RAAP-RAPPORT 2285
Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle Archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek en veldinspectie
drs. J.A.M. Roymans
RAAP Archeologisch Adviesbureau BV, 2011
Colofon Opdrachtgever: Royal Haskoning B.V. Titel: Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart, gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie Status: eindversie Datum: 5 september 2011 Auteur: drs. J.A.M. Roymans Projectcode: ALPOU Bestandsnaam: RA2285_ALPOU.indd Projectleider: drs. J.A.M. Roymans Projectmedewerker: drs. N. Sprengers ARCHIS-vondstmeldingsnummer: 417137, 417139, 417140 en 417141 ARCHIS-waarnemingsnummers: nog niet verleend ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: nog niet verleend Autorisatie: drs. H.B.G. Scholte Lubberink Bewaarplaats documentatie: RAAP Zuid-Nederland Bevoegd gezag: gemeenten Alphen Chaam en Goirle
ISSN: 0925-6229
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Leeuwenveldseweg 5b
telefoon: 0294-491 500
1382 LV Weesp
telefax: 0294-491 519
Postbus 5069
E-mail:
[email protected]
1380 GB Weesp © RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2011 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Samenvatting Bewoningsgeschiedenis Bewoningssporen uit de Steentijd Uit het cultuurhistorisch onderzoek blijkt dat plangebied Oude Leij een rijke bewoningsgeschie denis kent. De oudste bewoningssporen dateren uit de Steentijd. Het betreft vondstconcentraties waarbinnen vuurstenen artefacten zijn aangetroffen. Deze vondststrooiingen verwijzen naar zeer tijdelijke woonplekken (kampementen). Een belangrijk kenmerk van de culturen in de Steentijd is dat de mens zich voornamelijk voedde door middel van jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel. Deze zogenaamde jager-verzamelaars trokken door het landschap en verbleven tijdelijk (dagen, weken) op een verblijfplaats.
Prehistorische landbouwers Met de introductie van de landbouw in de loop van het Neolithicum stelde de mens geleidelijk andere eisen aan zijn landschappelijke omgeving. De eerste landbouwers hadden nagenoeg geen technische middelen om de bodemstructuur en vruchtbaarheid te verbeteren. Hierdoor ontstond een landbouwsysteem dat noodzakelijkerwijs gebruik moest maken van een relatief groot landbouwareaal. Nadat het akkerareaal was uitgeput, werden nieuwe akkers ontgonnen. De nederzettingen verhuisden mee naar het nieuwe akkerareaal, waardoor wordt gesproken van ‘zwervende erven’. Na verloop van tijd trad een natuurlijk herstel op van de eerder beakkerde gronden en konden deze opnieuw in gebruik worden genomen. In deze perioden ontstonden hierdoor grote akkerarealen (Celtic Fields) die doorgaans vele hectaren omvatten. De akkerarealen met bijbehorende boerenerven moeten voornamelijk gezocht worden op de hogere delen van het plangebied. De eerste sporen die mogelijk in verband gebracht kunnen worden met eerste landbouwers in het plangebied dateren uit het Neolithicum. Het plangebied voldeed ruimschoots aan de eisen die prehistorische boeren aan het landschap stelden. De Bronstijd en IJzertijd zijn namelijk rijke lijk vertegenwoordigd in het plangebied. Getuige hiervan zijn de vele grafheuvels en grafvelden op de hoge delen van het landschap, waarvan een aantal in de 20e eeuw is opgegraven. Uit deze periode dateren ook de beekovergangen die tijdens eerdere werkzaamheden in het dal van de Oude Leij ter hoogte van het Riels Hoefke zijn aangetroffen. Het zijn tot nu toe de oudste beekovergangen die in Nederland bekend zijn.
Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen Met de komst van de Romeinen eindigde de Prehistorie en begon de historische periode, waarvan zowel archeologische als geschreven bronnen voorhanden zijn. In de praktijk blijkt dat er nauwelijks geschreven bronnen over de bewoningsgeschiedenis op het platteland gedurende de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen voorhanden zijn. Ondanks de grote hoeveelheid archeologische vindplaatsen uit de Romeinse rijd en Vroege Middeleeuwen in de directe omgeving van het plangebied, zijn tot nu toe geen vindplaatsen uit deze perioden uit het plangebied bekend.
5
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd De Late Middeleeuwen vormden in heel Europa een periode van economische expansie. De bevolkingsgroei en agrarische hoogconjunctuur leidden overal tot nieuwe ontginningen. De nieuwe ontginningen vonden waarschijnlijk plaats langs oude. Naast oude grote open akkercom plexen wer den vanaf de Late Middel eeuwen ook de kleinere en meer geïsoleerd gelegen, hoge, relatief vruchtbare gronden ontgonnen. Deze zogenaamde kampontginningen liggen op enige afstand van de oudste akkerarealen. De hoeve lag tegen het nieuwe akkerareaal aan. Kamp ontginningen uit deze periode zijn (van noord naar zuid): het Riels Hoefke, Leeuwerken Eik, Groote Hoef, Nieuwe Landsche Hoef en Ooievaarsnest. Een aantal kampontginningen is in de loop van de tijd uitgegroeid tot kleine buurtschappen. Leeuwerken Eik is geheel verlaten. Het enige tastbare herinnering aan het boerenerf is een waterput in het bos. Een andere manier om de landbouwproductie te vergroten, werd gevonden door intensivering van bemesting. Hierdoor konden akkers jaarlijks benut worden en hoefden zij niet meer braak te liggen. Humusrijk materiaal (zoals bosstrooisel, heide- en grasplaggen) werden gebruikt om de dierlijke mest van het opgestalde vee te binden. Dit mengsel werd vervolgens op de akkers gebracht. Op deze manier kon de bodemvruchtbaarheid op peil worden gehouden. Omdat het humusrijke materiaal behalve organische stof ook veel minerale bestanddelen (zand en of klei, afkomstig van de plaggen) bevatte, kon ten gevolge van eeuwenlange bemesting een dikke humushoudende bovenlaag ontstaan: een zogenaamd esdek. In het plangebied bevinden zich esgronden bij de Nieuwe Landsche Hoef. De toepassing van kunstmest vanaf het eind van de 19e eeuw vernaderde het landschap drastisch. Door het gebruik van kunstmest was de natuurlijke bodemvruchtbaarheid niet langer een beperkende factor. De heide werd niet langer meer gewaardeerd. De heide verloor namelijk haar functie als plaggenleverancier en als extensief graasland. De periode vanaf omstreeks 1900 kenmerkt zich door een enorme ontginningsijver. Grote oppervlakte aan heidevelden werden in deze periode in cultuur gebracht. De meest slechte gronden, zoals het stuifzandgebied op de Brakelse Heide, werden bebost met naaldhout dat werd gebruikt als stuthout in de steenkool mijnen. De Regte Heide is de dans ontsprongen omdat zij een rol kreeg toebedeeld als militair oefenterrein. Deze functie heeft zij nog lange tijd na de Tweede Wereldoorlog vervult. Intussen wordt het heideplantje weer zeer gewaardeerd. Niet als extensief graasland of als leverancier van heideplaggen, maar als een hoogwaardig natuur- en wandelgebied.
Archeologische verwachting Vele archeologische resten, met uitzondering van de grafheuvels, zijn vaak niet zichtbaar aan het oppervlak en daardoor (nog) niet in kaart gebracht. Archeologisch onderzoek heeft geleerd dat archeologische vindplaatsen niet willekeurig over het landschap zijn verspreid, maar gekoppeld zijn aan bepaalde geomorfologische karakteristieken. Bij het opstellen van de archeologische verwachting is onderscheid gemaakt tussen een verwachting voor droge gebiedsdelen (waarmee vlakdekkend inzicht wordt verkregen in de zones waar kampementen, nederzettings- en begravingssporen verwacht worden) en een verwachting voor natte gebiedsdelen (waarmee inzicht wordt verkregen in de zones in het beekdal van de Oude Leij waar bijzondere datasets kunnen voorkomen). De verwachtingszones zijn weergegeven op kaartbijlage 2.
6
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Adviezen Uit onderhavig onderzoek blijkt dat plangebied Oude Leij rijk is aan (verwachte) cultuurhistorische en archeologische waarden. Ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied kunnen er toe leiden dat deze waarden worden aangetast. Deze studie beoogt in een vroege fase van de planvorming het potentieel en de ruimtelijke invulling van cultuurhistorische en archeologische waarden in plangebied de Oude Leij in kaart te brengen, zodat deze waarden kunnen worden meegewogen bij de verdere plan- en visievorming inzake natuurontwikkeling, waterbeheer en recreatieve ontsluiting en welke vervolgstappen hierbij nodig zijn. De doelstelling van onderhavig onderzoek is niet alleen het Waterschap de Brabantse Delta maar ook de desbetreffende gemeenten, de provincie en terreinbeherende instanties te wijzen op zogenaamde cultuurhistorische identiteitsdragers (karakteristieken) van het landschap en de mogelijkheden om de aanwezige waarden te behouden/ versterken en te benutten in het plangebied. Hierdoor kunnen in vroege fase van planvorming afgewogen keuzen worden gemaakt tussen behoud, ontwikkeling/versterking van cultuurhistorische en archeologische waarden enerzijds en natuurbouw, waterbeheer en landbouw anderzijds.
Het wetenschappelijk veiligstellen van cultuurhistorische waarden Het landschap bevat cultuurhistorische resten die (nog) niet in kaart zijn gebracht. Dit geldt vooral voor de archeologische resten en in mindere mate voor bovengrondse cultuurhistorische waarden. Vele archeologische resten zijn vaak niet zichtbaar aan het oppervlak. De onbekend heid omtrent de ligging van de archeologische resten maakt deze groep uiterst kwetsbaar. Het archeologisch bodemarchief is van zeer groot belang omdat het de enige informatiebron is voor het prehistorisch verleden. Deze periode omvat meer dan 99% van de ge schiedenis van de mens. Het uitzonderlijke van het archeologisch bodemarchief is dat de archeologische sporen in feite maar één keer gelezen kunnen worden. Dit is een reden om ‘het lezen’ van het bodem archief zo lang mogelijk uit te stellen. Door deze passieve opstelling wordt de mogelijkheden voor toekomstig ‘hoogwaardig‘ wetenschappelijk archeologisch onderzoek veilig gesteld. Archeo logen hebben namelijk een rotsvast vertrouwen dat zij in de nabije toekomst nog betere (techni sche) middelen tot hun beschikking krijgen die meer wetenschappelijk rendement opleveren. Aanbevolen wordt de archeologische resten zoveel mogelijk in situ te behouden. Dit betekent dat bodemingrepen in de zones waarvoor een hoge of middelhoge archeologische verwachting geldt of waar zich archeologische vindplaatsen bevinden, zoveel mogelijk vermeden dienen te worden. Door tussen (mogelijk aanwezige) archeologische resten door te laveren, kunnen ook hoge opgravingskosten vermeden worden.
Aanbevelingen droge landschappen Indien er werkzaamheden worden uitgevoerd in de zones waarvoor een hoge of middelhoge archeo logische verwachting geldt of waar zich archeologische vindplaatsen bevinden, worden de volgende aanbevelingen gedaan: 1. Voor de rijksmonumenten (wettelijke beschermd) dient vooraf contact opgenomen te worden met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (ARCHIS-monumentnummers 555 en 556).
7
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
2. Voor de terreinen met een zeer hoge archeologische waarde dient vooraf contact opgenomen te worden met de gemeente Goirle (monumentnummer. 15309) en/of de gemeente Alphen Chaam (monumentnummer 15708). 3. Voor die zones waarvoor een hoge/middelhoge/onbekende archeologische verwachting geldt voor jager-verzamelaars en/of landbouwers en voor de reeds bekende archeologische vindplaatsen wordt aanbevolen voorafgaand aan de werkzaamheden een karterend/waarderend (boor)onderzoek uit te laten voeren. Het karterend onderzoek heeft tot doel te bepalen of in het gebied concrete aanwij zin gen zijn voor de aanwezigheid van archeologische resten. Is dit het geval, dan dient een waarderend onderzoek plaats te vinden. Voorafgaand aan een waarderend onderzoek (meestal in de vorm van proefsleuven) moet een Programma van Eisen (PvE) worden opgesteld dat dient te worden goedgekeurd door het bevoegd gezag (resp. de gemeenten Alphen Chaam en Goirle). 4. Voor de zones met een lage archeologische gelden geen restricties.
Aanbevelingen natte landschappen Indien er werkzaamheden worden uitgevoerd in de zones waarvoor een hoge of middelhoge archeologische verwachting geldt of waar zich archeologische vindplaatsen bevinden, worden de volgende aanbevelingen gedaan: 1. Voor het terrein met een zeer hoge archeologische waarde dient vooraf contact opgenomen te worden opgenomen met de gemeente Goirle (monumentnummer 15309). 2. Voor de zones met een hoge verwachting voor beekovergangen en een middelhoge verwachting voor rituele deposities en afvaldumps wordt een intensieve archeologische begeleiding van de graafwerkzaamheden geadviseerd. Een intensieve archeologische begeleiding houdt in dat de graafwerkzaamheden onder continue begeleiding staan van een professioneel archeoloog. 3. Voor de zone met een onbekende archeologische verwachting wordt een extensieve archeologische inspectie van de graafvlakken geadviseerd.
Randvoorwaarden natte gebiedsdelen Voorafgaand aan beide vormen van de archeologische begeleiding dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld. Hierin worden de randvoorwaarden bepaald ten aanzien van het onderzoek. Dit PvE dient in overeenstemming te zijn met de richtlijnen die door het bevoegd gezag worden gesteld (CCvD, 2008).
‘Hand op de knip’ door planaanpassing Het kan niet uitgesloten worden dat er ook archeologische waarden aanwezig zijn in zones waarvoor een lage of onbekende archeologische verwachting geldt. Met name wordt hier bedoeld beekdalen, (voor malige) venbodems en moerassen. Indien er werkzaamheden binnen deze zones zijn gepland, hoeft behoud in situ lang niet altijd een ‘gepasseerd station’ te zijn. Door de werkzaamheden op de voet te volgen, kunnen archeologische sporen en structuren opgetekend wor den. Het grote ver schil met opgravingen (behoud ex situ) is dat de archeologische sporen niet opgegraven worden (dus niet verloren gaan). Nadat de archeologische sporen zijn opgetekend, worden deze weer afgedekt. Hoge, onverwachte opgravingskosten kunnen hierdoor vermeden worden.
8
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Het beleefbaar maken van cultuurhistorische waarden Voor wetenschappers staat het wetenschappelijk argument (‘het landschap als kennisbron’) centraal. De samenleving (de gemiddelde poli ticus, opdracht gever of planoloog) hanteert echter andere argumenten. Het zijn vooral esthetische, educatieve en commerciële argumenten en mogelijkheden voor toeristisch gebruik die hun houding ten opzichte van het landschap bepalen. Aanbevolen wordt de cultuurhistorische relicten waar mogelijk te ontsluiten en voor een groot publiek in cultuurtoeristische en educatieve zin te benutten. Met name voor ‘het publiek’ speelt de belevingswaarde van deze resten een belangrijke rol. Voor een brede publieke betrokkenheid (maatschap pe lijk draagvlak) is het van belang dat deze waarden beleefd kunnen wor den en dus behouden blijven of weer zichtbaar worden gemaakt in het landschap. Aanbe volen wordt in vroege fase van planvorming geld te reserveren voor het beleefbaar maken van cul tuurhistorische relicten.
Sporen van ruimtelijke ordening uit de Brons- en IJzertijd: een landschap met een verhaal De vraag die gesteld moet worden, luidt: wat maakt het plangebied bijzonder op cultuurhisto risch vlak? Uit onderhavig studie blijkt dat het plangebied een bijzonder bewoningsgeschiedenis heeft doorgemaakt gedurende de Bronstijd en IJzertijd. De vele grafheuvels en de prehistorische beekovergangen zijn hiervan de getuigen. Zij vormen een ensemble. Door de gereconstrueerde grafheu vels te koppelen aan de prehistorische beekovergangen, wordt een meerwaarde verkregen (zie § 4.5). Aanbevolen wordt infor matie aan te reiken aan de bezoeker. Gedacht kan worden aan: - Plaatsing van informatieborden. Voorzichtigheid is echter geboden: de gemiddelde recreant staat namelijk niet te wachten op een bordenpark in het landschap met daarop een Teleac-cur sus die hem ongevraagd wordt aangeboden. Deze aanpak kan afbreuk doen aan de bele vings waarde van de ontsloten relicten. Beter is dat de informatie wordt aangeboden op het moment dat de bezoeker hierom vraagt. Dit is mogelijk door gebruik te maken van audioappa ratuur. - Ontwikkelen van lesprogramma’s waarin eigen regio en regionale beeldvorming onderwerp zijn. Onderwijsopleidingen en lokale scholen kunnen hierin een belangrijke rol spelen (zie § 6.2.5).
Het landschap als lesmateriaal Het onderwijs gaat de komende jaren opnieuw sterk veranderen. In Nederland, maar ook in andere landen, wordt driftig geëxperimenteerd met nieuwe onderwijsvormen. Het traditionele lesgeven maakt daarbij plaats voor een vorm van onderwijs waarbij leerlingen en studenten zelfstandig of in groepsverband werken. Het ontwerp van de school van de toekomst streeft dan ook naar een prikkelende leeromgeving. De aandacht voor maatschappelijke thema’s, zoals de zorg voor natuur en milieu, is sinds de basisvorming in 1993 een belangrijk onderdeel geworden van het school programma. Dit biedt kansen voor het opkomende omgevings onderwijs waarbij de genese van het landschap binnen het plangebied de Oude Leij benut kan worden als lesmate riaal en waarin wordt uitgelegd hoe de bevolking uit het gebied in de loop van de jaren is omge gaan met haar natuurlijke leefomgeving. Aanbevolen wordt het landschap in het studiegebied te benutten voor educatieve doelen. Naast aardkundige, archeologische en cultuurhisto rische onder werpen dient er ook aandacht geschonken te worden aan huidige en toekom stige ontwik kelin gen binnen het studiegebied. Gedacht kan worden aan de agrarische proble matiek, het watervraag stuk en natuurbouw. De rode draad daarbij is het begrip duurzaamheid. Van duurzaamheid wordt gesproken als bij de relatie tussen mens en landschap de draagkracht van de natuurlijke omgeving niet
9
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
overschreden wordt en er geen roofbouw wordt gepleegd op de natuurlijke leefomgeving voor de komende generaties. Daarnaast worden in het plangebied regelmatig rondleidingen verzorgd door medewerkers van het Brabants Landschap. Aanbevolen wordt de excursieleiders te voeden met informatie uit onderhavig rapport.
