HANDLEIDING DS2 VERSIE 2.1
Waarschuwing Aan deze voorlopige versie mogen géén rechten en/of garanties worden ontleend. Gebruik vóór vrijgave van de gevalideerde versie is voor eigen risico.
23 augustus 2012
1
INHOUDSOPGAVE HANDLEIDING DS2
1.
Opstarten van het DS2-systeem ........................................................................................ 3
2.
Het runnen van een assay .................................................................................................. 5 2.1 Het monitoren van de run .............................................................................................. 12
3.
Het schrijven van een assay ............................................................................................ 13 3.1 het aanmaken van de database van consumables ....................................................... 13 3.2 Het schrijven van het protocol ....................................................................................... 20
4.
Algemene instellingen ...................................................................................................... 42 4.1 Systeem Configuratie .................................................................................................... 42 4.2 Import / Export ............................................................................................................... 46 4.3 View Event Log ............................................................................................................. 49 4.4 Levey-Jennings ............................................................................................................. 51 4.5 FluiD Level Tracking ...................................................................................................... 52 4.6 Auto recovery ................................................................................................................ 53 4.7 ESP ............................................................................................................................... 54
5.
Regulier onderhoud .......................................................................................................... 58
6.
Het vervangen van een lamp in de reader ...................................................................... 59
7.
Het schoonmaken van de waskop ................................................................................... 61
8.
Het richten van de waskop ............................................................................................... 63
9.
Het gebruik van de Arm Calibration Tool ....................................................................... 65
10.
Instellingen LIS LINK met MATRIX .................................................................................. 82
11.
Gebruik van LIS LINK als programma om data mee te versturen ................................ 85
2
1.
OPSTARTEN
VAN HET
DS2-SYSTEEM
1. Zet het apparaat aan d.m.v. de aan/uit-knop rechtsvoor 2. Zet de computer, monitor en printer aan 3. Dubbelklik op het ‘Matrix’-icoontje op het Windows-bureaublad. De pop-up Run Mode verschijnt:
Figuur 1: Matrix DS2 Run Mode Dialog Box
4. Selecteer de Normal Mode om met het DS2-systeem te werken en kies voor de Simulation Mode om de software los van de DS2 te gebruiken (bv. om een assay te schrijven) 5. De DS2 voert vervolgens een serie zelftesten uit voordat het apparaat klaar is voor het starten van een run. Onderbreek deze initialisatie niet! 6. Het volgende scherm van het self test report zal verschijnen, klik deze weg met het kruisje om het systeem door te laten gaan met opstarten
Figuur 2: Self test report.
3
7. Na de initialisatie verschijnt het Main Runtime Screen
Figuur 3: Main Runtime Screen
De Timeline Toolbar bevat icoontjes voor het starten en stoppen van de run, het veranderen van de display en het kiezen van run opties
4
2.
HET
RUNNEN VAN EEN ASSAY
1. Vraag de werklijst op door in het hoofdscherm van Matrix via File naar de Worklist Editor te gaan. Er verschijnt een pop-up waarin een sample batch voor de werklijst kan worden gekozen
Figuur 4: Sample batch keuze
2. Selecteer de gewenste sample batch of
om een nieuwe sample batch aan te maken, en klik op OK. Het Worklist Editor scherm verschijnt
Figuur 5: New Worklist Screen
3. Number of Samples: geef hier aan uit hoeveel monsters de nieuwe batch bestaat 4. Opties onder Assign Sample IDs De monsternummers kunnen op 2 manieren voor de werklijst worden aangemaakt: -
Bij optie Auto Assign voorziet Matrix de monsters van een nummer; door Use Pattern aan te vinken kan een gemeenschappelijk nummer of een identieke letter aan de batch worden toegekend, bv. 1-01, 1-02, enz. Na klikken op Next verschijnt het Assay Selection Screen
-
Via Scan Bar Codes kunnen monsterbarcodes d.m.v. de barcodescanner worden gelezen. Let op haal het default vinkje bij “verify barcodes”weg (zie pijl).
Bij de keuze voor het scannen van barcodes verschijnt na het klikken op Next de boodschap:
5
Figuur 6: pop-up bij het scannen van de barcodes
Laad de monsters in het apparaat en klik vervolgens op OK, waarna het volgende scherm verschijnt:
Figuur 7: Scan Bar Codes Screen
De barcodescanner heeft nu de juiste positie ingenomen. Schuif nu het monsterrek uit het apparaat en plaats het vervolgens weer terug: wanneer de barcodes van de monsters de scanner passeren, kun je via een geluidssignaal horen dat de scanner de barcodes leest. De monsternummers verschijnen vervolgens achter de groene rondjes in de lijst. Bij een nietgelezen barcode kan het scannen worden herhaald door de barcodes weer langs de scanner te schuiven of kan het betreffende monsternummer handmatig worden ingevoerd in de balk achter het rondje. Linksboven in het scherm staat vermeld welk type monsterbuis is geselecteerd voor deze assay. Dit type kan worden aangepast door bij een monster in de tekstbox op de rechtermuisknop te klikken. Via het commando Choose sample tube kom je in het onderstaande pop-up scherm waarin voor een ander type buis kan worden gekozen. Dit wordt alleen aangepast voor het gekozen monster. Om voor de hele assay een andere buis te programmeren dient dit voorafgaand aan de run in de system configuration te worden aangepast (zie 4.1)
6
Figuur 8: Keuze van de monsterbuis
Klik op het groene icoontje met het vinkje om de monsternummers te bevestigen Hierna verschijnt het Assay Selection Screen:
Figuur 9: Assay Selection Screen
5. Selecteer de assay categorie of optie All Assays
7
6. Selecteer de gewenste assay en klik op Add Assay en het volgende scherm zal verschijnen:
Figuur 10: Worklist Editor Screen
De mogelijkheid bestaat om meerdere assay’s te kiezen voor een sample batch. Indien de assay protocollen overeenkomen bestaat er ook de mogelijkheid om de assay’s te combineren op een plaatje ga als volgt te werk: 1. Klik een tweede assay die je wilt toevoegen; er zal nog balkje verschijnen voor deze assay zoals in figuur 10
8
2. Om de assay’s te combineren plaats je de cursor op het tweede balkje en klik je op de rechtermuisknop en vervolgens op de linker muis knop:
Figuur 11 combineren van assay’s.
Indien de assay’s gecombineerd kunnen worden dan zullen deze samengevoegd worden op een testplaatje. 7. Klik op Done om naar het volgende scherm te gaan, of eventueel één van de volgende opties indien wenselijk: -
Klik op Previous om naar het voorgaande scherm te gaan
-
Klik op Cancel om de gehele assay selectie ongedaan te maken
8. Zodra de run is geladen, verschijnt het Timeline Screen. Hierin zijn de verschillende assay stappen schematisch in het grijs weergegeven en in de functiebalk knipperen 4 icoontjes (Edit, Add, Fit Next en Accept)
9
9. Door te klikken op Accept wordt de run gestart, je kunt het proces versnellen door op Skip te klikken
Figuur 12: Timeline Screen
10
10. Er verschijnt een aantal schermen met animatiebeelden waarin wordt aangegeven wat, waar en hoeveel moet worden geladen voor het runnen van de assay: monsters, reagentia, microtiterplaten, wasoplossingen, enz.
Figuur 13: Load Consumables Screen
11. Klik steeds op het groene icoontje met het vinkje als het betreffende item is geladen. Let op bij Het laden van het plaatje dat je deze een unieke naam geeft. 12. Volg de overige instructies om de disposables te laden, de afvalcontainer te legen of buffers aan te vullen. 13. Als alle consumables en monsters zijn geladen, begint de DS2 met het uitvoeren van de assay met de geselecteerde monsters. Ondertussen kan de run worden gevolgd aan de hand van het Timeline View Screen.
11
2.1
HET
M ON I T O R E N V AN D E RU N
In het Timeline View Screen wordt schematisch de duur van de verschillende assay stappen aangegeven. Dit zijn geschatte tijden die steeds worden aangepast wanneer er voor de DS2 meer informatie beschikbaar is.
Figuur 14; Het monitoren van een run
12
3.
HET
3.1
SCHRIJVEN VAN EEN ASSAY
H E T A AN M AK E N V AN D E D A T AB AS E V AN C ONS UM AB LE S
The Matrix software database bevat een beschrijving van alle consumables en vloeistoffen die bij de DS2 worden gebruikt. Als een consumable of vloeistof in de database is gedefinieerd, kan deze tijdens het schrijven van een assay via een keuzemenu worden geselecteerd. Het toevoegen van parameters voor consumables 1. Selecteer Tools > Database Maintenance via de menubalk 2. Selecteer de juiste consumable categorie via het keuzemenu Bottle Type:
Figuur 15: Database Maintenance Screen e
3. Dubbelklik op een type buis om een bestaande definitie aan te passen of selecteer het 2 icoon (zie pijl) voor het toevoegen van een nieuwe buis. Het betreffende parameter scherm verschijnt
13
4. Instellingen kunnen worden aangepast door waardes m.b.t. hoogte, interne diameter, externe diameter, etc. in te vullen:
Figuur 16: Bottle Parameters Screen
5. Klik op Save om de nieuwe parameters op te slaan 6. Voor dat de buis gebruikt kan worden zal er nog wel een fluid tracking moeten worden uitgevoerd zie hiervoor hoofdstuk 4.5
14
Plate Type:
Figuur 17: Database maintenance screen.
e
1. Dubbelklik op een type plaat om een bestaande definitie aan te passen of selecteer het 2 icoon (zie pijl) voor het toevoegen van een nieuwe plaat. De eenvoudigste manier om een nieuwe plaat aan te maken is door eerst een kopie van de default U Bottom Microtiter Plate of van de default Flat bottom Microtiter Plate te maken voor de basis instellingen. Deze kopie kun je maken door de gewenste plaat te selecteren en vervolgens op het icoontje met de rode pijl te klikken. Het betreffende parameter scherm verschijnt:
15
Figuur 18: Plate definition screen.
