken die zorgen voor convergentie tussen milieueconomie en ecologische economie. Hoewel deze convergentie enerzijds zeer nuttig kan zijn en de bundeling van krachten tot productieve oplossingen kan leiden, blijft het cruciaal om ook de verschillen van de twee disciplines te benadrukken. In de ecologisch economische visie wordt namelijk ook rekening gehouden met onzekerheid, complexiteit, dynamiek en onafhankelijkheid van de natuurlijke wereld. Aspecten die in de milieueconomie niet of zelden voorkomen. In dit opzicht is de ecologische economie beter aangepast dan de milieueconomie om reële milieuproblemen te tackelen. In lijn met de conceptuele uitgangspunten wordt namelijk onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van technieken die omgaan met onzekerheid en beleidsprocessen onder omstandigheden van incomplete informatie. 4.1.2
Een Werkbaar Economisch Alternatief: de Steady State
Aangezien we ons vandaag in een wereld bevinden die steeds meer ‘vol’ dan ‘leeg’ lijkt te zijn, pleiten ecologische economen voor een stationaire, steady state economie (cf. 3.2.3). In dit soort economie wordt ontwikkeling niet gedefinieerd als kwantitatieve groei maar als een kwalitatieve verbetering van de maatschappij. Zo’n stationaire economie is niet statisch: er dient een continue kwalitatieve vernieuwing en verbetering van het bestaande economisch stelsel te zijn waarbij in bepaalde sectoren wel degelijk ruimte is voor groei. En stationaire economie betekent ook niet het expliciet nastreven van een ‘negatieve groei’; een daling van het BNP biedt namelijk geen garantie voor minder milieuvervuiling (Jones en Jacobs, 2005). Een stationaire economie zou meer dan de huidige economie, een economie zijn ten dienste van de maatschappij waarbij de uitgangspunten van het economisch leven gericht zijn op de verhoging van de maatschappelijke welvaart eerder dan omgekeerd. Zoals we aantoonden in Hoofdstuk 2 is vandaag economische groei het einddoel van milieubeleid en niet het middel. In dat geval worden de
43
verschillende maatschappelijke elementen op zo’n manier georganiseerd opdat ze een zo groot mogelijke economische groei zouden teweeg brengen. Dat deze economische groei automatisch leidt tot een verhoogde maatschappelijke welvaart is echter geen zekerheid, zoals we hiervoor aantoonden. Jammer genoeg voeren ecologische en milieueconomen vaak een louter academisch debat over de vraag of een steady state economie (in de biofysische betekenis) al dan niet verzoenbaar is met de huidige politieke noodzakelijkheid van economische groei (BNP-groei). Theoretisch is deze vorm van duurzame economische groei mogelijk indien de throughput per eenheid inkomen voldoende snel dematerialiseert om de stijgende throughput als gevolg van de BNP-groei te compenseren. In zo’n situatie kan de biofysische schaal van de economie op een constant niveau gehouden worden binnen ecologisch duurzame grenzen (Jones & Jacobs, 2007, 458). Hoe dit concreet kan verwezenlijkt worden, verkennen we in de volgende paragraaf.
4.2
Hoe Transitie Tewerkstellen?
Het bereiken van een ecologische economie kan in praktijk langs verschillende wegen verlopen. Zowel oplossingen die zich binnen het bestaande wereldsysteem bevinden, als oplossingen die grondigere maatschappelijke hervormingen impliceren, kunnen naar voor worden geschoven. In deze paragraaf zal op beide worden ingegaan: we bekijken de basisvoorwaarden en beleidsvoorstellen die nodig zijn opdat de bestaande economie naar een globale rechtvaardige en ecologisch duurzame economie kan evolueren. Welke stappen zijn nodig om het ideaal van duurzame rechtvaardigheid realiteit te maken? 4.2.1 Men
Basisvoorwaarden kan
twee
cruciale
stappen
onderscheiden
die
als
basisvoorwaarden
voor
een
betere
wereldeconomie dienen. Ten eerste moeten we naar een eco-efficiëntere samenleving evolueren: met minder middelen, meer verwezenlijken. Ten tweede is er nood aan consistentie: compatibiliteit tussen milieu en technologie. Ten derde, en waarschijnlijk ook de moeilijkste stap, is er noodzaak aan sufficiëntie: de keuze tussen “mondiale apartheid op het vlak van consumptie waarbij westerse landen verder op hun consumptieniveau blijven” (Dua, 2009, DM) en waarbij een groeiende kloof met de rest van de wereld ontstaat of het besef dat ook ons consumptieniveau dient te dalen. Naast deze twee basisvoorwaarden zal ook de internationale economie op internationaal niveau anders moeten georiënteerd worden. Een theoretische aanzet hiervoor wordt gegeven in paragraaf 4.2.2. 4.2.1.1
Eco-efficiëntie aan Aanbodzijde
Technologische innovaties werden reeds in de jaren 1960 naar voor geschoven als oplossingen van het ecologisch probleem. Lange tijd werd dit pad door milieuactivisten en ecologen afgedaan als nutteloos omdat dit het protest tegen de kapitalistische productiewijze lamlegde. Vandaag zien velen echter in dat technologische innovatie broodnodig is in de evolutie naar een ecologische en rechtvaardige samenleving. P.T. Jones en R. Jacobs (2007) pleiten in dit opzicht voor een technologische eco-efficiëntierevolutie. De nadruk van technologische ontwikkelingen moet daarbij komen te liggen op milieuvriendelijke spitstechnologie. Er is nood aan een nieuwe visie op technologie, die niet alleen rekening houdt met de postmoderne wetenschappelijke inzichten (zoals de chaos- en complexiteitstheorie, nieuwe evoluties in de kwantumfysica en de thermodynamica), maar
44
daarnaast ook samenwerkt met de natuur in plaats van haar te willen temmen of overwinnen zoals in het huidige wetenschapsmodel. Technologische innovaties dienen te voldoen aan een aantal criteria, willen ze daadwerkelijk bijdragen tot een meer rechtvaardige en ecologisch bewuste samenleving. Zo moet de technologie van de toekomst zacht en foutvriendelijk zijn. Een ‘zachte’ technologie leunt dicht aan bij de natuur en grijpt niet drastisch in op ecologische systemen. ‘Foutvriendelijke’ technologie wijst erop dat bij eventueel falen van de technologie dit niet tot onherroepelijke en rampzalige gevolgen mag leiden. Kernenergie valt hier dus al uit de boot. Daarnaast moet technologie ook overzichtelijk zijn zodat op elk moment de eventuele impact van de technologieontwikkeling op de natuurlijke en menselijke omgeving duidelijk is. Verder is het ook cruciaal dat de nieuwe technologie democratisch moet zijn in die zin dat de technologie voor iedereen toegankelijk en op alle momenten controleerbaar dient te zijn. Deze technologische innovatie dient in essentie gericht te zijn op dematerialisatie. De fysische doorstroom van materialen en energie doorheen de economie moet binnen een duurzame schaal blijven. Een lagere doorstroom zou er voor zorgen dat verschillende componenten van milieuschade teruggedrongen worden. Door een verbetering van het gronstof- en het energierendement in de productieprocessen zouden eco-efficiëntie en dematerialisatie gerealiseerd worden. De mogelijkheden op dit vlak zijn veelvuldig: renovatie, recyclage, lichtere producten, miniaturisatie, nieuwe technologieën en een sectoriële verschuiving naar dienstverlening. Er dient dus een overgang te komen naar een slimme en een zuinige energie. Hiervoor werden reeds verschillende instrumenten uitgedacht. De meest gebruikte methode is deze van de materiaalstroomanalyse (MFA) die een bepaalde dematerialisatiestandaard naar voor schuift die aangeeft hoe ingrijpend en met welke snelheid de materiaaldoorstroom teruggeschroefd moet worden. De bekendste standaard is Factor 4 (Weisäcker et al., 1997) die een verdubbeling van de mondiale welvaart met een halvering van de grondstofinput omhelst. Dit impliceert hoge reductiefactoren voor de geïndustrialiseerde landen maar neemt niet weg dat er in tal van landen in het Zuiden ruimte moet zijn voor een groeifase waarbij een netwerk van elementaire nutsvoorzieningen moet worden uitgebouwd (Jones & Jacobs, 1997: 455). Sommigen pleiten zelfs voor een Factor 10, een standaard die werd overgenomen door het Global Environmental Outlook 2000-rapport van de UNEP. De standaarden in de MFA betreffen wel absolute en geen relatieve dematerialisatie. MFA en dematerialisatie zijn echter geen ideale instrumenten. Er bestaan verborgen stromen, de zogenaamde ecologische rugzakken, die niet in de analyse worden opgenomen omdat ze vooral negatieve effecten in het Zuiden veroorzaken. Dematerialisatie in het Noorden kan bovendien leiden tot een verminderde vraag naar grondstoffen waardoor de economie van het Zuiden van haar voornaamste inkomsten beroofd wordt. Naast dematerialisatie is er dus ook nood aan detoxificatie, een verschuiving naar het gebruik van hernieuwbare bronnen in het economisch productieproces en meer structurele aanpassingen. Het is daarom belangrijk niet alle hoop op technologische modernisering te richten. Hoe belangrijk deze ook mag zijn, ze is niet voldoende om tot de nodige veranderingen te leiden. Doordat economische processen energie en materie met lage entropie volgens de tweede wet van de thermodynamica omzetten in afval van hogere entropie en ongeordende energie is complete recyclage
45
en hergebruik van materie onmogelijk (Faber, Manstetten, Proops, 1996; Gowdy, 1999). Daarom dienen ook andere wegen verkend te worden en zijn ook structureel-economische en culturele trendbreuken noodzakelijk (Jones & Jacobs, 2007). 4.2.1.2
Consistentie
Consistentie wijst op de noodzaak tot milieuvriendelijkheid. Het metabolisme van de industrie mag de natuurlijke cycli niet verstoren. De grondstoffenstroom, doorstroom van materialen en de uitstoot van afval in het milieu moet daarom aangepast worden. Indien mogelijk zouden natuur en technologie elkaar zelfs moeten versterken. Windenergie, architectuur afgestemd op zonne-energie en organische landbouw zijn hier voorbeelden van. De energieconsumptie en materiaalstromen moeten vanuit dit perspectief niet zozeer verminderen maar dienen wel te verlopen op een ecologisch verantwoorde manier (De Walsche, 2007b).
