Guillaume van der Graft Vragenderwijs Ik vroeg het aan de vogels de vogels waren niet thuis ik vroeg het aan de bomen hooghartige bomen ik vroeg aan het water waarom zeggen ze niets het water gaf geen antwoord als zelfs het water geen antwoord geeft hoewel het zoveel tongen heeft wat is er dan wat is er dan er is alleen een visserman die draagt het water onder zijn voeten die draagt een boom op zijn rug die draagt op zijn hoofd een vogel. Guillaume van der Graft (Vogels en vissen) Een vraag... een waterwieling Wim Pendrecht betreurt de onheuse bejegening van christenen door niet-gelovigen, die hen vanuit overgesimplifieerde begrippen en theorieën wel eens “1affe weglopers uit de harde werkelijkheid" durven noemen. "En dat dan onder het karikaturale mom van een pseudotheologie, die blijft volharden in de versleten opvatting dat het oog omhoog en het hart naar boven gericht dient te zijn... ”(24) Guillaume van der Graft weet de woordvoerders van dit onbeschaamd aantijgende atheïstische front in hun hemd te zetten. Niet met boze woorden of harde bewijzen van het tegendeel, maar met een handjevol haast kinderlijke vragen en een even eenvoudig antwoord. Ik vond ze in 'Vragenderwijs' en smaakte, bij het dagenlang rumineren van dit gedicht als een psalm, de weldaad ook vragend wijzer te worden. In korte versregels, sober en direct, maar met een intensiteit die alleen een dichter kan bereiken, geeft de woordkunstenaar G. van der Graft, die we voortdurend met zijn alter-ego, de dominee Willem Barnard, op het schrijversbankje aantreffen, blijk een theoloog van de bovenste plank te zijn.(25) Maar dan één die zich te weer stelt tegen de "vervreemding van de denkmethodes en de spraakgebruiken van een onmuzisch-geworden theologie" (26). 'Ik vroeg...' De dichter worstelt met een vraag. 'Ik vroeg', tot driemaal toe. Vragen hebben we doorgaans genoeg. Antwoorden zijn er weinig. De ik-persoon in 'Vragenderwijs' beweegt
hemel en aarde om een bevredigend antwoord. Hij zoekt het hoog: bij de vogels; en laag: in het water. Hij staat tussen twee werelden. In de ene kan hij niet menselijk leven: het oerwater. In de andere kan hij nog niet leven: de wereld boven hem. De vraag die hem bezighoudt, moet dus wel de totaliteit van zijn eigen wereld betreffen (het ontstaan ervan, de zin van het bestaan, de toekomst,...), want hij gaat boud te rade in vreemde werelden, de werelden die de 'onderkant' en de 'bovenkant' van deze aarde raken. Al is de vraag niet gespecifieerd ('ik vroeg het'), we mogen aannemen - en misschien juist daarom - dat het om een hoogst-existentiële vraag gaat. Gebruiken wij het onzijdig lidwoord ook niet in uitdrukkingen als 'ik zie het niet meer zitten', 'dit is hét van hét',... Zoals het ook elders ongepast is te vragen naar een verdere bepaling van dat 'het', zeker hier. Het zou mij inderdaad niet verwonderen dat wie het lef heeft bij de dichter te informeren naar het onderwerp van de queeste in 'Vragenderwijs', met een kluitje in het riet wordt gestuurd. De zaken waarvan men echt leeft (kunst, geloof, liefde, ... ), laten zich nu meestal niet labelen met mensenwoorden, De ware dichter kent die taalgrens. Daarom: 'ik vroeg het'. Aan de lezer om over de grens te springen! Om de woorden te ontspringen. Maar terug naar de vogels, de bomen en het water. Want zij zijn het tot wie de dichter zich wendt met zijn bestaansvraag. Wat is het resultaat van de navraag? De vogels, die bewoners van de bovenwereld, waren in ieder geval niet onwillig. Ze 'waren niet thuis'. Of heeft de dichter in het verkeerde nest gezocht? Weet hij niet waar de hemel te vinden is? In tweede instantie klopt de dichter bij de dingen uit zijn eigen leefwereld aan, waarvan de bomen de symbolen zijn. De bomen zijn 'hooghartig'. Ze vertikken het te antwoorden. je zou haast denken dat ze over het antwoord beschikken, maar het de vrager niet gunnen. In 'Kind van de rekening'(VG 49) (27) loopt de dichter een gelijkaardige teleurstelling op: De vraag, als verstekeling aan boord van mijn leven gekropen, blijft ook in dit gedicht open. De dingen weten er meer van, maar leven te gesloten. Of staan de bomen voor de mensen, althans voor die lieden die leven alsof er geen twijfels en vragen bestaan? Ze willen zich in hun zwakheid niet laten kennen en geven vragen waarop geen antwoord is, niet eens de kans gesteld te worden. Ze laten de vraag niet toe in hun leven, de vraag die behoedt voor het vroegtijdig weten en de ruimte schept voor de dankbare verwondering om het leven. Hoeveel mensen lopen niet rond alsof ze de wereld zelf hebben gemaakt en het einde wel weten te voorzien... 