2. Geef een nieuwe naam indien het een nieuwe plaat betreft. 3. Controleer de plate properties en de well properties van de gekopieerde default met de daadwerkelijk plaat, dit gaat het makkelijkst met een schuifmaat. 4. Pas vervolgens de washer properties aan en controleer doormiddel van de Show functie zorg er voor dat de in te stellen microtiterplaat geplaatst is in de onderste carrier. Dispense Height; Aspiration height:
Bottom wash height: Top Well height: Sweep Height Sweep stroke
kies hiervoor een waarde 1mm hoger dan de Height Pas aan door te verhogen met stapjes van 0.1mm en controleer met de show functie tot dat er geen tik meer hoorbaar is op de bodem van de plaat. Voor de meeste platen ligt deze waarde tussen de 3.8 en 4.2. Deze moet 1 mm hoger worden ingesteld dan de Aspiration height. Stel deze in op +/- 0.5 mm hoger dan de height Deze moet 1 mm hoger worden ingesteld van de Aspiration height. Kan alleen bij plat bodem platen, stel deze in op 2.5mm.
5. Als de definitie van de plaat is ingesteld selecteer Save.
16
Neat Fluid
Figuur 19: Database maintenance screen neat fluid.
e
1. Dubbelklik op een reagens om een bestaande definitie aan te passen of selecteer het 2 icoon (zie pijl) voor het toevoegen van een nieuw reagens. Het betreffende parameter scherm verschijnt
17
Figuur 20: Neat fluid definition screen.
2. Geef het reagens een naam bij “Fluid Name” en eventueel een beschrijving als deze bijvoorbeeld eerst nog verdund of opgelost moet worden. 3. Kies uit het menu het type reagens: Reagent,Diluent of Standard/Control 4. Voor reagens en diluent is het mogelijk om een type buis te selecteren 15ml of 25ml voor bijvoorbeeld diluent is het handig om voor de 25ml te kiezen terwijl voor bijvoorbeeld het substraat het handiger is om voor 15ml te kiezen. 5. Laat voor de pipette profiles de default setting staan evenals voor de Load settings. 6. Klik op Save om op te slaan.
18
Washer Fluid
Figuur 21: Database maintenance screen washer fluid. e
1. Dubbelklik op een wasbuffer om een bestaande definitie aan te passen of selecteer het 2 icoon (zie pijl) voor het toevoegen van een nieuwe wasbuffer. Het betreffende parameter scherm verschijnt
Figuur 22: Washer fluid definition screen.
2. Geef de wasbuffer een naam bij Fluid Name en maak eventueel gebruik van de optie om ere en beschrijving bij te maken. 3. De optie “let me specify where to load this fluid” fixeert de wasbuffer op een bepaalde positie A of B. Deze optie moet met beleid worden toegepast omdat het de flexibiliteit van het systeem kan beïnvloeden. Indien bijvoorbeeld de wasbuffers van test 1 en test 2 beiden op positie A worden gefixeerd dan kunnen deze testen nooit gelijktijdig draaien tenzij de wasbuffer uiteraard hetzelfde is. 4. Met Save wordt de ingestelde wasbuffer opgeslagen.
19
3.2
HET
S C H R I J V E N V AN H E T P R OT OC O L
Het definiëren van assay parameters Selecteer File > Assay Editor in het main runtime screen. Vervolgens kunnen de assay parameters worden gedefinieerd d.m.v. de drie icoontjes, die al standaard in de programmeerbalk van het Assay Parameters Screen staan afgebeeld
Figuur 23: Assay Parameters Screen
Aanvullende icoontjes voor het opbouwen van een assay kunnen in de juiste volgorde vanuit de bovenste werkbalk met de muis naar de programmeerbalk worden gesleept N.B. Een assay moet eerst worden aangemaakt voordat er een werklijst kan worden gedefinieerd en gerund
Na klikken op bovenstaand icoontje verschijnt een scherm waarin de titel, auteur, laboratorium, naam van de assay, etc. kan worden ingevuld. Informatie over het lotnummer van de te gebruiken kit kan hier worden ingevuld. Door de optie ‘Request kit lot data at run time’ aan te vinken, zal bij elke run het lotnummer opnieuw moeten worden ingevuld
20
Door te klikken op het template icoontje verschijnt een scherm waarin de welletjes van een testplaat kunnen worden gedefinieerd voor alle stappen van de assay, zoals pipetteren, uitvullen en verdunnen
Figuur 24: Assay Microplate
1. Maak de plaat leeg door op ‘Clear All’ te klikken 2. Vul de template in door voor elke well het type vast te stellen: klik daartoe in de Well Type tabel op het gewenste type, zoals NC (negatieve controle), PC (positieve controle), CO (cut-off controle) 3. Selecteer bij Replicates hoeveel welletjes er van het gekozen type gedefinieerd moeten worden door op de pijltjes omhoog of omlaag te klikken 4. Klik en sleep met de muis over de welletjes om de gekozen definitie in te stellen 5. Herhaal dit totdat voor de gehele plaat is vastgesteld waar de controles, standaarden, monsters, lege wells, etc. moeten komen:
21
Figuur 25: Het vullen van de template
6. Het instellen van een blanco: klik op een willekeurig well type die niet gebruikt wordt en geef er een blanco-label aan door op ‘Change Label’ te klikken. Wijzig het label in bv. ‘BL’ (maximaal 3 karakters). 7. Klik op Validate
Figuur 26: Het aanmaken van de blanco 1
8. Klik in de template aan waar de blanco moet komen. Klik vervolgens op de rechtermuisknop en verander het well type in Blank BL1 wordt dan BL1:
22
Figuur 27: het aanmaken van de blanco 2
23
Na klikken op dit standaardicoontje in de programmeerbalk verschijnt een scherm waarin de opbouw van het rapport kan worden ingesteld
Figuur 28: Report Layout Definition Screen
De lay-out van het rapport 1. Klik op het Report Lay-out tabblad 2. Selecteer de informatie die in het rapport moet worden opgenomen door op de categorie (in de linkerkolom) en daarna op de Add-knop (middelste kolom) te klikken 3. De gekozen categorie zal nu aan de rechterkolom worden toegevoegd 4. Herhaal bovenstaande stappen totdat alle gewenste informatie in de rechterkolom is opgenomen De format van het rapport 1. Klik op het Report Formats Tabblad 2. Selecteer het Format Type (raw data, ratio, threshold or curve fit), afhankelijk van de te programmeren assay 3. Selecteer de optie Create Matrix en/of Create Table 4. Selecteer Numeric Options om het gemiddelde van duplo’s te laten berekenen 5. Selecteer onder Table Options (als voor de optie Create Table is gekozen) welke van de weergegeven parameters in de tabel moeten worden opgenomen 6. Selecteer de Result Order. Hiermee kan worden aangegeven welke resultaten in de tabel moeten komen. Klik op ‘>’ om de parameter aan de lijst toe te voegen. Een parameter kan worden verwijderd uit de lijst door deze aan te klikken en daarna op ‘<’ te klikken
24
Figuur 29: Report Format Definition Screen
25
Het instellen van de kop- en voettekst 1. Klik op het Header/Footer tabblad 2. Selecteer bij Header en Footer Options welke gegevens in de kop- en voettekst moeten komen te staan
Figuur 30: Header/footer options.
26
Het instellen van de output to file 1. Klik op output to file 2. Selecteer welke gegevens van de het rapport, naast het standaard uitslagen bestand, ook moet worden opgeslagen in een Excel bestand
Figuur 31: Output to file.
Klik op Validate als alle bovenstaande opties zijn gedefinieerd. Het programmeren van assay functies Na het definiëren van de assay parameters m.b.v. de standaard icoontjes in de programmeerbalk, kunnen de overige stappen van de assay worden opgemaakt m.b.v. de icoontjes in de bovenste werkbalk. De icoontjes geven de volgende functies weer: uitvullen, pipetteren, well fill verify (controle op het vullen van de wells), incuberen, wassen, aflezen, kwaliteitscontrole, ratio (als je bepaalde formules moet berekenen), threshold (voor het bepalen wat positief en negatief is) ,curve fit (als je de resultaten moet berekenen via een rechte lijn, een grafiek of andere berekeningen) en spreadsheet (statistiek en/of speciale berekeningen bijvoorbeeld kolom A-B)
1. Sleep met de muis een functie icoontje in de programmeerbalk. De volgorde van de standaard icoontjes staat vast: het Rapporticoontje komt bijvoorbeeld altijd automatisch als laatste in de balk te staan. 2. Definieer de parameters van een functiestap door op het icoontje te klikken. Hierna verschijnt een programmeerscherm waarin de parameterwaarden kunnen worden ingevuld 3. Nadat op Validate is geklikt, verschijnt een geschreven versie van de geprogrammeerde assay stap rechts op het scherm 4. Herhaal dit proces totdat alle assay stappen zijn vastgelegd -
Functies kunnen aan de assay worden toegevoegd door het gewenste icoontje vanuit de werkbalk naar de juiste plek in de programmeerbalk te slepen
27
-
Voor elke toe te voegen stap moeten de parameters opnieuw worden gedefinieerd
-
Functies kunnen uit de assay worden verwijderd door icoontjes vanuit de programmeerbalk met de muis naar de prullenbak in de bovenste werkbalk te slepen
-
De volgorde van de functies kan worden gewijzigd door in de programmeerbalk een icoontje voor of achter een ander icoontje te slepen
A. Uitvullen Het instellen van de uitvulparameters 1. Versleep het uitvulicoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk. Het scherm waarin de parameters kunnen worden ingesteld verschijnt 2. Klik met de muis op select all de geselecteerde welletjes worden aangegeven met een vinkje. Door op een geselecteerd welletje te klikken kan deze worden uitgezonderd van de betreffende dispense stap, bijvoorbeeld voor de blanco 3. Klik bij Fluid op het pijltje en selecteer de juiste vloeistof uit de lijst 4. Vul het volume, dat moet worden uitgevuld, in 5. Klik op Validate
Figuur 32: Dispense Function Parameter Screen
De DS2 kan een voorverdunning van monsters uitvoeren. De monsters kunnen rechtstreeks in de microtiterplaat worden verdund of eerst in een deepwell-strip worden voorverdund, waarna de verdunde monsters in de microtiterplaat worden gepipetteerd. De DS2 kan worden geprogrammeerd om verdunningsbuffer aan een plaat toe te voegen vóór of na het toevoegen van een patiëntenmonster.
