HERMENEVS 24e JAARGANG, AFL. 3 — 15 November 1952
Het sterven van de rode bloem I VÓÓR VERGILIUS Een Trojaanse prias is door een pijlschot in: de borst getroffen (Ilias VIII 302).
Opzij knakte zijn hoofd als ’n tuinpapaver, van eigen vrucht en lenteregen zwaar; zo zonk zijn helmbezwaarde hoofd opzij. Noch de rode kleur, noch het sterven, maar enkel het wankelen van de topzware bloem, in knop of uitgebloeid, wordt hier gezien en getekend als een visuele en motorische, niet emotionele vergelijking. Bij Sappho echter (fr. 94) vond het wegkwijnen van jonge levenswarmte een pathetisch beeld en verheerlijkend symbool in het sterven van een rode bloem:
Zoals een rode bloem die op de bergen door herders wordt vertrapt en in het stof verkwijnt — Hoe diep Catullus door dit hartstochtelijk sentiment van de Griekse dichteres ontroerd was, blijkt uit het slot van een zijner twee gedichten in Sapphische strofen (XI), waarmee hij afscheid neemt van zijn Lesbia: Nec meum respectet, ut ante, amorem, qui illius culpa cecidit velut prati ultimi flos, praetereunte postquam tactus aratrost.
42
En laat zij aan mijn liefde niet meer denken. Die ligt door haar geknakt, zoals een bloem aan weidezoom door ’t strijken van de ploeg, de wrede ploeg. Soort en kleur van de bloem lieten hem blijkbaar onverschillig. Maar de weiderand, al doet die ook denken aan het spreekwoord (Festus 363) extrema faba aut proteritur aut decerpitur a praetereuntibus, en de ploeg kan hij ontleend hebben aan verzen van Sappho, die ons niet zijn overgeleverd; want mèt het vee, dat aan de wei herinnert, wordt de ploeg genoemd in zijn meer speelse navolging van een Sapphisch bruiloftslied in hexameters (LXII 39): Ut flos in saeptis secretus nascitur hortis, ignotus pecori, nullo convolsus aratro, quem mulcent aurae, firmat sol, educat imber — multi illum pueri, multae optavere puellae; idem cum tenui carptus defloruit ungui, nulli illum pueri, nullae optavere puellae — sic virgo, dum intacta manet, dum cara suis est; cum castum amisit polluto corpore florem, nec pueris iocunda manet, nec cara puellis. Hymen, o Hymenaee! Hymen ades, o Hymenaee! Zoals een bloem die bloeit in welomheinde gaard, veilig voor grazend vee en voor de wrede ploeg, gedrenkt, gestoofd, gestreeld door regen, zon en wind, door jongens wordt gezocht, door meisjes wordt begeerd, — maar als zij is geplukt, dan ligt zij daar verwelkt, door jongens niet gezocht, door meisjes niet begeerd, — zo ook de maagd, zolang zij thuis gekoesterd wordt, maar heeft zij eens haar bloei van maagdom ingeboet, bij jongens niet in trek, bij meisjes niet in tel. Hymen kom, Hymen kom! Hymen, o Hymen nader! Veelal neemt men aan dat hier een versregel is uitgevallen, omdat in de overgeleverde tekst het refrein niet op regelmatige afstanden terugkeert. Maar zulk een regelmatigheid, die in dit gedicht alleen bereikt kan worden door tweemaal het refrein zelf en meermalen andere regels in te voegen, is geenszins een wet of
43
axioma. En in elk geval is het ongeoorloofd, zoals Kroll voorstelt, een vers erbij te bedenken dat de bloem rood noemt; want het rood symboliseert de kuisheid niet, en het verwaarlozen der kleur kan voor den dichter typerend zijn. Evenmin mag de tuin of de regen als aanwijzing gelden, dat Catullus aan de geciteerde plaats uit de Ilias of aan de daar genoemde papaver gedacht heeft. Bij hem immers heeft de tuin een zelfstandige betekenis als beveiliging, en de regen een groeibevorderenden invloed, terwijl bij Homerus de tuin alleen dient om het zichtbaar beeld realiteit te geven^ en de regen om de bloemkroon te doen waggelen. Vergilius echter heeft bij de dood van Euryalus de papaver, het zijwaarts zinken en de neerdrukkende regen van Homerus met het verkwijnen en de ploeg van Catullus verenigd tot een nieuw beeld van onvergetelijke schoonheid, waarbij hij de rode kleur uitdrukkelijk vermeldt, hetzij omdat hij Sappho niet alleen in Catullus’ navolgingen kende, hetzij veeleer uit de diepe volheid van zijn eigen gevoel en de heldere kracht van zijn zintuiglijk waarnemen, waarin hij zijn oudere landgenoot verre overtreft. (Wordt vervolgd). Den Haag, A. RUTGERS VAN DER LOEFF.