4.2.1.3
Sufficiëntie aan Vraagzijde
Naast eco-efficiëntie dienen ook sufficiëntienormen ontwikkeld te worden. De term sufficiëntie verwijst naar toereikendheid, naar ‘genoeg’ (Sachs, 2007). Men dient beter, anders en op een aantal vlakken minder te consumeren. De spurt van het steeds meer, sneller, harder en groter naar een niet bestemd einddoel is vrij nutteloos en dient te worden vervangen door een wereld waarin het ‘voldoende’ primeert op het ‘meer’. Eco-ëfficientieverbeteringen zullen zonder een gelijktijdige strategie van sufficiëntie voorloren gaan door de toename van de BNP-schaal van de economie (Jones & Jacobs, 2007: 460). Gedragswijzigingen zijn hierbij absoluut noodzakelijk. Een andere visie op het ‘goede leven’ dient dan ook ontwikkeld te worden. Dit impliceert een mensbeeld dat afstapt van de homo economicus.
Dirk
Holemans
(2007)
wijst
hier
op
de
nefaste
aard
van
het
‘narcistische
consumptiepatroon’: de eigenheid van individuen en het persoonlijke succes worden in de huidige samenleving afgeleid van wat men consumeert. Deze work & spend cyclus is oneindig aangezien elk individu steeds zijn status zal willen verhogen ten opzicht van de anderen rondom hem (keeping up with the Joneses). Op die manier ontstaat een groeiende spiraal waarin iedereen streeft naar meer en tegelijkertijd nooit tevreden kan zijn omdat er steeds anderen zijn die meer hebben en steeds nieuwe relatieve behoeften ontstaan. De homo economicus zou dan ook moeten vervangen worden door een homo vernacularis: een mens die het ‘zijn’ laat primeren op het ‘hebben’. Deze mens, die niet langer de behoefte heeft om eindeloos te consumeren, zou ook dichter aanleunen bij de werkelijke mens. De homo economicus bevat namelijk een aantal negaties van essentieel menselijke factoren zoals altruïsme, verbondenheid, streven naar geluk en cultuur, liefde en geborgenheid, waardering voor de natuur etc. Dit neemt niet weg dat er vandaag reeds verschillende aanwijzingen zijn voor deze nieuwe mentaliteit. Mondiaal is er een zekere tendens aanwezig waarin mensen duidelijk maken dat ze de snelle en ongeboden manier van leven beu zijn. Men gaat op zoeken naar andere middelen om zin te geven aan het leven. De populariteit van onthaasten en alternatieve levenswijzen zijn hiervan voorbeelden.
46
4.2.2
Concrete Beleidsvoorstellen
Binnen de ecologische economie worden zowel beleidsvoorstellen naar voor geschoven die zich binnen de bestaande machtsstructuren en de huidige internationale context situeren als erbuiten. Hieronder worden slechts enkele voorstellen weergegeven. Voor de inhoud van deze paragraaf baseerde ik me hoofdzakelijk op de analyse hieromtrent door P.T. Jones en R. Jacobs in het boek Terra Incognita (2007). 4.2.2.1
Duurzame Economische Schaal
Een essentieel uitgangspunt van de ecologische economie is dat met de beleidsvoorstellen een maximale schaal van throughput doorheen de economie moet vastgelegd worden. Hiervoor onderscheidt men doorgaans vier soorten beleidsmaatregelen. Ten eerste opteert men voor regulering. Regulering kan zowel toegepast worden als een rechtstreeks verbod (zoals bij loodhoudende benzine, DDT, CFK’s, etc.) of via maximale emissieplafonds voor vervuilende factoren. Wanneer men de regels overtreedt kunnen sancties worden opgelegd. Kritieken hierop zijn onder meer dat rechtstreekse regelgeving geen prikkels geeft om beter te doen dan de opgelegde norm. Regelgeving leidt niet tot kosteneffectieve oplossingen (namelijk realisatie van een economische doel met een zo laag mogelijke economische kost). Ten tweede wordt gekozen voor Pigouviaanse taksen en ecobelastingen. Die zijn in essentie een milieueconomische oplossing voor het ecologisch probleem. Fundamenteel hierin is het principe van de eigendomsrechten dat ervoor zorgt dat vervuilers voor de aangebrachte schade een vergoeding betalen aan de eigenaar van het beschadigde milieugoed (‘de vervuiler betaalt’). Die eigenaar zal doorgaans de maatschappij of de overheid zijn. Op die manier wordt de negatieve externe kost van milieuvervuiling geïnternaliseerd. In tegenstelling tot regulering vormt deze maatregel wel degelijk een impuls tot continue procesverbetering. Door deze belastingen zal bovendien ook de prijs van milieuvervuilende producten verhogen waardoor ook de ‘gebruiker betaalt’. Hierdoor zal hopelijk een tendens ontstaan waardoor meer milieuvriendelijke producten geconsumeerd worden. Onder het motto ‘tax bads, not goods’ pleiten milieueconomen én ecologische economen beiden voor een vergroening van de fiscaliteit. Fiscaliteit zou in dit geval gekoppeld worden aan een gelijktijdige daling van de lasten op arbeid. Door arbeid minder en energie en natuurbronnen meer te belasten, wordt het voor ondernemingen interessanter om meer mensen tewerk te stellen en worden ze tegelijkertijd onder druk geplaatst om uiterst zuinig om te springen met schaarse grondstoffen en energiebronnen (Jones & Jacobs, 2007: 469). Een situatie die in de literatuur ook wordt aangeduid als de double dividend-hypothese (Dresner, Dunne & Jackson, 2006). Sommige ecologische economen hebben in lijn met deze redenering voorgesteld om speciale internationale belastingen te heffen die het verlies aan natuurlijk kapitaal in het Zuiden moeten compenseren en op die manier bijdragen aan een verbetering van de mondiale rechtvaardigheid: de natural capital depletion tax (Costanza et al., 1997b). Milieutaksen en hebben echter ook nadelen. Het sociale optimum komt namelijk niet noodzakelijk overeen met het ecologisch optimum. Hierbij is de analyse die we in Hoofdstuk 2 maakten over de negatieve kanten van de milieueconomie relevant. De ecologische kosten vallen zeer moeilijk te kwantificeren zodat een juiste prijs voor de taksen moeilijk te bepalen valt. Bovendien kunnen
47
bedenkingen worden geformuleerd bij betaling voor milieuvervuiling. De gebruiker of vervuiler kan persoonlijk een afweging maken tussen de vervuiling en de te betalen taks. Het risico bestaat dat hierdoor de totale milieuvervuiling toeneemt omdat men ervan uitgaat dat men mag vervuilen omdat men ervoor betaald heeft (Muradian & Martinez-Alier, 2001). Ten derde is er het systeem van de milieusubsidies waarbij de overheid een activiteit beloond die milieuschade vermijdt of die een positief effect heeft op het milieu. Negatieve effecten van deze maatregel kunnen zijn dat ondanks de bonus de milieuvervuiling toeneemt omdat meerdere bedrijven zich in deze sector zullen positioneren net ten gevolge van de milieubonussen. Nochtans kunnen subsidies een uitgesproken positieve rol spelen aangezien nog geen internationale organisatie bestaat die belastingen zou kunnen opleggen. Met internationale subsidies kan het soeverein recht van natiestaten om de energiebronnen van het eigen land uit te putten, omzeild worden (Daly & Farley, 2004). Tot slot is er de maatregel van de verhandelbare vergunningen. De maatschappij legt in dit geval vastgelegde quota op die verwijzen naar een maximaal toelaatbare vervuiling of gebruik van bronnen. De hoogte van deze quota dient het resultaat te zijn van gefundeerd wetenschappelijk onderzoek naar kritische
drempelwaarden
en
dient
bovendien
een
voldoende
grote
marge
te
laten
voor
inschattingsfouten. De quota kunnen vervolgens individueel (bv. tussen landen onderling) verhandeld worden.