Draagvlak en ontwerp Voor het verkrijgen van draagvlak voor de herinrichting van het plangebied bij de lokale bevol king kunnen de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden een rol spe len. Opvallend is dat juist de cultuurhistorie, beter gezegd het gemis aan cul tuur historie, bij de voorbereiding van verscheidene projecten als dijkverzwaringen, de Betuwelijn en natuurontwikkelings- en waterbe heer gebieden, de grootste problemen opleverde bij de plaatselijke bevol king en actiegroepen. Voor een beleefbaar, op aardkunde en cultuurhistorie gestoeld landschap is niet alleen ambitie nodig, maar ook creativiteit en verbeelding. Om met de woorden van Antoine de Saint-Exupery te spreken: “Wanneer je een schip wilt bouwen, breng dan geen mensen bij elkaar om hout aan te slepen, plannen en werktekeningen te maken en coördinatie te regelen. Maar leer mensen te verlangen naar de eindloze zee”. Draagvlak wordt onder andere verkregen door gesprekken aan te gaan met Stichting Het Brabants Landschap, milieu-/natuurgroepen, basis- en middelbare scholen, de lokale heemkundekring en bewoners. Aanbevolen wordt de herinrichtingsplannen te presenteren in de vorm van veldexcursies en/of lezingen. Genoemde aanpak moet uit eindelijk resulteren in een breed gedragen inrich tings plan van plangebied de Oude Leij, waarin ook ruimte wordt geboden om in het landschap ’nieuwe’ cultuurhistorie toe te voegen. Het in pas sen van cul tuurhistorie heeft goede kansen als betekenisgevende componenten in de ruimtelijke ontwikkeling samenvallen: waardering bij het brede publiek, een grote geschiedkundige of kunst historische waarde en mogelijkheid voor een eigentijdse functie. Met betrekking tot de bevindingen van onderhavig onderzoek kan contact opgenomen worden met het bevoegd gezag, de gemeenten Goirle en Alphen Chaam. Als contactpersoon voor RAAP treedt op: Jan Roymans (
[email protected]; telefoonnr. 0495-513555).
10
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Inhoud
Samenvatting 1 Inleiding
........................................................................................................................................ 5
.......................................................................................................................................... 13
1.1 Kader en doelstelling ...................................................................................................................... 13 1.2 Administratieve gegevens ............................................................................................................... 13 1.3 Onderzoeksopzet en richtlijnen ....................................................................................................... 14 1.4 Leeswijzer ...................................................................................................................................... 14
2 Methoden
........................................................................................................................................ 15
2.1 Een interdisciplinaire aanpak .......................................................................................................... 15 2.2 Begrenzing van de verschillende disciplines .................................................................................... 15 2.3 Veldinspectie .................................................................................................................................. 16
3 Gebiedsbeschrijving
.................................................................................................................. 17
3.1 Methoden ....................................................................................................................................... 17 3.2 Geologie en geomorfologie ............................................................................................................. 17 3.3 Bodem ............................................................................................................................................ 18
4 Bewoninggeschiedenis .............................................................................................................
21
4.1 Methoden ....................................................................................................................................... 21 4.2 De mens en het landschap .............................................................................................................. 21 4.3 Jager-verzamelaars (Laat Paleolithicum t/m Neolithicum) ................................................................ 21 4.4 De eerste boeren (Neolithicum) ....................................................................................................... 22 4.5 Een rijkgeschakeerd cultuurlandschap uit de Brons- en IJzertijd ...................................................... 23 4.6 Romeinse tijd (12 voor Chr. - 450 na Chr.) ....................................................................................... 26 4.7 Vroege Middeleeuwen (450 - 1050 na Chr.) ..................................................................................... 26 4.8 Late Middeleeuwen (1050 - 1500 na Chr.) ....................................................................................... 27 4.9 Nieuwe tijd (1500 tot heden) ........................................................................................................... 29
5 Archeologische verwachting
.................................................................................................. 35
5.1 Inleiding ......................................................................................................................................... 35 5.2 Droge gebiedsdelen ........................................................................................................................ 35 5.3 Natte gebiedsdelen ......................................................................................................................... 37
6 Conclusies en aanbevelingen
................................................................................................ 40
6.1 Conclusies ..................................................................................................................................... 40 6.2 Adviezen ........................................................................................................................................ 42
11
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Literatuur .............................................................................................................................................. Gebruikte afkortingen
47
..................................................................................................................... 48
Verklarende woordenlijst
............................................................................................................... 49
Overzicht van figuren, tabellen en (losse kaart-)bijlagen
................................................. 50
Bijlage 1: Catalogus van de tijdens de veldinspectie aangetroffen vindplaatsen ...
12
52
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
1 Inleiding
1.1 Kader en doelstelling In opdracht van Royal Haskoning B.V. heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in 2011 een bureauonderzoek en veldinspectie uitgevoerd ten behoeve van de herinrichting van het beekdal van de Oude Leij in de gemeenten Alphen Chaam en Goirle (figuur 1). In het kader van de herinrichting van dit beekdal zullen diverse inrichtingsmaatregelen worden uitgevoerd. Voor een goede erfgoedzorg is een cultuurhistorisch onderzoek uitgevoerd, waardoor deze waarden optimaal kunnen worden meegewogen in de besluitvorming over de geplande ruimtelijke ontwikkelingen. Gezien de omvang van het plangebied en de aard van de geplande werkzaamheden is gekozen voor een bureauonderzoek aangevuld met een veldinspectie, resulterend in een cultuurhistorische waarden- en advieskaart. Doel van het onderzoek was het verkrijgen van inzicht in de aanwezige en verwachte cultuurhistorische waarden in het plangebied. Hieraan is vervolgens een concreet advies gekoppeld ten aanzien van een verantwoorde omgang met deze waarden tijdens de planuitvoering.
1.2 Administratieve gegevens Plangebied Oude Leij wordt in het oosten begrensd door Goirle, in het zuiden door Aarle en in het westen door Alphen en Riel (figuur 1). De Oude Leij is een beek die deel uitmaakt van de bovenloop van de Donge; de Oude Leij snijdt het plangebied in twee delen. Op de oostelijke oever ligt de Regte Heide en Ooievaarsnest en op de westelijke oever de Brakelesche Heide en Landgoed de Hoevens. De overgang van de oost- en westoever naar het beekdal van de Oude Leij is nauwelijks gestoord. De hoge oevers grenzen aan het beekdal over een lengte van meer dan drie kilometer, wat een (voor Brabantse begrippen) spectaculair hoogteverschil oplevert van bijna 5 m binnen een relatief korte afstand. Het betreft een zeer zeldzame overgang van hoge, droge en voedselarme heide (Regte Heide) naar een laag, nat en voedselrijk beekdal. De hoogteverschillen aan de westzijde van de beek zijn minder markant. Sinds 1990 wordt het plangebied beheerd als hoogwaardige natuur- en wandelgebied door Stichting Het Brabants Landschap
Locatiegegevens - Toponiem: Oude Leij - Plaats: Regte Heide - Gemeenten: Alphen Chaam en Goirle - Provincie: Noord Brabant - Kaartblad topografische kaart Nederland, schaal 1:25.000: 50E - Grondgebruik: heide, bos, grasland en akker - Oppervlakte: 889 hectaren - Coördinaten: 130.000 / 394.500 (noorden);127.700 / 387.800 (zuiden) - CIS-code: nog niet verleend
13
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
'LHQVWYRRUKHWNDGDVWHUHQGHRSHQEDUHUHJLVWHUV$SHOGRRUQ
Figuur 1. Ligging plangebied (rode lijn); inzet: ligging in Nederland.
14
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
1.3 Onderzoeksopzet en richtlijnen Het onderzoek is uitgevoerd volgens de normen van de archeologische beroepsgroep (zie artikel 24 van het Besluit archeologische monumentenzorg). De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeolo gie (KNA, versie 3.2), beheerd door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB; www.sikb.nl), geldt in de praktijk als richtsnoer. Specifiek voor het beekdal geldt als richtlijn de KNA Leidraad Beekdalen in Pleistoceen Nederland (CCvD, 2008). RAAP beschikt over een opgravingsvergunning, verleend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Weten schap. Zie tabel 1 voor de dateringen van de in dit rapport genoemde archeologische perioden. Achter in dit rapport is een lijst met gebruikte afkortingen opgenomen en worden enkele vak termen beschreven (zie verklarende woordenlijst).
1.4 Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt de methodische opzet van deze studie toegelicht. Hoofdstuk 3 gaat in op de landschappelijke ontwikkeling van het plangebied. In hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling van de mens in dit landschap beschreven en de weergave van gebruikssporen in dit landschap als gevolg van deze bewoningsdynamiek. De uitkomsten van de hoofdstukken 2, 3 en 4 zijn grafisch weergegeven op de cultuurhistorische waardenkaart (kaartbijlage 1). In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de archeologische verwachting die geldt voor afzonderlijke zones in het gebied. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen een verwachting voor droge en natte gebiedsdelen. De verschillende verwachtings zones zijn weergegeven op de archeologische verwachtings- en advieskaart (kaartbijlage 2). Tot slot worden in hoofdstuk 6 de conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan ten aanzien van de omgang met archeologische/cultuurhistorische waarden in het plangebied.
15
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Geologische perioden Tijdvak
Chronozone
Archeologische perioden Datering
Datering
Tijdperk
Nieuwste tijd (=Nieuwe tijd C) Laat Subatlanticum
Nieuwe tijd
B
- 1650
A
- 1500
Laat
- 1150 na Chr.
Vol
Merovingisch laat
Laat
Romeinse tijd
Holoceen
Karolingisch Merovingisch vroeg
Vroeg Subatlanticum
Midden Vroeg
-0
Laat
IJzertijd
- 450 voor Chr.
Midden Vroeg Laat
Bronstijd
Subboreaal
Midden Vroeg Laat
Neolithicum
- 3700
(Nieuwe Steentijd)
Laat Glaciaal
Preboreaal Late Dryas Allerød Vroege Dryas Bølling Laat Midden
Denekamp
Vroeg
Weichselien Pleniglaciaal
Vroegste Dryas
Mesolithicum
- 8700
(Midden Steentijd)
Midden Vroeg
- 9700
- 900 - 725 - 525 - 450 - 270 - 70 na Chr. - 15 voor Chr. - 250 - 500 - 800 - 1100 - 1800 - 2000 - 2850 - 4200 - 4900/5300 - 6450 - 8640 - 9700
- 11.050 - 11.500 Laat
- 12.000
- 12.500 Jong B
- 12.500 - 13.500 - 30.500
- 16.000
Jong A
- 35.000
Hengelo
- 60.000 Moershoofd
Paleolithicum - 71.000
Vroeg Glaciaal
Laat
- 7300
Prehistorie
Boreaal
Pleistoceen
Midden Vroeg
Atlanticum
- 1250 - 1050
Ottoons Vroeg
Middeleeuwen
- 1795
(Oude Steentijd)
Odderade Midden Brørup
- 114.000 Eemien Saalien II Oostermeer Saalien I Belvedère/Holsteinien Glaciaal x Holsteinien
- 126.000 - 236.000 - 241.000
- 250.000
- 322.000 - 336.000 Oud
- 384.000 - 416.000
Elsterien
463.000
tabel1_standaard_GeoBioArcheo_RAAP_2010
Tabel 1. Geologische en archeologische tijdschaal.
16
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
2 Methoden
2.1 Een interdisciplinaire aanpak Sporen die mensen hebben nagelaten in het landschap worden cultuurhistorische waarden genoemd. De term cultuurhistorie geldt in de ruimtelijke ordening als verzamelterm voor een grote diversiteit aan relicten die in het verleden door menselijk handelen tot stand zijn gekomen. De lijst van cultuurhistorische objecten kan uiteenlopen van bestaande kerken, boerderijen, kavelgrenzen, kapelletjes, complete landschappen tot al dan niet meer zichtbare sporen van nederzettingen en grafvelden uit de Prehistorie. Cultuurhistorisch onderzoek kent een brede opzet. Vanuit een analyse van de archeologie, bouwhistorie, historische geografie, historische ecologie en toponymie komt de historische gelaagdheid van het plangebied het best tot zijn recht.
2.2 Begrenzing van de verschillende disciplines De begrenzing tussen de afzonderlijke cultuurhistorische disciplines en de perioden die zij bestuderen, is niet scherp te trekken. Er bestaat tussen hen een open grens. De archeologie houdt zich bezig met menselijke bewoningssporen die in de bodem zijn verankerd. Vaak betreft het sporen die niet meer aan het oppervlak zichtbaar zijn en niet of lastig in archieven of historische bronnen te achterhalen zijn. De archeologie bestrijkt grofweg de periode vanaf de Vroege Pre historie tot circa de 16e eeuw. Het onderzoeksveld van de stadskernarcheologie bestrijkt daar entegen de periode vanaf de Late Middeleeuwen tot het begin van de 20e eeuw. Wettelijk gezien kunnen archeologische monumenten worden aangeduid tot circa 50 jaar geleden. De bouwhistorie richt zich voornamelijk op de nog zichtbare gebouwde omgeving. De nadruk wordt niet alleen gelegd op de vorm van het gebouw, maar ook op de bouwhistorische eigen schappen ervan, waarbij gebouwen diepgaand worden onderzocht op bouwsporen uit vroegere perioden. Sporen van vroegere menselijke activiteiten die buiten het terrein van de archeologie en bouwhistorie vallen, zijn het werkterrein van de historische geografie geworden. De historische geografie bestrijkt voornamelijk de periode vanaf de Late Middeleeuwen tot heden. Het gaat vooral om weg- en kavelpatronen, heggen, houtwallen, nederzettingsvormen, sporen van oude gebruiksvormen van gronden, etc. Hoewel deze discipline ook de archeologie in haar vakgebied betrekt, richt ze zich toch voornamelijk op de historische periode. Het is vooral door studie van historisch kaartmateriaal, archieven en resultaten van veldwerk dat deze relicten in het studiegebied achterhaald kunnen worden. De historische ecologie richt zich voornamelijk op ecosystemen die door mensen gemaakt of beïnvloed zijn. Net als de historische geografie bestrijkt de historische ecologie voornamelijk de historische periode. Informatie over de historisch-ecologische evolutie (vegetatiereconstructies) van het plangebied wordt verkregen door bestudering van historische kaarten, documenten en toponiemen. Om het historisch ecosysteem te doorgronden, worden deze resultaten gecombineerd met bodemkundige en palynologische gegevens.
17
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
De toponymie of plaatsnaamkunde is de wetenschap die nederzettings-, omgevings- en perceels namen in hun historische context en betekenisverklaring bestudeert. Namen zijn veelal een afspiegeling van het leven en werken in een door de landbouw gedomineerde maatschappij gedurende de historische periode. Toen het kadaster nog niet was ingevoerd, dienden de namen om stukken land van elkaar te kunnen onderscheiden. Deze toponymische aanduidingen kunnen een schat aan historisch-geografische en ecologische informatie leveren over het moment van naamgeving. In veldnamen wordt immers vaak iets tot uiting gebracht dat met het landschap te maken heeft, zoals de hoogteligging van een terrein, de aanwezigheid van beemden, vloei velden, weilanden, heide, ontginningen, grondgebruik, perceelsvorm, verbouwde gewassen, voorkomende natuurlijke planten en dieren alsmede het verschil tussen vruchtbare en onvruchtbare gronden. Verder kunnen deze plaatsnamen soms directe of indirecte aanwijzingen bezitten die verwijzen naar bruggen en brugtypen, doorwaadbare plaatsen in de beek, voorden, water- en windmolens, boerderijen, versterkte huizen, kastelen en schansen. Door de bestudering van historische kaarten en de samenwerking met de terreinbeheerder (Het Brabants Landschap) zijn de meest relevante toponiemen op kaart gezet.
2.3 Veldinspectie Eerdere ervaringen met de terreinbeheerder van de Regte Heide, Wim de Jong, hebben geleerd dat hij een grote parate kennis bezit over de geschiedenis van het plangebied. Samen met Wim, een geboren verteller, is een veldbezoek afgelegd. Tijdens deze plezante ‘cultuurhistorische wandeltocht’ regen verhalen en feiten zich aaneen. Zijn verhalen hadden een reikwijdte in tijdsdiepte van Prehistorie tot nu. Ik ben Wim de Jong, een ware ambassadeur van de Regte Heide, dan ook zeer dankbaar. De resultaten van dit veldbezoek zijn verwerkt in hoofdstuk 4.
18
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
3 Gebiedsbeschrijving
3.1 Methoden De ligging van archeologische vindplaatsen is in hoge mate gerelateerd aan het natuurlijke landschap. Dit natuurlijke landschap is het resultaat van een lange en complexe ontwikkeling onder invloed van enkele geologische processen die onderling sterk met elkaar zijn verweven: de vorming van geomorfologische elementen, bodemvorming en waterhuishouding (hydrologie). De verschillende landschapstypen die hierdoor zijn gevormd, vormen de basis van het archeologische verwachtingsmodel.
3.2 Geologie en geomorfologie Het studiegebied ligt grotendeels op de Kempische Horst, een tektonisch opheffingsgebied waarop oude afzettingen dicht aan het oppervlak voorkomen. Dit in tegenstelling tot het noordelijke deel van het gebied dat in de Roerdalslenk ligt, een dalingsgebied waar de oude afzettingen diep zijn weggezakt en vervolgens zijn afgedekt met dikke pakketten jongere afzettingen. De hogere horst heeft veelal als brongebied gediend voor de sedimenten waarmee de lagere slenk is opgevuld. De grens tussen de horst en de slenk wordt gevormd door de tektonische Feldbissbreuk die globaal ligt langs de lijn Hilvarenbeek – Goirle - Tilburg-west (figuur 2).
Figuur 2. Uitsnede van de geologische kaart (naar: Weerts e.a., 2006).
19
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
De basis van het studiegebied wordt gevormd door grindhoudende zanden die in het Vroeg en Midden Pleistoceen zijn afgezet door voorlopers van de huidige Rijn en Maas, die toen door ZuidNederland stroomden (Westerhoff, 2003). Deze afzettingen worden gerekend tot de Formatie van Sterksel (Weerts e.a., 2006; figuur 1: code ‘St1’). In de loop van het Pleistoceen nam de invloed van de Rijn en Maas in het gebied af en vervolgens werden voornamelijk sedimenten van meer lokale oorsprong afgezet. Daardoor werden de oudere afzettingen grotendeels afgedekt. Hiervan was met name sprake in de Roerdalslenk, waar door smeltwaterstromen en door de wind afgezette sedimenten van de Formatie van Boxtel een dikte van meer dan 30 m kunnen bereiken (Schokker e.a., 2003). Op de Kempische Horst is veelal alleen sprake van een dunne laag dekzand dat de oudere sedimenten afdekt.
Figuur 3. Uitsnede van de geomorfologische kaart (Stiboka & RGD, 1981).
