HANDREIKING EVIDENT EN KENNELIJK STABIELE KINDKEMERKEN Algemene uitgangspunten Het vaststellen van een stoornis bii (her-)indicatie. De toegang tot het speciaal onderwijs of leerlinggebonden financiering wordt door middel van indicatiecriteria gereguleerd. Deze criteria zijn wettelijk vastgelegd in de Regeling Indicatiecriteria en aanmeldingsformulier lgf van 31 maart 2004 (Uitleg nr. 6). In deze regeling worden tevens richtlijnen gegeven voor het toepassen van de criteria. In artikel 16 en de toelichting op dat artikel staan de voorschriften voor het betrouwbaar vaststellen van de stoornissen en beperkingen, die de leerling in het volgen van regulier onderwijs belemmeren. Onderzoeksgegevens worden betrouwbaar geacht als: Het onderzoek is uitgevoerd door een daartoe bevoegde deskundige. Het onderzoek is uitgevoerd met een door de beroepsgroep als geschikt aangemerkt onderzoeksinstrumentarium. Gegevens bij indiening van het verzoek niet ouder zijn dan een jaar, of in geval van psychodiagnostisch onderzoek 2 jaar, tenzij het gegevens betreft over evident stabiele kindkenmerken. Voor het vaststellen van een stoornis kan derhalve gebruik gemaakt worden van bestaand onderzoek, ouder dan 1 jaar of in geval van psychologisch onderzoek ouder dan 2 jaar, daar waar het gaat om gegevens die betrekking hebben op een evident stabiel kindkenmerk. Het is aan de CVI om te besluiten of oudere gegevens betreffende "evident stabiele kindkenmerken" betrouwbaar genoeg zijn. Wanneer er sprake is van evident stabiele kindkenmerken kan de CVI akkoord gaan met het gebruik van onderzoeksgegevens die ouder zijn dan een jaar (of 2 jaar in geval van psychodiagnostisch onderzoek), wanneer zij dat voldoende kan onderbouwen. Wat zijn evident stabiele kindkenmerken? Het gaat bij evident stabiele kindkenmerken om kenmerken waarvan uit de medische en/of wetenschappelijke literatuur bekend is dat de betrokken leerling deze kenmerken voor het leven of tenminste tot de volwassenheid met zich mee zal dragen. Voor het vaststellen van evident stabiele kindkenmerken kan gebruik worden gemaakt van bestaand, ouder onderzoek. De vraag is waar dit onderzoek dan aan moet voldoen. Aandachtpunten voor de CVI in het algemeen bij de beoordeling zijn:
• •
•
•
Is het kenmerk in het oudere onderzoek gezien de leeftijd van het kind betrouwbaar gemeten door een gekwalificeerde onderzoeker met goede instrumenten? Is de uitkomst van het oudere onderzoek positief of negatief beïnvloed door andere beperkingen of problemen die het kind toen had, of omstandigheden die er toen waren? Duidelijk moet worden uit de rapportage of er ten tijde van het onderzoek andere (mogelijk stabiele) kenmerken van een kind (of omstandigheden rondom het kind) een betrouwbare meting van het kenmerk in de weg hebben gestaan. Is er aanvullende informatie die het gebruik van ouder onderzoek rechtvaardigt of juist onwenselijk maakt? Bijvoorbeeld zijn er meer goede oudere onderzoeken waaruit blijkt dat het kenmerk stabiel is of oude leerresultaten bij een oudere meting waaruit een normale cognitieve begaafdheid zou blijken. Zijn er ingrepen geweest of andere omstandigheden die het kenmerk in positieve of negatieve zin veranderd kan hebben (bijvoorbeeld een operatie of medicatie)?