De Keltische beschaving, speciaal in verband met Caesars Bellum Gallicum Bij het lezen van het Bellum Gallicum, zoeken we tevergeefs naar aanwijzingen over de leefwijze der Galliërs. Caesar is zo karig met zijn mededelingen hierover, dat men wel tot de conclusie moet komen, dat hij zich hiervoor maar matig interesseerde, in tegenstelling met hnn staatsinrichting, waarover hij zeer waardevolle inlichtingen verstrekt, zodat we op dit gebied uitstekend georiënteerd zijn. Verder vertelt hij iets over hun godsdienst, maar dat is alles, op een paar verspreide opmerkingen na, dat n.l. hnn huizen met stro bedekt zijn1, het verschil tussen Romeinse en Gallische schepen 2, en de beschrijving van een vestingmuur 3. 1 2 3
B. G. V. 43. B. G. III. 13. B. G. VII. 23.
44
Toen Caesar in Gallië kwam, vond hij daar een beschaving, die op een vrij hoog plan stond, de z.g.n. La Tènetijd, d. w. z. de tweede phase van het ijzertijdperk. In West-Europa begint de ijzertijd omstreeks 900. Het eerste gedeelte hiervan, tot 500, heet Halstatttijd, daar Halstatt het centrum van deze beschaving was. In deze tijd leert de mens ijzer te bewerken, al blijft brons vanzelfsprekend in gebruik. De zwaarden worden van ijzer vervaardigd, zijn betrekkelijk kort, voorzien van een scherpe punt en kunnen tegelijk als slag- en stootwapen dienen. Uit deze beschaving ontwikkelt zich de La Tènetijd, een typisch Keltische beschaving, die in alle door de Kelten bewoonde gebieden een vaak verrassende homogeniteit aan de dag legt. Deze tijd wordt weer in verschillende onderdelen gesplitst, waarbij de veranderingen in zwaarden en fibulae een belangrijke rol spelen. I. 500—300. Onze kennis van deze periode is hoofdzakelijk te danken aan de archaeologie. De overal in Frankrijk verspreide necropolen hebben veel materiaal opgeleverd. In het begin van deze periode kreeg de dode vaak een strijdwagen mee, latere graven hebben deze niet. Bij de Kelten op het vasteland zijn ze klaarblijkelijk in onbruik geraakt, in Engeland werden ze in Caesars tijd nog steeds gebruikt. Opmerkelijk groot is het aantal uit Griekenland geïmporteerde bronzen en terracotta vazen, vooral in de buurt van de vanouds bekende handelsroutes. Dat dit op een druk handelsverkeer en niet op oorlogsbuit wijst, kan men opmaken juist uit dit zeer grote aantal. Het zwaard is van ijzer, evenals de schede en langer dan het Halstatt-zwaard, waardoor het minder geschikt wordt als stootwapen. II. 300—100. In deze tijd worden de gr af gif ten veel minder kostbaar. Gouden sieraden, die in de eerste periode nog wel aan de dode werden meegegeven, en geïmporteerde Griekse vazen treft men in de graven van deze tijd nagenoeg niet aan, wat zou kunnen wijzen op een algemene verarming, al valt er niet uit te concluderen, dat het handelsverkeer met de Grieken minder groot wordt, daar juist in deze tijd het geldverkeer begint op te komen, blijkens het groot aantal Griekse munten, dat gevonden wordt en omstreeks 300 beginnen de Galliërs zelf munten te maken, aanvankelijk vrij nauwkeurige copieën van het Griekse origineel, maar al gauw gebeurt dit zo slordig, dat het voorbeeld nog slechts dan herkend
45
kan worden, wanneer men een hele serie naast elkaar ziet afgebeeld. In deze beide eerste perioden is begraven de normale gang van zaken, al komt af en toe verbranding ook wel voor. III. In deze periode, die voor Gallië eindigt omstreeks het begin van onze jaartelling, doordat de Gallische beschaving dan sterk onder invloed van de Romeinse komt te staan, is lijkverbranding normaal, waardoor de graven veel minder opleveren, daar wapens en sieraden in hoofdzaak mee verbrand zijn. Daar staat echter tegenover, dat we juist uit deze tijd betrekkelijk veel materiaal krijgen uit verschillende oppida. In deze tijd is het zwaard nog weer langer geworden en daar het als stootwapen helemaal niet meer