Ook
de
quota-maatregel
draait
in
essentie
om
eigendomsrechten,
zijnde
van
afvalopnamecapaciteit, recht op visvangst, zwaveldioxide-emissies, etc.. De kritiek kan ook hier geopperd worden dat quota geen aanzet vormen tot een verbetering tot onder de beoogde hoogte. Bij een voldoende laag niveau van de quota vormt dit echter geen probleem. Bovendien doorstaat de quota-maatregel de test van een groeiende economie, omdat zelfs dan de totale milieu-impact (visvangst, zwaveldioxide-emissie) niet mag toenemen. In dit opzicht zijn quota dan ook superieur aan de Pigouviaanse belastingen. 4.2.2.2
Instrumenten voor Herverdeling
Naast deze maatregelen binnen de bestaande machtsstructuren, worden door de ecologische economie ook grondiger aanpassingen voorgesteld. Het is duidelijk dat internationale gelijkheid niet kan verworven worden op het niveau van de westerse levensstandaard. De huidige milieu-impact overschrijdt nu reeds de draagkracht van het aardse ecosysteem en nog steeds kunnen miljarden mensen niet van de luxe en voorrechten van de westerse levenswijzen genieten. Het ecologisch probleem is dan ook onlosmakelijk verbonden met de problematiek van rechtvaardigheid. De mensheid wordt in dit opzicht dan ook voor een keuze gesteld. Ofwel opteert men voor mondiale democratie waarin ruimte is voor meer gelijkheid. Dit impliceert een transformatie van de welvaartspatronen. Ofwel kiest men voor mondiale apartheid waarbij de westerse levenswijzen behouden blijven maar de kloof met de minder ontwikkelde gebieden groter wordt (Sachs, 2007). Deze keuze is vanuit zuiver morele overtuigingen gemakkelijk gemaakt. In dit geval is het dan ook niet overbodig te denken aan instrumenten voor herverdeling. Op nationaal niveau wordt vaak gewag gemaakt van progressieve belastingssystemen. Hierbij loopt de belasting asymptotisch op tot 100% bij de hoogste belastingsschijf. De herverdeling die hieruit resulteert is niet enkel bruikbaar op vlak van inkomens maar kan ook haar nut bewijzen op het vlak van
gecumuleerde
vermogens.
Deze
belastingshervormingen
worden
best
doorgevoerd
op
48
supranationaal niveau zodat o.a. kapitaalvlucht vermeden kan worden (Jones & Jacobs, 2007). Robert H. Frank (1999) pleit in een radicalere visie voor progressieve consumptiebelasting. Hierbij zouden luxeproducten verhoudingsgewijs zwaarder worden belast dan andere goederen waardoor de belasting vooral terecht zou komen bij diengenen die zich schuldig maken aan conspicuous consumption. 25 Armere bevolkingsgroepen zouden gespaard worden. Als gevolg hiervan zouden grondstoffen eerlijker en rationeler verdeeld worden (Jones & Jacobs, 2007). Op internationaal vlak moet herverdeling grotendeels neerkomen op een transfer van Noord naar Zuid. Zo is er onder meer een pleidooi voor de internationale toepassing van de Tobinbelasting op speculatieve transacties. Met de opbrengsten van deze belastingen zouden sociale en ecologische projecten in het Zuiden kunnen gefinancierd worden. Daarnaast gaan ook nog steeds stemmen op voor een collectieve schuldenafschaffing van de historische schuld van het Zuiden aan het Noorden. Volgens een publicatie van SPECDA (2005),26 the Southern Peoples Ecological Creditor Debt Alliance, hebben de geïndustrialiseerde landen een ecologische schuld aan de ontwikkelingslanden die neerkomt op de “geaccumuleerde historische en huidige schuld die industrielanden, hun instellingen en bedrijven verschuldigd zijn aan volkeren en landen in het Zuiden, tengevolge van plundering en gebruik van natuurlijke rijkdommen, uitbuiting en verarming van volkeren en de systematische vernietiging, verwoesting en aantasting van hun natuurlijk erfgoed en bronnen van levensonderhoud” (Goeminne & Paredis, 2005: 30). Als onderdelen van deze ecologische schuld worden zowel de ‘ecologische als de sociale, economische en culturele impact genoemd van onder andere winning van natuurlijke rijkdommen (olie, gas, mineralen,
zee-
en
woudproducten);
intellectuele
toe-eigening
van
traditionele
kennis
via
biotechnologie van de groene en biotechnologische revoluties; degradatie van land, water en lucht voor monoculturen; vervuiling van de atmosfeer en toe-eigening van de absorptiecapaciteit van oceanen en vegetatie voor CO2; schade door chemische, nucleaire en biologische wapenproductie en door giftige stoffen; en de historische schuld voor de plundering, verwoesting, slavenarbeid en culturele vernietiging tijdens de koloniale periode’ (Goeminne, 2005). 4.2.2.3
Voorstellen voor een Andere Wereld
Daarnaast zijn er ook maatregelen voor structurele wijzigingen mogelijk zoals het voorstellen en oprichten van alternatieve internationale instellingen die zouden streven voor een meer rechtvaardig en minder verbruiksintensief economisch systeem. Een ontsluiting van het kapitalisme zoals wij dat vandaag kennen is op zich theoretisch een mogelijkheid. Men opteert in dat geval voor het terugdringen van het winstmotief en het opleggen van negatieve rentevoeten. In feite zijn deze middelen enkel mogelijk wanneer er een ingrijpende verandering plaatsvindt in het denken over milieu (Heynssens, 2008: 209). Bovendien bestaan nog enkele belangrijke barrières die moeten overwonnen worden.
25
Conspicuous consumption of statusconsumptie is het soort consumptie waarbij mensen via de aankoop van luxegoederen hun status ten opzichte van hun naasten willen opdrijven. Dit leidt tot een eindeloze spiraal van consumptie aangezien de naaste verplicht is ook meer te consumeren wil hij zijn positie ten opzicht van de eerste vrijwaren. 26 SPECDA: Southern Peoples’ Ecological Debt Creditors Alliance
49
4.3
Barrières voor Transitie
4.3.1
Economische Belemmeringen
Een eerste belangrijke belemmering voor transitie is de structuur van het huidige economische systeem dat kosten externaliseert in plaats van internaliseert. Milieuonvriendelijke keuzes zijn vaak financieel aantrekkelijker dan duurzame opties (Jones & De Meyere, 2008). In de geïndustrialiseerde landen bestaat bovendien het probleem van de lock-in (Tukker et al., 2008): bestaande infrastructuur, gewoontes en kostenstructuren maken het moeilijk om een verandering teweeg te brengen. Dit neemt niet weg dat steeds meer bedrijven Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) proberen uit te bouwen. De grootste barrière voor verandering vormt echter de economische noodzaak van BNPgroei. Een uitgangspunt dat moeilijk te rijmen valt met een stationaire economie. De nood aan groei is onlosmakelijk verbonden met de manier waarop ons huidig geldstelsel werkt, namelijk door middel van een positieve rentestructuur. De hoogte van de rentevoet bepaalt mee het gemiddelde groeiniveau dat vereist is om op dezelfde te plaats te blijven (Jones & Jacobs, 2007). In dit opzicht spreekt men ook wel van een compulsory growth pressure: “Particularly in the case of debt-laden individuals and companies, the present monetary and Financial system exerts systematic pressure to achieve growth at any costs – regardless of whether it makes sense for the entities involved, or enhances the quality of life in a society or not. As we always have to pay back more than we got in the first place, we are forced to produce a cash-flow to pay back the debt” (Bruhnhuber et al., 2005: 319). Ondanks deze noodzaak aan economische groei werd hierboven aangetoond dat groei niet de oplossing kan zijn voor de ecologische problematiek. In een eindig ecosysteem zal eindeloze kwantitatieve groei van bevolking en economische processen het voortbestaan van de menselijke samenleving onder druk zetten. Een deel van de oplossing ligt in het afstappen van de definiëring van groei als expliciete doelstelling van internationale samenwerking op economisch, sociaal als ecologisch vlak. Economische groei dient daarentegen eerder gedefinieerd te worden als middel om te komen tot sociale rechtvaardigheid en ecologische duurzaamheid. Door een andere definiëring van de internationale uitgangspunten en een verschuiving van de focus naar de cruciale elementen die een menselijke samenleving rechtvaardig en welvarend maken, kan reeds een begin gemaakt worden aan verandering. Om af te stappen van het groeidogma zijn echter grondige hervormingen van het monetair systeem nodig die niet zomaar kunnen doorgevoerd worden. De huidige financiële crisis biedt weliswaar een window of opportunity, maar of deze ook tot dergelijke ingrijpende hervormingen zal leiden is betwijfelbaar. De keuze voor een