1
De algemene uitgangpunten vertaald naar de praktijk van cluster 3 Stoornissen / kenmerken Voor de (her-)indicatie in cluster 3 kunnen we de volgende stoornissen / kenmerken onderscheiden waarbij we kunnen spreken van evident of kennelijk stabiele kindkenmerken: 1. De lichamelijke beperking. 2. De intelligentie, of tewel de cognitieve mogelijkheden. 3. Bijkomende stoornissen. Ad 1: De lichamelijke beperking. Met medisch en psychodiagnostisch onderzoek dient de aard en de ernst van de chronische stoornis of de stoornis in structuur of functie te worden vastgesteld. Daarbij dient duidelijk beschreven te worden hoe de stoornis de deelname aan het onderwijs beïnvloedt. De lichamelijke beperkingen zijn meestal het gevolg van aangeboren of verworven stoornissen aan hersenen / zenuwbanen, spieren of vitale organen. Gevolgen van de stoornis voor het kind in de schoolsituatie kunnen zijn: verlammingen of spasticiteit van benen en / of armen en handen niet of moeizaam zelfstandig kunnen lopen en / of zitten problemen met de bewegingscoördinatie en de sensomotoriek incontinentie ademhalingsproblemen taal- en spraakstoornissen kauw- en slikproblemen energietekort problemen met de (visuele of auditieve) waarneming overige problemen Door de vele oorzaken en verschijningsvormen van de lichamelijke beperkingen is het onmogelijk om specifieke richtlijnen te geven voor het gebruik van het recent onderzoek. Toch zijn wel enkele uitspraken mogelijk: Ernstige verlammingen zoals een dwarslaesie of een halfzijdige verlamming geven meestal blijvende ernstige problemen in het onderwijs. Een progressieve aandoening, zoals de ziekte van Duchenne, hoeft als ze eenmaal is aangetoond en zeker als ze al tot een indicatie heeft geleid, ook niet opnieuw te worden vastgesteld. Ook bij andere ernstige aandoeningen, die het leren ernstig negatief beïnvloeden, kan gebruik gemaakt worden van niet recent onderzoek. Recent medisch onderzoek is nodig wanneer de lichamelijke beperking wordt beïnvloed door de groei of ontwikkeling van de leerling of door omstandigheden of medicatie. Ook wanneer er twijfel is aan de schoolsoort waarvoor de leerling in aanmerking komt, kan recent medisch onderzoek van doorslaggevend belang zijn. De deskundige (medicus) onderbouwt op basis van de bestaande, oudere onderzoeksgegevens (al dan niet aangevuld), in een recent opgestelde verklaring (verslag waarin de informatie is beoordeeld) dat er sprake is van een stabiel kindkenmerk, geeft een beschrijving van de beperking die de leerling van de stoornis of aandoening ondervindt in de deelname aan het onderwijs en ondertekent deze opgestelde verklaring. Hoewel een stoornis stabiel genoemd kan worden, kan het zijn dat de beperkende invloed van de stoornis of aandoening met het ouder worden van de leerling meer of minder ernstig wordt. Daarom is het bij herindicatie, net als bij een eerste indicatie, altijd nodig om, naast de onderzoeksgegevens, een recente beschrijving te geven van de beperking die de leerling in het onderwijs door de stoornis of aandoening ondervindt. 2
Ad 2: Cognitieve mogelijkheden, de intelligentie De CVI vraagt voor een bepaling van de cognitieve mogelijkheden / intelligentie (wanneer deze gegevens voor een (her-)indicatie noodzakelijk zijn) complete gegevens m.b.t. de algemene intelligentie, aangeleverd met IQ getallen (zo mogelijk performaal en verbaal) en de subtestscores, verwerkt in een verslag, waaruit een voldoende zuivere intelligentiemeting blijkt.
•
Bij een eerste indicatie in cluster 3 bij de ZML en de meervoudig gehandicapte kinderen zal het vaak gaan om jonge nog niet of pas schoolgaande leerlingen, jonger dan 7 jaar. Voor deze leerlingen is een recent onderzoek gewenst. Hoe jonger een leerling, hoe moeilijker te voorspellen of eventuele achterstanden in de loop van zijn/haar ontwikkeling kunnen bijtrekken. De cognitieve ontwikkeling van een jong kind kan door allerlei invloeden binnen en buiten het kind gelegen anders of vertraagd verlopen. Daarom kan een (laag) gemeten intelligentie op jonge leeftijd geen evident stabiel kindkenmerk zijn.