'hooghartig'? De bomen reiken tot in de wereld van de vogels, die in hun takken nesten bouwen -en daar gaan zij prat op... 'hooghartig'. Maar vergeten die bomen niet dat de vogels vliegen en hun geheimen in hun vlucht met zich meedragen, ver en hoog boven hun loof! Aan het water wordt gevraagd waarom de bomen zich in hermetische trots hebben gehuld: 'waarom zeggen ze niets?'. De dichter stelt zijn eerste vraag niet meer opnieuw aan het water. Omdat het een vraag van en voor mensen is, wellicht niet relevant voor het water? En toch wordt het water geïnterpelleerd. Want staan de bomen niet met hun wortels in het water? Is het water niet de schoot van de wereld der mensen, zelfs van de wereld der vogels? In 'Deep River '(VG 379) dicht G. van der Graft, het woord latend aan het water: Ik ben het water van in den beginne, ik ben de moeder van al wat leeft. Je kunt mij verlaten, je blijft me beminnen, want ik ben de schoot die neemt en geeft.
Leef maar, je leeft toch uit mijn bronnen, schrijf maar, je schrijft toch met mijn bloed. Al wat bestaat is in mij begonnen, ik ben je gemis en je overvloed. Ja, dan heeft dat water toch alles met het leven van de mensen van doen. Maar ‘zelfs het water geeft geen antwoord’! Het blijft stom als een vis. Het lijkt of de dichter nu voorgoed op zichzelf is teruggeworpen. Kan hij nog elders heen? Staat het niet in 'Reisvaardig’ (VG 271)? ... denk erom, alle wegen komen wel ergens het water tegen omdat ze anders niet goed zijn en alle wegen zijn goed voor ons. En wat verder in datzelfde, lange gedicht: Het water, dat is de enige brug over de scheiding naar het begin terug. En dan komt ook die 'scheiding' in 'Vragenderwijs': de chute of het breekpunt van het gedicht. Net als in de evangeliepassage van de storm op het meer (Mt.14,24; Mc.6,48; Joh.6,19) komt een man over het water, een 'visserman'. Op het ogenblik dat de vraag 'wat is er dan?' zijn radeloze steller in een taaldraaikolk (opgeroepen door de herhaling, de typografie en het ontbreken van de interpunctie) dreigt mee te sleuren, biedt het gedicht zelf een uitkomst. Overigens, daarom schrijft een poëet ook, om te ontkomen aan een groter ongeluk! In zijn essaybundel HUIS,TUIN EN KEUKEN maakt W. Barnard gewag van deze therapeutische functie van het gedicht telkens hij de poëzie definieert als "het zingen om het hoofd boven het oerwater te houden".(l8) Maar W. Barnard /G. van der Graft is ook een christelijke dichter die getuigenis geeft van wat hem inspireert tot dat ‘reddend' zingen: Er is alleen een visserman. Het antwoord als een knip in de navelstreng De visserman komt de vertwijfelde ik-persoon te hulp daar waar hij staat, in het water. Zoals gezegd, de toespeling op het bijbels verhaal waarin Jezus over het water komt gewandeld, is wel duidelijk: '... een visserman/ die draagt het water/ onder zijn voeten...'. Toch mag ons één detail niet ontgaan: het water draagt niet hem, maar hij draagt het water! Ja, de visserman staat ook aan het begin van het water. (Wordt hij daarom niet genoemd 'visserman'?) Hij is met andere woorden niemand minder dan de mensgeworden Schepper, de Eerste, de Alfa. Hij 'draagt het water', maar overwint het tezelfdertijd, want... 'onder zijn voeten’! Hiermee zijn we dan op één van de centrale thema's gestoten in de poëzie van G. van der Graft: de spanning mythe - openbaringsgeloof, ofte oerintuïtie - christelijk zelfverstaan. De gehele bundel VOGELS EN VISSEN, waarin het gedicht 'Vragenderwijs' is opgenomen, laat deze spanning in vele paradoxen aan het licht komen. De beide motieven van vis en vogel (van natuur en bovennatuur, van onderwereld en bovenwereld, van het gisteren en het morgen) staan voortdurend in antithese met elkaar. Tussen beide, vis en vogel, plaatst van der Graft de christen, de mens die zijn oog houdt op Jezus, de visserman.