20
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
De afzettingen van de Formatie van Boxtel die in het gebied aan het oppervlak liggen, zijn vooral tijdens de laatste ijstijd (Weichselien) afgezet. In deze periode heerste in Zuid-Nederland een poolklimaat en kenmerkte het landschap zich door een toendravegetatie. Omdat begroeiing schaars was, lag de bodem open aan winderosie. Op deze wijze werd door de wind veel bodemmateriaal verplaatst en in de vorm van glooiende dekzandpakketten weer afgezet. Het meeste dekzand is afgezet in de lagere slenk, terwijl op de horst, dat voornamelijk als brongebied diende, het dekzandpakket relatief dun is. Als gevolg daarvan schemert in het gebied het reliëf door van de onderliggende afzettingen van de Formatie van Sterksel. Deze afzettingen met het dunne zanddek zijn in het landschap herkenbaar als terrasafzettingswelvingen (Stiboka & RGD, 1981: code 3L12a; figuur 3). Plaatselijk is het dekzand dikker afgezet in de vorm van duinen en ruggen (Stiboka & RGD, 1981: resp. codes 3L8 en 3K14). Opvallend (zie figuur 3) is de langgerekte groene slinger die van zuid naar noord door het plangebied loopt (Stiboka & RGD, 1981: code 3R4). Het betreft het dal waardoor nu de Leij stroomt. Dit dal is ontstaan tijdens de overgang van de ijstijd naar het warmere Holoceen (10.000 jaar geleden tot nu). Als gevolg van de sterke klimaatsverbetering kwamen grote hoeveelheden (sneeuw) smeltwater vrij. Doordat de ondergrond nog bevroren was (permafrost), stroomde dit smeltwater noodgedwongen oppervlakkig af via een systeem van verwilderde geulen. Dat er flink wat bodemmateriaal werd weggesleten, blijkt wel uit het feit dat het dal van de Leij diep is inge sneden en geflankeerd wordt door zogenaamde beekdalzijden (Stiboka & RGD, 1981; figuur 3: code 4H11). Door de verdere klimaatsverbetering in het Holoceen kregen de vlechtende stromen geleidelijk meer een meanderend karakter met één stroomgeul en volgden daarbij de bestaande dalvormige laagten in het landschap. Tijdens het Holoceen bleven sedimentatie en erosieproces sen beperkt tot de actieve beekdalen, waar klei en zand werd afgezet. Als gevolg van de vernatting van het landschap werden delen van het dal van de Leij opgevuld met veen (Stiboka & RGD, 1981: code 2R4). Mogelijk was na verloop van tijd het gehele beekdal gevuld met (hoog-)veenkussen waardoor de waterafvoer grotendeels stagneerde. De afstroming van overtollig water verliep geleidelijk door het veenkussen. De beekafzettingen worden ook gerekend tot de Formatie van Boxtel, laagpakket van Singraven (Weerts e.a., 2006; zie figuur 2: code Bx2). In de loop van het Holoceen kreeg de mens geleidelijk meer invloed op het landschap. Onder andere als gevolg van plaggenbemesting werden zo bestaande hoogteverschillen gewijzigd (op dit proces wordt in § 3.3 nader ingegaan). Plaatselijk leidde het intensieve menselijk gebruik ertoe dat de natuurlijke draagkracht van de vegetatie werd overschreden. Met name op de woeste gronden, die intensief werd gebruikt, kon het steken van plaggen, het weiden van scha pen en het kappen van hout leiden tot een sterke degeneratie van de vegetatie. Het gevolg was het dekzand soms opnieuw ging verstuiven en uitgestrekte stuifzandgebieden ontstonden, zoals de Regte en Brakelsche Heide. Geologisch gezien worden de stuifzanden gerekend tot de Formatie van Boxtel, laagpakket van Kootwijk (Schokker e.a., 2003).
21
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
3.3 Bodem Algemeen Bodemvorming is een proces dat vooral plaats heeft gevonden tijdens de warmere perioden tussen de ijstijden, zoals het huidige Holoceen. Het proces is afhankelijk van een aantal bodemvormende factoren: moedermateriaal, hydrologie, klimaat, vegetatie, tijd, bodemleven en tot slot de mens. Uit de bodemkaart blijkt dat in het plangebied vooral bodems in zwak lemige of lemige zanden voorkomen (dekzand), met plaatselijk de grinden van de Formatie van Sterksel dicht onder het maaiveld (Stiboka, 1983; figuur 4: code ‘…g’). Vanwege de overwegend mineralogisch arme omstandigheden van het dekzand, zijn vooral schrale humuspodzolgronden tot ontwikkeling gekomen. Deze worden afgewisseld met moerige gronden in de lagere delen van het landschap, vaaggronden in de stuifzandgebieden en vruchtbare enkeerdgronden op de goed ontwaterde akkers rond de dorpen Riel en Alphen.
Figuur 4. Uitsnede van de bodemkaart (Stiboka, 1983).
22
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Podzolgronden Rond het dal van de Leij komen vooral humuspodzolgronden voor op de goed ontwaterde zandvlakten en -ruggen. Het zogenaamde podzoleringsproces dat deze bodems heeft gevormd, vindt plaats onder invloed van infiltrerend regenwater, hetgeen alleen mogelijk is op relatief goed ont waterde landschappelijke posities, zoals dekzandruggen. Onder invloed van infiltrerend regenwater is in deze bodems organische stof en ijzer naar beneden verplaatst. Waar deze stoffen worden opgelost, ontstaat een zogenaamde uitlogings- of E-horizont (grijs). Het opge loste humus/ijzer-complex slaat dieper in de bodem weer neer in een zogenaamde inspoelings- of B-horizont (bruin). Waar de humusinspoeling eindigt, begint de C-horizont, het moeder materiaal. Op deze wijze is een duidelijk gelaagde humuspodzolgrond ontstaan. Er is een onderscheid te maken tussen een droge en een natte variant: respectievelijk haarpodzolgronden (Stiboka, 1983: code Hd21) en veldpodzolgronden (code Hn23). De veldpodzolgrond kent periodiek hogere grondwaterstanden. Het grondwater zorgt ervoor dat de ingespoelde humus dieper naar beneden wordt verplaatst. Hierdoor gaat de B-horizont zeer geleidelijk via een BC-horizont over in de C-horizont. Bij een haarpodzolgrond zit het grondwater dieper en is de B-horizont veel strakker begrensd. Kenmerkend voor haarpodzolgronden is het voorkomen van humusfibers in de C-horizont. Behalve humuspodzolgronden zijn ook zogenaamde moderpodzolgronden tot ontwikkeling gekomen (Stiboka, 1983: code cY23). Deze bodems zijn mineralogisch gezien veel rijker. Er wordt ook wel gesproken van bruine bosgronden. De humushoudende B-horizont is hier niet zozeer ontstaan door inspoeling, maar door vermenging van organische stof (moder) als gevolg van het rijke bodemleven. Vanwege de natuurlijke vruchtbaarheid waren deze bodems zeer geschikt voor landbouwkundig gebruik.
Moerige gronden Op de natste plaatsen in het landschap kan sprake zijn geweest van dermate sterke ophoping van organische stof dat moerige gronden zijn ontstaan. Bij moerige gronden is sprake van een beperkte dikte van de organische bovengrond. In het dal van de Leij komen hoofdzakelijk moerige eerdgronden voor (Stiboka, 1983). Veelal is op deze gronden later door de mens een zanddek opgebracht ter verhoging van de draagkracht van de bodem, om het voor gebruik geschikt te maken (figuur 4: code zWz:). Het dal is diep in het dekzand ingesneden, waardoor de onder liggende grinden dicht onder het oppervlak voorkomen.
Bodems met een plaggendek In het Neolithicum ging de mens over van jagen naar landbouw. Bossen werden ontgonnen en als akker in gebruik genomen. Met name de goed ontwaterde hogere delen van het landschap werden het eerst in gebruik genomen. Veelal is hier als gevolg van het langdurig landbouwkun dig gebruik een akkerlaag ontstaan, waarin de bovenste horizonten van de oorspronke lijke bodem vermengd zijn geraakt. Vanaf de Late Middeleeuwen nam de bevolking dermate toe dat men begon met plaggenbemesting om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden, zodat de productie verhoogd kon worden. Als gevolg van de constante aanvoer van plaggen, vermengd met mest en huisafval ontstond geleidelijk een esdek/plaggendek, dat het oude oppervlak afdekte. Op deze wijze zijn de zogenaamde hoge zwarte enkeerdgronden gevormd (Stiboka, 1983: code zEZ23), zoals die voornamelijk rond de dorpen Riel en Alphen voorkomen.
23
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Vaaggronden De plaggen voor de plaggenbemesting werden veelal gestoken op de zogenaamde woeste gronden. Deze gemeenschappelijke gronden werden veelal ook gebruik voor het weiden van vee (schapen) en het hakken van hout. Dit intensieve gebruik en kon er toe leiden dat de vegetatie degenereerde en de bodem kon verstuiven. Op de plekken waar als gevolg van verstuiving de oorspronkelijke bodem volledig is verdwenen, komen nu zogenaamde vaaggronden voor (Stiboka, 1983). De droogste delen kenmerken zich door duinvaaggronden (code Zd21). Plaatselijk heeft al weer enige bodemvorming plaatsgevonden en is sprake van vorstvaaggronden (code Zb21).
24
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
4 Bewoninggeschiedenis
4.1 Methoden Ten behoeve van de reconstructie van de bewoningsgeschiedenis van het plangebied zijn beschikbare landschappelijke en cultuurhistorische gegevens over het plangebied geïnventariseerd en bestudeerd. Om inzicht te krijgen in het voorkomen van archeologische vindplaatsen in het plangebied is voornamelijk het ARCHeologisch Informatie Systeem (ARCHIS) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed geraadpleegd. Oude topografische kaarten verschaffen informatie over (voormalige) natuurlijke elementen en het historisch landgebruik. Tevens is de terreinbeheerder (Het Brabants Landschap) benaderd voor informatie. Voor een overzicht van de gehanteerde bronnen wordt verwezen naar de literatuurlijst.
4.2 De mens en het landschap Mensen creëren en veranderen voortdurend het landschap waarin ze wonen, op individueel en groepsniveau en ze doen dat vanuit een combinatie van verwachtingen, opvattingen en ervarin gen. Om deze reden kan het landschap vergeleken worden met een ‘palimpsest’. Het begrip palimpsest maakt deel uit van het vakjargon van archiefonderzoekers. Een palimpsest is een oud archiefstuk - vaak een perkament - waar op de achtergrond van de bestaande tekst oude tekst fragmenten en losse woorden doorschemeren. Gedurende de Late Middeleeuwen was het zeer gebruikelijk perkamenten opnieuw te gebruiken. De oude tekst werd met een pennetje wegge krast en vervolgens herbeschreven. Vaak lukte het niet de met inkt geschreven tekst geheel te verwij de ren. Het gevolg was dat na verloop van tijd meerdere tekstfragmenten uit verschillende perioden op een perkament te zien zijn. Ook het landschap van het plangebied Oude Leij is geen onbe schre ven blad. Dit landschap is herhaaldelijk opnieuw ingericht en geordend naar de behoeften, ideeën en mogelijkheden van de tijd. Nieuwere elementen of structuren liggen in dit landschap daardoor tussen of juist over oudere structuren heen, waardoor oudere structuren een geheel andere betekenis kunnen krijgen. Het huidige landschap in het plangebied is het resultaat van een wisselwerking tussen natuur en vele menselijke generaties die erin hebben gewoond en gewerkt (zie kaartbijlage 1). Op deze historische wisselwerking kan voortgebouwd worden. Door het verband tussen gebruik en het landschappelijk substraat te herstellen wordt de basis gelegd voor impulsen die nieuwe lagen aan het landschap toe kunnen voegen. Hierbij wordt een compromis gezocht tussen behoud van het bestaande en de ontwikkeling van ‘nieuwe cultuurhistorie’.
4.3 Jager-verzamelaars (Laat Paleolithicum t/m Neolithicum) Gedurende het grootste deel van de geschiedenis van de mensheid, de Oude en Midden Steentijd (Paleolithicum en Mesolithicum), leefde de mens voornamelijk van de jacht, visvangst en het verzamelen van eetbare planten en vruchten. De mensen trokken van de ene kampplaats naar de andere. De tijdelijke kampementen bevonden zich op gunstige plaatsen in het landschap en
25
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
werden dan ook herhaaldelijk bezocht. Geschikte locaties, zoals donken en dekzandruggen, lagen in de nabijheid van water, zodat optimaal gebruik kon worden gemaakt van de diversiteit aan natuurlijke voedselbronnen, drinkwater en transportroutes (figuur 5). De enigste sporen die zij hebben achtergelaten, zijn vuurstenen werktuigen (figuur 6).
Figuur 5. Impressie van een kampement van jager-verzamelaars.
Figuur 6. Bewerkte vuurstenen werktuigen afkomstig van het Beleven in de gemeente Reusel.
26
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Ondanks de hoge zandopduikingen en zandruggen langs de Oude Leij en de vele vennen die het plangebied rijk is, waren tot voor kort geen vindplaatsen van jager-verzamelaars uit het plangebied bekend. Op zich is dit niet verwonderlijk gezien het feit dat een groot deel van het plangebied is bedekt met heide, bos en grasland waardoor detectie van vindplaatsen door middel van een oppervlaktekartering zo goed als onmogelijk is. Tijdens de veldinspectie zijn maar liefst drie vuursteenvindplaatsen op een geplagd perceel ten westen van Abtsmoer aangetroffen (vondstmeldingsnummers 417137, 417139 en 417140). De vindplaatsen moeten in verband gebracht worden met kampementen uit het Mesolithicum.
4.4 De eerste boeren (Neolithicum) Hoewel de jacht nog een belangrijke vorm van de voedselvoorziening vormde, vond tijdens het Neolithicum (5300/4900-2000 voor Chr.) geleidelijk een belangrijke verandering plaats in de verhouding tussen mens en natuur. De mens stelde stilaan andere eisen aan zijn omgeving en probeerde er tegelijkertijd ook meer vat op te krijgen. Deze periode kenmerkte zich door de introductie van de landbouw en veeteelt. Dit was een lang en complex proces, waarbij met name in het begin sprake was van het naast elkaar bestaan van gemeenschappen van jager-verza me laars en landbouwers. De locatiekeuze van deze eerste boerengemeenschappen werd steeds meer bepaald door de mate waarin bodems geschikt waren voor beakkering. Nederzettingen uit deze periode zijn tot nu toe niet bekend uit het plangebied. Wel zijn in het plangebied drie stenen bijlen aangetroffen. Twee bijlen zijn gevonden op de Regte Heide bij Vijfbergen (ARCHIS-waarnemingsnummers 35470 en 35532). De derde stenen bijl is afkomstig ten zuiden van de Goorstraat (ARCHIS-waarnemingsnummer 35536). De vuurstenen bijlen werden gebruikt om bossen te rooien, zodat open terreinen ontstonden die in gebruik werden genomen als akkerland of weiland. Vaak worden deze bijlen gevonden op de grens van vrucht bare akkerarealen met beekdalen en woeste gronden, wat onderzoekers heeft doen veronder stellen dat er mogelijk een rituele context bestaat waarin deze artefacten aan de bodem werden toevertrouwd (Fontijn, 2002). Zeer bijzonder is een houten structuur die tijdens graafwerkzaamheden in het beekdal van de Oude Leij bij Riels Hoefke is ontdekt. Het betreft een vlonderachtige constructie uit het Laat Neolithicum die in verband wordt gebracht met een beekovergang (Rensink, 2008).
4.5 Een rijkgeschakeerd cultuurlandschap uit de Brons- en IJzertijd Gedurende de Brons- en IJzertijd heeft het plangebied een rijke bewoningsgeschiedenis gekend. Dit wordt weerspiegeld in de vele vindplaatsen die in het plangebied zijn aangetroffen. Gezamenlijk vormen de vindplaatsen een cultuurlandschap waarin niet alleen werd gewoond en gewerkt, maar waar ook de doden werden begraven en rituele handelingen hebben plaatsgevonden. Om het bijzondere cultuurlandschap uit genoemde perioden in het studiegebied scherper in beeld te krijgen, wordt het archeologische erfgoed uit de Brons- en IJzertijd uitgebreider beschreven.
27
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Figuur 7. Afbeelding van een gereconstrueerd boerenerf uit de IJzertijd.
Figuur 8. Reconstructietekening van een Celtic Field.
28
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
4.5.1 Nederzettingssysteem en akkerareaal In de Bronstijd domineerde in grote delen van het zandlandschap het gesloten eiken-berkenbos. Het natuurlijke bosbestand kwam echter steeds meer onder druk te staan, omdat in de Bronstijd landbouwactiviteiten structureel werden en het areaal landbouwgrond geleidelijk toenam. Kenmerkend voor de Bronstijd is de introductie van metalen bijlen die een intensievere landbouw mogelijk maakten. Er vond in toenemende mate ontbossing plaats en mogelijk ontstonden in relatie hiermee heidevelden. Door beweiding van gekapte bosgronden konden jonge zaailingen zich niet ontwikkelen en vond geen regeneratie van het bos plaats. Tot nu toe zijn geen nederzettingsterreinen bekend uit de Bronstijd. Op zich niet verwonderlijk gezien het feit dat grote delen van het plangebied zijn begroeid met bos en heide waardoor geen archeologische vondsten aan het oppervlak zichtbaar zijn. De boerenerven lagen bij de akkers, vermoedelijk aan de rand van natte laagten en het beekdal van de Oude Leij. Een dergelijke ligging op de rand van verschillende bodemgebruikseenheden was in veel opzichten optimaal voor het gemengde landbouwbedrijf. Het nattere beekdal was uitstekend geschikt om het vee te laten grazen, op het drogere dekzandgebied lagen de akkergronden. Door een sterke bevolkingstoename in de IJzertijd werd het areaal landbouwgrond steeds verder uitgebreid, hetgeen ten koste ging van het areaal eiken-berkenbos. In de beekdal van de Oude Leij waren waarschijnlijk nog elzenbossen aanwezig. De veengroei in het beekdal en de laagge legen delen van het landschap bereikte vermoedelijk in de IJzertijd zijn maximale omvang. Door het intensieve gebruik als akkerland en het tekort aan mest raakten ook de vruchtbare bodems op den duur uitgeput. De uitgeputte gronden werden achtergelaten en nieuwe akkers werden aan gelegd. Vanaf de Late Bronstijd en IJzertijd ontstond hierdoor een landbouwsysteem dat noodzakelijkerwijs gebruik moest maken van een relatief groot landbouwareaal (Fokkens & Roymans, 1991). De nederzettingen verhuisden mee naar het nieuwe akkerareaal, waardoor wordt gesproken van ‘zwervende erven’ (figuur 7). Ten noorden van Papenmoeren werd in de zomer van 1942 ‘een zak vol oude scherven opgeraapt’ (ARCHIS-waarnemingsnummers 36894 en 36899). Later zijn deze scherven herkent als fragmenten van aardewerk uit de IJzertijd. Deze vindplaatsen worden in verband gebracht met boerenerven uit deze periode. Ongetwijfeld bevin den zich in de directe omgeving van de vindplaats meerdere zwervende erven. Na verloop van tijd trad een natuurlijk herstel op van de eerder beakkerde gronden en konden deze opnieuw in gebruik worden genomen. In deze perioden ontstonden hierdoor grote akker arealen (Celtic Fields) die doorgaans vele hectaren omvatten (figuur 8). Voorwaarde voor een dergelijk landbouwsysteem is de aanwezigheid van grote en aaneengesloten vruchtbare plateaus die een dergelijk zwervend systeem toelieten.