•
Bij de eerste indicatie voor ZMLK of MG onderwijs van leerlingen ouder dan 7 jaar is een recente en betrouwbare inschatting van de intelligentie met een betrouwbaar instrument eveneens, om dezelfde redenen van belang. Onderzoek dat ouder is dan 2 jaar kan eventueel gebruikt worden, wanneer er meerdere onderzoeksmomenten zijn geweest, waarvan de uitkomsten met elkaar in overeenstemming zijn, die niet vallen in het grensgebied van wel/niet voldoen aan de indicatiecriteria en ook niet vallen in het gebied tussen de criteria die aan de verschillende schoolsoorten verbonden zijn. Bovendien mag er geen sprake zijn van omstandigheden, ingrepen of medicatie die van invloed kunnen zijn geweest op de meting. Bij twijfel over het niveau van functioneren of tussen schoolsoorten zijn altijd recente onderzoeksgegevens nodig. Wanneer bij herindicatie van deze leerlingen gebruik gemaakt wordt van ouder onderzoek, dan is daarnaast in elk geval een recente beschrijving nodig van de wijze waarop de stoornis de leerling in de onderwijssituatie belemmert.
•
•
Voor leerlingen van ca 12 jaar en ouder die voor ZMLK of MG indicatie worden aangemeld kunnen dezelfde richtlijnen gelden als voor de leerlingen in de leeftijdsgroep van de basisschool. Voor deze oudere leerlingen mag echter geen onderzoek gebruikt worden dat ouder is dan 4 à 5 jaar, ook al lijkt het om een stabiel (laag) verstandelijk ontwikkelingsniveau te gaan. Een kind maakt, mede door de onderwijservaring, tussen zijn 6e en 12e jaar een grote ontwikkeling door, waardoor een zo belangrijke beslissing als over (her-) indicatie niet mag worden genomen op basis van te oud onderzoek.
•
Voor een LG of LZK-indicatie is geen intelligentiemeting noodzakelijk, als mag worden aangenomen dat het om een leerling gaat die een (eventueel laag-)normaal verstandelijk niveau heeft. Wanneer bij een ouder onderzoek een betrouwbare gemeten intelligentiequotiënt van rond het gemiddelde niveau is gevonden, mag men veronderstellen dat dit een stabiel kenmerk is, wanneer er geen sprake is van omstandigheden, gebeurtenissen of ingrepen die het verstandelijk vermogen aangetast kunnen hebben.
•
Er zijn leerlingen met een verstandelijke beperking die niet testbaar zijn: als een leerling nog niet kan imiteren of naast de verstandelijke beperking forse gedragsproblemen heeft of motorisch beperkt is, is het afnemen van intelligentieonderzoek soms onmogelijk. In dat geval is een recente verklaring nodig van een bevoegd onderzoeker, waarin beschreven staat op welke wijze is geprobeerd dit onderzoek af te nemen ofwel een omschrijving van de omstandigheden waaruit blijkt dat afname van intelligentieonderzoek niet mogelijk is.
3
Ad 3. Bijkomende stoornissen Voor het vaststellen van een ernstige stoornis (bij ZML 60-70) zijn betrouwbare onderzoeksgegevens nodig, geclassificeerd op basis van het classificatiesysteem DSM-N, verwerkt in een verslag door een bevoegd onderzoeker/deskundige (en ondertekend). Er kan slechts van niet recent onderzoek gebruik gemaakt worden als het betrouwbaar is uitgevoerd aanvullende recente informatie is die past in het beeld van de gediagnosticeerde stoornis. Een deskundige (zo mogelijk van de CVB) stelt op basis van de bestaande, oudere onderzoeksgegevens, aangevuld met recente beschrijvende gegevens over de mate van beperking in de onderwijssituatie, vast of er sprake is van een stabiele stoornis en ondertekent de opgestelde verklaring. Een goed voorbeeld van een stabiele stoornis is een stoornis in het autismespectrum. Aandachtstekort stoornissen en epilepsie zijn stoornissen die beïnvloedbaar zijn door medicatie. Sommige varianten zijn niet gevoelig voor medicatie en andere laten toch nog restverschijnselen na. Daarom is bij deze stoornissen altijd een recent onderzoeksrapport of medische verklaring noodzakelijk.
4
5