28
B. Pipetteren en verdunnen Het instellen van de verdunningsparameters, deze parameters kunnen separaat worden ingesteld voor monsters en standaarden/controles Template 1 monsters, standaarden en controles worden zonder voorverdunning rechtstreeks in de microtiterplaat gepipetteerd
Figuur 33: Dilution Parameters Screen: template 1
1. Versleep het pipetteericoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk. Bovenstaand scherm verschijnt 2. In dit scherm wordt aangegeven welk volume van de standaarden,controles en monsters moeten worden ingepipetteerd. Selecteer daarvoor het te definieren welletje 3. Vul bij Neat Volume het te pipetteren volume in 4. Selecteer de te pipetteren vloeistof door bij Fluid op de pijltjestoets te klikken 5. Indien nodig kan voor de opties Selecteer Multishot Allowed en /of Use New Tip worden gekozen door deze aan te vinken 6. Selecteer indien gewenst voor ESP (zie 4.7)
Template 2 monsters worden eerst voorverdund in een deep well, waarna de voorverdunning in de microtiterplaat wordt overgebracht Door nogmaals in het template te klikken, verschijnt onderstaand scherm waarin kan worden aangegeven hoe de monsters en evt. controles en standaarden in de deep wells verdund moeten worden.
29
Figuur 34: Dilution Parameters Screen: template 2
e
1. Klik op het Definition tabblad en selecteer bij Initial Dilution de parameters voor de (1 ) e verdunning in de deepwell-plaat (via Two Stage Dilution is het mogelijk een 2 verdunning in de deepwell strips te programmeren) 2. Kies bij Diluent voor de juiste verdunningsvloeistof 3. Een verdunningsstap van 1 op 100 kan bv. als volgt worden ingevoerd: vul bij Neat Volume 10 µl in; klik Diluent Volume aan en vul op dezelfde regel 1000 µl in; toets vervolgens bij Target Volume in hoeveel van het verdunde monster vanuit de deepwell-plaat in de microtiterplaat moet worden gepipetteerd: hier 100 µl 4. Klik op het Optimizations tabblad en vink de gewenste opties aan
30
-
Use new tip for dispense of sample: kies voor deze optie wanneer bij elk monster een nieuwe tip moet worden gebruikt
-
Multishot for dispense sample: kies voor deze optie indien een monster op meerdere plaatsen met één tip uitgevuld moet worden
-
Share dilution wells for microplate replicates: kies voor deze optie wanneer met één verdunning meerdere welletjes moeten worden gevuld
-
Share dilution wells across multiple assays: kies voor deze optie om bij meerdere assays dezelfde monsterverdunning te gebruiken
-
Force level detect before transfer
1. Klik op het Pipette/Mixing tabblad en geef daarin de snelheid van pipetteren aan. De Speed Profiles lopen van 1 (langzaam, bv. bij visceuze monsters) tot 5 (snel). 2. Geef bij Mix Cycles aan hoe vaak de verdunningsvloeistof in de deep wells op en neer gepipetteerd moet worden; 2 cycli zijn aan te bevelen. Template 3
van de monsters wordt rechtstreeks in de microtiterplaat een verdunning gemaakt
31
Door twee keer in de template te klikken, verschijnt het volgende scherm, waarin kan worden aangegeven hoe de monsters en/of standaarden en controles rechtstreeks in de plaat moeten worden verdund.
Figuur 35: Dilution Parameters Screen: template 3
Door de tabbladen te doorlopen kunnen de verschillende verdunningsparameters worden ingesteld met Validate worden de gekozen opties daadwerkelijk geprogrammeerd en word er een beschrijving toegevoegd aan de rechter kolom.
32
C. Well Fill Verify Het instellen van de Well Fill Verify Parameters 1. Versleep het Well Fill Verify icoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk, waarna het volgende scherm verschijnt:
Figuur 36: Well Fill Verify Function Parameters Screen
2. Selecteer de welletjes waarvoor tijdens de assay een Well Fill Verify, een controle op het vullen van de welletjes, moet worden uitgevoerd. Het is hierbij mogelijk om verschillende criteria op te stellen voor specifiek gekozen welletjes, maak daarbij gebruik van de optie om groepen te definiëren (zie pijl). 3. Selecteer de filters voor de Verify test en de referentie test. 4. Bij OD Test kan worden aangegeven boven welke OD-waarde de gemeten waarden moeten liggen. Als een OD beneden de ondergrens wordt gemeten, duidt dit erop dat er geen vloeistof in de betreffende well is gepipetteerd. 5. Bij Median Test kunnen hoge en lage marges worden ingesteld. 6. Bevestig de instellingen met Validate
33
D. Incuberen 1. Versleep het incubatie-icoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk, waarna het volgende scherm verschijnt:
Figuur 37: Incubate/Shake Function Parameters Screen
2. Stel de duur van de incubatie in door op de pijltjestoetsen naast de tijdbalken omhoog of omlaag te klikken. Bij Shortest en Longest kan worden ingesteld binnen welke grenzen de incubatieperiode mag liggen 3. Stel de temperatuur in, indien het een kamertemperatuur incubatie betreft (Ambient) dan kan voor de optie gekozen worden: “start from first transfer to plate” zie pijl. De incubatie tijd zal dan ingaan op het moment dat het eerste monster is ingepipetteerd 4. Kies eventueel voor de optie om te schudden tijdens,of alleen aan het begin van,de incubatie en met welke snelheid (Low; +/- 840 rpm, Med. +/- 1020 rpm, High +/- 1200 rpm) 5. Bevestig met Validate.
34
E. Wassen Het instellen van de wasparameters 1. Versleep het was-icoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk, waarna het volgende scherm verschijnt:
Figuur 38: Wash Function Parameters Screen
2. Geef bij Cycles het aantal wascycli aan 3. Indien bij het incuberen is gekozen voor “start incubation from first transfer to plate” kies dan bij “Mode” voor strip wise in alle andere gevallen kies je voor plate wise 4. Indien er na de wasstap nog een dispense stap wordt uitgevoerd kies dan altijd voor de optie: “Do final Aspirate” 5. Bij Purge and Clean kan worden ingevoerd met hoeveel vloeistof en met welke vloeistof het wasapparaat moet worden gespoeld. Het is voldoende om voor te spoelen met 2000µl wasbuffer en na te spoelen met 2000µl Aquadest. (deze aquadest kun je aanmaken via Fluids en deze een vaste plek toe te wijzen op de “cleanline”) 6. Geef bij Soak aan hoelang er eventueel moet worden gewacht tussen twee wascyli waarbij de welletjes gevuld zijn met wasbuffer 7. Stel het volume en het type wasvloeistof in bij Dispense. Indien nodig kan er gekozen worden voor een bottom wash waarbij het gekozen aantal cycli onderdeel uitmaakt van het eerder gekozen aantal wascycli 8. Bevestig met Validate.
35
F. Aflezen Het instellen van de afleesparameters 1. Versleep het afleesicoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk, waarna het volgende scherm verschijnt:
Figuur 39: Read Function Parameters Screen
2. Stel bij Wavelength de golflengte in waarbij de absorptie van de testmonsters moet worden gemeten (Primary Test Filter) en welke golflengte als referentie moet worden gebruikt (Primary Reference Filter) 3. Voer bij Shake Time in hoeveel seconden de plaat voor het aflezen moet worden geschud. 4. Bevestig met Validate. G. Kwaliteitscontrole Het instellen van de parameters voor de kwaliteitscontrolefunctie Deze functie kan meerdere keren worden gebruikt waarbij de criteria altijd worden toegepast op de functie die is voorafgegaan aan deze criteria. Bijvoorbeeld na het aflezen, de QC wordt dan toegepast op de ruwe data, of na een Curve Fit; de QC wordt dan toegepast op de gegenereerde waarden. 1. Versleep het icoontje voor de kwaliteitscontrole vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk, waarna het volgende scherm verschijnt:
36
Figuur 40: Quality Control Function Parameters Screen
2. Vul bij Equation de vergelijkingen in waaraan o.a. de blanco en de standaard moeten voldoen. Voor de opbouw van de vergelijking moet gebruik worden gemaakt van de standaardfuncties in het scherm: dubbelklik op de gewenste functie (in het blok Functions) om deze toe te voegen 3. Bij Fail Message kan een boodschap worden ingevoerd die zal verschijnen wanneer bv. de blanco hoger is dan 0,25 4. Klik op Add om de vergelijking toe te voegen 5. Klik op Clear om de Equation-balk te legen voor het invullen van een nieuwe vergelijking 6. Klik op Change of Remove om reeds toegevoegde vergelijkingen te veranderen of te verwijderen 7. Bevestig de instellingen met Validate H. Ratio Bij Ratio kan een formule worden ingevoerd die door de fabrikant is opgegeven. Deze functie kan meerder keren worden toegepast, zie ook de toelichting bij de QC. Nadat het ratio-icoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk is versleept, verschijnt onderstaand scherm waarin de formule kan worden ingevuld. Bevestig met Validate.