4.5.2 Grafheuvels en grafvelden De Regte Heide staat in de archeologische wereld vooral bekend om de uitzonderlijke hoeveelheid grafheuvels uit de Bronstijd die het plangebied rijk is. Vele prehistorische grafheuvels waren een lange periode in het landschap herkenbaar. Dit wordt bevestigd door de cartograaf Hendrik Verhees die omstreeks 1800 twee grafheuvelgroepen in kaart heeft gebracht. Eén groep is aangegeven langs de huidige Oude Tilburgse Baan met als toponiem ‘Zeven Bergen’. De tweede groep bestaat uit zes grafheuvels en bevindt zich op de Regte Heide; deze groep heeft op de kaart de naam ‘Vijf Bergjes’ meegekregen (ARCHIS-waarnemingsnummer 36925).
29
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
In de 19e en de 20e eeuw volgt de belangstelling van archeologen. De eerste archeologen waren voornamelijk geïnteresseerd in mooie vondsten om de vitrinekast mee te vullen. Pas in de eerste helft van de 20e eeuw kreeg men meer belangstelling voor het grafritueel. De grafheuvelgroep de Vijf Bergjes werd in 1935 opgegraven. Uit de resultaten blijkt dat de grafheuvelgroep is gevormd vanaf ongeveer 1850 tot 800 voor Chr. De oudste en tevens de grootste heuvel is een zogenaamde ringwalheuvel die op dat moment alleen in Engeland voorkwamen (figuur 9). De ringwalheuvel bestond in het centrale gedeelte uit een heuvel die was opgebouwd met heideplaggen. In de heuvel lang een meer dan twee meter lang graf van een niet gecremeerd persoon. Verder van het heuvellichaam lag een ringwal die was opgeworpen met de grond afkomstig uit de diepe gracht die het grafmonument omringde. De vijf andere grafmonumenten zijn kleiner van omvang. Het graf bestaat uit een heuvel waar om de voet een cirkel van palen was aangebracht. Alle heuvels waren opgebouwd met heideplaggen. In een aantal heuvels zijn grote aardewerkpotten gevonden met daarin crematieresten. Na het onderzoek in 1935 zijn de heuvellichamen aangevuld en opgehoogd; om de kleinere grafheuvels zijn paalkransen aangebracht. In 1949 volgde de grafheuvel bij Papenmoerke (ARCHIS-waarnemingsnummer 36887) en de graheuvel de Keutelberg. De heuvel bij Papenmoerke was omgeven door een drievoudige krans van kleine paaltjes. Ook deze grafheuvel is na de opgraving gerestaureerd.
Figuur 9. De ringwalheuvel gezien van uit de lucht.
In Zuid-Nederland worden de Vroege, Midden en Late Bronstijd onderscheiden. In de Vroege Bronstijd spreekt men in Nederland ook wel van de Wikkeldraadcultuur, een relatief korte periode (ca. 2000-1800 voor Chr.). In de Midden Bronstijd (ca. 1800-100 voor Chr.) wordt in Nederland gesproken van de Hilversumcultuur. Het is uit deze periode dat de grafheuvels in het plangebied dateren. De Late Bronstijd (1100-800 voor Chr.) wordt in verband gebracht met de Nederrijnse Grafheuvelcultuur. Deze laatste cultuur loopt door tot in de IJzertijd. De Nederrijnse Grafheuvel-
30
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
cultuur of Niederrheinische Grabhügelkultur (1100-600 voor Chr.) wordt ook wel de urnenveldentijd genoemd. Zoals de naam al aangeeft, kenmerkte deze periode zich door een begravings ritueel waarbij de doden gecremeerd werden en in urnen bijgezet. Samen met de urn met crematieresten werden soms ook nog andere grafgiften meegegeven, zoals ander aardewerk, sieraden en kleine persoonlijke uitrustingstukken. Karakteristiek is voorts dat deze urnen in gezamenlijk gebruikte grafvelden werden bijgezet en dat gedurende langere perioden. De eerder nog gebruikelijke grafheuvel ontbreekt of er wordt nog slechts een laag heuveltje opgeworpen. De cultuur strekt zich uit over Oost- en Zuid-Nederland alsmede over aangrenzende delen van Duitsland en België. Het cremeren van de dode is een grafritueel dat in onze streken al vanaf de Midden Bronstijd gemeengoed is geworden. Uit de resten van de grafstapel werden de verbrande botten verzameld en in een urn of doek begraven. In 1841 wordt melding gemaakt van een urnenveld bij Papenmoerke (ARCHIS-waarnemingsnummer 36887). In een kleine heuvel werden door archeologen van het eerste uur een urn met daarin crematieresten en een bronzen spiraal (waarschijnlijk een fragment van een armband) gevonden.
4.5.3 Geschenken voor de goden De Bronstijd is vooral bekend door zogenaamde deposities. Het begrip depositie wordt gebruikt indien men van mening is dat de mens opzettelijk bepaalde voorwer pen heeft gedeponeerd (in bijv. natte gebiedsdelen). Het bekendste fenomeen betreft het deponeren van bijzondere bronzen voorwerpen, voornamelijk wapens, in natte gebieden zoals moerassen, beekbeddingen en rivieren (Fontijn, 2002). Hoewel zeker ook profane redenen voor enkele gevonden deposities bestaan, gaan we er vanuit dat de meeste deposities een spirituele achtergrond hebben. Bronzen voorwerpen werden wellicht geofferd om de vriendschapsbanden met de goden te onderhouden en te versterken. In het najaar van 2008 zijn tijdens natuurontwikkelingswerken in de Kleine Beerze twee rituele deposities aangetroffen (Roymans, artikel in voorbereiding). Bij graafwerkzaamheden ten zuiden van de brug bij Vessem kwam een bronzen speerpunt tevoorschijn. Spectaculair was de vondst van maar liefst 10 bronzen bijlen ten oosten van Hoogeloon (figuur 10). De voorwerpen bevonden zich in een voormalige beekbedding van de Kleine Beerze (Roymans, in voorbereiding). Tot nu toe zijn er geen rituele deposities bekend uit het plangebied.
4.5.4 Meer dan een grafheuvel Niet iedereen werd in een grafheuvel begraven. Het heuvellichaam onderstreepte de status van de overledene. De grafheuvels fungeerden bovendien als territoriale markering die de claim van de gemeenschap op het land symboliseerde. Door naar hun voorvaderen te verwijzen die binnen hun gebied waren begraven, werd de territoriale claim gelegitimeerd. Dat wordt onderstreept door de ligging van de grafheuvelgroepen op dominante locaties in het landschap. Zo liggen de grafheu vels bijna altijd langs een prehistorische weg, een natte laagte en/of op de koppen van zandrug gen. Op beide dalranden aan weerszijden van de Oude Leij hebben grafheuvelgroepen gelegen waarvan de exemplaren op de Regte Heide tot op de dag van vandaag (in gerestau reerde vorm) nog zichtbaar zijn. De omstreeks 1800 door de cartograaf opgetekende grafheuvelgroep ‘Zeven bergen’ is verloren gegaan (figuur 11).
31
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Figuur 10. Berging van bronzen bijlen in een de beekbedding van de Kleine Beerze bij Hoogeloon.
Figuur 11. Kaartuitsnede van de kaart van Hendrik Verhees uit omstreeks 1800. Op de op het westen georiënteerde kaart wordt het ‘Riels Hoefke’ het ‘Aartsvadershofken’ genoemd. Vijfbergen is de grafheuvelgroep op de Regte Heide. Aan de overzijde van de beek, langs de Oude Tilburgse Baan, is de grafheuvelgroep Zevenbergen ingetekend.
32
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Het lijkt erop dat de grafheuvelgroepen daar zijn aangelegd waar het beekdal zich vernauwd. Tijdens graafwerkzaamheden in 2000 zijn in deze vernauwing resten gevonden van beekovergan gen uit de Late Bronstijd/IJzertijd. De kortste verbinding tussen de grafheuvelgroepen is precies het deel van het beekdal waar de prehistorische beekovergangen zijn aangetroffen. Met andere woorden: het is zeer aannemelijk dat de grafheuvels hebben gelegen langs een oost-west georiënteerde, prehistorische weg. Door de grafmonumenten duidelijk zichtbaar in het verlengde van de beekovergangen te leggen, was de betekenis daarvan snel duidelijk voor iedereen die de beek overstak. ‘Dit gebied is van ons, want daar liggen onze voorvaderen’.
4.6 Romeinse tijd (12 voor Chr. - 450 na Chr.) Vlak voor het begin van de jaartelling vestigden de Romeinen hun gezag in Nederland. Hiermee begint een periode waarover zowel archeologische als geschreven bronnen voorhanden zijn. Er ontstond een uitgebreid wegennet met steden waar zich de handel en de nijverheid concen treerde. Op het platteland concentreerde de bewoning zich in kleine gehuchten die vaak aan de rand van de uitgestrekte akkerarealen lagen. In tegenstelling tot de voorgaande perioden trad er nu zelfs massaproductie op. Het landschap kwam meer en meer ten dienste van de mens te staan, het geen leidde tot een sterke afname van het bosbestand (Tack e.a., 1993). Aan het prehistorisch ‘zwerven’ door het landschap van de woonplaatsen was een einde gekomen. Niet alleen de neder zettingen als geheel bleven liggen waar ze waren opgericht, de huizen zelf werden generaties achtereen op de zelfde plaats op het erf herbouwd (Van Ginkel & Theunissen, 2009). Misschien heeft de aanwezigheid van het centrale Romeinse gezag dat belastingen invoerde de stabilisering van de nederzettingen gestimuleerd. In de loop van de 3e eeuw na Chr. werden de inheemse nederzettingen uit de Romeinse tijd verlaten, zoals praktisch overal op de Brabantse zandgronden. Helaas weten archeologen nog steeds niet wat daarvan precies de oorzaak was; misschien daalde de bevolking door een combinatie van toenemende onveiligheid (‘Germanen invallen’) en bodem uitputting. Na het wegvallen van het Romeinse gezag zijn de Romeinse nederzettingen verlaten. Het verlaten Romeinse cultuurlandschap raakte langzaam overwoekerd door bos. Tot nu toe zijn geen vindplaatsen uit de Romeinse tijd uit het plangebied bekend. Wel zijn in de omgeving van het plangebied, in Alphen en Goirle, bewoningssporen uit de Romeinse tijd aangetroffen.
4.7 Vroege Middeleeuwen (450 - 1050 na Chr.) Na de val van het Romeinse Rijk trad voor het plangebied in archeologisch opzicht een donkere periode op. Vanaf de 6e eeuw worden de zandgronden geleidelijk opnieuw ontgonnen. Land bouw was in de Vroege Middeleeuwen veruit de belangrijkste economische activiteit. Hoewel de oudste cultuurlanden moeilijk aan te wijzen zijn, wordt veelal aangenomen dat ze gezocht moeten worden op de vruchtbare moderpodzolgronden in het studiegebied (Theuws, 1988). Vermoedelijk ken merkte het landbouwsysteem zich in de Vroege Middeleeuwen door een weide-braakstelsel (Vervloet, 1986). Hierbij fungeerden de percelen binnen het akkerlandcomplex afwisselend als akker en weiland. Omdat de akkers nog niet (op grote schaal) bemest werden, raakte de bodem geleidelijk uitgeput bij langdurig gebruik. Door een perceel tijdelijk als weiland in gebruik te nemen, kreeg de bodemvruchtbaarheid de kans zich weer te herstellen. Alhoewel het landbouw areaal voortdurend uitgebreid werd,
33
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
hadden de meeste hoeven slechts een klein akkerareaal ter beschikking. Sporen van nederzettingen uit deze periode zijn vooralsnog niet in het plangebied gevonden. Wel in Goirle en Alphen zijn tijdens grootschalig archeologische onderzoek bewonings sporen uit de Vroege Middeleeuwen aangetroffen. Bovendien zijn in Alphen begravingen ontdekt. Deze grafvelden zijn typisch voor deze perioden. De in de regel oost-west georiënteerde grafkuil werd bekleed met houten planken, waardoor een soort grafkelder ontstond. Het lichaam werd in een houten graf kamertje geplaatst. In mannengraven werd rond het lichaam de wapenuitrusting opgesteld (figuur 12). Vrouwen kregen voornamelijk kralen en metalen sierraden als bijgift.
Figuur 12. Reconstructie van een mannengraf uit de Vroege Middeleeuwen.
4.8 Late Middeleeuwen (1050 - 1500 na Chr.) De Late Middeleeuwen worden gekenmerkt door een sterke agrarische expansie. Kenmerkend voor deze periode is de sterke uitbreiding van het akker areaal. Binnen het studiegebied is het landbouwareaal uit de Late Middeleeuwen globaal te lokaliseren door middel van veldnamen met bijvoorbeeld met het achtervoegsel ‘akker(s)’ (kaartbijlage 1) en door gebruik te maken van historische kaarten (figuur 13). De uitbreiding van de landbouwgronden hing nauw samen met een forse toename van de bevolking en het ontstaan en groei van de steden (Vervloet, 1986). In de loop van de
34
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
163DOSRXBQVS
OHJHQGD
JUHQVSODQJHELHG
Figuur 13. Historische kaart van 1836.
35
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Late Middeleeuwen is de trend dat het platteland zich meer en meer ging richten op de stad. Voor de plangebied waren dat Den Bosch, Breda en enkele Vlaamse steden (vooral Antwerpen). Door het ontstaan van de geldeconomie gingen boeren op de zuidelijke zandgronden zich geleidelijk specialiseren in de teelt van handelsgewassen zoals broodgraan (rogge), vlas voor de linnenweverijen, gerst en hop voor de bierbrouwerijen en het houden van schapen voor de lakennijverheid (Bieleman, 1992).
Uitbreiding van het akkerareaal De nieuwe ontginningen vonden waarschijnlijk plaats langs de oude. Depressies werden gedempt en akkerarealen werden uitgebreid richting het beekdal. Dit leidde onder meer tot een concen tra tie van aaneengesloten akkerlanden in open akkercomplexen. De open akkercomplexen moeten voornamelijk gezocht worden in de huidige dorpskeren van Alphen, Riel, en Goirle. Naast open akkercomplexen werden vanaf de Late Middeleeuwen ook de kleinere en meer geïsoleerd gelegen, hoge vruchtbare gronden ontgonnen. Deze zogenaamde kampontginningen liggen op enige afstand van de oudste akkerarealen. De hoeve lag tegen het nieuwe akkerareaal aan. De kampen waren in de regel omgeven door een haag of houtwal, waarbij de begroeiing vaak bestond uit geriefhout. Kampontginningen uit deze periode zijn van Noord naar zuid: het Riels Hoefke, Leeuwerken Eik, Groote Hoef, en Nieuwe Landsche Hoef (kaartbijlage 1). Onzeker is of het Ooievaarsnest ook een laat-middeleeuwse oorsprong kent. De kampontginningen Riels Hoefke en de Nieuwe Landsche Hoeve zijn in de loop van de tijd uitgegroeid tot kleine buurt schappen. Leeuwerken Eik is geheel verlaten. Het enige tastbare herinnering aan het boerenerf is een waterput in het bos (figuur 14).
Figuur 14. Waterput op het voormalige boerenerf Leeuwerken Eik.
36
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Hooi- en graslanden Het middeleeuwse agrarische systeem kende een gemengd karakter. De akkers waren niet permanent in gebruik. Om de drie jaar werden gedeelten braak gelegd om de bodem de kans te geven enigszins te herstellen. De beekdalgronden waren door hun natte ligging niet geschikt voor het gebruik als akkerland. Toch hebben deze beekdalgronden een essentiële rol gespeeld in de agrarische bedrijfsvoering. Het belang dat de boerenbevolking aan de beekdalen hechtte, is herkenbaar op historische kaart van 1836 (figuur 13). Bij Riel en de Nieuwe Landsche Hoeve wordt het beekdal op deze kaart gekenmerkt door een netwerk van kleine regelmatige en onregelmatige perceeltjes die vaak afgebakend zijn door hagen met daarlangs een netwerk van smalle slootjes: zogenaamde beemden. Oude veldnamen met als achtervoegsel weide verwijzen naar de oude hooilanden/graaslanden langs de beek (kaartbijlage 1). Ten westen van Leeuwerken Eik bevindt zich in de hoek van een oud grasland een zogenaamde ‘waterstoep’. Dit is een door de boer gegraven kuil waaruit het vee kon drinken (figuur 15).
Figuur 15. Waterstoep in het beekdal van de Oude Leij.
De inspanningen om de beekdalgronden om te zetten in hooi- en graslanden zijn te begrijpen als men beseft hoe belangrijk de graslanden waren voor het landbouwbedrijf, omdat deze gronden uiteindelijk de grootte van het akkercomplex bepaalden. Door het gebruik van de beekdal gron den kreeg de boer meer wintervoer tot zijn beschikking. De hoeveelheid wintervoer bepaalde hoeveel vee in de winter doorgehouden kon worden. Hierdoor werd de hoeveelheid mest bepaald waarover een boer kon beschikken en daarmee het totale oppervlak van het akkerareaal. Ver moe delijk hebben de eerste hooilanden geen beemdenstructuur gekend. De beemden verkaveling is waarschijnlijk aangelegd vanaf de Late Middeleeuwen.
37
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Woeste gronden Grote delen van het landschap waren minder geschikt voor permanent akker- of grasland en behoorden tot de zogenaamde woeste gronden. De woeste gronden zijn achterhaald door gebruik te maken van historische kaarten en door toponiemenonderzoek (zie figuur 13 en kaartbijlage 1). De woeste gronden bestaan over het algemeen uit bossen, heide, moerassen en vennen. De gronden waren tot voor 1900 zeer belangrijk voor het dagelijks leven (Renes, 1999). Getuige hiervan zijn de heidevelden in het plangebied die tegen een jaarlijkse cijns aan de dorpen in bruikleen werden gegeven. Voor de boerenbevolking was het vruchtgebruik van deze woeste gronden van groot economisch belang. Allereerst waren deze gronden zeer belangrijk als weidegebied voor het vee. Heide werd veel gebruikt voor het weiden van koeien en schapen. Door de opkomende textielnijverheid in Vlaanderen en Brabant nam de schaapsteelt in omvang toe. Op de woeste gronden werden daarnaast ook bijen gehouden en werd hout gehakt. Er werd turf gestoken en vlas geroot. De talrijke ontginningen in de Late Middeleeuwen zorgden voor een sterke afname van de bossen waardoor er alleen in de nattere gebieden nog relatief veel hout voorkwam. De (elzen)broekbossen werden waarschijnlijk intensief beheerd als hakhoutbossen.
Figuur 16. Opgravingstekening van een huis uit de Late Middeleeuwen.
38
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
De twijgen van voornamelijk het elzen- en wilgenhout werden gebruikt als brandhout, voor bezemstelen, voor het vlechten van manden en de wanden van de vakwerkhuizen.