economisch systeem dat niet gericht is op exponentiële groei hangt dan af van politieke
wilskracht en lef maar omhelst ook een radicale verandering in de samenstelling van het economisch systeem. 4.3.2
Politieke Belemmeringen
Volgens Daly en Farley (2004: xxvii) is het eenvoudig: “when faced with the unhappy dilemma of choosing between a physical or political impossibility, it is better to attempt the politically ‘impossible’”. Hoewel deze uitspraak een rotsvaste waarheid omhelst, is het probleem voor de meeste
50
politici en overheidsorganen echter niet zo eensluidend. Er is sprake van een ‘transitieparadox’. Enerzijds staat het buiten discussie dat overheden de instanties bij uitstek zijn om een transitie van betekenis te verwezenlijken, anderzijds is het net door de manier waarop overheden en politieke organen werken dat ze de transitie belemmeren (Jones & De Meyere, 2008). Zoals Vera Dua van het Vlaamse Groen! terecht aanhaalt (DM, 11/04/09) is oproepen voor een lager consumptieniveau en een aanpassing van de levensstijl in vele gevallen gelijk aan politieke zelfmoord. Politieke ideeën worden afgerekend op de relatief korte termijn van het electorale tijdsperspectief, terwijl ecologische problemen net nood hebben aan lange termijn oplossingen. Beslissingen die op korte termijn pijn doen in de portefeuille van de kiezer maar op lange termijn positieve opbrengsten hebben, worden dan ook al te vaak afgestraft waardoor vele politici zich niet langer buiten de veilige omgrenzingen van het bestaande systeem durven wagen. Bovendien ontbreekt op internationaal vlak een gedeelde metavisie, een toekomstbeeld voor een nieuwe wereld dat de goedkeuring kan wegdragen van een meerderheid van de mensheid. Zo’n ‘Leitbild’ is noodzakelijk voor consistente beslissingen op lange termijn, iets wat nu ontbreekt. Bovendien pleit men op internationaal vlak voor veranderende productie- en consumptiepatronen terwijl nationaal vaak nog het korte termijn denken primeert en de business as usual floreert. Geconfronteerd met het democratische proces moeten we dan ook aanvaarden dat duurzame politieke veranderingen doorgaans getekend worden door een geleidelijk proces van bewustwording. Ook al lijkt de ecologische problematiek op te roepen tot urgentie, is dit niet altijd de beste aanpak. Ronald Commers (2004) wijst er in dit opzicht op dat het urgentievertoog dat ontstaan is ten gevolge van de globalisering niet leidt tot praktische oplossingen. Deze ‘rampen-temporaliteit’, zoals Commers ze omschrijft, impliceert dat het al bijna te laat is, dat er geen tijd meer is om plannen te maken. Daardoor
ontstaat
een
algehele
verlamming
waardoor
actie
uitblijft
en
een
soort
verantwoordelijkheidsvacuüm ontstaat. Toch zien we hier en daar reeds inspirerende en hoopgevende projecten van vooral lokale overheden die
het
aandurven om
grensverleggend
beleid te
voeren. Idealiter
kan dit
soort
gedurfd
27
overheidsbeleid worden uitgebreid, verdiept en opgeschaald. 4.3.3
Sociaal – Culturele Belemmeringen
Tot slot kan verandering niet gebeuren zonder een nieuwe perceptie van de relatie mens, economie en ecologie. Het is daarom hoogst belangrijk dat een shift in de attitude van mensen ten opzichte van het ecologisch probleem teweeg gebracht wordt. Vandaag gaat men nog te vaak uit van een antropocentrisch, hier - en - nu perspectief dat elke aanzet voor verandering de kop indrukt. Er is daarentegen nood aan een co-evolutionaire visie waarin de reële relatie tussen mens en natuur opnieuw op de voorgrond treedt en waarin er ruimte is voor een lange termijn visie op deze samenleving. Duurzaam gedrag houdt bovendien een sociaal dilemma in: er bestaat een conflict tussen eigenbelang en het algemeen belang of tussen vermeende persoonlijke voordelen van onduurzaam gedrag en de maatschappelijke kosten van dat gedrag (Jones & De Meyere, 2008). Velen denken bovendien dat individuele bijdragen nutteloos zijn in een zee van onduurzame beslissingen en zien daarin de rechtvaardiging van passief gedrag. Ook gewoontegedrag mag niet onderschat worden.
27
Voor voorbeelden van dit soort transitie-experimenten zie Tukker et al., 2008.
51
Gewoontes kunnen ervoor zorgen ervoor dat alternatieven zelfs niet in overweging genomen worden en vormen daardoor een belangrijke barrière voor duurzaam gedrag. Om deze aangeleerde en in de maatschappelijke structuur ingesloten gedragingen en attitudes te wijzigen is communicatie en voorlichting uiterst belangrijk. Het is dan ook de rol van wetenschappers, politici en de voorstanders van het maatschappelijk middenveld om te zorgen voor een continue bewustmaking van de ecologische problemen. Het is belangrijk burgers bewust te maken van de mogelijkheden van een sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame samenleving, ook al lijkt dit voor velen een utopie. Een poging hiertoe werd genomen met de Verklaring van Tilburg, een manifest voor een andere wereld. 28 Het denken in termen van utopieën blijft zeer belangrijk omdat het de mogelijkheid van een alternatief paradigma naar voor schuift. Het helpt ons afstand te nemen van een gegeven situatie die als onveranderbaar gepercipieerd wordt. Het is net dit element dat als de kracht van de westerse samenleving kan gezien worden: haar potentie om zichzelf continu te verbeteren, aan te passen aan kritiek en haar openheid voor alternatieve visies. De wetenschap die deze samenleving vorm gaf kon dit enkel doen door zichzelf continu in vraag te stellen, te bekritiseren en zodoende te verbeteren.
4.4 De
Conclusie analyses
van
materiaalstromen,
groene
indicatoren
zoals
de
ecologische
voetafdruk
of
multicriteriatechnieken worden reeds veelvuldig toegepast door beleidsmakers. Zonne- en windenergie nemen een steeds grotere plaats in de energievoorziening in. Biolandbouw, passief wonen, lokale projecten etc. werpen allen hun vruchten af. Meer zelfs, ze bewijzen in steeds meer gevallen minstens zo effectief te zijn als traditionele economische modellen. Het feit dat deze initiatieven werken binnen een neoliberaal economisch systeem wijst op hun inherente kracht. Een echte ecologische transitie naar een duurzame en solidaire economie vereist echter meer dan louter technologische aanpassingen en valt niet te verzoenen met een neoliberale economische orde. In een neoliberale orde werd het nastreven van economische efficiënte dominant tegenover andere maatschappelijke doelstellingen. Een echte ecologische transitie gaat dan ook niet “[…] om het groener maken van een stukje van de economie hier en een stukje daar, maar om de omvorming van de geldeconomie met haar groeidwang tot een sociale en ecologische economie met andere uitgangspunten. En het gaat evenmin om een politiek met een milieumaatregel hier en een klimaatmaatregel daar, maar om de keuze voor een politiek die ecologie en sociale rechtvaardigheid nationaal en internationaal tot uitgangspunt van haar beleid wil maken” (Sachs, 2009: 60). De basisvoorwaarden eco-efficiëntie, sufficiëntie en consistentie (milieuvriendelijkheid) dienen opgenomen te worden in het beleid. De blauwdrukken voor een maatschappij die sociaal rechtvaardig en ecologisch duurzaam is bestaan reeds. Het werkpunt van de ecologische economie vandaag is dan ook de blauwdruk om te zetten in praktijk. Transitie naar een stationaire ecologische economie is mogelijk maar vergt politieke moed.
28
Bijlage1: De Verklaring van Tilburg
52
Hiervoor is het noodzakelijk dat het milieubeleid weg evolueert van de postpolitieke consensus waarin het vandaag gevangen zit. Volgens Sachs is het de taak van de politiek om marktprocessen vorm te geven in functie van het algemeen belang (Sachs, 2009). Er bestaat grote nood aan een expliciete keuze voor waarden en normen in het milieubeleid die geënt zijn op ecologische duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid. Het inzicht dat er wel degelijk een noodzaak tot verandering bestaat, lijkt weliswaar langzaam door te dringen tot een steeds grotere groep mensen. De omzetting van dit inzicht naar effectieve politieke beslissingen is afhankelijk van de snelheid van democratisch bewustwordingsproces. En net als alle duurzame ontwikkelingen zal dit een proces van lange duur zijn.
53
HOOFDSTUK 5 ALGEMEEN BESLUIT
“Sustainability issues are complex and assuming away this complexity is probably not a good idea” (Söderbaum, 2004: 221).