te gebruiken is, is de onderkant bijna recht. Deze hele tweede ijzertijd wordt La Tènetijd genoemd naar een zeer belangrijke vindplaats van wapenen en werktuigen aan het meer van Neuchatel. Vissers hadden hier meer dan eens diverse voorwerpen opgehaald en toen door uitvoering van waterwerken de waterspiegel daalde, kwam er een nederzetting te voorschijn, fundamenten van gebouwen langs de oevers van een nu gekanaliseerd riviertje, en pijlers van een houten brug. Hier werden zeer veel wapens en werktuigen gevonden, voor een groot gedeelte nooit gebruikt. Hieruit en uit het feit, dat vrouwensieraden ontbraken, heeft men geconcludeerd, dat hier een militaire post, waarschijnlijk een douane-station, was. Die gloednieuwe wapenen zouden doorvoerrechten in natura zijn. Er bestaat grote overeenkomst met de vondsten van Cabillonum, in het gebied der Haedui. Cabillonum evenwel, leverde voorwerpen uit alle tijden, tot de Merovingische tijd toe, op, terwijl de vondsten uit La Tène bijna uitsluitend tot het tweede tijdvak der La Tènetijd behoren. Toen de Cimbren en Teutonen in opmars waren, trokken de Helvetii, die in het Hercynische Woud leefden, naar de Alpen, waarna dit station veel minder belangrijk werd, waaruit te concluderen valt, dat voordien het handelsverkeer tussen Gallië en de Rijnstreek, niet onbelangrijk was. Uit het derde tijdvak is nog wel iets te voorschijn gekomen, maar zo weinig, dat men aanneemt, dat niet lang na de komst van Caesar dit station is opgeheven. Caesar opent het Bellum Gallicum met de beroemde regel: Gallia est omnis divisa in partes tres, quarum unam incolunt
46
Belgae, aliam Aquitani, tertiam qui ipsomm lingua Celtae, nostra Galli appellantur. Waar komen deze Kelten vandaan en waar hebben ze zich overal gevestigd? Op de eerste vraag kan klaarblijkelijk geen antwoord gegeven worden, daar geleerden als Déchelette, Jullian, Hubert, Peake en vele anderen, die hun hele leven aan de praehistorie hebben gewijd, hierover theorieën hebben, die zeer van elkaar afwijken. Anders staat het met de landen waar ze zich een woonplaats hebben gezocht. In het Westen woonden ze in Engeland, Schotland, Ierland, België, Frankrijk, ten zuiden van de Pyreneeën, Zwitserland, de Po-vlakte en in het zuiden van Duitsland. Verder naar het Oosten zijn ze door het Donaudal getrokken tot in Hongarije, bepaalde groepen hebben zich aan de Zwarte Zee gevestigd, weer anderen zelfs in Phrygië. Ook in Jutland is veel uit de La Tène tijd tevoorschijn gekomen, o. a. twee zeer mooi intact gebleven wagens die waarschijnlijk voor religieuse doeleinden werden gebruikt, en in de allerlaatste tijd heeft ook Zweden niet onbelangrijke bijdragen opgeleverd. In de vierde en derde eeuw vormen de Kelten een factor, waarmede de wereld rekening had te houden, wat blijkt uit hun aanval op Rome en uit het verdrag, dat ze in 336 sloten met Alexander de Grote tegen de Triballi, een Thracische stam. Bij deze gelegenheid wordt voor het eerst het later spreekwoordelijk gezegde vermeld, dat ze het meest vreesden: „Dat de hemel op ons hoofd valt”. Dit verbond met Alexander werd in 323 in Babylon hernieuwd, waar Gallische gezanten Alexander hun gelukwensen kwamen aanbieden met zijn schitterende veroveringen. Hierna verschijnen ze plotseling overal, steeds grote verwoestingen aanrichtend, plunderend en moordend, zodat de hele beschaafde wereld ontzet was. Callimachus vergelijkt hen met de Titanen, die voor de tweede maal de strijd aanbonden tegen Jupiter (aanval op Rome) en Apollo (de strooptocht onder leiding van Brennus tegen Delphi 280—279.)1 Was de eerste indruk van deze, voor zuidelijke volken, lange mensen, met hun enorme zwaarden, schitterende sieraden en wilde haardos zo overweldigend, dat hun weerstand vrijwel verlamd werd, al ras bleek, dat ook deze Titanen hun kwetsbare plekken hadden. 1
Call. IV. 174.