Het boerenerf In de loop van de 10e eeuw deed een tamelijk uniform huistype zijn intrede in Nederland (Van Ginkel & Theunissen, 2009). Het waren grote gebouwen met licht gebogen wanden, waardoor een onmiskenbaar bootvormige constructie ontstond (figuur 16). In de boerderij was een grote centrale ruimte waar vee was gestald en waarin plaats was voor een grote voorraadzolder. Het omliggende erf was vaak afgebakend door een greppel. Daarbinnen bevonden zich naast het hoofdgebouw ook een of meerdere schuren en de waterput.
4.9 Nieuwe tijd (1500 tot heden) Het landschap op de zandgronden had tot in het begin van de 20e eeuw een duidelijke land schappelijke structuur (Renes, 1999). De opbouw van het zandlandschap was een afspiegeling van het landbouwsysteem zoals dat vanaf de Late Middeleeuwen tot ontwikkeling was gekomen (zie figuur 13). Op de flanken van de hogere delen van het landschap liggen de huidige buurtschap pen Het Riels Hoefke, Leeuwerken Eik, Groote Hoef, Nieuwe Landsche Hoef en Ooievaarsnest en de dorpskern Riel. Het beekdal van de Oude Leij was herkenbaar aan de rijkdom aan beemden met kavelgrensbeplantingen, meanderende beek lopen en broekbossen. Het resterende deel bestond voornamelijk uit uitgestrekte heidevelden.
Agrarische bedrijfsvoering Vanaf de 15e eeuw raakte het agrarische bedrijf in toenemende mate vervlochten met de sterk verstedelijkte economieën, een trend die in de Late Middeleeuwen al was ingezet. Het gevolg voor zandgronden in Zuid Nederland was dat het landbouwbedrijf een meer intensief karakter kreeg. De productie van landbouwgewassen werd echter geremd door het tekort aan mest. De veestapel, die geheel ten dienste stond van de akkerbouw, leverde onvoldoende mest om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden. Als gevolg van de intensivering van de landbouw werden naast dierlijke mest ook plaggen en bosstrooisel op de akkers gebracht. Het braakstelsel was hierdoor niet meer noodzakelijk. Het opgebrachte humusrijke materiaal bevatte behalve organisch afval ook veel minerale bestanddelen (zand/leem, afkomstig van de plaggen). Als gevolg van eeuwenlange, intensieve bemesting kwamen de akkerarealen geleidelijk hoger te liggen (zgn. esdek).Deze gronden bevinden zich op de westelijke oever bij Riel (noordelijke deel van het plangebied) en bij de Nieuwe Landsche Hoeve (zuidelijke deel van het plangebied). De plaggen werden gestoken op de zogenaamde ‘woeste gronden’ (heidevelden, beekdalen en bossen.
De impact van plaggenbemesting op het boerenerf De verscheidenheid aan boerderijtypen in Brabant maakt een indeling niet gemakkelijk. Het is niet de aard van een landbouwbedrijf die een indeling toelaat, omdat de zuidelijke zandgronden gekenmerkt werden door een gemengde bedrijfsvoering (akkerbouw en veeteelt). Het is vooral de mestproductie die sterk bepalend is geweest voor de opzet van het Brabantse boerenhuis waarin de kenmerkende diepe potstal een zeer centrale plaats kreeg. Er is globaal een indeling te maken
39
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
naar omvang van het bedrijf (Weyns,1960). Op een kleine boerderij waren graanteelt en veestapel beperkt. Het bergen van de oogst vergde geen grote ruimte en dus geen afzonderlijke schuur. De kleine boerderij wordt gekenmerkt doordat woonhuis, potstal en schuur onder één langgestrekt dak zijn ondergebracht. Op een omvangrijke boerderij vergden vee en graanoogst meer plaats. De schuur kwam los te staan van het woonstalhuis. Enkele historische boerderijen zijn te vinden bij Nieuwe Landsche Hoeve en Ooievaarsnest (kaartbijlage 1) De oudste bouwsels van de Kempen hadden lemen wanden. Het dak werd gedragen en de muren geschraagd door een eiken geraamte (gebint). Om de lemen wanden te beschermen tegen regenwater, werd een dakoverkraging gemaakt. Het dak stak dan zo ver over de lemen wand uit dat schuin invallende regen bijna onmogelijk de muur kon raken. In de 18e en 19e eeuw werd steeds minder gebruik gemaakt van lemen wanden. De muren werden vervangen door bakstenen. De bakstenen werden gebakken in een zogenaamde veldbrandoven. Volgens de historische kaart van 1830 heeft er een steenbakkerij gelegen op de Brakelsche Heide (zie figuur 13). In de regel lag de steenoven in de directe nabijheid van de plaats waar de leem werd gewonnen. De initiatief nemer was vaak een burger of boer die enkele vakmensen inhuurde om de stenen te bakken. De leem werd door hen gestoken, gezuiverd van organische resten en vervolgens in de leemvormen ge daan. Nadat de stenen waren gedroogd, werden deze uit de leemvormen gehaald. De veld brand oven werd gebouwd met de gedroogde stenen. De onge bakken stenen werden zo gestapeld dat de oven goed trok en de hitte gelijkmatig over de gehele oven werd verdeeld. In de regel waren acht tot tien dagen nodig om de stenen te bakken. De steenbouw heeft het karakter van het huis niet werkelijk veranderd. Achter
Figuur 17. Grenspaal die tijdens de veldinspectie bij Abtsmoer is aangetroffen.
40
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
vele muren van 19e eeuwse boerderijen gaat het oude gebint van een eerdere boerderij schuil. Op het boerenerf was vaak een kleine moestuin en boomgaard aangelegd.
Zandverstuivingen Het totale oppervlakte akkerareaal en de beschikbare woeste gronden waren in balans en waren onlosmakelijk met elkaar verbonden (Bieleman,1992). De boer op de zandgronden was destijds goed op de hoogte van het wankele evenwicht tussen oppervlakte akker en woeste gronden. Ontginningen uit deze periode zijn dan ook kleinschalig. Soms werd het wankele evenwicht tussen het oppervlak akkerareaal en woeste gronden verstoord. Als gevolg van intensief plaggen en overbewei ding kon de heidevegetatie zich onvoldoende herstellen. Een ecologische ramp in de vorm van zandverstuivingen kon niet uitblijven. Getuige hiervan is relatief jonge stuifzand reliëf op de Brakelse Heide (zie figuur 13 en kaartbijlage 1). Door dorpsgemeenschappen werden initiatieven genomen om de verstuivingen te stoppen. Op de meeste woeste gronden waren diverse regels van kracht die in de dorpskeuren werden vastgelegd. Voor het toezicht werden heimeesters (ook wel vorser, schutter en later veldwachter) aangesteld die toezicht hielden. Zij zorgden er onder andere voor dat niet-gerechtigden geen gebruik maakten van de gemeynt, dat er geen buitendorps vee kwam weiden, dat er geen plaggen werd gestoken op plaatsen en in tijden dat dit verboden was en dat er illegaal hout werd gekapt. De ‘gemeyntegrens’ werd door middel van palen vast ge legd (figuur 17). Bij overtreding nam de heidemeester het vee in beslag of liet hij de ten onrechte afgestoken plaggen of illegaal gekapt hout afvoeren naar het dorp. Het vee kon door de eigenaar tegen betaling van een boete worden terug verkregen of werd door de schutter verkocht.
Schaarste aan hout Tot ver in de 19e eeuw was hout één van de belangrijkste grondstoffen. Hout werd niet alleen gebruikt als brandstof, maar ook als bouwmateriaal, transportmiddelen, werktuigen, huisraad, omheiningen en doodskisten. Men was letterlijk vanaf de wieg tot in het graf omringd door hout. De talrijke ontginningen in de Late Middeleeuwen, de extensieve begrazing van de woeste gronden en het steken van plaggen zorgden voor een sterke afname van het bos. Op de arme zandgronden kon het bos zich door de grote gebruiksdruk moeilijk handhaven en ontstonden uitgestrekte heidevelden. In de eerste helft van de 18e eeuw bereikten de heidevelden hun maximale omvang. Door de grote openheid van het gebied tekenden de kerktorens van Riel, Goirle en Alphen zich af aan de horizon. Enkel in de nattere gebieden (zoals het beekdal van de Oude Leij) kwam nog relatief veel hout voor. Vanaf de Middeleeuwen werden resterende broek bossen beheerd als hakhoutbossen. Na het rooien van de bomen bleef de onderstam achter. Op de onderstam groeiden nieuwe scheuten, zodat de onderstam na verloop van tijd een typische verdikking kreeg. De houtvoorraad werd extra aangevuld door bomen te planten op het erf en langs wegen en kavelgrenzen (figuur 18). In het onderzoeksgebied liggen restanten van oude hakhoutbosjes en houtwallen (kaartbijlage 1). Om de schaarste aan brandhout op te vangen, werd in het beekdal van de Oude Leij en in moerassige laagten (de huidige vennen in het plangebied) turf gestoken. Getuigen hiervan zijn enkele toponiemen met het achtervoegsel ‘moer’ en een platbodem in het Riels Laag die tijdens de ontginning van het Riels Laag is aangetroffen. Met dit bootje werd de turf afgevoerd (monde linge mededeling terreinbeheerder). Turf is een brandbare massa die zich aan het oppervlak vormt. De
41
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Figuur 18. Laanstructuur bij Leeuwerken Eik.
Figuur 19. Sporen van boerenputten die op de bodem van het Beleven bij Reusel zijn aangetroffen.
42
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
turf is brandbaar omdat zij hoofdzakelijk uit organisch plantenmateriaal bestaat. Naar gelang de diepte van de turflaag zijn twee turfsoorten te onderscheiden (Weijns, 1960). Nadat de heide was gemaaid voor strooisel, kon de bovenste laag worden afgestoken. Deze laag bevat naast stengels van hei en gras ook wortels van deze planten. Deze turf wordt ook wel heiturf, schadden of brandrussen genoemd. De heide kon zo mager zijn dat ze alleen brandrussen opleverde. In de natte delen van de uitgestrekte heidevelden kon sprake zijn van veenvorming. Op zulke plaatsen kon de turflaag aanzienlijk dikker zijn dan op plaatsen waar alleen heiturf kon worden gestoken. Deze turf wordt simpelweg turf, dikke turf of klotturf genoemd. Dieper gravend kwamen de turf stekers tot het grondwater. Het water verzamelde zich in de turfkuilen. Deze drassige onderlaag kon niet meer met de klotschop naar boven gehaald worden. Wat achterbleef in het landschap was een zogenaamde boerenkuil. Als brandstof verloor turf in de loop van de 19e eeuw terrein aan de steenkool. Turf heeft, vergeleken met steenkool, de nadelen dat het veel ruimte inneemt, een lagere verbrandingswaarde heeft en droog moest worden opgeslagen. Omdat hoofdzakelijk gestoken werd voor eigen gebruik, zijn de turfkuilen bescheiden van omvang. Ze waren vaak niet breder dan 2 m. Hun lengte en diepte werd mede bepaald door de dikte van het veenpakket, de aard van het veen en de stand van het grondwater (Weijns, 1960). Er werd voldoende turf gestoken om de winter door te komen. Het daaropvolgende jaar werd naast de oude veenput een nieuwe boerenkuil aangelegd. Om te voorkomen dat het water uit de oude put naar de nieuwe put stroomde, bleef tussen de putten een dammetje staan. Na verloop van een aantal jaren kon hierdoor een schaakbord van boerenputten ontstaan. De oude boeren kuilen groeiden lang zaam dicht met veen met een geringe draagkracht. In deze voormalige kuilen kon men diep wegzakken. Om te voorkomen dat vee in oude veenwinningsputten kon wegzakken, werden deze vaak gevuld met zand (figuur 19).
Wegenpatroon en beekovergangen Met de ontginningen vanaf de late Middeleeuwen kwam een groot deel van het huidige wegenpatroon tot stand. De wegen dienden vooral om de desbetreffende akkers of graslanden te berei ken; slechts enkele hadden een belangrijke doorgaande functie. De wegen werden aangepast aan de landschappelijke situatie en kenden dan ook een slingerend verloop. Tussen de ‘cultuurgronden’ lagen de wegen min of meer vast. Om reizigers op het bestaande pad te houden, werden langs de wegen bomen aangeplant en greppels gegraven. Zodra deze wegen de woeste gronden bereikten, waren ze niet meer plaatsvast en ‘waaierden’ ze uit. Doordat vooral in winterperioden in de diep ingesneden karrensporen water bleef staan, werd op de woeste gronden regelmatig een nieuwe route gevolgd, veelal parallel aan de oude weg. De wegen lagen voornamelijk op de hogere delen van het landschap, veelal aan de rand van de beekdalen. Deze ligging op de overgang tussen akkerlanden enerzijds en de hooi- en weilanden en woeste gronden anderzijds, was bovendien de ideale locatie voor boerderijen, zoals Riels Hoefke, Leeuwerken Eik, Nieuwe Landsche Hoef , Groote Hoef en Ooievaarsnest (zie figuur 13). Deze ‘grensligging’ kwam voort uit de eisen die het gemengde landbouwbedrijf stelde. Tussen de boerderij en het akkerland vond veel vervoer plaats van mest, plaggen en oogst. Het was bijge volg zeer gunstig om de akkerlanden dicht bij de boerderij te hebben. Het vee had anderzijds weidegrond nodig. Bij gebrek aan goede graslanden dienden de gemeenschappelijke heidegebieden als extensief weidegebied. Doordat de boerderijen tussen het akkerland en het weidegebied lagen, kon het vee niet op de akkerarealen terechtkomen (Renes, 1999).
43
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Vroeg of laat moest men toch de plekken doorkruisen die, ongeacht het seizoen, zeer nat bleven. Tot ver in de 19e eeuw hing de plaats en manier waarop men deze obstakels wilde oversteken samen met de natuurlijke omstandigheden van de oversteekplaats. De voorkeur ging uit naar een plek waar de laagte relatief smal was (Gerritsen & Rensink, 2004). Het wegenpatroon bij een beekovergang is zeer kenmerkend. Vele wegen komen samen bij de beekovergang en waaieren aan de overzijde weer uit. Oude beekovergangen worden veelal aangeduid met het toponiem ‘voorde’. De in het studiegebied opgetekende naam Aesvoirt bij Riels Hoefke verwijst naar een doorwaadbare plaats waar men te voet, te paard of met een wagen een beek of rivier kon over steken (kaartbijlage 1 en figuur 20). Deze beekovergang kent een grote tijdsdiepte. Al vanaf de Bronstijd werd hier het beekdal overgestoken (zie § 4.5) .
Figuur 20. Op de kaart van 1836 staat Bij de beekovergang van de Oude Leij bij het Riels Hoefke, op kaart ‘Het Hoefje’ genoemd, een korte aantekening. ‘Doorwaadbare plaats en vonder’ (=brug).
Op deze plaatsen zijn nadien veelal ook de bruggen aangelegd. Het voordeel van een brug is dat het gehele jaar door het beekdal doorkruist kon worden. Een voorde daarentegen kon hoofdzakelijk gebruikt worden tijdens droge perioden. Diverse toponiemen in het studiegebied waarin het woord brug is opgenomen, verwijzen naar een brug ter plaatse. Het toponiem vonder op de historische kaart van 1836 verwijst naar een eenvoudige houten brug met leuningen. Een vonder was vaak amper breed genoeg om met een bespannen kar veilig de overkant te bereiken.
44
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Bebossing In de tweede helft van de 19e eeuw nam de vraag naar hout toe, vooral vanuit de mijnbouw in Limburg en omringende landen, zodat bosaanplant een rendabele investering was (Renes, 1999). Een stimulans vormde de aanleg van spoorwegen (zoals het Bels Lijntje), die niet alleen van landbouwproducten en meststoffen maar ook het vervoer van hout over grote afstanden sneller en goedkoper maakte. Vooral de vraag naar dennenstammen voor stuthout in de kolen mijnen maakte aanplant winstgevend. Het duurt echter wel een generatie voor men kan kappen. Bosaanplant is daarmee een risicovolle investering, die vooral door de lange omlooptijd voor particulieren weinig aantrekkelijk was. De gemeenten Goirle, Riel en Alphen waren initiatief nemers om delen van de Regte Heide, Brakelsche Heide en Regte Heide om te zetten tot bos. Bijkomend voordeel was dat de boomwortels het zand vasthouden waarmee een einde kwam aan de zandverstuivingen.
De impact van kunstmest en prikkeldraad op het landschap Aan het eind van de 19e en in de eerste helft van de 20e eeuw werd de balans tussen de landbouw gronden en de woeste gronden geheel verstoord. De Siamese tweeling werd gescheiden ten voordele van de landbouw. De uitvindingen van kunstmest en prikkeldraad veranderde het landschap drastisch. De komst van het kunstmest maakte een eind aan de slechte mestsituatie die de ontginningen lange tijd had geremd, waardoor de woeste gronden hun betekenis voor het boerenbedrijf verloren. Plaggenbemesting en extensieve graaslanden waren niet langer nood zake lijk. In deze periode werden door particuliere boeren kleine stukken heidegrond en bospercelen van de gemeente gekocht en omgezet tot landbouwgrond. De ontginningen bleven beperkt tot de rand van de uitgestrekte heidevelden (Renes, 1999). Daarnaast heeft ook het gebruik van het prikkeldraad een enorme invloed gehad op het landschap: houtwallen verloren hun functie als veekering. Door het militair gebruik van prikkeldraad gedurende de Eerste Wereldoorlog raakten boeren vertrouwd met deze vorm van afrastering (Roymans, 2008). Het gevolg was dat in de loop van de tijd vele houtwallen in het landschap zijn gerooid en geëgaliseerd.
Militair gebruik van de heidevelden Al in 1909 werd de Regte Heide door de gemeente Tilburg verhuurd als militair oefenterrein. Sporen van militaire aanwezigheid uit deze periode zijn tot nu toe niet aangetroffen. Wel bevinden zich in het plangebied vele relicten die getuigen van militair gebruik vanaf de Tweede Wereldoorlog. Op vliegveld Gilze werden door de Duitse bezetter bommenrichters opgeleid die op de Brakelsche Heide moesten oefenen in het bombarderen. Er werd geoefend met cementbommen (figuur 21). Niet veraf van het plangebied ligt het vliegveld Gilze. Om de geallieerden op een dwaalspoor te zetten, werd op de grens van het plangebied, ten westen van de Brakelsche Heide, een schijnvliegveld aangelegd dat werd gebombardeerd door de geallieerden (kaartbijlage 1). Dit vliegveld staat bekend onder de naam ‘de Kiek”. Ook de Duitse bezetters hebben op deze plaats explosieven afgeworpen. Vanaf het begin van de oorlog beschouwde Duitsland Engeland als de belangrijkste vijand. Een van de belangrijkste doelen van Duitsland was de blokkade van de Engelse koopvaardij, waardoor de in- en uitvoer van producten tot stilstand moest komen. Duitsland hoopte dit doel te bereiken door mijnenvelden nabij Engelse havens en scheepvaartroutes aan te leggen en het uitvoeren van luchtaanvallen op transportschepen. Zeer geducht waren de Duitse duikboten met hun torpedo’s. Deze onderzeeërs (U-boten) vormden een ring om de Britse eilanden. Voor de aanvallen door de lucht moesten piloten opgeleid
45
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Figuur 21. Cementen oefenbommen die tijdens het plaggen bij de Brakelsche Heide zijn aangetroffen.