De mens is voor zijn bestaan aangewezen op zowel het ecosysteem als het economisch systeem. De relatie tussen deze componenten vormde het studieobject van deze scriptie. We zagen dat de milieueconomen ecologie hoofdzakelijk als element van het economisch systeem beschouwt, namelijk als bronnenleverancier en ruimte voor afvaldumping. Uit deze visie vloeit voort dat het milieu in de economische analyse beschouwd wordt als een product waarop kosten-batenanalyse, monetaire waardering en substituties door andere producten met eenzelfde nut toegepast kunnen worden. Ecologische economen zien dit als een fundamentele onderwaardering van de werkelijke ‘waarde’ van het natuurlijk milieu. In hun visie is het de economie die een onderdeel vormt van het groter ecosysteem aarde. Het ecosysteem bestaat ook los van de puur economische productwaarde en heeft een inherente waarde die niet afhankelijk is van het potentieel als behoeftebevrediger. Met de economie als subsysteem van het ecologisch systeem ontstaat de noodzaak om de schaal van het economisch leven aan te passen aan de schaal van het ecosysteem. Ongeremde economische groei, zoals gepredikt wordt door de huidige economische theorie, is vanuit deze visie een absurd uitgangspunt. De fundamentele verschillen tussen beide wetenschapstakken vormen de basis voor hun divergentie op vlak van het duurzaamheidsconcept. Waar de milieueconomie het beleid van duurzame ontwikkeling onderschrijft, promoot de ecologische economie een sterkere duurzaamheid. Ecologisch economen vinden de uitgangspunten van duurzame ontwikkeling in sterke mate ontoereikend als basis voor het internationaal milieubeleid. De zwakke duurzaamheid van de milieueconomie veronderstelt
substitutiemogelijkheden
en
ontkent
hierdoor
de
levensscheppende
waarde
en
noodzakelijke biodiversiteit van het natuurlijk milieu. Ecologische economen verwijten het beleid rond duurzame ontwikkeling als zijnde niet meer dan een betoog voor economische groei. Het milieubeleid dat voortvloeit uit duurzame ontwikkeling is inderdaad gericht op groei van het BBP als middel om zowel milieuproblemen als armoede op te lossen. Armoedebestrijding door empowerment en eco-efficiëntie zijn hiervoor de geschikte instrumenten. Bovendien dient milieubescherming steeds ondergeschikt te zijn aan de imperatieven van vrijhandel en groei. Milieubescherming heeft als doel de groei te laten voortduren en zou volgens de theorie van de Kuznetscurve vanzelf voortvloeien uit economische groei, een uitgangspunt dat zeer sterk betwijfeld kan worden.
54
Ook op sociaal vlak is het beleid van duurzame ontwikkeling niet ideaal. De maatregelen voor armoedebestrijding komen hoofdzakelijk neer op richtlijnen voor een verdieping van het kapitalistisch systeem en meer vrijhandel. Er is echter geen enkele garantie dat meer groei of vrijhandel automatisch leidt tot een verhoogde sociale welvaart. Meer zelfs, internationale vrijhandel leidde in vele landen tot een toegenomen ontwrichting van de maatschappij door het ontbreken van wettelijke bescherming en een sociaal vangnet voor de armsten. Een stijgend consumentensurplus in de zin van lagere prijzen en groeiend BBP bij internationale handel vormen geen waarborg voor de uitbouw van gezondheidszorg, onderwijs, sociale voorzieningen etc. Zonder degelijke institutionele omkadering riskeren de imperatieven van duurzame ontwikkeling niet meer te zijn dan een schreeuw in het duister. Het beleid van duurzame ontwikkeling probeert het internationaal beleid betreffende economie, ecologie en sociale ontwikkeling te bundelen in één concept dat een voortgezette economische groei als doelstelling heeft. We toonden in Hoofdstuk 3 aan dat economische groei en duurzame ontwikkeling onmogelijk een goed uitgangspunt voor een efficiënt milieubeleid kunnen zijn. Milieueconomie
alleen
is
daarom
onvoldoende
en
dit
vooral
omwille
van
het
imperfecte
duurzaamheidsbegrip. Milieubeleid kan en mag niet gericht zijn op economische groei maar moet een bewuste keuze zijn die rekening houdt met sociaal aanvaarde en democratisch overlegde waarden en normen zoals inter- en intragenerationele solidariteit, biofysische grenzen aan het economisch systeem, efficiëntie, consistentie en vooral sufficiëntie. Deze
normen
behoren
nog
lang
niet
tot
de
internationale
consensus.
Hiervoor
is
een
bewustwordingsproces nodig, een roep om verandering die doelgericht is, wetenschappelijk onderbouwd, bereid tot compromis en open voor nuance en wetenschappelijke weerlegging. Net daarom is er nood aan een nieuw soort duurzaamheid, een alternatief dat geboden wordt door de ecologische economie. Ecologische economen pleiten voor een schaalaanpassing van de economie aan de draagkracht van de aarde, sufficiëntie in plaats van eindeloze behoeftebevrediging, eco-efficiëntie in combinatie met consistentie en institutionele aanpassingen. Dit soort cruciale heroriëntering van het economische leven impliceert een schijnbaar onoverkomelijk grote aanpassing van overheden, individuele consumenten en bedrijven. De weg naar een ecologische economie is inderdaad bezaaid met talloze hindernissen. Moet daarom afgestapt worden van het idee van een ecologische economie? Mijn inziens niet. Ondanks de hindernissen blijft immers de immense nood tot heroriëntering van het economisch bestel groeien. Tweeëntwintig jaar duurzame ontwikkeling heeft tot nu toe slechts schrale vruchten afgeworpen. Visbestanden geraken uitgeput, bossen worden met de grond gelijk gemaakt, hulpbronnen slinken aan een razend tempo, biodiversiteit gaat verloren, etc.. Steeds meer cruciale ecosysteemfuncties komen onder druk te staan. Toch is er hoop. De eerste stappen naar transitie werden gezet. Modellen, theorieën en instrumenten werden reeds uitgebouwd. Met het oog op praktische verwezenlijkingen kan bovendien ook de milieueconomie zijn nut bewijzen. Milieueconomische instrumenten zijn geordend volgens de wetten van de huidige neoliberale orde en bieden daarom een technisch antwoord op vele van de hindernissen die de transitie naar een ecologische economie verhinderen. Ze moeten dan ook niet verworpen
worden,
maar
geïntegreerd
in
de
ecologische
economie.
Het
is
belangrijk
dat
milieueconomie en ecologische economie punten van convergentie uitwerken. Minstens even
55
belangrijk is dat de aandacht gevestigd blijft op de punten waar beiden afwijken. Enkel door dialoog en oppositie tussen beide wordt ruimte voor verandering gecreëerd. Verder gaan op de weg van transitie vereist daarnaast een sterkere wetenschappelijke bewijsvoering en fundering van de basisprincipes van de ecologische economie zodat brede maatschappelijke steun voor de noodzaak voor transitie ontstaat. Vandaar ook dat ik deze scriptie wil afsluiten met de oproep van de Verklaring van Tilburg: “Wij nodigen iedereen, en zeker de politiek, de vakbeweging, het bedrijfsleven, de wetenschap en de sociale bewegingen uit om aan die alliantie deel te nemen, en verantwoordelijkheid te nemen voor de overgang naar een waarlijk duurzame en solidaire economie.”
56
BIBLIOGRAFIE
-
Aminal
(2004).
Milieubeleidsplan
2003-2007.
Administratie
Milieu-,
Natuur-,
Land-
en
Waterbeheer. -
Arrow, K., Costanza, R., Dasgupta, P., Folke, C. Holling, C.S., Jansson, B., Levin, S., Maler, K., Perrings, C. & Pimentel, D.(1995). Economic growth, carrying capacity, and the environment. Science, 268, pp. 520-521.
-
Ayres, R. U., van den Bergh, J. C. & Gowdy, J. M. (1998). Viewpoint: Weak versus strong sustainability.
Onderzoeksrapport
98-103/3.
Tinbergen
Institute.
URL:
[25/02/09] -
Ayres, R.U. (1998). Eco-Thermodynamics: economics and the second law. Ecological Economics, 26, pp. 189-209.
-
Beckerman, W. (2002). A pro-growth perspective, in J. C. J. M. van den Bergh (ed.), Handbook of environmental and resource economics. Elgar Northampton (Mass.). hoofdstuk 43. pp 622–635.
-
Bernstein, S. (2002). Liberal Environmentalism and global environmental governance. Global Environmental Politics, 2, pp. 1-16.
-
Boulding, K. E. (1966). The economics of the coming spaceship earth. in H. Jarrett (ed.), Environmental Quality in a Growing Economy. Johns Hopkins University Press, Baltimore, MD. pp 3–14.
-
Brouwers, J. (2003). Eco-efficiëntie: wat is eco-efficiëntie en hoe eco-efficiënt is Vlaanderen. Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA, MIRA/2003/03.
-
Carson, R. (1963). Dode Lente. Amsterdam, Becht.
-
Chapman, D. (2000). Environmental economics: theory, application, and policy. Harlow: Addison Wesley Longman.
-
Cleveland, C. J. & Ruth, M. (1997). When, where, and by how much do biophysical limits constrain the economic process? a survey of nicholas georgescu-roegen’s contribution to ecological economics. Ecological Economics, 22, pp 203–223.
