Grenzeloos ondernemen in
Vlaanderen
Een wetenschappelijk beleidsondersteunend perspectief op internationaal ondernemen.
Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen
Grenzeloos ondernemen in
Vlaanderen
Een wetenschappelijk beleidsondersteunend perspectief op internationaal ondernemen
GRENZELOOS ONDERNEMEN IN VLAANDEREN Een wetenschappelijk beleidsondersteunend perspectief op internationaal ondernemen
ISBN 978 90 8165 900 0 NUR 781 © 2011 Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen (STOIO) STOIO, Reep 1, 9000 Gent Tel: 09 210 98 21
Redactie: Sophie Manigart Eindredactie: Tekst & Beeld, Gent Ontwerp omslag: Karakters, Gent Lay-out, zetwerk en druk: Karakters, Gent
Niets uit deze uitgave mag door elektronische of andere middelen, met inbegrip van automatische informatiesystemen, gereproduceerd en/of openbaar gemaakt worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgezonderd zijn korte fragmenten, die uitsluitend ten behoeve van recensies geciteerd mogen worden.
Inhoud Woord vooraf
7
Kris Peeters, Vlaams minister-president
Inleiding
9
Sophie Manigart, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent Iris Vanaelst, Vlerick Leuven Gent Management School
Deel I: Situering van de Vlaamse economie in de wereld
13
1. Vlaanderen binnen een internationale context Reinout Buysse, Vlerick Leuven Gent Management School Leo Sleuwaegen, Vlerick Leuven Gent Management School en Katholieke Universiteit Leuven
13
Deel II: De export door Vlaamse ondernemingen
43
2. Export, innovatie en werkgelegenheidsgroei Rene Belderbos, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Maastricht Jan Wynen, Katholieke Universiteit Leuven
43
3. Het effect van het menselijk en sociaal kapitaal van de bedrijfseigenaar op de exportactiviteiten van de startende onderneming 63 Jonas Debrulle, Katholieke Universiteit Leuven Johan Maes, IESEG School of Management, Université Catholique de Lille en Katholieke Universiteit Leuven Luc Sels, Katholieke Universiteit Leuven 4. De internationalisatiestrategie van Vlaamse bedrijven 91 Els Van de Velde, Imperial College London Cyriel Vereertbrugghen, Universiteit Gent Jolien Roelandt, Universiteit Gent Bart Clarysse, Universiteit Gent en Imperial College London Johan Bruneel, Universiteit Gent en Imperial College London
5
Deel III: Buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen
115
5. De effecten van de aanwezigheid van buitenlandse multinationale ondernemingen op de productiviteit van Vlaamse ondernemingen 115 Rene Belderbos, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Maastricht Vincent Van Roy, Katholieke Universiteit Leuven 6. De attractiviteit van Vlaanderen voor O&O-investeringen door buitenlandse multinationale ondernemingen Rene Belderbos, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Maastricht Vincent Van Roy, Katholieke Universiteit Leuven Jan Wynen, Katholieke Universiteit Leuven
136
7. De post-acquisitie performantie van niet-beursgenoteerde overgenomen ondernemingen 158 Charlotte Feys, Universiteit Gent Sophie Manigart, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent 8. De offshoring van activiteiten door ondernemingen in Vlaanderen Reinout Buysse, Vlerick Leuven Gent Mangement School Karen Geurts, Katholieke Universiteit Leuven Leo Sleuwaegen, Vlerick Leuven Gent Management School en Katholieke Universiteit Leuven
177
Deel IV: Internationale samenwerkingsverbanden
197
9. Stimuleren van O&O-samenwerking: de impact van beleidsmaatregelen op internationale O&O-samenwerkingen in Europa (EU-15) 197 Catherine Lecocq, Katholieke Universiteit Leuven Dries Faems, Universiteit Twente en Katholieke Universiteit Leuven Bart Van Looy, Katholieke Universiteit Leuven 10. De impact van nationale en internationale technologische samenwerking op de innovatiekracht van Vlaamse ondernemingen Dries Faems, Universiteit Twente en Katholieke Universiteit Leuven Bart Van Looy, Katholieke Universiteit Leuven Catherine Lecocq, Katholieke Universiteit Leuven