Figuur 22. Een van de vele bomkraters in het bosgebied van de Brakelsche Heide.
46
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
worden. Duitse piloten op Gilze hadden de taak zeemijnen te droppen in de Noordzee en schepen te bombarderen met de bedoeling de scheepskonvooien van de geallieerden zoveel mogelijk averij op te laten lopen. Bommenwerpers die om een of andere redenen hun op scherp gestelde bommen of zeemijnen niet op de gewenste plaats konden afwerpen (geen vijandelijke schepen waargenomen of door slechte zichtbaarheid als gevolg van mist), gebruikten het oefenterrein om van hun gevaarlijke lading af te komen. Dit om zodoende veilig te kunnen landen. Getuigen hiervan zijn vele mijn- en bomkraters op de voormalige heide (kaartbijlage 1 en figuur 22).
Figuur 23. Tellermijn en een cementen oefenmijn van na de oorlog die vlakbij de beekovergang bij het Riels Hoefke zijn aangetroffen.
In het plangebied hebben in de herfst van 1944 gevechtshandelingen tussen geallieerden en Duitse troepen plaatsgevonden. Na de verovering van Antwerpen en Brussel op de Duitsers in september 1944 leek de bevrijding van Nederland nog maar een kwestie van dagen. Niets bleek minder waar. Terwijl de geallieerde troepen na de inname van Antwerpen enkele dagen rust namen, wisten de Duitsers een verdedigingslijn op te werpen langs het Albertkanaal. Om de vaart weer in de opmars terug te brengen, werd de operatie ‘Market Garden’ gelanceerd. Het plan hield in dat drie luchtlandingsdivisies achter de Duitse linies werden gedropt met als doel de bruggen bij Arnhem, Nijmegen en Grave in bezit te nemen en te behouden totdat het oprukkende Britse 2e leger de bruggenhoofden had bereikt. Vele jachtvliegtuigen en transportvliegtuigen, waar van een deel zweefvliegtuigen (‘gliders’), vlogen op 17 september over Noord-Brabant en Gelderland. Tussen 20 en 29 september kwam de hele operatie in een kritieke fase. De grond troepen van het 2e Engelse leger, die een corridor moesten creëren richting de veroverde bruggen, stuitten op felle
47
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
aanvallen van Duitse legeronderdelen. Het gevolg was dat de legereenheden die bij Arnhem waren gedropt zich uiteindelijk moesten terugtrekken richting Nijmegen. Het resultaat van de operatie Market Garden was dat er een 80 km lange corridor was gecreëerd vanaf het zuiden van Noord-Brabant tot aan Nijmegen. De corridor moest in de breedte uitgebreid worden. Belangrijke strategische posities zoals het vliegveld Gilze moesten worden veroverd. De Duitse bezetter verdedigde zich hevig. Vlak voor bruggen, zoals bij de beekovergang bij het Riels Hoefke, werd door de geallieerden een mijnenvelden aangelegd. Recentelijk is door de terreinbeheerder na plagwerkzaamheden een zogenaamde ‘Tellermijn’ aangetroffen (figuur 23). De verdediging bestond niet alleen uit een mijnenveld. Ten zuiden van de Rielse Dijk werd op een hoge zandrug een stelsel van loopgraven aangelegd. De loopgraven zijn nog goed zichtbaar in het huidige bos (figuur 24). Na de oorlog is de Regte Heide in gebruik gebleven van militairen. Vele schuttersputjes werden gegraven en cementen oefenmijnen geplaatst (figuur 23). Het is daarom niet vreemd dat tijdens deze graafwerkzaamheden een vuurstenen bijl is aangetroffen. Ook is de Regte Heide lange tijd in gebruik geweest als plaats waar parachutisten werden gedropt. In 1990 werd de Regte Heide aangekocht door de Stichtinh Het Brabants Landschap en kreeg het de functie van een hoog waardig natuur- en wandelgebied.
Figuur 24. Duitse loopgraven in het bosgebied ten zuiden van de Rielse Dijk.
48
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
5 Archeologische verwachting
5.1 Inleiding In het plangebied komen verschillende archeologische vindplaatsen en historisch-geografische relicten voor (zie hoofdstuk 4). Daarnaast kunnen echter nog vindplaatsen voorkomen die tot op heden verborgen zijn in de bodem. Tot voor kort werd het archeologisch onderzoek bepaald door klassieke inzichten (verspreiding van nederzettingen en grafvelden) en lag de nadruk vooral op de droge delen van het landschap. In de voorbije jaren is echter het besef gegroeid dat ook natte gebiedsdelen, zoals beekdalen en vennen, wel degelijk archeologisch waardevol kunnen zijn (zie o.a. Gerritsen & Rensink, 2004; Roymans, 2005; Rensink, 2008; CCvD, 2008). Uit dit natte landschap zijn intussen veel archeologische resten bekend die duiden op een intensief gebruik van onder meer de beekdalen. Bijzonder aan de natte gebiedsdelen, in tegenstelling tot de hogere gronden, is het feit dat archeologische resten kunnen zijn afgedekt door holocene afzettingen (zoals veen of beekafzettingen), waardoor de kans op het voorkomen van goed geconserveerde (organische) archeologische resten reëel is. Vindplaatsen die voorheen onderbelicht bleven, leggen meer en meer hun geheimen bloot. In dit opzicht kan de vondst van prehistorische beekovergangen in het plangebied worden vermeld. Door deze ontdekking in 2000 is het archeologisch onderzoek in beekdalen in een stroomversnelling geraakt met als resultaat een boek met als titel ‘Archeologie in beekdalen: schatkamers van het verleden’ (Rensink, 2008). Sedert enkele jaren gelden voor natte gebiedsdelen specifieke eisen en verwachtingen waaraan archeologische onderzoeken in deze gebieden dienen te voldoen. In 2007/2008 zijn deze eisen en verwachtingen op rijksniveau definitief vastgelegd in een zogenaamde KNA Leidraad (CCvD, 2008). In onderhavig rapport wordt een gespecificeerde archeologische verwachting opgesteld voor het plangebied op basis van de resultaten van het reeds uitgevoerde bureauonderzoek en de veldinspectie (zie kaartbijlage 2). Hierbij is onderscheid gemaakt tussen een archeologische verwachting voor de droge gebiedsdelen en een archeologische verwachting voor de natte gebiedsdelen.
5.2 Droge gebiedsdelen 5.2.1 Locatiekeuze Het verspreidingspatroon van archeologische vindplaatsen is grotendeels gekoppeld aan de fysieke eisen die men stelde aan de leef- en woonomgeving. De aard van het landschap waarin men leefde, is rechtstreeks de oorzaak van de gebruiksmogelijkheden ervan. Terwijl aan bepaalde landschapszones in alle archeologische perioden een vergelijkbare verwachting kan worden gekoppeld, zijn er in de loop van de tijd toch duidelijke verschillen in locatiekeuze te onderscheiden. Meest markant zijn de verschillen tussen gemeenschappen van jager-ver zamelaars enerzijds en landbouwers anderzijds.
49
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
5.2.2 Jager-verzamelaars Gedurende de Steentijd voorzag de mens in zijn bestaan door middel van jacht, visvangst en het verzamelen van vruchten. Deze ‘jager-verzamelaars’ trokken door het landschap en verbleven tijdelijk (dagen, weken) op een verblijfplaats (de zgn. kampementen). Het zijn vaak alleen de overgebleven vuurstenen werktuigen die verwijzen naar een dergelijk kampement. Uit verschil lende studies is gebleken dat veel archeologische vindplaatsen met vuurstenen artefacten uit het Paleolithicum, Mesolithicum en Vroeg Neolithicum voorkomen in overgangsgebieden van nat/laag naar droog/hoog: de zogenaamde gradiëntsituaties (figuur 25; zie o.a. Heunks & Roymans, 2000). Deze relatie valt onder meer toe te schrijven aan het feit dat gradiënten worden gekenmerkt door het voorkomen van een grote verscheidenheid aan voedselbronnen op korte afstand van elkaar.
Figuur 25. Schematische weergave van de gradiëntzone.
De gradiëntsituaties in de omgeving van het plangebied zijn in kaart gebracht met behulp van de bodemkaart gecombineerd met de geomorfologische kaart (zie hoofdstuk 3). Doordat in het ge bied echter jonge afdekkende lagen (esdekken, stuifzand) voorkomen, wordt het oorspronkelijke reliëf afgedekt en ontstaat een enigszins vertroebeld beeld van de gradiëntsituaties. Met behulp van de geomorfologische kaart kan dit (deels) opgevangen worden door de flanken van uitgesproken laagten (zoals de beekdalen) en afzonderlijke dekzandkoppen ook te beschouwen als gradiënten. Nadeel is dat door de gehanteerde kaartschaal (1:50.000) vooral inzicht wordt verkregen in de globale gradiënten. Verfijning van deze gradiënten gebeurde aan de hand van het AHN (figuur 26). De gradiëntzones in het plangebied waarbinnen kampementen van jager-verzamelaars kunnen voorkomen, zijn weergegeven op kaartbijlage 2 met een blauwe arcering. De vindplaatsen die tijdens de veldinspectie zijn aangetroffen, bevinden zich in deze gradiëntzones. Voor de gradiëntzones geldt een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen van jager-verzamelaars.
50
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Figuur 26. Uitsnede van het AHN met aanduiding (zwarte stippellijn) van het plangebied.
51
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
5.2.3 Landbouwende gemeenschappen Met de introductie van de landbouw in de loop van het Neolithicum werd de mate waarin gronden geschikt waren om te beakkeren een steeds belangrijkere factor in de locatiekeuze van de mens. Factoren als grondwaterregime, vruchtbaarheid en bewerkbaarheid van de grond speelden een doorslaggevende rol bij de locatiekeuze voor nederzettingen en akkerarealen. De eerste landbouwers bouwden hun woningen en legden hun akkers voornamelijk aan op goed ontwaterde en mineralogisch rijkere gronden. In het plangebied is de hoogste archeologische verwachting voor vindplaatsen van landbouwers toegekend aan de hoge zwarte enkeerdgronden en moderpodzolen. Deze bodems zijn het best ontwaterd (GWT VII en VII*) en waren oorspronkelijk het meest geschikt voor de landbouw. Hiervan getuigt ook het esdek dat als gevolg van eeuwenlange potstalbemesting is opgebouwd. Deze zones zijn op kaartbijlage 2 aangeduid met rood. De iets minder goed ontwaterde (dek-)zandvlakte waren iets minder aantrekkelijk voor beakke ring en bewoning; hiervoor geldt een middelhoge archeologische verwachting voor vind plaatsen van landbouwers. Deze zones zijn op kaartbijlage 2 aangeduid met oranje. De lagere gronden waren voor bewoning te nat. Daarom geldt voor deze gronden een lage archeologische verwachting voor vindplaatsen (nederzettingen grafvelden en akkerarealen) van landbouwers. In deze zones kunnen echter wel bijzondere archeologische resten voorkomen die gerelateerd zijn aan de natte landschappelijke omstandigheden. Deze zones zijn op kaartbijlage 2 aangeduid met de kleuren lichtgeel en licht- en donkergroen.
5.3 Natte gebiedsdelen 5.3.1 Inleiding Traditioneel scoren op archeologische verwachtingskaarten vooral de hoger gelegen gebieds delen hoog, omdat hier de kans op het voorkomen van bewoningssporen het grootst is. Deze insteek zorgt er echter wel voor dat de lage, natte gebieds delen buiten beeld blijven. In natte gebiedsdelen kan nochtans een bijzondere archeologische dataset voorkomen, die tot voor kort onderbelicht bleef (Roymans, 2005). Het betreft onder meer: - houten voorden (doorwaadbare plaatsen) en bruggen; - jachtattributen, zoals gevlochten fuiken, strikken, netten, pijlen en harpoenen; - sporen van transport via water, zoals boten/kano’s; - constructies en structuren, die verband houden met het controleren van de water huishouding, zoals houten stuwen, dijken, duikers en oeverbeschoeiing; - afvaldumps; - rituele deposities (offers gerelateerd aan een natte omgeving); - delfstoffenwinning (zand, veen, ijzeroer, leem); - watermolen(s); - pollen en macroresten die in combinatie met (andere) archeologische data kunnen bijdragen tot zeer concrete landschapsreconstructies.
52
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Dergelijke archeologische resten bestaan in het algemeen echter uit puntlocaties die zich moei lijk met traditionele vormen van archeologisch onderzoek laten opsporen. Uit enkele recente onderzoeken is gebleken dat dergelijke archeologische resten door middel van een specifiek bureauonderzoek redelijk goed te voorspellen zijn (zie o.a. Gerritsen & Rensink, 2004; Roymans, 2005; CCvD, 2008). De zone waar mogelijk archeologische resten in deze specifieke geomorfo logische eenheid kunnen voorkomen, is weergegeven op kaarbijlage 2.
5.3.2 Archeologische resten in het beekdal van de Oude Leij en moerassige laagten Voedselvoorziening Beekdalen en moerassige laagten werden gekenmerkt door een grote variatie aan flora en fauna. Dat is bijvoorbeeld ook de reden dat de jager-verzamelaars bij voorkeur hun kamp maakten op de hogere gronden grenzend aan dergelijke laagten. In het beekdal kunnen jacht- en visattri buten voorkomen van jager-verzamelaars, maar ook van latere landbouwers. Hierbij moet gedacht worden aan visattributen zoals visfuiken, netten, visstekers, etc. Wat betreft jachtattributen moet rekening gehouden worden met: pijlen, harpoenen, loden kogels en klemmen. Jacht- en visattri buten kunnen in het gehele beekdal voorkomen, maar met name in zones waar veen of jonge beeksedimenten voorkomen, kunnen deze resten goed geconserveerd zijn (kleur: lichtgroen). Dit geldt in het bijzonder voor de vis- en jachtattributen die vervaardigd zijn van organisch materiaal (figuur 27).
Figuur 27. Houten pijl met vuurstenen pijlpunt die in het veen in Drenthe is aangetroffen.
Beekovergangen De hoogteverschillen in Zuid Nederlandse zandgebieden zijn weinig uitgesproken. Dit neemt niet weg dat zelfs kleine hoogteverschillen de keuze voor de locatie van een beekovergang hebben bepaald. Van oudsher werd in het beekdal naar plekken gezocht die van nature goed doorwaadbaar waren (voorden) of die smal genoeg waren, zodat gemakkelijk een (soort) brug kon worden aangelegd (Roymans, 2007; figuur 28). Ook de twee reeds bekende beekovergangen ter hoogte van het Riels Hoefke voldoen aan de gestelde eisen voor een beekovergang (figuur 29).
53
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Figuur 28. Romeinse brug in een versmalling in de Tungelroyse Beek bij Stramproy (Limburg) die op grond van archeologisch onderzoek ter plaatse is gereconstrueerd. De brug maakt nu onderdeel uit van een wandelpad.
Figuur 29. Prehistorisch knuppelpad dat tijdens werkzaamheden in 2000 in het beekdal bij Het Riels Hoefke is aangetroffen.
54
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Met behulp van de bodemkaart, hoogtekaart, historische kaarten en toponiemen (bijv. Aesvoirt is een verwijzing naar een voorde) zijn in het onderzoeksgebied de locaties bepaald waar histo rische wegen het beekdal van de Oude Leij overstaken en zodoende oude beekovergangen verwacht worden. Uiteindelijk zijn er binnen het plangebied vier zones geselecteerd waar een of meerdere beekovergangen kunnen (kleur: donkergroen).
Afvaldumps Waar de mens woonde, werd ook afval geproduceerd. Het vondstenspectrum van afvaldumps bestaat meestal uit: gebroken vaatwerk, slachtafval, kapotte gebruiksvoorwerpen, versleten werktuigen, niet bruikbare vuursteen dat vrij gekomen is door de productie van vuurstenen artefacten, houtskool, verbrande natuurstenen en leem, etc. Dit afval bleef in de regel niet op de woonvloer rondslingeren, maar werd verzameld en gedumpt op een plaats waar het niemand tot last was (Roymans, 2005), zoals een moerassige laagte, een ven of een verlaten beekarm. In zones waar veen of jonge beeksedimenten voorkomen, kunnen organische resten (hout, bot) goed geconserveerd zijn (figuur 30). Afvaldump kunnen in feite in het hele beekdal van de Oude Leij en moerassige laagten voorkomen (kleur: lichtgroen). Recentelijk onderzoek heeft aange toond dat de kans op het voorkomen van afval bij beekdalovergangen iets groter is dan in het overige deel van het beekdal (Roymans, in voorbereiding). Om deze reden geldt voor deze zones een middelhoge verwachting voor afvaldumps.
Figuur 30. Slachtafval van edelhert dat jager-verzamelaars circa 9000 voor Chr. hebben achter gelaten in het beekdal van de Tungelroyse Beek (Midden Limburg).
55
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Rituele deposities Soms worden in laagten ook voorwerpen aangetroffen die wegens hun context niet tot afval gerekend kunnen worden. Het gaat dan om voorwerpen die met zorg zijn achtergelaten (Fontijn, 2002) en waar eerder een rituele betekenis aan toegekend kan worden. De vondsten bestaan meestal uit complete stenen of bronzen bijlen, zwaarden, speerpunten, sieraden, ketels, schalen munten en soms ook menselijk en dierlijk bot. De gangbare verklaring voor deze ‘rituele depo sities’ is dat gemeenschappen of individuen voorwerpen offerden in beken en moerassen, mogelijk met de bedoeling om de vriendschapsbanden met voorouders en de goden aan te halen en te onderhouden met de bedoeling hen gunstig te stemmen. Het is lastig om dergelijke ‘depositiezones’ te voorspellen. Voorkeur lijkt te bestaan voor samenvloeiingen van rivieren en/of beken en bij beekovergangen en moerasdoorgangen (Fontijn, 2002; Roymans, 2005 & 2007). Zones met een middelhoge verwachting voor rituele deposities in het beekdal van de Oude Leij bevinden zich in de zones waar de beekovergangen verwacht worden.
Sporen van turfwinning Op de Noord-Brabantse zandgronden was veen te vinden in de natuurlijke depressies, beekdalen en slecht ontwaterde gebieden. Vanuit deze kernen kon het veen ‘opklimmen’, waardoor beekdalen dichtgroeiden met veen en na verloop van tijd dekzandruggen/koppen werden bedekt met een pakket veen. Ook in het beekdal van de Oude Leij en in de oude vennen in het plangebied heeft veel veen gezeten. Wegens het tekort aan hout als brandstof is vanaf de Late Middel eeuwen veen gewonnen om het brandstoftekort op te vangen. Het waren lokale bewoners die het veen hebben gestoken. Toponiemen als Abtsmoer en Papenmoer verwijzen naar de veenwin ning. Turfwinkuilen, zogenaamde boerenkuilen, kunnen in het gehele beekdal van de Oude Leij en in de oude vennen in het plangebied voorkomen (zie figuur 19; kleur: lichtgroen).