-
Commers, R. (2005). Global Ethics. In Vanhaute, E. & Abbeloos, J.F. (ed.), Inleiding in de wereldsysteemanalyse. Gent, Academia Press.
-
Costanza, R. (1996). Ecological economics: Reintegrating the study of humans and nature. Ecological Applications, 6(4), pp 978–990.
-
Costanza, R. (2001). Visions, Values Valuation and the Need for an Ecological Economics. Bioscience, 51, pp. 459-468.
-
Costanza, R. (Ed.) (1991).Ecological Economics: The science and Management of Sustainability. New York, Colombia University Press.
VI
-
Costanza, R., Cumberland, J. H., Daly, H. E., Goodland, R. & Norgaard, R. B. (1997). An Introduction to Ecological Economics. CRC Press - St. Lucie Press.
-
Costanza, R., d'Arge, R., de Groot, R., Farber, S., Grasso, M., Hannon, B., Naem, S., Limburg, K., Paruelo, J., O'Neill, R.V., Raskin, R., Sutton, P., and van den Belt, M. 1997. The value of the world's ecosystem services and natural capital. Nature , 387, pp. 253-260. V
-
Daly, H. & Farley, J. (2004). Ecological Economics: Principles and Applications. Washington, D.C.: Island Press.
-
Daly, H. (1991). Steady-State Economics (2nd ed.). Washington, D.C.: Island Press.
-
Daly, H. E. & Cobb, J. B. (1989). For the Common Good: Redirecting the Economy towards Community, the Environment and Sustainable Development. Beacon Press, Boston.
-
Daly, H. E. (2002). Steady-state economics: avoiding uneconomic growth. in J. C. J. M. van den Bergh (ed.), Handbook of environmental and resource economics. Elgar Northampton (Mass.). hoofdstuk 44. pp 635–641.
-
Daly, H.E. (1987). The economic growth debate: what some economist have learned but many have not. Journal of Environmental Economics and Management, 14, pp. 323-336.
-
Daly, H.E. (1993). Steady-State Economics: a New Paradigm. New Literary History, 24, pp. 811816.
-
de Bruyn, S. M. & Heintz, R. J. (2002). The environmental kuznets curve hypothesis. in J. C. J. M. van den Bergh (ed.), Handbook of environmental and resource economics. Elgar Northampton (Mass.). hoofdstuk 46. pp 656–677.
-
De Clercq, M. (2009). Milieueconomie. Niet-gepubliceerde cursus, Universiteit Gent, 2008-2009.
-
De Walsche, A. (2007a). Het dominante ontwikkelingsmodel, de collaterale damage en de vluchtroutes van het Westen. Oikos, 42, pp. 5-16.
-
De
Walsche,
A.
(2007b).
Hou
de
aardbeien
voor
de
zomer.
MO*,
45,
URL:
[02/05/09] -
Declercq, M. (2007). Economie Toegelicht. Garant, Antwerpen – Apeldoorn.
-
Desmet, Y. & Geysels, J. (2009). Doeners en denkers: interview met Vera Dua en Ton Lemaire. De Morgen (11/04/09).
-
Dinda, S. (2004). Environmental kuznets curve hypothesis: A survey. Ecological Economics, 4(1), pp 431–455. V
-
Dresner, S. Dunne, L. & Jackson, T. (2006). Social and political responses to ecological tax reform in Europe: an introduction to the special issue. Energy Policy, 34, pp. 895-904.
-
Ehrlich, P. R. & Raven, P. H. (1964). Butterflies and plants: a study in coevolution. Evolution, 18, pp 568–608.
-
Ehrlichs, P. (1969). The Population Bomb. U.S., Ballantine Books.
VII
-
Escobar, A. (1996). Constructing Nature: Elements for a Poststructuralist Political Ecology. Futures, 28, pp. 325-344.
-
Faber, M., R. Manstetten & Proops, J. (Eds.)(1996). Ecological Economics: concepts and methods. CHeltenham (UK), Edward Elgar.
-
Fourth Assessment Rapport van het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) (1/2/2007)
-
Friedman, M. (1953). Essays in positive economics. Phoenix books. University of Chicago press Chicago (Ill.).
-
Friedman, M. (1953). Essays in positive economics. Phoenix books. University of Chicago press Chicago (Ill.).
-
Funtowicz, S. O. & Ravetz, J. R. (1994). The worth of a songbird: ecological economics as a postnormal science. Ecological Economics, 10(3), pp 197–207.
-
Gelders, B. (2005). Neoklassieke Economie versus Ecologische Economie: verschillen in visies, waarden, en waardering. Onuitgegeven licentiaatverhandeling voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Economische Wetenschappen, KUL.
-
Georgescu-Roegen, N. (1971). The entropy law and the economic process. Harvard university Cambridge (Mass.).
-
Georgescu-Roegen, N. (1973). The entropy law and the economic problem. in H. E. Daly (ed.), Toward a Steady-State economy. San Francisco: W.H. Freeman and Company. pp 37–49.
-
Gintis, H. (2000). Beyond homo economicus: evidence from experimental economics. Ecological Economics, 35, pp 311–322.
-
Goeminne, G. & Paredis, E. (2005) Industrielanden op het matje. Ecologische schuld als uitdaging voor een duurzaamheidsbeleid. Oikos, 33, pp. 27-39.
-
Goodland, R. (2002). The biophysical basis of environmental sustainability, , in J. C. J. M. van den Bergh (ed.), Handbook of environmental and resource economics. Elgar Northampton (Mass.). Hoofdstuk 48, pp. 709-719.
-
Gowdy, J. M. (2000). Terms and concepts in ecological economics. Wildlife Society Bulletin, 28, pp 26–33.
-
Gowdy, J. M. (2002). Evolution, environment and economics. in J. C. J. M. van den Bergh (ed.), Handbook of environmental and resource economics. Elgar Northampton (Mass.). hoofdstuk 65. pp 965–980.
-
Gowdy, J. M. (2002). Evolution, environment and economics. in J. C. J. M. van den Bergh (ed.), Handbook of environmental and resource economics. Elgar Northampton (Mass.). hoofdstuk 65. pp 965–980.
-
Gowdy, J.M. & Erickson, J.D. (2005). The approach of ecological economics. Cambridge Journal of Economics, 29, pp 207–222.
VIII
-
Graff, W.D. (1992). Sustainable ideologies and interests: Beyond Brundtland. Third World Quarterly, 13, pp. 553-559.
-
Grove, R. (1993). ‘Conserving’ Eden: The (European) East India Companies and Their Environmental Policies on St. Helena, Mauritius and in Western India, 1660-1854. Comparative Studies in Society and History, 35, pp. 318-351.
-
Hardins, G. (1968). The Tragedy of the Commons. Science, 162, pp. 1243-1248.
-
Harris, J. M. (2003). Sustainability and sustainable development. International Society of Ecological Economics. In: Internet Encyclopaedia of Ecological Economics.
-
Hartwick, J.M. (1977). Intergenerational equity and the investing of rents from exhaustible resources. American Economic Review, 67, pp. 972-974.
-
Heynssens, S. (2008). Ideologie in het Internationaal Milieubeleid: een historische analyse. Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling ingediend voor het behalen van de graad licentiaat in de Geschiedenis, Universiteit Gent.
-
Holemans, D. (2007). Vloeibaar engagement, waar grote verhalen en verbeelding vervangen zijn door individuele zoektocht en beeldcultuur. Oikos, 39, pp. 14-24.
-
Holling, C.S. (1973). Resilience and stability of ecological systems. Annual Review of Ecology and Systematics, 4, pp; 1-24.
-
Illge, L. & Schwarze, R. (2009). A matter of opinion: how ecological and neoclassical environmental economists think [and] about sustainability and economics. Ecological Economics, 68, pp 594-604.
-
Jacobs, M. (1997). Greening the Millennium. The New Politics of the Environment. Oxford, Blackwell.
-
Jones, P.T. & De Meyere, V. (2008). De transitie naar een ecologische economie: barrières, valkuilen en uitwegen. De Gids op maatschappelijk gebied, december, pp 26-33.
-
Jones, P.T. & Jacobs, R. (2006). Terra Incognita. Globalisering, ecologie en rechtvaardige duurzaamheid. Louvain-la-neuve, Academia-Bruylant.
-
Jones, P.T. (2005). Pleidooi voor een ecologische economie. Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 39 (2), pp 71-81
-
Köhn, J., Gowdy, J., Hinterberger, F. & van der Straaten J. (Ed.) (1999). Sustainability in Question: the search for a conceptual Framework. Cheltenham (U.K.), Edward Elgar.
-
Kuznets, S. (1955). Economic growth and income inequality. American Economic Review, 45, pp 1–28.
-
Lambrechts, T. (2005). Duurzame ontwikkeling en dominantie? Een postkoloniale kritiek op duurzame ontwikkeling. Onuitgegeven verhandeling voor het betalen van een diploma in de cultuurvergelijkende wetenschappen, Universiteit Gent.
-
Mayumi, K., Giampietro, M., Gowdy, J.M. (1998). Georgescu-Roegen/Daly versus Solow/Stiglitz Revisited. Ecological Economics, 27, pp 115-117.