47
Gewend als ze waren aan het klimaat van streken boven de Alpen, waren ze slecht bestand tegen de hitte van de subtropische landen, die ze uit zucht naar avontuur en buit, binnen vielen. Rome schijnt in laatste instantie dan ook eerder door dyssenterie, dan door de beroemde ganzen van het Capitool te zijn gered. Als gevolg van de ongewone hitte dronken ze veel, en wel de drank van die streken, de voor hen even ongewone wijn. Deze drank viel zo in hun smaak, dat ze door overmatig gebruik meer dan eens eigen veiligheid ia. gevaar brachten. En tenslotte schenen die lange sabels nogal eens om te buigen (volgens sommige archaeologen is dit een fabel) en na enige oefening bleek men de slag uitstekend te kunnen pareren. Zo sleet op den duur het overmatig grote ontzag voor deze barbaren, maar als bondgenoot en later als huurling waren ze steeds zeer in trek. Nog in de tijd van Caesar was er in Gallië tweemaal zoveel bos als cultuurgrond. De graanbouw, waarvoor klimaat en bodem zich uitstekend lenen, stond op een voor die tijd hoog niveau. Vaak was er graan over, zodat men een buurstaat kon helpen en Languedoc kon het leger van Pompeius in Spanje onderhouden1, en later kon Caesar de ravitaillering van zijn troepen grotendeels, zo niet geheel, van uit Gallië verzorgen. Verder waren er weiden, waar koeien, paarden en ossen hun voedsel vonden. De Cevennen, Alpen en Pyreneeën werden afgegraasd door talrijke kudden schapen, die de wol leverden voor de „laenae”, wollen mantels, en voor de wollen stoffen, die een belangrijk exportartikel vormden, evenals gezouten varkensvlees en de Gallische ham, die speciaal in de Keizertijd in Rome zeer gewaardeerd werden. Deze varkens werden gemest met eikels uit de bossen, volgens smulpapen hèt voedsel voor deze viervoeters. Wijnstok en olijf hadden in het onafhankelijke Gallië hun entree nog niet gemaakt, al stond de wijn er in hoge eer reeds sinds de eerste periode, en werden er fantastische prijzen voor betaald. Zo bracht een kruik wijn meer dan eens een slaaf op. Al hadden de Galliërs zelf nog geen wijnbouw, zij hebben het houten wijnvat uitgevonden, waardoor de wijn langer houdbaar was en wat het bouquet ten goede kwam. Varkensvet verving de olijfolie. 1
Cic. Pro Font. II. 3.