Figuur 41: Ratio Parameters Screen
37
I.
Threshold Ook bij de Threshold functie geld dat deze wordt toegepast op de voorafgaande functie en dat deze meerdere keren kan worden geprogrammeerd. Als voorbeeld kunnen de threshold OD grenzen rechtstreeks worden ingevoerd als absolute getallen. Een resultaat dat boven of onder de OD-grens valt, zal worden afgegeven als een positief (+) of negatief (-) symbool in plaats van de afgelezen OD-waarde. Nadat het threshold-icoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk is versleept, verschijnt onderstaand scherm waarin de formule kan worden ingevuld.
Het volgende voorbeeld is een Threshold na een ratio berekening:
Figuur 42: Threshold Parameters Screen
1. Vul de threshold-vergelijkingen in. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de functies in het rechterblok (selecteren d.m.v. dubbelklikken). 2. Wanneer alle vergelijkingen zijn ingevuld: klik op Validate J. Curve Fit M.b.v. deze functie kan een standaardcurve worden gemaakt op basis van OD-waarden van monsters met bekende concentraties. Uit deze grafiek worden de concentraties van testmonsters bepaald, door bij de afgelezen OD de corresponderende concentratie te vinden. Om de curve fit functie te kunnen gebruiken, moeten standaardmonsters met toenemende concentratie in de template van de microtiterplaat worden opgenomen.
38
Nadat het curve fiticoontje vanuit de werkbalk naar de programmeerbalk is versleept, verschijnt onderstaand scherm waarin de parameters kunnen worden ingevuld.
Figuur 43: Curve Fit Parameters Screen
1. Vul bij de “concentration entry” (zie pijl) de concentratie in van S1 en geef aan in welke units dat deze waarde is en klik vervolgens op S1 om deze waarde ook daadwerkelijk aan S1 toe te kennen. Bij gebruik van een nul waarde voor S1 altijd 0.001 invoeren 2. Herhaal deze stap voor de overige standaarden
39
3. Kies vervolgens het tabblad “Fit Type” en het volgende scherm verschijnt:
Figuur 44: curve Fit “Fit Type”
4. In dit scherm kan gekozen worden welk type grafiek, en met het type schaalverdeling, er met de standaard waarden gegenereerd word. Gebruik de settings zoals opgegeven in de bijsluiter van de kit 5. Kies vervolgens het tabblad “Graph”en het volgende scherm zal te zien zijn:
Figuur 45: Curve Fit “Graph”
6. Dit scherm biedt de mogelijkheid om de gegenereerde grafiek te voorzien van een titel en een bijschrift voor de x-as en de y-as 40
7. Kies vervolgens het tabblad “Results Flagging” en het volgende scherm zal verschijnen:
Figuur 46: Curve Fit “Results Flagging”.
8. Dit scherm biedt de mogelijkheid om bepaalde waarschuwingen cq opmerkingen te genereren naar aanleiding van de resultaten van de curve. (dit veld is niet verplicht) 9. Klik op Validate als alle tabbladen zijn ingevuld K. Animatie Na het schrijven van een assay biedt Matrix de mogelijkheid om een animatie van de geprogrammeerde stappen te tonen. Klik hiervoor op het animatie icoon rechts boven en volg de instructies. Naast deze animatie is het altijd raadzaam om een 1 minuut assay te maken, dus alle incubatie stappen op 1 minuut zetten, en deze vervolgens met water te draaien om zo te zien of alle stappen goed verlopen.
41
4.
ALGEMENE
INSTELLINGEN
4.1 S Y S T E E M C ON FI GU R AT I E In de systeem configuratie kunnen een aantal algemene instellingen worden vastgelegd die gelden voor elke assay die op de DS2 wordt gerund. In dit hoofdstuk worden een aantal onderdelen van deze configuratie uitgelegd die soms aangepast moeten worden aan de specifieke laboratorium eisen. Voor de overige niet behandelde onderdelen volstaat het om deze in de default setting te laten staan. 1.
Om in het configuratie scherm te komen klik op Tools en vervolgens op system configuration en het volgende scherm zal verschijnen:
Figuur 47: System configuration “Fluids”’
2.
In dit scherm kan bijvoorbeeld het standaard gebruikte sample tube type worden aangepast aan de standaard monster buis die in het laboratorium wordt gebruikt. Deze buis kan worden aangemaakt in de eerder genoemde database, waarna een fluid level tracking nodig is (zie 4.5)
3.
In dit scherm kunnen verder de default settings worden gebruikt
4.
Klik op het tabblad “Operations” en selecteer “Auto template reduction”
42
5.
Klik vervolgens op het tabblad “Data read Limits” en het volgende scherm zal verschijnen:
Figuur 48: System configuration “data read limits”
6.
Dit scherm geeft de mogelijkheid om een maximale OD waarde in te voeren. Indien er vervolgens OD waarden worden gemeten die boven deze limiet komen dan zal er “OVER” komen te staan in de data. Om dit te voorkomen kan Over/Under worden aangevinkt en vervolgens kan de gemeten OD waarde, die boven de limit ligt, worden overgeschreven door de hier ingevulde waarde.
43
7.
Klik vervolgens op het tabblad “Laboratory” en het volgende scherm zal verschijnen:
Figuur 49: System configuration “Laboratory”
8.
Dit scherm biedt de mogelijkheid om de informatie van het laboratorium in te voeren. Deze informatie zal vervolgens boven alle rapporten die worden uitgedraaid worden geprint.
9.
Klik vervolgens op “Database Backup Options” en het volgende scherm zal verschijnen:
44
Figuur 50: Database Backup Options.
10. 11. 12.
Definieer hier wanneer en waar er een backup wordt gemaakt van Matrix inclusief alle assay’s, resultaten etc. De restore functie alleen gebruiken in overleg met Clindia. Indien alle gewenste tabbladen zijn aangepast klik op OK om het configuratiescherm te verlaten.
45
4.2
I M P OR T / E X P OR T
Deze functie biedt de mogelijkheid om gegevens zoals assay files en result files te importeren en te exporteren om deze op bijvoorbeeld een losse pc te kunnen importeren of andersom 1. Ga via Tools naar Import/Export en het volgende scherm zal verschijnen:
Figuur 51: Import/Export
46
2. Eerst moet de keuze gemaakt worden voor het importeren of exporteren, bijvoorbeeld exporteren van de OD waarden van een run:
Figuur 52: Exporteren van een resultfile.
3. Kies de gewenste assay en de plate file die je wilt exporteren 4. Klik op de verrekijker naast “OD values in XDB file” nu wordt windows verkenner geopend en kun je kiezen waar of dat de resultaten naar toe geschreven worden, bijvoorbeeld een USB stick. Geef een naam aan deze file zoals je deze resultaten opgeslagen wil hebben 5. Klik vervolgens op Export 6. Voor het exporteren van een assay, die je bijvoorbeeld heb geschreven op een losse pc en die je op de pc van de DS2 wilt importeren kies je de volgende opties:
47
Figuur 53: Exporteren van een Assay
7. Kies de assay en klik op de verrekijker naast “File Name” ook nu kom je in de windows verkenner en kun je een locatie kiezen waarnaar het bestand zal worden geëxporteerd. Het importeren van een result file of een assay file gaat als volgt: 1. Kies de functie Import/Export onder Tools en het eerste scherm zal weer zichtbaar zijn (zie figuur 41) 2. Kies de functie Import 3. Via de onderste verrekijker kun je nu naar het gewenste bestand gaan, resultaten staan in XDB files en Assays in XML files. Kies het gewenste bestand en klik op Import. De Matrix software zal automatisch herkennen welk soort bestand het is en waarnaar het zal worden geïmporteerd en opgeslagen
48
4.3
VIEW EVENT LOG
Deze functie kan gebruikt worden om tijdens een run, maar ook achteraf, alle handelingen die de DS2 heeft uitgevoerd en gelogd zijn in te zien. Ga daarvoor als volgt te werk: 1. Ga naar Tools en klik op Event Log en het volgende beeld zal verschijnen:
Figuur 54 Event Log
2. Maak gebruik van de pijltjes toetsen om door de eventlog heen te bladeren 3. Indien je de eventlog via de mail wil verzenden, op verzoek van Clindia, dan kun je gebruik maken van de export optie onder het diskette icoontje. Je kunt daarbij kiezen uit Excel of PDF en de locatie waar het naartoe wordt weggeschreven. Dit kan bijvoorbeeld een USB stick zijn om vervolgens via een PC die met het internet verbonden is het bestand te kunnen mailen 4. Om de eventlog van een andere dag te kunnen inzien kies “View History” en het volgende beeld zal verschijnen:
49
Figuur 55: Eventlog History.