56
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
6 Conclusies en aanbevelingen
6.1 Conclusies Bewoningssporen uit de Steentijd Uit het cultuurhistorisch onderzoek blijkt dat plangebied Oude Leij een rijke bewoningsgeschiedenis kent. De oudste bewoningssporen dateren uit de Steentijd. Het betreft vondstconcentraties waarbinnen vuurstenen artefacten zijn aangetroffen. Deze vondststrooiingen verwijzen naar zeer tijdelijke woonplekken (kampementen). Een belangrijk kenmerk van de culturen in de Steentijd is dat de mens zich voornamelijk voedde door middel van jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel. Deze zogenaamde jager-verzamelaars trokken door het landschap en verbleven tijdelijk (dagen, weken) op een verblijfplaats. Prehistorische landbouwers Met de introductie van de landbouw in de loop van het Neolithicum stelde de mens geleidelijk andere eisen aan zijn landschappelijke omgeving. De eerste landbouwers hadden nagenoeg geen technische middelen om de bodemstructuur en vruchtbaarheid te verbeteren. Hierdoor ontstond een landbouwsysteem dat noodzakelijkerwijs gebruik moest maken van een relatief groot landbouwareaal. Nadat het akkerareaal was uitgeput, werden nieuwe akkers ontgonnen. De nederzettingen verhuisden mee naar het nieuwe akkerareaal, waardoor wordt gesproken van ‘zwervende erven’. Na verloop van tijd trad een natuurlijk herstel op van de eerder beakkerde gronden en konden deze opnieuw in gebruik worden genomen. In deze perioden ontstonden hierdoor grote akkerarealen (Celtic Fields) die doorgaans vele hectaren omvatten. De akkerarealen met bijbehorende boerenerven moeten voornamelijk gezocht worden op de hogere delen van het plangebied. De eerste sporen die mogelijk in verband gebracht kunnen worden met eerste landbouwers in het plangebied dateren uit het Neolithicum. Het plangebied voldeed ruimschoots aan de eisen die prehistorische boeren aan het landschap stelden. De Bronstijd en IJzertijd zijn namelijk rijkelijk vertegenwoordigd in het plangebied. Getuigen hiervan zijn de vele grafheuvels en grafvelden op de hoge delen van het landschap, waarvan een aantal in de 20e eeuw is opgegraven. Uit deze periode dateren ook de beekovergangen die tijdens eerdere werkzaamheden in het dal van de Oude Leij ter hoogte van het Riels Hoefke zijn aangetroffen. Het zijn tot nu toe de oudste beekovergangen die bekend zijn uit Nederland. Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen Met de komst van de Romeinen eindigde de Prehistorie en begon de historische periode, waar van zowel archeologische als geschreven bronnen voorhanden zijn. In de praktijk blijkt dat er nauwelijks geschreven bronnen over de bewoningsgeschiedenis op het platteland gedurende de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen voorhanden zijn. Ondanks de grote hoeveelheid archeo logische vindplaatsen uit de Romeinse en Vroege Middeleeuwen in de directe omgeving zijn tot nu toe geen vindplaatsen uit genoemde perioden bekend uit het plangebied.
57
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd De late Middeleeuwen vormden in heel Europa een periode van economische expansie. De bevolkingsgroei en agrarische hoogconjunctuur leidden overal tot nieuwe ontginningen. De nieuwe ontginningen vonden waarschijnlijk plaats langs oude. Naast oude, grote open akker complexen wer den vanaf de Late Middel eeuwen ook de kleinere en meer geïsoleerd gelegen, hoge, relatief vruchtbare gronden ontgonnen. Deze zogenaamde kampontginningen liggen op enige afstand van de oudste akkerarealen. De hoeve lag tegen het nieuwe akkerareaal aan. Kampontginningen uit deze periode zijn van noord naar zuid: het Riels Hoefke, Leeuwerken Eik, Groote Hoef, Nieuwe Landsche Hoef en Ooievaarsnest. Een aantal kampontginningen is in de loop van de tijd uitgegroeid tot kleine buurtschappen. Leeuwerken Eik is geheel verlaten. Het enige tastbare herinnering aan het boerenerf is een waterput in het bos. Een andere manier om de landbouwproductie te vergroten, werd gevonden door intensivering van bemesting. Hierdoor konden akkers jaarlijks benut worden en hoefden zij niet meer braak te liggen. Humusrijk materiaal (zoals bosstrooisel, heide- en grasplaggen) werden gebruikt om de dierlijke mest van het opgestalde vee te binden. Dit mengsel werd vervolgens op de akkers gebracht. Op deze manier kon de bodemvruchtbaarheid op peil worden gehouden. Omdat het humusrijke materiaal behalve organische stof ook veel minerale bestanddelen (zand en/of klei, afkomstig van de plaggen) bevatte, kon ten gevolge van eeuwenlange bemesting een dikke humushoudende bovenlaag ontstaan: een zogenaamd esdek. Esgronden in het plangebied bevinden bij de Nieuwe Landsche Hoef. De toepassing van kunstmest aan het eind van de 19e eeuw vernaderde het landschap drastisch. Door het gebruik van kunstmest was de natuurlijke bodemvruchtbaarheid niet langer een beperkende factor. De heide werd niet langer meer gewaardeerd. De heide verloor namelijk haar functie als plaggenleverancier en als extensief graasland. De periode vanaf omstreeks 1900 kenmerkt zich door een enorme ontginningsijver. Grote oppervlakte aan heidevelden werden in deze periode in cultuur gebracht. De slechtste gronden, zoals het stuifzandgebied op de Brakelse Heide, werd bebost met naaldhout dat werd gebruikt als stuthout in de steenkoolmijnen. De Regte Heide is de dans ontsprongen omdat zij de rol kreeg toebedeeld als militair oefen terrein. Deze functie heeft zij nog lange tijd na de Tweede Wereldoorlog vervult. Intussen wordt het heideplantje weer zeer gewaardeerd. Niet als extensief graasland of als leverancier van heideplaggen, maar als een hoogwaardig natuuren wandelgebied.
Archeologische verwachting Vele archeologische resten, met uitzondering van de grafheuvels, zijn vaak niet zichtbaar aan het oppervlak en daardoor (nog) niet in kaart gebracht. Archeologisch onderzoek heeft geleerd dat archeologische vindplaatsen niet willekeurig over het landschap zijn verspreid maar gekop peld zijn aan bepaalde geomorfologische karakteristieken. Bij het opstellen van de archeologische ver wachting is onderscheid gemaakt tussen een verwachting voor droge gebiedsdelen (waarmee vlakdekkend inzicht wordt verkregen in de zones waar kampementen, nederzettings- en begravingssporen verwacht worden) en een verwachting voor natte gebiedsdelen (waarmee inzicht wordt verkregen in de zones in het beekdal van de Oude Leij waar bijzondere datasets kunnen voorkomen) De verwachtingszones zijn weergegeven op kaartbijlage 2.
58
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
6.2 Adviezen Uit onderhavig onderzoek blijkt dat het plangebied Oude Leij rijk is aan (verwachte) cultuurhistorische en archeologische waarden. Ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied kunnen er toe leiden dat deze waarden worden aangetast. Deze studie beoogt in een vroege fase van de planvorming het potentieel en de ruimtelijke invulling van cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied de Oude Leij in kaart te brengen, zodat deze waarden kunnen worden meegewogen bij de verdere plan- en visievorming inzake natuurontwikkeling, waterbeheer en recreatieve ontsluiting en welke vervolgstappen hierbij nodig zijn. De doelstelling van onderhavig onderzoek is niet alleen het Waterschap de Brabantse Delta, maar ook de desbetreffende gemeenten, de provincie en terreinbeherende instanties te wijzen op zogenaamde cultuurhistorische identiteitsdragers (karakteristieken) van het landschap en de mogelijkheden om de aanwezige waarden te behouden/versterken en te benutten in het plangebied. Hierdoor kunnen in vroege fase van planvorming afgewogen keuzen worden gemaakt tussen behoud, ontwikkeling/versterking van cultuurhistorische en archeologische waarden enerzijds en natuurbouw, waterbeheer en landbouw anderzijds
6.2.1 Het wetenschappelijk veiligstellen van cultuurhistorische waarden Het landschap bevat cultuurhistorische resten die (nog) niet in kaart zijn gebracht. Dit geldt vooral voor de archeologische resten en in mindere mate voor bovengrondse cultuurhistorische waarden. Vele archeologische resten zijn vaak niet zichtbaar aan het oppervlak. De onbekend heid omtrent de ligging van de archeologische resten maakt deze groep uiterst kwetsbaar. Het archeologisch bodemarchief is van zeer groot belang omdat het de enige informatiebron is voor het prehistorisch verleden. Deze periode omvat meer dan 99% van de ge schiedenis van de mens. Het uitzonderlijke van het archeologisch bodemarchief is dat de archeologische sporen in feite maar één keer gelezen kunnen worden. Tevens geldt, zoals bij elk archief, dat bij onzorg vuldig beheer de unieke informatie (de nog aanwezige archeologische overblijfselen) ernstig aangetast of zelfs geheel vernietigd kan worden. Aanbevelingen die gericht zijn op behoud van archeologische resten kunnen onderscheiden worden naar adviezen die zijn afgestemd op behoud in situ en op adviezen die behoud ex situ beogen. Uitgangspunt van het in situ behouden van archeologische waarden is ervoor te zorgen dat ingrepen die tot (fysieke) aantasting daarvan leiden, zoveel mogelijk vermeden worden. Dit betekent in feite niets doen. Bij behoud ex situ worden de resten gedocumenteerd door middel van een opgraving. Door de opgravingen neemt de kennis van het verleden toe. De medaille kent echter ook een keerzijde. Elke archeoloog is doordrongen van de paradox dat het opgraven van archeologische resten vernietiging van informatie over het verleden betekent. Zo is de archeologische kennis van de grafheuvels op de Regte Heide dus vreemd genoeg ook vervlochten met onthistorisering van datzelfde cultuur land schap uit de Bronstijd. Als gevolg van de opgravingen bestaan de authentieke grafheuvels niet meer. Ze zijn voor de wetenschappers een gestolde mentale werkelijkheid geworden. Dit is een reden om ‘het lezen’ van het bodemarchief zo lang mogelijk uit te stellen. Door deze passieve opstelling wordt de mogelijkheden voor toekomstig ‘hoogwaardig‘ wetenschappelijk archeolo gisch onderzoek veiliggesteld. Archeologen hebben namelijk een rotsvast vertrouwen dat zij in de nabije toekomst nog betere (technische) middelen tot hun beschikking krijgen die meer wetenschappelijk rendement opleveren.
59
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Aanbevolen wordt de archeologische resten zoveel mogelijk in situ te behouden. Dit betekent dat bodemingrepen in de zones waarvoor een hoge of middelhoge archeologische verwachting geldt of waar zich archeologische vindplaatsen bevinden, zoveel mogelijk vermeden dienen te worden. Door tussen (mogelijk aanwezige) archeologische resten door te laveren, kunnen ook hoge opgravingskosten vermeden worden.
6.2.2 Aanbevelingen droge landschappen Indien er werkzaamheden worden uitgevoerd in de zones waarvoor een hoge of middelhoge archeologische verwachting geldt of waar zich archeologische vindplaatsen bevinden, worden de volgende aanbevelingen gedaan: 1. Voor de rijksmonumenten (wettelijke beschermd) dient vooraf contact opgenomen te worden met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (ARCHIS-monumentnummers 555 en 556). 2. Voor de terreinen met een zeer hoge archeologische waarde dient vooraf contact opgenomen te worden met de Gemeente Goirle (monumentnummer 15309) en de gemeente Alphen Chaam (monument nummer 15708). 3. Voor die zones waarvoor een hoge/middelhoge/onbekende archeologische verwachting geldt voor vindplaatsen van jager-verzamelaars en/of landbouwers en voor de reeds bekende archeologische vind plaatsen wordt aanbevolen voorafgaand aan de werkzaamheden een karterend/waarderend (boor)on der zoek uit te laten voeren. Het karterend onderzoek heeft tot doel te bepalen of in het gebied concrete aanwij zin gen zijn voor de aanwezigheid van archeologische resten. Is dit het geval, dan dient een waarderend onderzoek plaats te vinden. Voorafgaand aan een waarderend onderzoek (meestal in de vorm van proefsleuven) moet een Programma van Eisen (PvE) worden opgesteld dat dient te worden goedgekeurd door het bevoegd gezag (resp. de gemeenten Alphen Chaam en Goirle). 4. Voor de zones met een lage archeologische gelden geen restricties.
6.2.3 Aanbevelingen natte landschappen Indien er werkzaamheden worden uitgevoerd in de zones waarvoor een hoge of middelhoge archeologische verwachting geldt of waar zich archeologische vindplaatsen bevinden, worden de volgende aanbevelingen gedaan: 1. Voor het terrein met een zeer hoge archeologische waarde dient vooraf contact opgenomen te worden opgenomen met de gemeente Goirle (monumentnummer 15309). 2. Voor de zones met een hoge verwachting voor beekovergangen of een middelhoge verwach ting voor rituele deposities en afvaldumps wordt een intensieve archeologische begeleiding van de graafwerkzaamheden geadviseerd. Een intensieve archeologische begeleiding houdt in dat de graafwerkzaamheden onder continue begeleiding staan van een professioneel archeoloog. 3. Voor de zone met een onbekende archeologische verwachting wordt een extensieve archeologische inspectie van de graafvlakken geadviseerd.
Randvoorwaarden natte gebiedsdelen Voorafgaand aan beide vormen van de archeologische begeleiding dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld. Hierin worden de randvoorwaarden bepaald ten aanzien van het
60
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
onderzoek. Dit PvE dient in overeenstemming te zijn met de richtlijnen die door het bevoegd gezag worden gesteld (CCvD, 2008).
‘Hand op de knip’ door planaanpassing Het kan niet uitgesloten worden dat er ook archeologische waarden aanwezig zijn in zones waarvoor een lage of onbekende archeologische verwachting geldt. Met name wordt hier bedoeld beekdalen, (voormalige) venbodems en moerassen. Indien er werkzaamheden binnen deze zones zijn gepland, hoeft behoud in situ lang niet altijd een ‘gepasseerd station’ te zijn. Door de werkzaamheden op de voet te volgen, kunnen archeologische sporen en structuren opgetekend worden. Het grote verschil met opgravingen (behoud ex situ) is dat de archeologische sporen niet opgegraven worden (dus niet verloren gaan). Nadat de archeologische sporen zijn opgetekend, worden deze weer afgedekt. Hoge, onverwachte opgravingskosten kunnen hierdoor vermeden worden. Deze erfgoedstrategie vereist wel een flexibele opstelling van natuurbouwers en waterbeheerders die vaak hun doelstellingen willen realiseren binnen deze specifieke geomorfologische eenheden. Binnen het bestek dient daarom ruimte te worden gecreëerd om van het oorspronkelijke plan af te wijken. Concreet zou dat kunnen betekenen dat de geplande werkzaamheden plaatselijk nog enigszins kunnen worden aangepast. Een bijkomend archeologisch voordeel is dat de kwaliteit, omvang en aard van de vindplaats eenduidig kunnen worden bepaald. Hierdoor wordt het mogelijk een passend beschermings- en beheerbeleid op vindplaatsniveau te formuleren.
6.2.4 Het beleefbaar maken van cultuurhistorische waarden Voor wetenschappers staat het wetenschappelijk argument (‘het landschap als kennisbron’) centraal. De samenleving (de gemiddelde poli ticus, opdracht gever of planoloog) hanteert echter andere argumenten. Het zijn vooral esthetische, educatieve en commerciële argumenten en mogelijkheden voor toeristisch gebruik die hun houding ten opzichte van het landschap bepalen. Aanbevolen wordt de cultuurhistorische relicten waar mogelijk te ontsluiten en voor een groot publiek in cultuurtoeristische en educatieve zin te benutten. Met name voor ‘het publiek’ speelt de belevingswaarde van deze resten een belangrijke rol. Voor een brede publieke betrokkenheid (maatschap pe lijk draagvlak) is het van belang dat deze waarden beleefd kunnen wor den en dus behouden blijven of weer zichtbaar worden gemaakt in het landschap. Aanbe volen wordt in vroege fase van planvorming geld te reserveren voor het beleefbaar maken van cul tuurhistorische relicten.
Sporen van ruimtelijke ordening uit de Brons- en IJzertijd: een landschap met een verhaal De vraag die gesteld moet worden luidt: wat maakt het plangebied bijzonder op cultuurhisto risch vlak? Uit onderhavige studie blijkt dat het plangebied een bijzondere bewoningsgeschiedenis heeft doorgemaakt gedurende de Bronstijd en IJzertijd. De vele grafheuvels en de prehistorische beekover gangen zijn hiervan de getuigen. Zij vormen een ensemble. Door de gereconstrueerde grafheuvels te koppelen aan de prehistorische beekovergangen, wordt een meerwaarde verkregen (zie § 4.5). Aanbevolen wordt infor matie aan te reiken aan de bezoeker. Gedacht kan worden aan: - Plaatsing van informatieborden. Voorzichtigheid is echter geboden: de gemiddelde recreant staat namelijk niet te wachten op een bordenpark in het landschap met daarop een Teleac-cursus die hem ongevraagd wordt aangeboden. Deze aanpak kan afbreuk doen aan de bele vingswaarde
61
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
van de ontsloten relicten. Beter is dat de informatie wordt aangeboden op het moment dat de bezoeker hierom vraagt. Dit is mogelijk door gebruik te maken van audioappa ratuur. - Ontwikkelen van lesprogramma’s waarin eigen regio en regionale beeldvorming onderwerp zijn. Onderwijsopleidingen en lokale scholen kunnen hierin een belangrijke rol spelen (zie § 6.2.5).