48
Zo kon Gallië ruimschoots voorzien in de behoeften van haar bevolking en was er vooral op het gebied van vlees veel afwisseling in het menu. Naast vlees van tamme en wilde varkens, rund- en schapenvlees, werd er veel wild en gevogelte gegeten en ook vis. Dat de Galliër niet afkerig was van het goede der aarde, blijkt uit de uitgebreide en gevarieerde levensmiddelenvoorraden, die de dode meekreeg. In één graf werd naast een heel wild varken met braadspit, mes en zelfs een beetje houtskool om het maal te braden, incluis, een schaal kikkers gevonden, waarschijnlijk een lievelingsgerecht van deze Galliër. Verder blijkt het uit de straffen, die er stonden op het krijgen van een embonpoint1. Zo was in die dagen de slanke lijk ook al een bron van zorg, zij het voor de Heren der Schepping. In de bossen leefden veel wilde varkens en wolven. Zijn de eerste slechts dan gevaarlijk, als ze aangevallen worden, een ramp waren en zijn ze door de grote verwoestingen, die ze aanrichten op de bouwlanden, zoals ook bekend is door het verhaal van het Erymantische zwijn en de jachtpartij in Herodotus, waarbij de zoon van koning Croesus het leven verloor. Vormen dus de wilde zwijnen een bedreiging voor de voedselvoorziening, de wolven zijn een directe bedreiging voor de veiligheid. Op beide werd met ware doodsverachting gejaagd, zodat de Galliër ook buiten oorlogstijd steeds in training bleef. Dan zijn de talrijke bronnen te noemen, waarvan vele reeds toen een grote reputatie hadden om hun geneeskracht. Bronnen en rivieren werden, evenals bij andere Indo-Germaanse volkeren, als Goden vereerd. Al zegt Caesar ongeveer niets over het leven der Galliërs, andere klassieke auteurs doen dit wel. Het volgende is gebaseerd op Strabo1, die een dankbaar gebruik heeft gemaakt van reisbeschrijvingen van Pytheas en Posidonius. Hun kleding bestond uit een σÀγοσ, ναξυρÝδεσ en een σχιστÞσ. Van deze kleding is helaas niets bewaard gebleven, zelfs geen stukje weefsel, maar het is bekend, dat de sagum geruit was, vaak voorzien van een lange franje. Het is waarschijnlijk, dat reeds toen iedere clan zijn eigen ruit had en dat dezelfde schotse gewoonte hiervan 1
Strabo IV, 4. 6.
Albert Grenier, Les Gaulois. Galliër van Mondragon. Over het schild een tip van de krijgsmantel wet franje.
49
een voortzetting is. De sagum werd op de rechterschouder vastgehouden door een fibula. De broek is een tot de voeten reikend nauwsluitend kledingstuk, vermoedelijk ontleend aan de Scythen, terwijl het woord βρÀκαι Germaans is. Van de σχιστeσ is slechts bekend, dat het een kleurige blouse is, maar waarin de σχιστeσ bestaat, maakt niemand duidelijk. Misschien een van voren door knopen gesloten blouse? Immers, ze maakten prachtige knopen, vaak rijk versierd met email, die toch wel ergens een plaats aan de kleding moeten hebben gehad. Hiermee besluit Strabo zijn relaas over de kleding, die overigens voor alle delen van Gallië wel niet dezelfde geweest zal zijn. In Zwitserland b.v. is het skelet van een vrouw gevonden, waarbij van de kin tot de voeten op regelmatige afstanden, bronzen knopen zijn gevonden, liefst 46 in getal. Deze dame droeg dus een mantel, die van boven tot onderen dichtgeknoopt kon worden, wat ook op een behoorlijk ontwikkelde naaitechniek wijst. Verder trof men hier aan: 4 fibulae, waarvan één van ijzer, een collier, bestaande uit 9 barnstenen-, 17 glazen-, en 11 bronzen-kralen, 26 armbanden aan de rechter en 8 aan de linkerarm. Dit is op het gebied van armbanden nog geen record. Over hun wapenen valt het volgende op te merken: De zwaarden waren lang, van ijzer, evenals de schede, terwijl het gevest van hout of hoorn was. Er zijn twee zwaarden uit de Halstatt-tijd, waarvan het gevest nog intact is, zodat we ons een voorstelling kunnen vormen van die van de La Tènetijd. De schilden waren van hout, langwerpig, met een kegelvormige umbo, later