5. Kies de gewenste datum en klik op “open” 6. Om de eventlog weer te sluiten klik op ”Close”
50
4.4
L E V E Y -J E N N I N GS
Met deze functie kunnen Levey-Jennings plots worden weergegeven van de controles die worden meegenomen tijdens het runnen van de assays. Om deze functie te openen ga als volgt te werk 1. Ga naar Tools en kies de optie Levey-Jennings en het volgende beeld zal verschijnen:
Figuur 56: Levey-Jennings
2. Kies link boven voor welke assay je Levey-Jennings plot wil laten opstellen 3. Maak vervolgens de keuze over welke periode deze statistiek moet worden toegepast 4. Maak vervolgens een keuze welke gegevens je wilt uitsluiten 5. Kies op welke runs de statistiek moet worden toegepast en op welke Wells, ofwel welke controle of standaard 6. Klik vervolgens op “load” 7. Klik nu op “run” 8. Er zal een Levey-Jennings plot worden opgesteld van de gekozen parameter over de ingestelde periode 9. Klik op Report om deze plot uit te draaien
51
4.5
F L U I D L E V E L T R AC K I N G
Deze functie wordt gebruikt na het aanmaken van een nieuwe buis in de database alvorens deze gebruikt kan worden. Met de Fluid Level Tracking worden de specifieke instellingen t.b.v. de level-sensing voor deze buis door de DS2 bepaald. Ga als volgt te werk om een Fluid Level Tracking uit te voeren: 1. Ga via Tools naar Fluid Level Tracking en het volgende scherm zal verschijnen:
Figuur 57: Fluid Level Tracking
2. Selecteer de nieuw aangemaakte buis en klik op Accept, volg de aanwijzing in het volgende scherm, maak daarbij gebruik van een balans met 2 decimalen. Na dat je op Accept hebt geklikt verschijnt het volgende scherm:
52
Figuur 58: Fluid level tracking 2
3. Afhankelijk van de in de database aangemaakte maximale capaciteit van de buis zal de DS2 vragen om een bepaald volume water in de buis aan te bieden. Vervolgens zal de DS2 in 10 stappen, waarbij je tussentijds moet wegen, uit de buis gaan pipetteren. Volg daarvoor de aanwijzingen op het scherm. Als de fluid Level Tracking afgerond is zal Matrix aangeven of deze sucsesvol is verlopen.
4.6
AU T O
R E C OV E R Y
Deze functie kan worden gebruikt om Matrix de door de gebruiker gekozen recovery option bij een specifieke foutmelding te laten onthouden. Zodat wanneer zich dezelfde fout nog eens voordoet Matrix automatisch de eerder vastgelegde recovery option zal kiezen. Indien er een fout optreedt volg dan de volgende stappen: 1. Kies de gewenste recovery option, bijvoorbeeld bij onvoldoende monster: “Skip sample” 2. Selecteer links onder “auto recovery” 3. Klik op OK De gekozen recovery optie zal nu worden opgeslagen en de volgende keer bij exact dezelfde fout door Matrix automatisch worden gekozen. Deze melding wordt in de Event log opgeslagen en is achteraf dus altijd terug te zoeken. Gebruik deze functie alleen voor fouten die Matrix instaat is om zelf op te lossen zonder actie van de gebruiker.
53
4.7
ESP
ESP staat voor Electronic Signature Pipetting en dit systeem kan op basis van opgeslagen druk profielen bepalen of het volume van de monsters en standaarden dat gepipetteerd wordt tijdens de run ook daadwerkelijk het ingestelde volume is. Tijdens het pipetteren wordt een drukprofiel gemeten en die wordt vergeleken met het drukprofiel voor dat specifieke volume dat is opgeslagen in de database. Om ESP te kunnen gebruiken dient deze database eerst te worden aangemaakt, waarna tijdens het programmeren van een run, zie hoofdstuk 3.2, de optie ESP kan worden aangevinkt. Ga als volgt te werk om een ESP database aan te maken: 1. Ga via Tools naar ESP Calibration en het volgende scherm zal verschijnen:
Figuur 59: ESP 1
2. Maak een “Fluid Name” bijvoorbeeld ”serum” aan en kies het volume waarvan je een database wilt aanmaken. 3. Let op dat voor de “Aspirate Profile”en de “Dispense Profile” dezelfde waarden worden ingevuld als in de system configuration (zie 4.1)
54
4. Kies het aantal samples dat er gemeten moet worden om een gemiddeld profiel te genereren, daarbij het advies om de volgende aantallen te gebruiken: Monster volume 10µl 20µl 25µl 50µl 100µl
Aantal samples 96 96 70 50 50
5. Maak gebruik van zoveel mogelijk verschillende type sera en van verschillende temperaturen. Dus lipemische en heldere sera, sera op kamertemperatuur vanuit de koelkast en vanuit de vriezer en sera van 37ºC. Dit om de database zo breed mogelijk te maken om later onnodige ESP meldingen te voorkomen. Let er op dat het eerste monster dat wordt aangeboden een helder serum is 6. Maak de keuze of dat de ESP de monsters in een reagens buis of in een microtiterplaat moet pipetteren. Voor het maken van een database voor sera kies je bij source voor sample rack en indien je een database maakt voor controles dan kies je voor Standard/control bottle. Als alle keuzes gemaakt zijn zal het volgende beeld verschijnen:
Figuur 60: ESP2
55
7. Klik vervolgens op “Run” en volg de instructies voor het laden van de DS2. Daarna zal het eerste monster worden gepipetteerd en zal het volgende scherm verschijnen:
Figuur 61: ESP3
8. Let op: de curve in beeld kan afwijken van het voorbeeld. Klik op accept en vervolgens weer op run. Herhaal deze handeling voor alle monsters die een soortgelijke curve geven. Indien de gegenereerde curve voor een bepaald monster sterk afwijkt, bijvoorbeeld als deze veel vlakker is, klik dan op reject. Het volgende beeld zal ontstaan:
56
Figuur 62: ESP4
9. Indien alle monster bepaald zijn klik dan op save en vervolgens op Done. De database voor dit specifieke volume is beschikbaar om te gebruiken in de assays.
57
5
REGULIER
ONDERHOUD
Dagelijks onderhoud 1. Maak het afvalvat van de tips leeg en maak deze schoon 2. Maak het vloeibare afvalvat los en schenk het leeg. Indien nodig kunt u dit schoonmaken met alcohol 70% of met 10% oplossing van bleekwater. Denkt u eraan dat indien u gebruik maakt van bleekwater dat u het afvalvat daarna goed omspoelt met aquadest 3. Maak de plaathouders schoon met alcohol 70% 4. Maak alle andere oppervlakten schoon met alcohol 70% 5. Maak de pipetmodule schoon met alcohol 70% Wekelijks onderhoud Maak 1 keer in de week alle wasbuffervaten leeg en spoel het daarna een aantal keren schoon met aquadest Maandelijks onderhoud Smeer 1 keer per maand alle O-ringen van de L-vormige connectoren van de wasbuffervaten, de Waste container en de Clean line in met silliconen vet (Dynex; te bestellen bij Clindia, zie afbeelding). Bij gebruik van alternatieven goed opletten dat het niet te dik wordt ingesmeerd om verstoppingen van connector, slangen of waskam te voorkomen.
Jaarlijks onderhoud 1. Eenmaal per jaar zal er onderhoud gepleegd worden aan de DS2, hierbij zullen alle slangen vervangen worden 2. Bij dit jaarlijks onderhoud zullen ook de pipet module, de reader en de washer gecontroleerd worden
58
6
HET
1.
Verwijder het deksel van de reader (zie tekening) door de 2 schroeven los te maken
VERVANGEN V AN EEN LAMP IN DE READE R
schroeven
2.
De lamp zit links als het deksel verwijderd is (zie tekening)
Lamp
Filterwiel
59
3.
Doe latex handschoenen aan en neem de lamp tussen duim en wijsvinger en trek deze eruit. Het is ook mogelijk om dit met een plastic pincet te doen.
4.
Vergelijk de lengte van de twee pootjes van de oude lamp met de nieuwe lamp. Zijn de pootjes van de oude lamp korter, knip dan de pootjes van de nieuwe lamp even kort. Doe dit alles met handschoenen aan om de lamp niet te beschadigen.
5.
Plaats een nieuwe lamp, nogmaals probeert u om de lamp niet aan te raken met de blote hand.
6.
Nadat u de lamp heeft geplaatst, plaatst u het deksel terug op de reader en schroeft u de 2 schroeven weer vast.
60
7. 1.
HET
SCHOONMAKEN V AN D E W ASKOP
Zorg ervoor dat de DS2 uitgeschakeld staat als u de waskop gaat schoonmaken
Waskop
2.
Neem de waskop van de 2 schroeven af en zorg ervoor dat de slangen niet in de weg zitten. Zoals u hieronder kunt zien zijn er grote pinnen (voor het afzuigen van de vloeistof) en kleine pinnen (voor het bijspuiten van vloeistof)
Grote pinnen Kleine pinnen
Kleine opening voor kleine pinnen Grote opening voor de grote pinnen
61
3
Het kan zijn dat de kleine of grote pinnen verstopt zijn en dan is het simpel om met de bijgeleverde ijzerdraadjes (dun voor de korte pinnen en dik voor de lange pinnen) de gaten weer vrij te maken om vloeistof door te laten. Mocht het probleem toch blijven bestaan dan rest u niets anders dan de schroef van de betreffende pinnen open te maken met een inbussleutel en de opening goed door te spoelen onder de kraan. Hiervoor moet u de waskop los halen van de dubbele slang.
Grote vulopening Kleine vulopening
4
Als de waskam goed schoon- en drooggemaakt is, moeten de inbusschroeven weer teruggeplaatst worden. Doe dit voorzichtig en draai niet te strak aan. Vast is vast.