IX
-
Meadows, D. et al. (1972). Rapport van de Club van Rome. Grenzen aan de groei. Antwerpen, Het Spectrum.
-
Mestrum, F. (2002). Globalisering en armoede. Over het nut van armoede in de nieuwe wereldorde. Berchem, Epo.
-
Mestrum, F. (2005). De rattenvanger van Hameln: de Wereldbank, armoede en ontwikkeling. Berchem, Epo.
-
Millenium Ecosystem Assessement (MA, synthesis Report, 2005).
-
Mishans, E.J. (1967). The Cost of Economic Growth. London, Staples Press.
-
Muradian, R. & Martinez-Alier, J. (2001). Trade and the environment: from a ‘Southern’ perspective. Ecological Economics, 41, pp. 51-67.
-
Nelissen, N. , Van der Straaten, J. & Klinkers, L (Eds.) (1998). Classics in Environmental Studies: An overview of Classic Texts in Environmental Studies. Utrecht, International Books.
-
Norgaard, R.B. (1984). Coevolutionary development potential. Land Economics, 60, pp 160–173.
-
Norton, B., Costanza, R., Bishop, R. (1998). The evolution of preferences. Why ‘sovereign’ preferences may not lead to sustainable policies and what to do about it. Ecological Economics, 24, pp 193-211.
-
Norton, B.G. & Toman, M.A. (1997). Sustainability: Ecological and Economic Perspectives. Land Economics, 73, p. 553-568.
-
Opschoor, J.B. (1997). The hope, faith and love of neoclassical environmental economics. Ecological Economics, 22, pp 281-283.
-
Özkaynak, B., Devine, P. & Rigby, D. (2001). Is ecological economics an alternative to neoclassical environmental economics. Paper presented at Frontiers I, European Society for Ecological Economics Conference.
-
Page, T. (1977). Conservation and economic efficiency. Johns Hopkins University Press, Baltimore.
-
Pearce, D. W. & Atkinson, G. (1993). Capital Theory and the Measurement of Sustainable Development: an Indicator of Weak Sustainability. Ecological Economics, 8, pp. 103-105.
-
Petrella, R. (2004). Menselijk Verlangen. Het recht om te dromen. Brussel, VUB Press.
-
Røpke, I. (2004). The early history of modern ecological economics. Ecological Economics,50, pp 293–314.
-
Sachs, W. (2007). Wegen naar sufficiëntie. Oikos, 41, pp. 5-13.
-
Sachs, W. (2009). Klaar voor de toekomst: een nieuw sociaal contract voor en ecologische transitie. Oikos, 48, pp. 60-71.
-
Söderbaum, P. (2004). Politics and ideology in ecological economics. International Society of Ecological Economics. In: Internet Encyclopedia of Ecological Economics.
-
Solow, R. (1974). Intergenerational equity and exhaustible resources. Rev Economic Studies, 41, pp. 29-45
X
-
Solow, R. (1992). An almost practical step toward sustainability. Resources for the future. Washington D.C.
-
Spash, C. L. (1999) The development of environmental thinking in economics. Environmental Values 8(4): 413-435.
-
Stern, D. I. (2004). The rise and fall of the environmental kuznets curve. World Development, 32(8), pp 1419–1439.
-
Stiglitz, J. (2002). Perverse Globalisering. Utrecht, Het Spectrum.
-
Swyngedouw, E. (2006). “Impossible Sustainability and the Post-Political Condition”, In: David Gibbs and Rob Krueger (Eds.) The Sustainable Development Paradox, Guilford Press, New York, USA.
-
Tacconi, L. (1998). Scienctific methodology for ecological economics. Ecological Economics, 27, pp 91-105.
-
Terra Reversa (2007). Pleidooi voor een welzijnseconomie, een economie die social is en ecologisch. Uipers, 84, s.p..
-
The World Commission on Environment and Development (1987). Our Common Future. New York, Oxford University Press.
-
Thoen, E. (2005). Ecologische geschiedenis. Niet-gepubliceerde cursus, Universiteit Gent.
-
Townsend, K.N. (1992). Is the Entropy Law Relevant to the Economics of Natural Resource Scarcity? Comment. Journal of Environmental Economics and Management, 23, pp. 96-100.
-
Tukker, A, Emmert, S., Charter, M., Vezzoli, C., Sto, E., Andersen, M.M., Geerken, T., Tischner, U. & Lahlou S.(2008). Fostering change to sustainable consumption and production: an evidence based view. Journal of Cleaner production, 16, pp. 1218-1225.
-
Turner, K. R. (2002). Environmental and ecological economics perspectives. in J. C. J. M. van den Bergh (ed.), Handbook of environmental and resource economics. Elgar Northampton (Mass.). hoofdstuk 67. pp 1001–1033.
-
Turner, K.R., Perrings, C. & Folke, C. (1996). Ecological Economics: Paradigm or Perspective. CSERGE Working Paper. University of East Anglia and University College London.,
-
Turner, R.K., Pearce D.W., Bateman, I. (1993). Environmental economics: an elementary introduction. Baltimore: Johns Hopkins University Press.
-
UN (1972). Conference on The Human Environment: Political Declaration. Stockholm, UN.
-
UN (1992). Report of the Declaration on Environment and Development. Rio de Janeiro, 3-14 juni 1992.
-
UN (2002). The Johannesburg Declaration on Sustainable Development. South Afrika, 4 september 2002.
-
UNEP
GEO-team.
Global
Environmental
Outlook
2000.
Earthscan
Publications.
URL:
<www.unep.org/geo2000/ov-e.pdf> [02/05/09]
XI
-
Van den Bergh, J. C. J. M. (2000). Ecological economics: Themes, approaches, and differences with environmental economics. Regional Environmental Change, 2, pp 13–23.
-
Van den Bergh, J.C.J.M. & de Mooij, R.A. (1999). An assessment of the growth debate. In: Van den Bergh, J.C.J.M.(Ed.). Handbook of environmental and resource economics. Edward Elgar, Cheltenham.
-
Van den Bergh, J.C.J.M. & Hofkes M.W. (2002). Economic models of sustainable development , in J. C. J. M. van den Bergh (ed.), Handbook of environmental and resource economics. Elgar Northampton (Mass.). hoofdstuk 72. pp. 1108-1119.
-
Van Dijk, T. (1993). Principles of critical discourse analysis. Discourse and Society, 4, pp. 249283.
-
Van Zanden, J. (1998). De markt voor natuur en milieu en de groene Kuznets-curve. In Castryck, G. & Decaluwe, M. (Ed.), Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis, Economie en Ecologie: gisteren, vandaag en morgen, pp. 121-122.
-
Venkatachalam, L. (2007). Environmental economics and ecological economics: where they can converge? Ecological Economics, 61, pp 550-558.
-
Vitousek, P., Ehrlich, P., Ehrlich, A. & Matson, P. (1986). Human Appropriation of the Products of Photosynthesis. Bioscience, 34, pp. 368-373.
-
Wackernagel, M. & Rees, W. (1996). Our ecological footprint: reducing human impact on the earth. New Society Publishers, Gabriola Island, British Colombia.
-
Wackernagel, M. Schulz, N.B, Deumling, D., Linares, A.C., Jenkins, M., Kapos, V., Monfreda, C., Loh, J., Myers, N., Norgaard, R. & Randers, J. (2002). Tracking the ecological overshoot of the human economy. PNAS, 99, pp. 9266-9271.
-
Wallerstein, E. (2004). World-systems analysis: An Introduction. Durkham, Duke Univeristy Press.
-
Weisäcker, E.V., Lovins, A., Lovins, B. & Hunter, L. (1997). Factor Four: Doubling wealth – Halving Resource use. The new report to the club of Rome. London, Earthscan Publications Ltd.
XII
BIJLAGE: DE VERKLARING VAN TILBURG
De initiatiefnemers:
Bob Goudzwaard, emeritus hoogleraar Vrije Universiteit Amsterdam Leida Rijnhout, coördinator Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling Lou Keune, onderzoeker Universiteit van Tilburg, netwerk Vóór de Verandering Jan Juffermans, De Kleine Aarde Esther Somers, theologe, voormalig lid De Derde Kamer Christiaan Hogenhuis, Oikos Bart de Boer, milieueconoom Kees Hudig, Globalinfo Marjolein van de Water, woordvoerder X min Y Solidariteitsfonds Rob Gort, ondernemer, voormalig lid De Derde Kamer Peter van Vliet, voorzitter stichting iNSnet
www.economischegroei.net Tilburg/Brussel maart 2008 Verklaring van Tilburg
heroriëntering nationale economieën Wij, burgers van Nederland en Vlaanderen, en van Europa, roepen op tot een ingrijpende heroriëntering van onze economieën. Wij worden gemotiveerd door de snel gegroeide urgentie van wereldwijde vraagstukken als de klimaatverandering en de uitputting van de aarde, de blijvend wijdverbreide armoede en de toenemende mondiale ongelijkheid. Die urgentie dwingt ons om de noodzakelijke transitie aan de orde te stellen van alle rijkere economieën, dus ook die van België,Nederland en Europa. Hoe ingrijpend de omslag of trendbreuk die we voor ogen hebben ook zal zijn, deze zal geen afbreuk doen aan het welzijn. Zij behoedt ons daarentegen juist voor nog grotere problemen in de toekomst op het vlak van gezondheid en milieudegradatie, van een verder toenemende mondiale armoedekloof, en van gewapende conflicten en vluchtelingenstromen. Wij verkeren in de comfortabele positie dat de koerswijziging nu nog mogelijk is.