Deze christen is een religieus-bewogen mens. Derhalve iemand die zijn leven wil vatten binnen een groter kosmisch kader. Hij ziet zichzelf als het ware als een deel van het groter geheel waarin hij een rol te spelen heeft. Hij wil zichzelf verbinden (meligere) met de omringende wereld, net zoals een vis omgeven is met water. Om zich een positie te vinden, zo noodzakelijk om ten volle mens te worden, ondervraagt hij de kosmos en formuleert de antwoorden in mythen. Elke religie, elke zingeving ontspruit aan deze mythen. Elke religieusbewogen mens voelt in zich de drang om ‘zonder dracht van poten' en ’vloeiend als vissen' (uit: 'Vogels en vissen', VG 295) in het ondefinieerbare Al te zwemmen. Op een eigen wijze heeft Rudolf Bultmann in zijn tijd aan de mythische religiositeit het hoofd geboden, met zijn 'existentiale' theologie en met zijn ontmythologiseringsprogramma. Wie niet loskomt van het mythisch wereldbeeld, waarschuwde hij, kan hoogstens de parousie van Christus verwachten, maar hij kan haar niet in eigen leven ervaren. De mythische denkbeelden verhinderen immers dat de mens persoonlijk geraakt wordt door de Christus van het geloof, die binnentreedt in de existentie, het nu-moment van elke gelovige. Met het oog op de holistische verzuchtingen van onze tijd, zouden we iets gelijkaardigs kunnen zeggen. Het vruchtwater van de aarde, waarin velen tegenwoordig onder het mom van een nieuwe natuurmystiek verlustigend rondwaren, zet de religieuze mens gevangen in het isolement van de eeuwige kringloop der seizoenen. Wie zich mythisch aan de natuur vastklinkt -in het idioom van van der Graft: wie te rade gaat bij de vissen-, dreigt zichzelf door al dat behaaglijk rondwentelen in het zachte water uiteindelijk met de eigen navelstreng de adem af te snijden. De 'verlossing' kan niet geschieden. Er kan geen ander op hem afkomen. Wie puur religieus is, betoogt Bultmann, kan niet christelijk genoemd worden. Een theorie die snijdt als de maieutische schaar in de kraamkliniek. Je hoort het 'zingen' van de schaar in de 's'-klank van het vers 'er is alleen een visserman'. Zoals de visserman het echo-geluid van het 'wat is er dan' in het gedicht doorsnijdt, zo komt volgens Bultmann ook de Christus beslissend tussen in de geschiedenis van een mens. Met Jezus begint de eigenlijke heilsgeschiedenis en valt dit heil aan elke mens ten deel, die zich door die Jezus laat gezeggen en het mythisch wereldbeeld laat varen. De keuze van van der Graft voor de Jezus die over het water liep (en dus niet voor de biddende in de woestijn, de redetwistende met de schriftgeleerden of de rondtrekkende door het land), is hier niet mis te verstaan: Jezus is degene die de mens onttrekt aan het chaotische, aan de vele 'tongen' van het water. Jezus is degene die wacht op de oever van de overkant. Alleen de overtocht moet nog gevaren worden. Op het water van de oerzee, maar met als kapitein de visserman. "Weest gerust, vreest niet", zegt hij. In VOGELS EN VISSEN speelt zich voortdurend hetzelfde scenario af- de dichter plaatst zijn lezer in een bootje op het woelige water, klopt hem geruststellend op de schouders en hoopt dat hij de overkant haalt. Dat is nu eenmaal de enige weg (29). De dichter loopt de weg op de 'stapstenen' van de taal, en bidt dat zijn lezers ditzelfde in hun leven doen. In 'De derde waarheid' (VG 276) dicht van der Graft poëticaal: ... de dichters roepen de zee te voorschijn (…) zij willen niets liever dan de vloed oproepen, tot de waarheid iedereen aan de lippen komt 'Reisvaardig' (VG 271) laat zijn lezer wat minder ten prooi aan de beklemmende angst. Van der Graft toont zich een begrijpende en troostende lotgenoot in enkele aandoenlijke verzen, die humoristisch zinspelen op zijn pseudoniem: Zo gaan we verder varenderwijs.