5
Let bij het terugplaatsen goed op dat als u de slang weer terugplaatst de dunne slang op de dunne opening gaat en de dikkere slang op de dikkere opening. Ook moet u er op toezien dat de slangen niet verdraaien.
6
Als u denkt dat alles schoon is hangt u de waskop weer terug op de 2 schroeven waar u de waskop vandaan gehaald heeft. De waskop is dan weer klaar voor gebruik.
7
Met een Ochtendvullen en ochtend leegmaken run controleren of de waskam bij de inbusschroeven lekvrij blijft. Eventueel voorzichtig nog iets strakker draaien in geval er toch vocht te zien is bij de inbusschroef.
62
8.
HET
RICHTEN VAN DE WASKOP
Het kan zijn dat de waskop door een crash uit het lood geraakt is. Dan is het de bedoeling dat de waskop weer recht gezet wordt. Dit doet u met behulp van de DS2 Microtiter Calibratie Plaat. (zie afbeelding) Er zijn mensen die deze plaat als wasplaat gebruiken en die dan daarna weggooien omdat er een gleuf zit in rij 3. Deze gleuf is er met opzet ingemaakt om de waskop te richten.
Gleuf om de waskop te richten
1.
Pak de waskop en plaats die met de lange pinnen in de gleuf van de DS2 Microtiter Calibratie Plaat. Schroef met behulp van een inbussleutel de 2 schroeven los die op het midden van de waskop zitten
2 schroeven
2.
Zorg dat de waskop recht staat en schroef dan de 2 schroeven weer vast
63
3.
Plaats de waskop weer terug op de 2 schroeven (zie tekening)
64
9.
HET
GEBRUIK VAN DE
AR M C AL I B R AT I O N TO O L
Voor het gebruik van de ARM CALIBRATIE TOOL heeft u een aantal zaken nodig die u klaar moet leggen voordat u hiermee aan de slag gaat. U heeft nodig: 1.
Een koperkleurige Calibratie Tool: maakt het mogelijk om de positie van de pipetpunt t.o.v. het midden én de bodem van een buis of microtiterwell te kalibreren.
2.
Een zwarte collar: maakt het mogelijk om de positie van de pipetpunt t.o.v. het midden van de grote en kleine reagens buizen te kalibreren.
3.
De DS2 Microtiter Calibration Plaat (oude type): maakt het mogelijk om het midden van de well te kalibreren voor de aspiratepinnen van de waskam én de pipetpunt.
65
4. De DS2 Microtiter Calibration Plaat (nieuwe type) : maakt het mogelijk om het midden van de well te kalibreren voor de aspiratepinnen van de waskam én de pipetpunt. Het nieuwe type heeft in rij 1 en rij 12 twee witte opvulingen met kleine gaatjes erin. Deze maken het makkelijker en nauwkeuriger om het midden van de well te kalibreren bij de kalibratie van de waskampositie. Het nieuwe type kan los besteld worden bij Clindia.
U zorgt ervoor dat de DS2 aan staat, maar Matrix mag niet actief zijn. Dat betekent dus dat u Matrix niet mag opstarten als u de kalibratie procedure gaat gebruiken. 1.
Dubbelklik op het icoontje van de Toolbox applicatie
2.
De Toolbox wordt opgestart inclusief een selftest van de DS2, wacht tot links onder staat “connected to the DS2”
66
3.
Selecteer ARM TOOLS en vervolgens CALIBRATE ARM…
4.
Het volgende scherm verschijnt:
5.
U klikt nu op NEXT en dan verschijnt het volgende scherm
67
6.
In principe kunt u de opmerking over het verwijderen van de Calibration Tool negeren. Check uiteraard wel of deze niet toevallig nog geplaatst is na een mogelijk eerdere niet afgeronde Arm Tool kalibratie poging. Klik op OK. U komt dan in het volgende scherm.
7.
U kunt één of meerdere van de volgende stappen ook overslaan en met NEXT doorklikken tot u bij het punt bent dat u wilt kalibreren. Als u van plan bent om na de kalibratie van een bepaald punt te stoppen klikt u op OK, als u de hele kalibratie wilt doorlopen klikt u telkens op NEXT.
8.
In dit scherm kunt u de posities van de CONSUMABLES gaan positioneren. U volgt wat het scherm zegt. Dat betekent dat u de pipetmodule met de punt in het (achterste) gaatje naast het achterste Sample Tip rack kunt zetten en dan klikt u bij REAR CONSUMABLE HOLE op GET VALUES en u ziet dat er dan waarden ingevuld worden. U doet vervolgens hetzelfde voor de FRONT CONSUMABLE HOLE. Klik voor de volgende kalibratiestap op NEXT.
68
9.
U komt nu in het READER COVER POSITIONS gedeelte. Zorg ervoor dat de reader cover helemaal naar achteren staat, zodat de hele ruimte met de plate carriers zichtbaar is. Voor de OPEN COVER kalibratie plaatst u de Pipet Module in het gaatje in het blokje dat zich bovenop de reader cover bevindt en klikt vervolgens bij Open Cover op GET VALUES. Schuif nu de reader cover helemaal dicht en klik vervolgens bij Closed Cover op GET VALUES. Klik vervolgens op NEXT.
10.
U komt dan in SAMPLE TIP RACK POSITIONS gedeelte. Het is de bedoeling dat u hier de posities kalibreert van de sample tip racks. Wat het makkelijkste is om te doen is om de sample tips (blauwe tip) op de drie te kalibreren posities per Sample tip rack eerst te verwijderen. Let daarbij op dat u niet de tip helemaal links onderin de hoek weghaalt, maar de tip net rechts daarboven loodrecht onder de eerste tip (Datum). Plaats vervolgens een blauwe tip op de pipetmodule ga vervolgens de aangewezen posities af met de op de pipetmodule aanwezige sample tip. U gaat dus met de pipet module en de sample tip erop naar bijvoorbeeld DATUM van RACK 1, u zorgt ervoor dat de sample tip goed in het SAMPLE TIP RACK zit op de DATUM positie en klik dan op GET VALUES. Zo loopt u alle posities af. Als u klaar bent haalt u de blauwe tip van de PIPETMODULE af en klikt u op NEXT.
69
11.
U komt dan in het REAGENT TIP RACK POSITIONS gedeelte. Net als bij de Sample tips haalt u eerst 3 reagens tips (witte tip) per reagent rack weg en hier doet u een in dit geval een reagens tip op de pipetmodule en vervolgens gaat u naar de DATUM positie van RACK 1 en zet u de pipetmodule met tip in het betreffende gat en als die goed zit klikt u op GET VALUES. U loop alle posities af en als u hier mee klaar bent, haalt u de witte pipetpunt van de pipetmodule af en klikt u op NEXT.
12.
U bent nu in het BARCODE READER POSITION gedeelte. Zorg ervoor dat de barcode reader goed naar links in de Home positie staat en breng de pipetmodule met de punt in het gat van de barcode reader. Zorg er voor dat de pipet module niet te diep in het gat van de barcode reader gestoken wordt, maar net wat losjes erin staat. De pipet module moet er in de praktijksituatie namelijk makkelijk zelf uit kunnen komen en voor de links rechts beweging is de diepte niet van belang. Klik dan op GET VALUES. Als u klaar bent hiermee klik je op NEXT.
70
13.
U bent nu in het TIP WASTE HOLE POSITION gedeelte. Er wordt gevraagd om een reagenstip (witte tip) op de pipetmodule te doen en vervolgens gaat u met de pipetmodule naar het midden van het gat, gezien vanaf de voorkant van de machine, waar de tips afgeworpen worden. Kijk vervolgens vanaf de zijkant van de machine of de tip zich ter hoogte van positie 20 van het sample rack erachter bevindt. M.a.w. probeer zo goed mogelijk in het centrum van het rechthoekig gat van de afwerpplek uit te komen met de pipetpunt. Vervolgens duwt u de pipetmodule net zo lang omlaag tot dat het niet meer verder kan. De twee uitstekende pinnetjes van de pipet module rusten nu op de vierkante ring van de pipet module. U klikt nu op GET VALUES. Vergeet niet om de reagenstip van de pipetmodule af te halen. Klik op NEXT.
14.
U komt nu in WASHER PICKUP POSITION gedeelte. Er wordt gevraagd om de pipetmodule in de waskop te klikken. Dat doet u door de pipetmodule naar de waskop positie toe te duwen en vervolgens duwt u de pipetmodule omlaag in de waskop zodat de pipetmodule hierin vast klikt. Tijdens de hele procedure blijft de waskop op de twee schroeven aan de linkerzijkant (binnen in DS2) hangen. Als u dit gedaan heeft, klikt u op GET VALUES. Breng de waskop weer naar zijn home positie door deze over de twee schroeven te hangen. Maak vervolgens voorzichtig de pipetmodule los van de waskop door deze omhoog te trekken. Controleer voor de zekerheid ten slotte of de waskam netjes over de twee schroeven hangt en klik op NEXT.
71
15.
In dit scherm heeft u de mogelijkheid te kiezen uit drie opties: 1. Als u nu op OK klikt dan beëindigt u de kalibratie (zie punt 16 t/m 19). 2. Als u door wilt gaan dan klikt u op NEXT (ga verder bij punt 24). 3. Als u er mee op wilt houden zonder dat u iets wilt opslaan dan klikt u op CANCEL.
16. Als u bij punt 15 voor OK gekozen heeft, zullen de waarden gesaved worden en bent u klaar met de kalibratie. U krijgt eerst de vraag of u zeker weet dat u op dit punt wilt stoppen. U kiest hier voor JA.