een meer langwerpige. Van de speer- en pijlpunten valt slechts op te merken, dat ze over het algemeen-vrijwel gelijk zijn aan die van andere volken en tijden, behalve, dat sommige speerpunten een gegolfde rand vertonen. Er zijn enkele speren gevonden, die geheel van ijzer zijn vervaardigd. Opmerkelijk is het evenwicht bij deze vrij zware wapens. Daarnaast is een werpspies, die geheel van hout is en speciaal voor de vogelvangst werd gebruikt. Helmen werden nagenoeg niet gebruikt. Strabo zegt, dat de huizen ruim en rond waren, gebouwd van hout of vlechtwerk, met een groot overhangend dak. Er zijn veel
50
Gallische huizen bekend uit de oppida, groot zijn deze over het algemeen niet, terwijl ze bovendien vaak rechthoekig zijn. Een afmeting van 4 bij 3 Meter is heel gewoon. Dit is naar moderne maatstaven gerekend wel heel bescheiden, maar we mogen hierbij in aanmerking nemen, dat ze weinig meubels hadden, ze sliepen op de grond en aan de maaltijd zaten ze op matrassen om een lage ronde tafel. Daar staat tegenover, dat de handwerksman in de zelfde ruimte zijn beroep uitoefende en dat in iedere huishouding een spinnewiel en weefgetouw toch ook nog ruimte zullen hebben ingenomen. Mogelijk is het evenwel, dat, daar het hier vestingen betreft en de ruimte voor bewoning uiteraard beperkt moest blijven, op het platteland en in de vici, open dorpen, grotere afmetingen normaal waren. In de oppida vindt men naast elkaar ronde en rechthoekige huizen. Naast resten van houten huizen, worden er ook stenen aangetroffen. Déchelette, de schrijver van o. a. Manuel d’Archéologie Celtique zegt, dat men zich van deze huizen een voorstelling kan vormen naar de z.g.n. Huisurnen die aan de Elbe gevonden zijn. Deze urnen stammen uit de bronstijd, maar hetzelfde type is tot onze jaartelling in Europa in gebruik gebleven. Hierna spreekt Strabo over de drie kasten, die het hoogst in aanzien stonden, de Barden, de Vales en de Druïden. Deze barden vonden in het veelbewogen verleden van de Kelten zeker voldoende stof om hun gehoor te boeien, een vage weerklank van die liederen menen deskundigen te vinden in Ierse en Schotse sagen en liederen, die evenwel pas in de middeleeuwen op schrift zijn gesteld. De Vales verleenden hun diensten bij het brengen van offers en hielden zich bezig met natuurstudie. De Druïden, een machtige factor in de Gallische samenleving, hadden de speciale taak mensenoffers persoonlijk te brengen en uit de stuiptrekkingen der slachtoffers de wil der goden op te maken. De taak van de Druiden was trouwens zeer veelzijdig. Ze spraken recht en vormden een soort Hof van Arbitrage en hadden een eigen ethiek. Het enige wat ons hiervan bekend is, is de bij Diogenes Laërtius voorkomende spreuk: ΣÛβειν Θεοfσ καd µηδbν κακeν δρν καd νδρεÝαν σκε
ν. Eerbied hebben voor de goden, niets kwaads doen en de dapperheid beoefenen1. Hierna gaat Strabo over tot het geloof aan de onsterfelijkheid 1
Diog, Laërt. Vita Phil. Inl. 6.
51
van de ziel. De door Caesar geuite mening, dat ze in zielsverhuizing geloofden, vindt weinig bijval. Uit de grafgiften van La Tène I en II valt eerder af te leiden, dat ze de dood beschouwden als een soort voortzetting van het leven op aarde, met ongeveer de zelfde behoeften. Dat later deze leer zou zijn ingevoerd, lijkt ook twijfelachtig, wanneer men bedenkt hoe conservatief ze in godsdienstzaken waren. Hoewel het Griekse schrift in die tijd al lang voor economische doeleinden werd gebruikt, leerden de studenten aan de seminaries 20 jaar lang eindeloze verzen uit hun hoofd, terwijl later, toen op last van de Romeinen mensenoifers afgeschaft werden, ze toch aan het symbool vasthielden, door een paar druppels bloed te laten vloeien uit schijnmensenoffers. Hier staat tegenover, dat in de Keltische litteratuur veel is, wat wel een geloof aan zielsverhuizing zou kunnen bevestigen. Dan gaat Strabo weer over op