je moet weten ik heb een lange naam, die vouwen we dubbel tot een bootje, we vragen de wind om mee te doen. Zet maar grote ogen op, dat drijft beter en het water kent je nog wel. (…) Maar het is waar, ik moetje ook nog vertellen, (…) van Gabriël en van de overkant, maar dat komt later wel. Met ‘Vragenderwijs' is dan eindelijk dat moment gekomen, waarop 'de waarheid aan de lippen komt', 'de overkant' is bereikt! In dit eenvoudige gedicht gebeurt het goddelijke waarop ook in psalm 77 - nadat de psalmist zijn eerste nood klaagde ("met luider stem roep ik tot God, niet moede wordt zij te. vragen") wordt geroemd: Het water, God, werd U gewaar, het water zag U, het kolkte, het schokte tot in zijn gronden, (…) Door de zee heen voerde uw weg, door oneindige wateren uw pad. (vs. 17.20) Dit oudtestamentisch dichterlijk jubellied om Israëls bevrijding door het water van de Rietzee heen, wordt niettemin zachtjes neergelegd in de woorden: "Uw voetsporen bleven onkenbaar" (vs. 20). Ze zetten de juichende mens, voor wie de ervaring in het kielzog van zijn God te mogen trekken hem de vleugelen van de exaltatie verleende, weer netjes aan de grond. God komt de mens nabij, maar blijft toch steeds aan het oog onttrokken. Zijn aanwezigheid is voelbaar, maar niet zoals de stoffelijke dingen te betasten zijn. God benadert de mens in zijn God-zijn, in zijn anders-zijn dan de mens. Daarom wordt Hij steeds 'verhuld' in de beelden van 'wolkkolom', 'vuur', 'wind',... Deze grondervaring van het bijbels monotheïsme laat G. van der Graft ook in zijn gedichten meeklinken. De God van de bijbel onttrekt de mens aan het duistere vissenbestaan, maar herschept hem toch niet tot de vogel die vrij kan rondvliegen in de ruimte van de bovenwereld. De mens is vis noch vogel. Hij moet er zich voor hoeden weg te glijden in het water. Maar de pretentie nu reeds ten volle verblijf te vinden in de bovenwereld, past hem evenmin. Zijn voeten horen op de aarde. Alleen daar kan hij oog in oog komen te staan me 'de visserman'. Driewerf dragen 'Er is alleen een visserman.' In één punt heeft de hemel de aarde geraakt. 'Het Woord heeft uit de hemel het water aangeraakt’, zingen we in het Barnardslied 'Vanwaar de zon gaat schijnen' (30). In 'Vragendenvijs' treffen we diezelfde belijdenis aan, zij het dan dat hier over deze beslissende aanvang van de voltooiing van de mensengeschiedenis wordt gesproken alsof zij niet alleen in het verre verleden plaatsgrijpt, maar ook in de actualiteit van deze wereld. De werkwoorden van het gedicht zijn immers in de tegenwoordige tijd gesteld: 'Er is een visserman, die draagt,.,'. De visserman is er ook nu! Weer moet ik denken aan R. Bultmann die, hoewel hij daarmee niets afdoet van het feit dat Jezus' komst in de geschiedenis te plaatsen is, sterk benadrukt dat de mens slechts verlost wordt door het geloof in de Christus. En dat geloof is een engagement van vandaag. Dit was vanuit reformatorische zijde