17. U krijgt nu een waarschuwing te zien dat de Calibration tool nog verwijderd moet worden. Dit zal in de praktijk nooit het geval zijn. Belangrijk is wel om te controleren of er niets aan de pipet module vast zit en dat de pipet module vrij kan bewegen.
72
18. U krijgt nu een vraag of u een ‘wash head detect routine’ wilt uitvoeren en het resultaat daarvan wilt opslaan. U kiest hier voor JA. De waskop zal worden opgepakt en stapsgewijs zal de pipet module omhooggaan om de waskopdetectie positie nauwkeurig te bepalen.
19.
U krijgt vervolgens een DS2 Workspace Validation scherm te zien. Klik hier op NEXT.
20.
De gekalibreerde waarden worden nu door de software vergeleken met de theoretische waarden. Als alles correct gekalibreerd is, verschijnt nu een scherm waarop ‘PASS’ te zien moet zijn. Is dit niet het geval, dan dient u de procedure tot en met het gewenste punt te herhalen. Het is ook mogelijk een ‘FAIL’ als resultaat te krijgen. Klik in beide gevallen op OK.
21.
Er wordt een Workspace Calibration Report samengesteld. U kunt deze uitprinten en vervolgens opslaan door op het diskette icoontje in het midden bovenaan het scherm te klikken en te kiezen voor de optie Acrobat (PDF) file.
22.
Ga vervolgens naar ARM TOOLS (bovenaan links op het scherm) en kies daar de optie SAVE ARM CALIBRATION VALUES… Kies daar SAVE VALUES en nadat er op het scherm verschijnt ‘Save complete’, klikt u op EXIT.
23.
U kunt nu het Toolbox programma afsluiten. Zet vervolgens de DS2 even uit. Na enige tijd kunt u deze weer aanzetten en Matrix opstarten voor gebruik van de DS2. Het is aan te raden om allereerst een Ochtendvullen en Ochtend leegmaken programma en een waterassay te draaien om te kijken of u alle kalibratiestappen correct hebt doorlopen.
24.
Wilt u zoals beschreven bij punt 15 verder gaan met de kalibratie dan klikt u op NEXT, u komt dan in het volgende scherm.
25.
Indien u de waskop nog niet had losgehaald van de pipetmodule dan doet u dat nu en klikt u vervolgens op OK.
26.
U wordt na een korte selftest procedure gewaarschuwd dat de waskop er aangekoppeld moet worden. U klikt de pipetmodule in de waskop en brengt het geheel naar de plaats waar de microtiter platen in staan. U klikt weer op OK.
73
27.
U plaatst als u kijkt naar de waskop die aan de pipet module vastzit (zie afbeeldingen hieronder ter ondersteuning van de uitleg), één blauwe tip achter en één blauwe voor het middengedeelte tussen de twee zwarte blokken (waarvan één breed en één smal). De brede kant van de blauwe tips bevindt zich links en het dunne gedeelte van de tips zit rechts van de waskop. Dit doet u om te voorkomen dat de verende waskop tijdens de hierna volgende kalibratie kan inveren, waarmee u ongewenst een verkeerde hoogte, ofwel Z-positie, kalibreert.
74
28.
U komt nu in het WASHER WITH MICROTITER PLATE POSITIONS gedeelte. U heeft hiervoor de DS2 Microtiter Calibration Plaat nodig (zie punt 3 en 4).
29.
Met behulp van de knoppen PRESENT UPPER PLATE en PRESENT LOWER PLATE bepaalt u welke plaat u wilt kalibreren. Als u bijvoorbeeld de UPPER PLATE neemt dan klikt u op PRESENT UPPER PLATE en dan krijgt u het volgende scherm.
Deze mededeling waarschuwt u dat de PIPETMODULE met de waskop niet al op plek van de microtiterplaat staat. Bij deze ‘present’ stappen bewegen de plate carriers kortstondig om in de juiste kalibratiepositie te komen. Deze beweging mag niet verhinderd worden door aanwezigheid van een foutief gepositioneerde waskam. Het beste is om de het geheel van waskop en pipet module links van het gat waar de plate carriers zich bevinden te zetten, m.a.w. boven het zwarte klepje Als u ervoor gezorgd heeft dat de plaats van de Microtiterplaat vrij is, dan klikt u op OK en krijgt u de vraag om de DS2 Microtiter Calibration plaat te plaatsen.
75
30.
Vervolgens gaat u met de pipetmodule met de waskop erop naar de DATUM positie (kolom 1 van de microtiterplaat). U zorgt ervoor dat de lange aspirate pinnen van de waskam precies in het midden van de well op de bodem komt te staan. Met het nieuwe type Calibration plate is dat veel eenvoudiger te doen. U laat daar de lange pinnen precies in het gaatje in de twee witte opvullingen zakken tot aan de bodem. Vervolgens klikt u op GET VALUES. U gaat daarna met de pipetmodule met waskop erop naar de Y RIGHT positie (kolom 12) en als die daar goed staat klikt u op GET VALUES. Niet vergeten om eerst de Calibration plate uit de bovenste carrier te halen en de pipetmodule met waskam weer even links te zetten, zodat de plate carriers vrij kunnen bewegen. Om de onderste plaat te kalibreren, herhaalt u de procedure met PRESENT LOWER PLATE.
31.
Als u klaar bent met de kalibratie van de bovenste en de onderste plaat, verwijdert u de twee blauwe tips. Vervolgens brengt u de pipetmodule met de waskop terug naar de home positie van de waskop, hangt u de waskop terug op de 2 schroeven en haalt u de waskop los door de pipetmodule omhoog te bewegen, totdat de waskop losschiet. Vergeet ook niet de Calibration Plate uit de carrier te halen. Als u dit gedaan heeft, klikt u op NEXT. U komt dan in het volgende scherm.
32.
Klik op NEXT. U wordt gewaarschuwd om de waskop te verwijderen. Dit heeft u bij punt 31 reeds gedaan.
76
33.
U wordt vervolgens gevraagd om de CALIBRATION TOOL te aan te brengen. U monteert de CALIBRATION TOOL door deze op de pipetmodule te schuiven en vervolgens draait u met de inbussleutel de CALIBRATION TOOL vast op de pipetmodule. Let op dat u de CALIBRATION TOOL bovenaan met de platte kant naar achteren op de pipetmodule schroeft. Klik vervolgens op NEXT.
34.
U komt nu in het PLATE CARRIER POSITIONS gedeelte.
35.
Met de CALIBRATION TOOL bevestigd aan de pipetmodule gaat u nu drie van de vier wells in de hoeken van de Dynex calibration plaat kalibreren. U werkt hiermee de verschillende posities af van dit scherm. Als u bijvoorbeeld de UPPER PLATE DATUM wilt kalibreren, gaat u als volgt te werk. U klikt linksonder op PRESENT UPPER PLATE. Er komt een boodschap dat u, net als bij de waskop kalibratie, ervoor moet zorgen dat de pipetmodule, met in dit geval de calibration tool eraan vast, niet in de ruimte met de plate carriers moet hebben staan.
36.
U klikt op OK en wordt verzocht om de DS2 Calibration Plaat in de UPPER PLATE POSITIE te plaatsen. Als u dat gedaan hebt klikt u op OK.
77
37.
U plaatst vervolgens met de pipetmodule met CALIBRATION TOOL in de DATUM (A1) positie en klikt vervolgens op GET VALUES. U doet dat ook voor de PLATE Y RIGHT (A12) en PLATE X BOTTOM (H1) posities. Vervolgens verwijdert u weer de calibration plate en kiest u voor de optie PRESENT LOWER PLATE en volgt u dezelfde procedure als bij de UPPER PLATE. Als u alle posities gehad hebt, verwijdert u de calibration plate en klikt u op NEXT.
38.
U bent nu in het SAMPLE RACK POSITIONS gedeelte. Dit heeft betrekking op het kalibreren van de SAMPLE RACKS. Hier kalibreert u met de pipetmodule met CALIBRATION TOOL eraan vast achtereenvolgens positie 1 van sample rek 1, positie 1 van sample rek 5 en positie 20 van sample rek 1. Als u hiermee klaar bent, klikt u op NEXT.
39.
U bent nu in het REAGENTS RACK POSITIONS gedeelte. Voor een deel van de kalibratie van de reagens rekken maakt u gebruik van de zwarte COLLAR (zie punt 2). Deze collar plaatst u eerst in het gat op positie 1 van reagens rek 1. U plaatst vervolgens de pipetmodule met CALIBRATION TOOL eraan vast door de collar heen in het gat op positie 1 van reagens rek 1 en klikt vervolgens op GET VALUES. U doet ditzelfde vervolgens voor positie 1 van reagens rek 2 en positie 9 van reagens rek 1. Als u alles gehad hebt, klikt u op NEXT. Vergeet niet om de zwarte collar weg te halen en opzij te leggen.
78
40.
U komt nu in het CONTROL RACK POSITIONS gedeelte. Hier gaat u met de pipetmodule met CALIBRATION TOOL eraan vast achtereenvolgens naar positie 1 van de controle posities op reagens rek 1 (linksboven), positie 7 (rechtsboven) en positie 6 (linksonder) toe en klikt telkens op GET VALUES. U doet ditzelfde voor de drie posities op reagens rek 2. Als u klaar bent, klikt u op NEXT.
41.
Dit scherm geeft aan dat de kalibratie klaar is. Om alle waarden die u gekalibreerd heeft op te slaan, klikt u op OK.
79
42.