216
Deel V: Conclusies en beleidsmaatregelen
231
11. Conclusies en beleidsaanbevelingen Sophie Manigart, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent
231
6
Woord vooraf
Het nieuwe boek van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen (STOIO) komt bijzonder gelegen. Net nu we de crisis voorzichtig achter ons laten, is de roep naar meer en sterker internationaal ondernemerschap groot. De crisis heeft ontegensprekelijk aangetoond dat ook gevestigde economische handelsblokken kwetsbaar zijn. De zogenaamde groeilanden staan maar al te zeer te springen om de leiding over te nemen. In deze context van een stijgende concurrentie, en rekening houdend met het toenemende belang van ecologie en klimaat, moet Vlaanderen zich positioneren als absolute kenniseconomie. Dit kan natuurlijk niet zonder een gedegen strategie rond internationaliseren. In het kader van Vlaanderen in Actie en het Pact 2020, hebben we duidelijke en ambitieuze doelstellingen vooropgesteld: MEER −− exporterende kmo’s −− marktaandeel, waarbij we het verloren marktaandeel van de afgelopen tien jaar terugwinnen −− export naar de groeilanden −− buitenlandse investeringen aantrekken We vertrekken vanuit een nieuwe economische realiteit. We herzien onze structuren en onze aanpak in een Nieuw Industrieel Beleid dat onder meer traditionele industriesectoren, zoals de textielsector, opnieuw competitief maakt. Innovatie, nieuwe waardeketens en netwerken staan centraal. Het Nieuw Industrieel Beleid kadert volledig binnen de doelstellingen van Vlaanderen in Actie en het Pact 2020, waardoor ook een breed draagvlak wordt verzekerd. Vooral ondernemerschap in de zogenaamde speerpuntsectoren, de witte (zorgsectoren) en de groene economie (energie, duurzaam materiaalbeheer…) wordt hierbij aangemoedigd. 7
Daarna valoriseren we onze kennis en kunde in de eerste plaats via de ‘gazelles’, bedrijven die steunen op innovatie en verantwoordelijk zijn voor een disproportioneel groot deel van de nieuwe werkgelegenheid. Deze zijn gericht op export en samenwerking met kennisinstellingen en universiteiten. Internationale vergelijkingen leren ons dat wij nog te weinig over zulke voortrekkers beschikken. Daarom wordt momenteel de gazellesprong uitgewerkt. Intussen zijn er negen projecten geselecteerd waarbij ondernemers beroep kunnen doen op een intensieve begeleiding om hun groei nog te versterken. Voor deze projecten heb ik in een eerste fase 1,5 miljoen euro uitgetrokken. Daarbij zorgen we vanuit de Vlaamse overheid voor een optimale informatieverstrekking over overheidsmaatregelen die de internationale groei kunnen ondersteunen. We zullen deze groeibedrijven intensief volgen en stimuleren om de vlaggenschepen te worden van onze Vlaamse economie. Tot slot stemmen we ook het economisch beleid af in functie van meer internationaal ondernemen. Het economisch instrumentarium wordt bijgesteld, waarbij kmo’s 50% steun kunnen krijgen voor de realisatie van hun internationaliseringsstrategie. We maken gebruik van het uitgebreid netwerk van Flanders Investment & Trade (FIT), in meer dan 70 landen ter wereld, en verschuiven het zwaartepunt nog meer naar de groeimarkten. We doen dit onder meer door meer sensibilisering en betere informatieverstrekking naar onze ondernemers over de groeilanden. Tot slot werken we hard aan het wegwerken van gekende knelpunten, zoals minder administratie, een snellere afhandeling van vergunningsprocedures en méér fysieke ruimte om te ondernemen. Met professionele begeleiding kunnen we een ambitieuze internationale groeistrategie ten uitvoer brengen. Dit boek van het STOIO levert alvast een schat aan informatie en wetenschappelijke inzichten om een dergelijk programma met een grote kans op slagen op te zetten.