een terecht accent, dat de liberale theologie in haar overdadig historiciseren van de Jezus van Nazareth voor verdere ontsporing behoedde. Er is alleen die visserman. We kunnen er alleen maar schroomvol over spreken. Misschien valt dit enkel te dichten... in de beelden van de bijbel zelf.(31) Beelden hebben het voordeel dat ze mensen raken tot in hun kern. Ze fictionaliseren de feiten, zodat ze veel meer worden dan objectieve gegevens buiten de mens. Zo wordt de visserman ver-beeld met nieuwtestamentische motieven, die hem maken tot een reële aanwezigheid voor de vragende zinzoeker uit dit stukje poëzie. Want de vogel, de boom en het water (de geïnterviewden uit de eerste strofen): van der Graft brengt ze alle weer -maar nu in omgekeerde volgorde- in verband met de visserman. Ze maken hem tot de Jezus-wonderdoener die over het water liep, tot de Jezus-veroordeelde die het kruishout op zijn rug droeg, tot de Jezus-gedoopte die overschaduwd werd door de Geest (de duif). Het driemaal 'dragen' (van het water, de boom en de vogel) geldt als antwoord op het driewerf 'vragen' uit de beginverzen. Deze cyclische vorm van het gedicht geeft uitdrukking aan Van der Grafts grote geloofszekerheid en aan zijn innerlijk evenwicht bij het zich voorhouden van het enig mogelijke antwoord op de existentiële vraag. De visserman 'draagt het water'. Jezus heeft het ongeloof van de mensen gedragen en bezworen. Hij doet dit nog steeds. In het Nieuwe Testament is dit verzinnebeeld in het verhaal van de storm op het meer. Jezus wandelt over het kolkende water en maant de apostelen tot meer geloof en vertrouwen. De visserman 'draagt een boom'. Jezus draagt geduldig de wereld van de mensen, waarvan de hooghartigheid misschien wel het meest op zijn schouders drukt. Ook draagt de visserman 'op zijn hoofd een vogel'. Het derde element, of zo men wil het eerste, de wereld van het bovenzinnelijke, wordt door Jezus gedragen. Jezus was de drager van de Geest Gods. En zijn deze enkele woorden ook niet een sublieme synthese van de hele trinitarische spiritualiteit, zo kenmerkend voor de Reformata? De visserman, die het water onder zijn voeten draagt, vloeit over in de God-Schepper die de chaos bedwingt en 'boven' het geschapene staat. De boomtorser is de God-Zoon die ons menselijk bestaan deelt, Hij verwijst op zijn beurt naar de God-Geest, die Hem inspireerde maar die ook door Hem geschonken werd aan de mensen, opdat ze de duisternis zouden overwinnen. Of de dichter deze uitdrukkelijke verwijzing naar de Drieëenheid vooropgezet heeft, weet ik niet. Het is wel waarschijnlijk, aangezien de reeds besproken formele aspecten van het poëem in die richting wijzen. Geen antwoord, alleen een zinsverband Is hiermee nu wel een antwoord gegeven op de vraag die aan het begin stond van het gedicht? Nee! Althans niet het antwoord dat de mens-dichter had verwacht. Het is een antwoord zoals Job er één kreeg van God toen hij zijn aanklacht als een kamerbreed tapijt had uitgespreid: een even 'kamerbreed' antwoord! Het betreft het 'alles’! Het antwoord legt een verband tussen de wereld van de vogel(s), de bomen en het water. Het is het antwoord dat het meest te denken geeft. Het legt alleen een zinsverband (32) , "een nieuw zinsverband waarin de samenhang van God en de mensen opnieuw kan worden beleefd" (33). Dit verband is het verband dat in Jezus definitief is bezegeld. Volgens van der Graft kan dit verband -en dan nog slechts bij benadering- door mensen worden nagesmeed in de smederij van de poëzie. 'Waar samenklank en zinsverband in het mysterie der verzoening de woorden tot een messiaans geheel consacreren, daar kan ik niet anders zeggen, dan dat voor mij de poëzie en de Christusbelijdenis gaan samenvallen", schreef hij in Wending. (34) De schrijver van het boek Job wist dit ook al. Zijn bijzondere godsbelijdenis is één brok poëzie.