materiële dingen en spreekt over hun grote liefde voor vertoon en opschik. Hierboven hebben we reeds gezien dat het op een armband meer of minder niet aankwam. Dan zijn er de ceintuurs, die, geheel gesmeed, vooral aan de sluiting mogelijkheden boden er ware kunststukken van te maken. Fibuiae, oorhangers, armbanden, enkelbanden, ringen, colliers en amuletten voltooien de reeks. De torques dient apart vermeld te worden, daar deze in de eerste periode uitsluitend in vrouwengraven voorkomt, terwijl dit in de tweede periode niet meer het geval is en een speciaal mannelijke dracht is geworden. Op Griekse en Romeinse monumenten worden de Galliërs bijna zonder uitzondering afgebeeld met de torques, die een militair distinctief geworden is. Als bewijs van barbaarsheid vermeldt Strabo de gewoonte om het hoofd van gedode vijanden mee naar huis te nemen en als ornament in de vestibule op te hangen. Poseidonius had ze meermalen gezien en al vond hij het aanvankelijk nogal griezelig, later wende het wel. Ook deze gruwelijke gewoonte wordt door de archaeologie bevestigd. Er zijn bij de ingang van een huis twee doorboorde schedels gevonden, in één waarvan zich nog een grote T-vormige spijker bevond. Verder stootte men bij het graven van een kanaal op honderden skeletten, waarbij niet één schedel werd aangetroffen. Deze skeletten lagen bovendien lukraak door elkaar, wat wijst op een massagraf, waarin de verslagen vijanden zonder enige piëteit door hun overwinnaars waren gesmeten.
52
Tot zover Strabo. Over hun schepen schijnt niet veel meer bekend te zijn, dan wat Caesar ons hierover meedeelt. Men is in Frankrijk niet zo gelukkig geweest als in Denemarken, waar een schip uit praehistorische tijd is gevonden. Tenslotte nog iets over de oppida. Caesar maakt geen onderscheid tussen urbs en oppidum. Avaricum, Gergovia, Alesia en andere, heten nu eens urbs, dan weer oppidum. Dit wijst er wel op, dat de oppida niet alleen een militaire bezetting hadden en in geval van nood een toevlucht boden aan de burgers, maar dat ze ook een permanente bevolking hadden. Dit blijkt ook uit de vele werkplaatsen van pottebakkers, smeden, bronsgieters, emailleurs enz., die men overal in deze oppida aantreft. Sinds het Tweede Keizerrijk, toen Napoléon III zijn „Histoire de Jules César” voorbereidde, heeft men een stelselmatig onderzoek ingesteld naar diverse oppida. Hoe moeilijk het vaak is de ligging van een vesting te bepalen blijkt uit de geschiedenis van Alesia. Alphonse de la Croix, een architect, zag in het tegenwoordige Alaise het vroegere Alesia. Hij nam het Bellum Gallicum ter hand en met de nodige fantasie klopte het wel zowat. Ten overvloede werd er een collectie bronzen wapenen gevonden: het kon niet mooier. Later ontdekte men, dat in de tijd van Caesar bronzen wapenen al in geen eeuwen meer werden gebruikt, wat de enthousiaste voorstanders van Alaise-Alesia niet deerde, veronderstellend dat ze ter ere van Caesar wel weer eens voor de dag gehaald konden zijn. Napoléon III begon opgravingen op de Mt. Auxois, in Cóte d’Or. Niet alleen bleek al spoedig, dat de geografie uitstekend klopte, maar men vond sporen van de dubbele gracht en al gauw kon men de wal in zijn hele omtrek terugvinden (20 K.M.) en op de plaats waar de huitste beslissende phase van de strijd had moeten zijn, heeft men inderdaad gebroken wapenen, Gallische en Romeinse munten en diverse andere dingen gevonden. De jongste Romeinse munten zijn van 54, het beleg was in 52. Dit zou dus juist kunnen zijn, daar de nieuwste munten wel niet dadelijk overal verspreid zullen zijn geweest, en van de Gallische munten hebben die der Averni, die het grootste contingent leverden voor de troepenmacht van Ariovistus, verreweg de overhand. Ten overvloede vindt men op een in het Keltisch gestelde inscriptie uit de Gallo-Romeinse
53