6.2.5 Het landschap als lesmateriaal Het onderwijs gaat de komende jaren opnieuw sterk veranderen. In Nederland, maar ook in andere landen, wordt driftig geëxperimenteerd met nieuwe onderwijsvormen. Het traditionele lesgeven maakt daarbij plaats voor een vorm van onderwijs waarbij leerlingen en studenten zelfstandig of in groepsverband werken. Het ontwerp van de school van de toekomst streeft dan ook naar een prikkelende leeromgeving. De aandacht voor maatschappelijke thema’s, zoals de zorg voor natuur en milieu, is sinds de basisvorming in 1993 een belangrijk onderdeel geworden van het schoolprogramma. Dat spoort met de kerndoelen van de basisvorming, waarin vakoverstijgende projecten en structureel in vakken ingebedde educatie een belangrijke rol spelen. Door middel van natuur- en milieueducatie kan de scheidslijn tussen de afzonderlijke vakken doorbroken worden. Ook in het voortgezet onderwijs is een holistische kijk op het onderwijs te bespeuren. Naast het Nederlandse landschap, dat al sinds de jaren 80 van de 20e eeuw eindexamenonderwerp is voor HAVO/VWO, behoren nu ook regionale beeldvorming en eigen regio tot de onderwerpen die kunnen worden uitgewerkt aan de hand van het omringende landschap. De docerende stijl, het vertellen hoe het moet, verdwijnt geleidelijk. Actief, zelfstandig en vakoverstijgend leren zijn de nieuwe iconen van het onderwijs. Dit biedt kansen voor het opkomende omgevingsonderwijs waarbij de genese van het landschap binnen plangebied de Oude Leij benut kan worden als lesmateriaal en waarin wordt uitgelegd hoe de bevolking uit het gebied in de loop van de jaren is omgegaan met haar natuurlijke leefomgeving. Aanbevolen wordt het landschap in het studiegebied te benutten voor educatieve doelen. Naast aardkundige, archeologische en cultuurhistorische onderwerpen dient er ook aandacht geschonken te worden aan huidige en toekomstige ontwikkelingen binnen het studiegebied. Gedacht kan worden aan de agrarische problematiek, het watervraagstuk en natuurbouw. De rode draad daarbij is het begrip duurzaamheid. Van duurzaamheid wordt hier gesproken als bij de relatie tussen mens en landschap de draagkracht van de natuurlijke omgeving niet overschreden wordt en er geen roofbouw wordt gepleegd op de natuurlijke leefomgeving voor de komende generaties. Daarnaast worden in het plangebied regelmatig rondleidingen verzorgd door medewerkers van Brabants Landschap. Aanbevolen wordt de excursieleiders te voeden met informatie uit onderhavig rapport.
6.2.6 Draagvlak en ontwerp Voor het verkrijgen van draagvlak voor de herinrichting van het plangebied bij de lokale bevolking kunnen de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden een rol spe len. Opvallend is dat juist de cultuurhistorie, beter gezegd het gemis aan cul tuur historie, bij de voorbereiding van ver scheidene projecten zoals dijkverzwaringen, de Betuwelijn en natuurontwikkelings- en waterbeheer gebieden, de grootste problemen opleverde bij de plaatselijke bevol king en actiegroepen. Voor een beleefbaar, op aardkunde en cultuurhistorie gestoeld landschap is niet alleen ambitie nodig, maar ook creativiteit en verbeelding. Om met de woorden van Antoine de Saint-Exupery te
62
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
spre ken: “Wanneer je een schip wilt bouwen, breng dan geen mensen bij elkaar om hout aan te slepen, plannen en werktekeningen te maken en coördinatie te regelen. Maar leer mensen te verlangen naar de eindloze zee”. Draagvlak wordt onder andere verkregen door gesprekken aan te gaan met Stichting Het Brabants Landschap, milieu-/natuurgroepen, basis- en middelbare scholen, de lokale heemkundekring en bewoners. Aanbevolen wordt de herinrichtingsplannen te presenteren in de vorm van veldexcursies en/of lezingen. Genoemde aanpak moet uit eindelijk resulteren in een breed gedragen inrich tings plan voor plangebied de Oude Leij, waarin ook ruimte wordt geboden om in het landschap ’nieuwe’ cultuurhistorie toe te voegen. Het inpassen van cul tuur historie heeft goede kansen als betekenisgevende componenten in de ruimtelijke ontwikkeling samenvallen: waardering bij het brede publiek, een grote geschiedkundige of kunsthistorische waarde en mogelijkheid voor een eigentijdse functie. Met betrekking tot de bevindingen van onderhavig onderzoek kan contact opgenomen worden met het bevoegd gezag, de gemeenten Goirle en Alphen Chaam. Als contactpersoon voor RAAP treedt Jan Roymans op (
[email protected]; telefoonnr. 0495-513555).
63
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
64
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Literatuur Bieleman, J., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950. Uitgeverij Boom, Meppel. CCvD, 2008. KNA Leidraad Beekdalen in Pleistoceen Nederland. Deel I, Leidraad Archeologisch Onderzoek van Beekdalen in Pleistoceen Nederland. SIKB 01-07-02008 (versie 1.0). Deeben, J.H.C. (red.), 2008. De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW), derde generatie. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 155. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort (info: www.cultureelerfgoed.nl). Fokkens, H. & N. Roymans (red.), 1991. Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de Lage Landen. Nederlandse Archeologische Rapporten 13. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Fontijn, D., 2002. Sacrificial landscapes: cultural biographies of persons, objects and ‘natural’ places in the bronze age of the southern Netherlands, c. 2300-600 BC. Analecta Praehistorica Leidensia 33/34. Leiden. Gerritsen, F. & E. Rensink, 2004. Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg. Nederlandse Archeologische Rapporten 28. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. Ginkel, E. van & L. Theunissen, 2009. Onder heide en akkers: de archeologie van Noord-Brabant tot 1200. Utrecht. Heunks, E & J.A.M. Roymans, 2000 Ruilverkavelingsgebied Baarle Nassau; een gedetailleerde archeologische advieskaart. RAAP-rapport 560 Stichting RAAP, Amsterdam. Nederlands Normalisatie-instituut, 1989. Nederlandse Norm NEN 5104, Classificatie van onverharde grondmonsters. Nederlands Normalisatie-instituut, Delft. Renes, J., 1999. Landschappen van Maas en Peel. Een toegepast historisch-geografisch onderzoek in het streekplangebied Noord- en Midden-Limburg. Maaslandse monografieëen, Maastricht. Rensink, E. (red.), 2008. Archeologie en beekdalen. Schatkamers van het verleden. Uitgeverij Matrijs, Utrecht. Roymans, J.A.M., 2005. Archeologische verwachtingskaarten diverse beekherstelprojecten NoordLimburg. RAAP-rapport 1137. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Roymans, J.A.M., 2007. Herinrichting en sanering Tungelroyse Beek fase 2, gemeente Weert; archeologische begeleiding van de grondwerk zaam heden. RAAP-rapport 1401. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam. Roymans, J.A.M., 2008. Landinrichtingsgebied Baarle-Nassau, Gemeente Baarle Nassau; een aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waardenkaart. RAAP-rapport 1715. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp. Schokker, J., F.D. de Lang, H.J.T. Weerts & C. den Otter, 2003. Beschrijving lithostratigrafische eenheid - Boxtel (http://www.dinoloket.nl). Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO, Utrecht. Stiboka & RGD, 1981. Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000. Kaartblad 50 Tilburg. Stichting voor Bodemkartering/Rijks Geologische Dienst, Wageningen/Haarlem.
65
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Stiboka, 1983. Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Kaartblad 50 West Tilburg. Stichting voor bodemkartering, Wageningen. Tack, G., P. van den Brempt & M. Hermy, 1993. Bossen in Vlaanderen. Een histori sche ecologie. Kredietbank en Stichting Leefmilieu, Leuven. Vervloet, J.A.J., 1986. Het zandlandschap. In: S. Barends e.a. (red.); Het Neder land se land schap: een historisch-geografische benadering. Stichting Matrijs, Utrecht. Weerts, H., J. Schokker, K. Rijsdijk & C. Laban, 2006. Geologische overzichtskaart van Nederland. TNO Bouw en Ondergrond, Utrecht. Westerhoff, W.E., 2003. Beschrijving lithostratigrafische eenheid - Sterksel (http://www.dino loket. nl). Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO, Utrecht. Weijns, J., 1960. Turven in de Kempen, volkskundig gezien. Bokrijk.
Digitale bronnen - het ARCHeologisch Informatie Systeem (ARCHIS) - de Archeologische Monumenten Kaart (AMK) - de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) - historisch kaartmateriaal (www.watwaswaar.nl) - het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) - het informatiesysteem Kennis Infrastructuur Cultuur Historie (KICH) - de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) van de provincie Noord-Brabant
Gebruikte afkortingen AHN
Actueel Hoogtebestand Nederland
AMK
Archeologische Monumenten Kaart
ARCHIS
ARCHeologisch Informatie Systeem
CHW
Cultuurhistorische Waarden Kaart
GWT
Grondwatertrap
IKAW
Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden
KICH
Kennis Infrastructuur Cultuur Historie
KNA
Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie
-Mv
beneden maaiveld
PvE
Programma van Eisen
SIKB
Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer
66
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Verklarende woordenlijst afzetting Neerslag of bezinking van materiaal. artefact Alle door de mens gemaakte of gebruik te voorwerpen. beemden Een afwisseling van sloten en bermen haaks op de oriëntatie van de beek. Celtic Fields Akkercomplex uit de Late Bronstijd en IJzertijd met een regelma tig pa troon en dammetjes tussen de percelen (raat ak kers). dekzand Fijnzandige afzettingen die onder periglaciale omstandigheden voorna me lijk door windwer king ontstaan zijn; de dekzanden van het Weich se lien vormen in grote delen van Nederland een ‘dek’ (Saal ien: Forma tie van Eindhoven; Weichse lien: Formatie van Twente). enkeerdgronden Dikke eerdgrond (= laag met donkere, min of meer rulle grond, met organi sche en anorgani sche bestand delen) ontwik keld op zandgrond onder invloed van de mens; worden ook wel essen genoemd. esdek Oud verhoogd bouwland, ontstaan door ophoging ten gevolge van bemes ting. Voor de bemesting werden plaggen of met zand vermengde potstalmest opgebracht. De term es is gang baar in Noord- en Oost-Neder land. In Midden-Nederland wordt gespro ken van enk of eng en in ZuidNeder land van akker of veld. ex situ Niet in of op zijn/haar oorspronkelijke positie. Holoceen Jongste geologisch tijdvak (vanaf de laatste IJstijd: ca. 9700 jaar voor Chr. tot heden). horst Deel van de aardkorst waarin de aardla gen relatief hoog zijn gelegen als ge volg van tektonische opheffing langs breuken. in situ Achtergebleven op exact de plaats waar de laatste gebrui ker het heeft gedepo neerd, weggegooid of verloren. leem Grondsoort die wordt gekenmerkt door een hoog siltgehalte (bodemdeel tjes tussen 0,002 en 0,05 mm). meander Min of meer regelmatige lusvormige rivierbocht (meande ren = zich bochtig door het landschap slin geren). permafrost Permanent bevroren bodem.
67
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Pleistoceen Geolo gisch tijdperk dat ca. 2,3 miljoen jaar geleden begon. Gedu rende deze periode waren er sterke klimaatswisselingen van gematigd warm tot zeer koud (de vier bekende IJstij den). Na de laat ste IJstijd begint het Holo ceen (ca. 8800 voor Chr.). podzol Bodem met een uitspoelingslaag (E-horizont) en een inspoelingslaag (B-horizont). Het proces van het uitlogen van de E-horizont en de vor ming van een B-horizont door inspoeling van amorfe humus en ijzer wordt podzole ring genoemd. potstal Uitgediepte veestal. Prehistorie Dat deel van de geschiedenis waarvan geen geschreven bronnen be waard zijn gebleven. schans Aarden vestingwerk, bestaande uit een vier- of meerhoe kig om wald en om gracht terrein. slenk Deel van de aardkorst waarin de aardla gen relatief laag zijn gele gen als gevolg van tektoni sche daling langs breu ken. Steentijd Archeologische periode die zich kenmerkt door het gebruik van stenen werktuigen. tektoniek Bewegingen in de aardkorst waarvan de oorzaak binnen de aarde ligt. toendra Boomloze vlakte die acht à tien maanden per jaar bevroren is en in de korte zomer verandert in een moerassig gebied. voorde Doorwaadbare plek in een beek of rivier. Weichselien Geologische periode (laatste ijstijd, waarin het landijs Nederland niet bereikte), ca. 120.00010.000 jaar geleden.
68
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Overzicht van figuren, tabellen en (losse kaart-)bijlagen Figuur 1. Ligging plangebied (rode lijn); inzet: ligging in Nederland. Figuur 2. Uitsnede van de geologische kaart (naar: Weerts e.a., 2006). Figuur 3. Uitsnede van de geomorfologische kaart (Stiboka & RGD, 1981). Figuur 4. Uitsnede van de bodemkaart (Stiboka, 1983). Figuur 5. Impressie van een kampement van jager-verzamelaars. Figuur 6. Bewerkte vuurstenen werktuigen afkomstig van het Beleven in de gemeente Reusel. Figuur 7. Afbeelding van een gereconstrueerd boerenerf uit de IJzertijd. Figuur 8. Reconstructietekening van een Celtic Field. Figuur 9. De ringwalheuvel gezien van uit de lucht. Figuur 10. Berging van bronzen bijlen in een de beekbedding van de Kleine Beerze bij Hoogeloon. Figuur 11. Kaartuitsnede van de kaart van Hendrik Verhees uit omstreeks 1800. Op de op het westen georiënteerde kaart wordt het ‘Riels Hoefke’ het ‘Aartsvadershofken’ genoemd. Vijfbergen is de grafheuvelgroep op de Regte Heide. Aan de overzijde van de beek, langs de Oude Tilburgse Baan, is de grafheuvelgroep Zevenbergen ingetekend. Figuur 12. Reconstructie van een mannengraf uit de Vroege Middeleeuwen. Figuur 13. Historische kaart van 1836. Figuur 14. Waterput op het voormalige boerenerf Leeuwerken Eik. Figuur 15. Waterstoep in het beekdal van de Oude Leij. Figuur 16. Opgravingstekening van een huis uit de Late Middeleeuwen. Figuur 17. Grenspaal die tijdens de veldinspectie bij Abtsmoer is aangetroffen. Figuur 18. Laanstructuur bij Leeuwerken Eik. Figuur 19. Sporen van boerenputten die op de bodem van het Beleven bij Reusel zijn aangetroffen. Figuur 20. Op de kaart van 1836 staat Bij de beekovergang van de Oude Leij bij het Riels Hoefke, op kaart ‘Het Hoefje’ genoemd, een korte aantekening. ‘Doorwaadbare plaats en vonder’ (=brug). Figuur 21. Cementen oefenbommen die tijdens het plaggen bij de Brakelsche Heide zijn aangetroffen. Figuur 22. Een van de vele bomkraters in het bosgebied van de Brakelsche Heide. Figuur 23. Tellermijn en een cementen oefenmijn van na de oorlog die vlakbij de beekovergang bij het Riels Hoefke zijn aangetroffen. Figuur 24. Duitse loopgraven in het bosgebied ten zuiden van de Rielse Dijk. Figuur 25. Schematische weergave van de gradiëntzone. Figuur 26. Uitsnede van het AHN met aanduiding (zwarte stippellijn) van het plangebied. Figuur 27. Houten pijl met vuurstenen pijlpunt die in het veen in Drenthe is aangetroffen. Figuur 28. Romeinse brug in een versmalling in de Tungelroyse Beek bij Stramproy (Limburg) die op grond van archeologisch onderzoek ter plaatse is gereconstrueerd. De brug maakt nu onderdeel uit van een wandelpad. Figuur 29. Prehistorisch knuppelpad dat tijdens werkzaamheden in 2000 in het beekdal bij Het Riels Hoefke is aangetroffen.
69
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Figuur 30. Slachtafval van edelhert dat jager-verzamelaars circa 9000 voor Chr. hebben achtergelaten in het beekdal van de Tungelroyse Beek (Midden Limburg). Tabel 1.
Geologische en archeologische tijdschaal.
Bijlage 1. Catalogus van de tijdens de veldinspectie aangetroffen vindplaatsen. Kaartbijlage 1. Cultuurhistorische waardenkaart. Kaartbijlage 2. Archeologische verwachtings- en advieskaart.
70
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
Bijlage 1: Catalogus van de tijdens de veldinspectie aangetroffen vindplaatsen ARCHIS-vondstmeldingsnummer 417137 - ARCHIS-waarnemingsnummer : nog niet verleend - Centrumcoördinaten : 128.742 / 389.486; kaartblad: 50E - Gemeente : Goirle; Toponiem: Leeuwerken Eik - Grondgebruik : heide - Bodem : humuspodzol, GWT VI - Geomorfologie : flank beekdal - Hoogte maaiveld t.o.v. NAP : circa 18,90 m +NAP - Complextype : kampement - Datering : Mesolithicum - Vondsten : zeven artefacten (afslagen) waarvan één van Wommersomkwartsiet. De vondsten zijn aangetroffen nadat het perceel was geplagd. - Diepteligging archeologische sporen : vuursteenspreiding vanaf maaiveld - Globale omvang vindplaats : circa 100 m².
ARCHIS-vondstmeldingsnummer 417139 - ARCHIS-waarnemingsnummer : nog niet verleend - Centrumcoördinaten : 128.672 / 389.441; kaartblad: 50E - Gemeente : Goirle; Toponiem: Leeuwerken Eik - Grondgebruik : heide - Bodem : humuspodzol, GWT VI - Geomorfologie : flank beekdal - Hoogte maaiveld t.o.v. NAP : circa 18,90 m +NAP - Complextype : kampement - Datering : Mesolithicum - Vondsten : zes artefacten (afslagen) waarvan twee van Wommersomkwartsiet. De vondsten zijn aangetroffen nadat het perceel was geplagd. - Diepteligging archeologische sporen : vuursteenspreiding vanaf maaiveld - Globale omvang vindplaats : circa 120 m².
ARCHIS-vondstmeldingsnummer 417140 - ARCHIS-waarnemingsnummer : nog niet verleend - Centrumcoördinaten : 128.762 / 389.545; kaartblad: 50E - Gemeente : Alphen-Chaam; Toponiem: Leeuwerken Eik - Grondgebruik : heide - Bodem : humuspodzol, GWT VI - Geomorfologie : flank beekdal - Hoogte maaiveld t.o.v. NAP : circa 18,90 m +NAP
71
RAAP-RAPPORT 2285 Herinrichting Oude Leij: een cultuurhistorische waarden- en archeologische advieskaart Gemeenten Alphen Chaam en Goirle; een bureauonderzoek en veldinspectie
- Complextype : kampement - Datering : Mesolithicum - Vondsten : vier vuurstenen artefacten (afslagen) en één kling van Wommersomkwartsiet. De vondsten zijn aangetroffen nadat het perceel was geplagd. - Diepteligging archeologische sporen : vuursteenspreiding vanaf maaiveld - Globale omvang vindplaats : circa 100 m².
ARCHIS-vondstmeldingsnummer 417141 - ARCHIS-waarnemingsnummer : nog niet verleend - Centrumcoördinaten : 128.703 / 389.545; kaartblad: 50E - Gemeente : Goirle; Toponiem: Leeuwerken Eik - Grondgebruik : heide - Bodem : humuspodzol, GWT VI - Geomorfologie : flank beekdal - Hoogte maaiveld t.o.v. NAP : circa m +NAP - Complextype : onbekend - Datering : Bronstijd/IJzertijd - Vondsten : twee aardewerkfragmenten (handgevormd). De vondsten zijn aangetroffen nadat het perceel was geplagd. - Diepteligging archeologische sporen : vondspreiding vanaf het maaiveld - Globale omvang vindplaats : onbekend
72