Er rest ons dus alleen deze bespreking weer ter zijde te leggen, Bultmann of Barth ver weg te denken, en ons te laten 'dopen’ (35) door een gedicht als 'Vragenderwijs'. Enkel dit is van belang: ,er is een visserman'. De eenvoud van de centrale verzen ('wat is er dan / er is alleen een visserman'), die er één is van de kleuterrijmpjes, moet ons verlokken het immer bij die enkele woorden te laten. Dirk Hanssens Literatuur VAN DER GRAFT G., Verzamelde Gedichten, Baarn, de Prom, 1985. VAN DER GRAFT G., Verzameld Vertoog, Baarn, de Prom, 1989. DEN BESTEN A., DOELMAN J. en PARLEVLIET L.J, (red), Leven in zinsverband. Over het werk van Willem Barnard / Guillaume van der Graft (Liber Amicorum), Voorburg, Publivorm, 1990. GILLAERTS P., Roepend om gehoor te vinden. Een semiotische studie over de poëtica van Willem Barnard / Guillaume van der Graft (doctoraatsverhandeling aan de KULeuven, Faculteit van de Letteren en de Wijsbegeerte), 1982. WEGMAN HAJ., Wie zegt Willem Barnard dat Jezus is? in: Tijdschrift voor Theologie 18 (1978/4) 390-412. --------------------(24) PENDRECHT W., Uit de beklemming van een benard bestaan, in: DEN BESTEN Ad, DOELMAN J. en PARLEVLIET L.-j. (red.), Leven in zinsverband, 41. (25) Toen Van der Graft in 1966 het eredoctoraat in de godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit te Utrecht ontving, werd ook al de hoge waarde van zijn ‘poëtotheologie'onderstreept. (26) Uit een brief van 4 dec. 1973, te vinden in Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit hei Liedboek voor de Kerken, samengesteld door de Prof. G. van der Leeuwstichting, Amsterdam, 1977, kol. 1133. (27) Paginering uit de paperback-editie van Verzamelde Gedichten, in 1985 bij De Prom verschenen. (28) BARNARD W., Huis, tuin en keuken. Over de dubbele bediening: die des Woords en die der woorden, Haarlem/Antwerpen, U.M.Holland/Patmos, s.d. [1966). (29) Vgl. GILLAERTS P., Roepend om gehoor te vinden, 400: "Al behoort het tot de aard van de poëzie om het chaotische, het mythische (het water etc.) op te roepen, toch heeft zij als functie het bezweren ervan. immers het gaat de dichter voortaan om het 'geloven met de taal' om doorheen een vernieling van taalconventies en via het oproepen van de chaos door te dringen tot de waarheid van Kanaän." (30) VAN DER GRAFT G., Verzamelde liederen, Baarn, de Prom, 1986, 311. (31) Van G. van der Graft mag gezegd dat hij een uitgesproken en Barthiaanse aandacht voor de bijbel en de Godsopenbaring in Christus aan de dag legt. De trouw aan de goedprotestantse bijbelse traditie maakt de signatuur uit van zijn gehele literaire werk. Voor een verhelderende uiteenzetting hieromtrent zie: GILLAERTS P., Roepend om gehoor te vinden, 500-514. (32) Het huldeboek dat in 1990 ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van de domineedichter werd aangeboden, draagt niet voor niets de titel Leven in zinsverband. Deze woorden zijn programmatisch voor heel het oeuvre van Barnard/van der Graft.
(33) GILLAERTS P., Roepend om gehoor te vinden, 610. (34) VAN DER GRAFT G., Verzameld Vertoog, 95. (35) Merk de beweging op (vogels - bomen - water - water - boom - vogel), die doet denken aan de onderdompeling bij het vroegchristelijk doopritueel. Uit: Dirk Hanssens De ruimte van het volledig leven. Over de religiositeit van de poëzie Averbode/Altiora, Kampen/Kok, 1995, blz. 110-121.