U krijgt nu de waarschuwing dat de CALIBRATION TOOL verwijderd moet worden.
43.
Als u de CALIBRATION TOOL verwijderd hebt, klikt u op OK en krijgt u na enige tijd het volgende scherm te zien.
44.
U kiest voor de optie Ja om zo de WASH HEAD DETECT ROUTINE uit te laten voeren. De DS2 zal vervolgens de waskop op pakken en stapsgewijs omhoog bewegen. Hiermee wordt de positie van de waskop detectiesensor t.o.v. een magneetje dat zich op de waskop bevindt gekalibreerd. De software slaat de waarden van deze kalibratie automatisch op.
45.
Na afloop van de kalibratie procedure verschijnt een DS2 Workspace Validation scherm. U klikt daar op NEXT.
46.
De gekalibreerde waarden worden nu door de software vergeleken met de theoretische waarden. Als alles correct gekalibreerd is, verschijnt nu een scherm waarop ‘PASS’ te zien moet zijn. Is dit niet het geval, dan dient u de procedure tot en met het gewenste punt te herhalen. Het is ook mogelijk een ‘FAIL’ als resultaat te krijgen. Klik in beide gevallen op OK.
47.
Er wordt een Workspace Calibration Report samengesteld. U kunt deze uitprinten en vervolgens opslaan door op het diskette icoontje in het midden bovenaan het scherm te klikken en te kiezen voor de optie Acrobat (PDF) file.
80
48.
Ga vervolgens naar ARM TOOLS (bovenaan links op het scherm) en kies daar de optie SAVE ARM CALIBRATION VALUES… Kies daar SAVE VALUES en nadat er op het scherm verschijnt ‘Save complete’, klikt u op EXIT.
49.
U kunt nu het Toolbox programma afsluiten. Zet vervolgens de DS2 even uit. Na enige tijd kunt u deze weer aanzetten en Matrix opstarten voor gebruik van de DS2. Het is aan te raden om allereerst een Ochtendvullen en Ochtend leegmaken programma en een waterassay te draaien om te kijken of u alle kalibratiestappen correct hebt doorlopen.
81
10. INSTELLINGEN LIS LINK 1.
MET
MATRIX
Indien de DS2 gekoppeld is aan een mainframe (dit kan je controleren door te kijken in TOOLS en dan SYSTEM CONFIGURATION en onder de TAB LIS OPTIONS), dan hoef je in principe de patiënten gegevens en uitslagen niet meer zelf in te voeren. Dat kan dan met behulp van de on-line verbinding gebeuren. LIS OPTIONS
2. Als je de TAB LIS OPTIONS opent, dan zie je het volgende scherm
3.
In dit scherm kan je aangeven dat je LIS SUPPORT wilt, dit doe je door er een vinkje in te zetten.
82
4.
Bij Reprocessing Options kan je aangeven met een vinkje of je wilt dat de data opnieuw gestuurd worden als je de gegevens/resultaten hebt aangepast en dat je wilt dat je een waarschuwing krijgt als je de data hebt aangepast.
5.
Als je met het testen gaat beginnen dan maak je een nieuwe WORKLIST aan door met FILE in de werkbalk te klikken op WORKLIST EDITOR, je komt dan in het volgende scherm.
6.
Je klikt op OK en je komt dan in het volgende scherm
7.
Je klikt op NEXT en je ziet dan het volgende scherm verschijnen
83
8.
Er wordt gekeken of er bij de betreffende barcodes ook testen zijn aangevraagd. Als dat gebeurd is dan kom je in het volgende scherm.
9.
Als je nu een assay toevoegt met ADD ASSAY, dan verschijnt er automatisch een vinkje als er inderdaad on-line deze assay is aangevraagd. Verschijnt het vinkje niet automatisch dan is de assay niet aangevraagd of is er iets mis met de communicatie. Het kan zijn dat de naam van assay niet correleert met de LIS naam.
10.
Als de assay klaar is en de resultaten zijn bekend dan worden de resultaten automatisch doorgestuurd naar LIS LINK, voor het gebruik hiervan wordt verwezen naar het gebruik van LIS LINK (volgende hoofdstuk)
84
11. 1.
GEBRUIK VAN LIS LINK ALS PROGRAMMA OM DATA MEE TE VERSTUREN Open Lis link door op het icoontje te klikken of door te gaan naar START-PROGAMMA’sDYNEX TECHNOLOGIES-LIS LINK-LIS LINK ICOONTJE LIS LINK
2.
Als je dubbelklikt op het icoontje kom je in het volgende scherm
3.
Je moet nu een PASSWORD intoetsen, dat wachtwoord is DYNEX. Als je dat ingetoetst hebt kom je in het volgende scherm.
TOOLBOX of GEREEDSCHAPSKIST SYMBOOL OM DATA MEE TE VERSTUREN
REFRESH SYMBOOL
85
4.
Hier is het belangrijk dat je de assays die je wilt gaan gebruiken met LIS LINK goed gedefinieerd hebt. Dat doe je door het groene gereedschapskistje (TOOLBOX) aan te klikken
5.
Je komt dan in SYSTEM CONFIGURATION uit, dat is het volgende scherm
6.
Als het goed is hebben wij in overleg met de Informatie afdeling alle instellingen in SYSTEM OPTIONS-COMMUNICATIONS-CUSTOMIZE DEFAULTS-ABORTED ASSAYS-QUERY STYLE en VENDOR al ingesteld. Het enige wat nog van belang kan zijn dat door jullie veranderd kan worden is de NAME MAPPINGS.
7.
In deze NAME MAPPINGS staat gedefinieerd hoe je bepaalde resultaten over wilt sturen en aan welke LIS NAAM een assay gekoppeld is.
8.
Als bijvoorbeeld KINKHOEST gekoppeld is aan de LIS NAAM KINKG en de gebruikte assay heeft als naam in Matrix SERION BORDETELLA IgG, dan moet ik dat als volgt gaan weergeven
86
9.
Afhankelijk van welk resultaat ik wil doorsturen, vink ik RATIO aan als ik een getal uit de SERION formule wilt doorsturen. Als ik een resultaat wilt hebben die door een CURVE FIT is berekend, dan vink ik CURVE FIT aan. Wil ik enkel POS of NEG dan kan ik THRESHOLD of FINAL RESULT aanvinken. Als ik FINAL RESULT aanvink krijg ik altijd POS of NEG of DUB.
87
10.
Als ik alles heb ingevuld dan klik op ADD en vervolgens klik ik op TOEPASSEN en zie daar in je linker kolom verschijnen de gegevens die je zojuist hebt ingevoerd.
11.
Als je nu klikt op OK dan zie je de naam van je zojuist ingevoerde LIS en assay terug onder assays.
88
12.
Als je nu barcodes gelezen hebt dan zie je na het toevoegen van betreffende assays in dit scherm wat er allemaal is aangevraagd.
13.
Omdat Lis Link een programma is wat wel bi-directioneel werkt, is er toch een actie van een operator nodig om de actie mogelijk te maken. In het geval van Lis Link heb je altijd de REFRESH toets nodig om een actueel scherm te krijgen. Zo kan het zijn dat je resultaten al bekend zijn maar dat je scherm nog steeds aangeeft dat er bij ASSAY STATUS staat RESULTS PENDING. Als je nu op REFRESH klikt dan zie je dat de resultaten wel bekend zijn.
89
ASSAYS MET RESULTATEN
DE RESULTATEN
SAMPLE ID
PATIËNTENNAAM
ASSAY STATUS COMPLETED
ASSAY STATUS PENDING
14.
Je ziet dat de Assay die uitslagen heeft vet gedrukt staan (in het plaatje hierboven is dat HIV) en erachter staan het aantal resultaten (5 in ons voorbeeldplaatje) Bij Assay status staat COMPLETED
90
15.
Als je nu wilt dat de uitslagen verstuurd worden naar de MAINFRAME dan kan je dat op 2 manieren doen, je gaat naar de werkbalk en klikt op OPERATIONS – COMMIT OPERATIONS en SEND DATA TO LIS HOST OPERATIONS
SEND DATA TO LIS HOST
COMMIT OPERATIONS
91
16.
Maar je kan er ook voor kiezen door op het VERZENDEN VAN DATA SYMBOOL te klikken
SYMBOOL OM DATA MEE TE VERSTUREN
17.
Als je de resultaten verstuurd hebt kan het zijn dat kan het zijn dat je bijvoorbeeld nog steeds een vetgedrukte HIV ziet met een 5 er achter. Hier kom je vanaf door op REFRESH te klikken.
92
18.
Resultaten die je niet verstuurd wilt hebben kan je per resultaat aangeven door er achter aan te geven dat je het resultaat niet wilt doorsturen (LEAVE) of dat je het resultaat wilt verwijderen (DELETE). Als je een van de opties hebt aangevinkt dan dien je daarna nog te klikken op APPLY ALL STATUS SELECTIONS, pas dan worden de keuzes geactiveerd.
DELETE
LEAVE APPLY ALL STATUS SELECTIONS
93
19.
Als je assays hebt die om de een of andere niet gelukt zijn dan kan het voorkomen dat er nog namen van patiënten in de database staan die je er eigenlijk graag uit wilt hebben. Dat doe je door naar OPERATIONS te gaan en vervolgens kies je voor MAINTAIN DATABASE. Je moet dan opnieuw een PASSWORD invullen, maar als je dat gedaan hebt kom je in het volgende scherm.
20.
Met REMOVE of REMOVE ALL kan je vervolgens de overbodige data verwijderen.
21.
LET OP Doe dit niet terwijl er een run draait!!!!!
94