XIII
fixatie op economische groei Op 10 januari 2008 vond aan de Universiteit van Tilburg een conferentie plaats over een omslag naar een meer duurzame en solidaire economie. Daar werd de gangbare fixatie op economische groei onder kritiek gesteld. Ook werd uitgebreid gesproken over de noodzaak van andere indicatoren voor economische ontwikkeling dan het Bruto Binnenlands Product (BBP). Ruim 300 mensen kwamen naar deze Nederlands-Vlaamse conferentie. Zij waren afkomstig uit alle categorieën van de samenleving: andersglobalisten, ondernemers, economen, vakbondsvertegenwoordigers, politici, milieukundigen, boeren, onderzoekers en docenten van allerlei snit, werkers in gezondheidszorg en maatschappelijk werk... ingrijpende omslag Al deze mensen vonden elkaar op de urgentie van een ingrijpende omslag in de richting waarin de economie zich ontwikkelt. In een forumdebat gaven enkele politici en vertegenwoordigers van vakbeweging en bedrijfsleven aan de urgentie hiervan een cijfer 9, op een schaal van 1 (niet urgent) tot 10 (meest urgent). Een verlaging van het nationaal inkomen, zoals dat traditioneel wordt gemeten, werd zelfs aanvaardbaar geacht. De comfortabele constatering daarbij is dat de welvaart niet hoeft te dalen, integendeel. hoogtemeters Brede steun was er op de conferentie – met name onder de aanwezige economen - voor de stelling dat we voor deze omslag andere stuurinstrumenten nodig hebben dan het BBP. Deze traditionele indicator is een snelheidsmeter van de economie en geeft slechts aan hoe hard we geld verdienen, ongeacht of dat nu nuttige producten en diensten oplevert of schade toebrengt aan mens en milieu. We hebben echter vooral hoogtemeters nodig, die aangeven hoe ver we af zijn van een duurzame en solidaire economie. Zouden wij bijvoorbeeld de Ecologische Voetafdruk als maatstaf hanteren, dan wordt zichtbaar dat het verbruik van onze landen van materialen, ruimte en fossiele brandstoffen met ongeveer tweederde zou moeten verminderen om duurzaam te zijn. Die vermindering zou bovendien binnen een afzienbare termijn van bijvoorbeeld tien jaar behaald moeten zijn, willen wij voorkomen dat over dertig à veertig jaar twee aardbollen nodig zijn om onze materiële welvaart op peil te houden. Alternatieve meetinstrumenten Tot
onze
comfortabele
waarheid
behoort
ook
dat
wij
nu
beschikken
over
alternatieve
meetinstrumenten die geen van allen perfect zijn, maar hun bestaansrecht hebben bewezen. Naast de al genoemde Ecologische Voetafdruk beschikken wij over de index Duurzaam Nationaal Inkomen (DNI) en de Index for Sustainable Economic Welfare (ISEW). Ook zijn er indexen die het welzijn, de tevredenheid en het geluk van mensen in kaart brengen. De conferentie concludeerde dat het een goede zaak is niet geforceerd naar één enkele allesomvattende indicator te streven. Er kan zelfs winst in schuilen wanneer naast elkaar een aantal indicatoren blijft bestaan. Deze zijn aanvullend om de afstand tot echte duurzaamheid en solidariteit aan te geven.
XIV
Een comfortabele waarheid welvaart in het zuiden De stelling werd gedragen dat er in de economieën van het Zuiden onmiskenbaar groei van de welvaart moet plaatsvinden teneinde miljarden armen bestaanszekerheid te kunnen garanderen. Dat zal onvermijdelijk ook een groei in verbruik van materialen en energie betekenen. Tegelijk was duidelijk dat in de economieën van het Noorden in materiële zin (dus in termen van het verbruik van materiaal, ruimte en fossiele brandstoffen) krimp moet plaatsvinden, maar dat er geen vermindering van het welzijn zou hoeven op te treden.Een wezenlijke herverdeling dringt zich op. gemeenschappelijk gedragen toekomstbeeld Er is dringend behoefte aan een gemeenschappelijk gedragen toekomstbeeld, in intensiteit vergelijkbaar met bijvoorbeeld de droom van Martin Luther King en dat de gemeenschappelijke strategie tot omvorming van de bestaande, reeds rijke Noordelijke economieën zal kunnen dragen en inspireren. Een fundamentele omvorming of conversie van de samenleving is mogelijk. Dat wordt aangetoond door zowel de inzet van de Amerikaanse samenleving ten tijde van de New Deal, als door de omvorming van de Britse economie aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, die gedragen werd door de bevolking. Een breed maatschappelijk gedragen en positief gestelde oproep is nodig om de samenleving tot een koerswijziging in de richting van meer duurzaamheid en solidariteit te enthousiasmeren. Dat zal geen onrealistisch juichverhaal mogen zijn dat ‘met groei en technologie alles wel opgelost zal worden’. Maar het zal ook geen doemverhaal zijn dat ‘we terugmoeten naar de jaren 30'. Op de eeuwige vraag ‘Is er ruimte voor groei?’ kan het antwoord alleen luiden: 'Ja, maar dan wel in termen van meer duurzaamheid, meer solidariteit, meer kwaliteit van leven, en daarom ook meer menselijk geluk in Noord en Zuid'. speerpunten In meer praktische zin bleek ook een eensgezindheid te bestaan over de eerste stappen die te nemen zijn. Die groeiende consensus kan in de volgende speerpunten worden samengevat a) Een sociaal-cultureel speerpunt: de bevolking dient er langs diverse wegen (media, politiek, onderwijs) op te worden voorbereid dat de onafgebroken sinterklaasavond van een doorgroeiende materiële consumptie per hoofd van de bevolking en alsmaar uitdijen van de fysieke investeringen voorbij is. b) Een structureel speerpunt voor de noodzakelijke matiging van het materiële verbruik door bedrijven en gezinnen zullen beperkingen van de personele en bedrijfsinkomens onontbeerlijk zijn. De hierdoor ontstane financiële ruimtewordt primair benut voor: -
de versterking van de investeringen in milieubehoud en in besparingen van menselijke en natuurlijke hulpbronnen;
-
de mondiale herverdeling van de welvaart en daarmee ook de ontwikkeling en de instandhouding van het sociale en ecologische “kapitaal” van de samenleving;
-
het afbouwen van investeringen en consumptie- en productiepatronen die niet duurzaam zijn.
XV
Tegelijkertijd zal ruimte ontstaan voor meer vrije tijd én voor meer werkgelegenheid gericht op het ontwikkelen en in stand houden van duurzame en solidaire productie en consumptie, op zorg en op culturele ontplooiing. c) Een institutioneel speerpunt: een op duurzaamheid en solidariteit gericht permanent overlegorgaan tussen de belangrijkste maatschappelijke actoren is nodig – bij voorkeur naar Belgisch/Vlaams model. Dit kan mogelijk starten vanuit een Breed Maatschappelijk Beraad, en kan de omvorming van de economie begeleiden en zo nodig ook zelf ter hand nemen. d) Een inkomensmatigend speerpunt: via overleg, en zo nodig regulering, wordt naar een maximering van het netto inkomen gestreefd. e) Een fiscaal speerpunt: het belastingsysteem wordt omgevormd zodat duurzame energievormen en milieubesparingen er direct baat bij hebben, en mens- en milieubelastende en energieverslindende vormen van productie en consumptie sterker worden belast en arbeid minder. Deze belastinghervorming stimuleert de maatschappij meer te investeren in mensvriendelijke en milieuefficiënte technologie en levert daardoor extra banen op. f) Een productnormerend speerpunt: de overheden gaan alomvattende productnormen ontwikkelen waarin aan gezondheidsaspecten aandacht wordt gegeven, maar ook de efficiëntie van het gebruik van menselijke en natuurlijke hulpbronnen wordt gemaximaliseerd. Wij pleiten voor een radicale omslag van onze economieën, een omslag die op betrekkelijk korte termijn diep zal ingrijpen in de omvang van en de wijze waarop wij produceren, handel drijven, geld creëren en consumeren. Dat kan slechts als die omslag gedragen wordt door een brede alliantie van maatschappelijke krachten. Wij nodigen iedereen, en zeker de politiek, de vakbeweging, het bedrijfsleven, de wetenschap en de sociale bewegingen uit om aan die alliantie deel te nemen, en verantwoordelijkheid te nemen voor de overgang naar een waarlijk duurzame en solidaire economie.
XVI
XVII