tijd, de naam: Alisiia. De strijd scheen beslecht ten gunste van de Mt. Auxois. Nu is er evenwel opnieuw deining over Alesia ontstaan. Georges Colomb die al vrij veel over Alesia heeft gepubliceerd, tracht in „La Bataille d’Alesia” aan te tonen, dat niet de Mt. Auxois, maar Alais e Saraz de plaats moet zijn. Zijn argumenten zijn zo overtuigend, dat critici hem de raad geven nu maar eens met de schop aan het werk te gaan en Alesia op te graven. Dit biedt dan weer nieuwe mogelijkheden, want op de Mt. Auxois heeft zonder twijfel een veldslag tussen Romeinen en Galliërs plaats gevonden, en deze zal dan een andere vesting geweest moeten zijn. Op de Mt. Auxois is op de hoofdweg een stel geulen uitgehakt, parallel lopend. Men denkt, dat deze geulen als rails dienden voor karren, waardoor ze gemakkelijker tegen de steilte konden worden opgetrokken, zodat we hier te maken kunnen hebben met een voorloper van de paardetram. Bibracte heeft voor een archaeoloog een bijzondere bekoring, daar de vesting iets later dan 5 v. Chr. op bevel van Augustus is ontruimd en daarna nooit weer is bewoond. De rudimenten van deze vesting liggen onder een dunne laag grond en zijn voor het grootste gedeelte al blootgelegd. Dat de ontruiming zeer systematisch is geschied, blijkt uit het feit, dat slechts kapotte rommel is achtergebleven, maar zoals Déchelette zeer tevreden constateert, voor een archaeoloog is een brokstuk even belangrijk als het geheel. In Bibracte, dat nauwelijks honderd jaar kan hebben bestaan, daar alles wat gevonden is, uit het derde La Tène tijdvak dateert, zijn alle huizen rechthoekig en zeer klein, maar in het „Pare aux Chevaux”, de élitebuurt, vindt men ook grote woningen in Pompeiaanse stijl. De Gallische vestingen waren omgeven door een muur, zoals Caesar die beschrijft. Grote gedeelten van dergelijke muren zijn in verschillende delen van Frankrijk gevonden en beantwoorden precies aan Caesars beschrijving. Men heeft berekend, dat in één muur 40 000 M3 hout ging, zodat een dergelijke constructie slechts mogelijk was in houtrijke streken. Kiders zijn muren gevonden, waarvan de stenen door klampen met elkaar zijn verbonden, soms van ijzer, soms van hout, op de manier waarop dit ook in Griekenland geschiedde. Ook dit kan wijzen op contact met de Grieken.
54
Als we ten slotte bekijken, wat Gallië voor de beschaving of misschien juister gezegd, voor de vooruitgang van de techniek heeft gedaan, dan kunnen we zeggen: I. Op het gebied van ijzersmeden hebben ze in de oudheid hun meesters niet gevonden. II. De kunst van emailleren hebben ze uitgevonden, waarschijnlijk als surrogaat voor bloedkoraal, waaraan een apotropaïsche werking werd toegeschreven, en gebruikt werd ter versiering van wapens enz. Plotseling verdween bloedkoraal van de Europese markt, doordat Indië alle voorraden opkocht, waarschijnlijk toen na de verovering van Alexander de Grote de handelsweg naar Indië opengesteld werd. Omstreeks deze tijd werd voor het eerst email gemaakt. In Gallië maakte men slechts rood email, maar in Engeland kende men reeds in de onafhankelijke tijd het meerkleurig email. III. De Galliërs hebben een verbetering aan de ploeg aangebracht, door die van wielen te voorzien, waardoor heuvelachtig terrein beter bewerkt kon worden. Deze uitvinding werd door de Romeinen overgenomen. Grote kunst kwam in Gallië niet voor, maar in de kunstnijverheid hebben ze een grote oorspronkelijkheid aan de dag gelegd. Groningen.
H. J. C. VAN BLOEMENDAAL-FRANKEN.
Bladvulling In het boekwerk, dat door de docenten van het Maerlant-lyceum te ’s Gravenhage aan hun collega voor Frans, de heer R. W. F. Post, bij zijn afscheid van het onderwijs werd aangeboden, was het onderstaande puntdichtje geplaatst. Quamvis instabile est quidquid mortale creatur Et tibi supremum lingua docenda fuit, Qua nec pulchrior ulla nec est quae suavior auri, POST tu eris nobis, qualis et ante eras! ’s Gravenhage J. C. OPSTELTEN.