Kris Peeters Vlaams minister-president Vlaams minister van Economie, Buitenlands Beleid, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid 8
Inleiding Sophie Manigart, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent Iris Vanaelst, Vlerick Leuven Gent Management School
Het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen (STOIO) is hét kenniscentrum op het vlak van ondernemen en internationaal ondernemen. STOIO is een consortium van de Universiteit Gent, de Katholieke Universiteit Leuven en de Vlerick Leuven Gent Management School. De kennisopbouw binnen het STOIO ondersteunt de Vlaamse regering en het departement Economie, Wetenschap en Innovatie bij het uittekenen van een beleid dat ondernemerschap stimuleert. Daarnaast wordt STOIO ingeschakeld voor de doelmatigheidsanalyse van Vlaamse economische beleidsinstrumenten. Bovendien verzamelt en verspreidt STOIO kennis rond ondernemen en internationaal ondernemen en de stimulerende rol van de overheid hierin. Om deze verschillende taken optimaal te vervullen, ontwikkelt STOIO verschillende uitgebreide longitudinale databanken. Gebaseerd op deze databanken wordt beleidsrelevant fundamenteel onderzoek verricht rond drie pijlers (starten, groeien en overlaten/overnemen) en vijf horizontale thema’s (innovatie, samenwerken/netwerken, internationaal ondernemen, ruimtelijk economisch beleid en financiering). Daar waar vorige edities van het jaarboek werden opgehangen aan een van de drie pijlers, rechtvaardigt de regionale economische realiteit van Vlaanderen, met een kleine open economie, een jaarboek waarbij internationalisatie centraal staat. Onderzoekers binnen STOIO hebben reeds een aantal jaar ruim aandacht besteed aan de internationalisering van de Vlaamse economie. Daarbij kwamen thema’s aan bod die hoog op de agenda staan van de Vlaamse regering, zoals de exportgerichtheid van de Vlaamse ondernemingen, en meer specifiek de mate waarin de Vlaamse ondernemingen 9
exporteren naar de groeilanden, de zogenaamde BRIC-landen, of de aantrekkelijkheid van Vlaanderen voor buitenlandse investeerders. Maar ook andere thema’s werden uitgediept, zoals het belang van het verbreden van internationale netwerken en de impact van internationale samenwerkingsverbanden. Deze bijdragen werden gebundeld in dit jaarboek van STOIO. Het eerste deel van het jaarboek geeft een status quaestionis over hoe sterk de Vlaamse economie internationaal is ingebed, met zowel aandacht voor de Vlaamse aanwezigheid in het buitenland als de buitenlandse aanwezigheid in Vlaanderen. Het tweede deel is volledig gewijd aan een analyse van de export van Vlaamse ondernemingen. Vooreerst wordt aangetoond dat exporterende ondernemingen ook innovatiever zijn en meer werkgelegenheid creëren. Daarna wordt nagegaan wat startende exporteurs kenmerkt, en hoe ondernemingen die al vroeg internationaal actief zijn verschillen van ondernemingen die later starten met exportactiviteiten. Deel drie behandelt de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen. Er wordt eerst aangetoond dat buitenlandse ondernemingen een zeer positieve impact hebben op de productiviteit van lokale ondernemingen. Gezien deze positieve impact wordt verder de attractiviteit van Vlaanderen als investeringsregio, met nadruk op projecten in onderzoek en ontwikkeling, geanalyseerd. Aangezien buitenlandse ondernemingen meer en meer ondernemingen overnemen in Vlaanderen, eerder dan een bedrijf uit het niets op te bouwen, wordt ook nagegaan wat de effecten zijn van zo’n overname op de activiteiten in Vlaanderen. In dit deel wordt ook aandacht besteed aan de omgekeerde stroom, namelijk het offshoren van activiteiten van Vlaamse ondernemigen naar het buitenland. Deel vier gaat over een ietwat verwaarloosd aspect van internationalisatie, namelijk internationale samenwerkingsverbanden. Alhoewel daar door de overheid minder aandacht wordt aan besteed, tonen de onderzoekers aan dat internationale samenwerkingsverbanden voor onderzoek en ontwikkeling wel degelijk kunnen gestimuleerd worden, en dat dit soort samenwerking vaak een positief effect heeft op de innovatiekracht van Vlaamse ondernemingen. Dit jaarboek wordt zoals gebruikelijk afgesloten met beleidsmaatregelen (deel vijf). 10
We hopen dat dit academisch en beleidsgericht onderzoek, uitgevoerd door de onderzoekers van het STOIO, inspiratie kan opleveren voor het beleid van de Vlaamse overheid.
11
Deel I: Situering van de Vlaamse economie in de wereld 1. Vlaanderen binnen een internationale context Reinout Buysse, Vlerick Leuven Gent Management School Leo Sleuwaegen, Vlerick Leuven Gent Management School en Katholieke Universiteit Leuven In dit inleidende hoofdstuk worden enkele belangrijke internationale dimensies van de Vlaamse economie belicht. Zo wordt de positie van Vlaanderen binnen de internationale handel en de sectorale samenstelling van de Vlaamse export en import besproken. Daarna wordt stilgestaan bij de Buitenlandse Directe Investeringen (BDI), dat wil zeggen de investeringen door multinationale ondernemingen in Vlaanderen. BDI zijn belangrijk voor de creatie van nieuwe werkgelegenheid en kennis- en technologieoverdrachten vanuit het buitenland. De tendensen van BDI binnen bepaalde sectoren en activiteiten vormen een indicator van de aantrekkelijkheid en de competitieve positie van Vlaanderen op lange termijn.
13
1. Evolutie van de internationale handel van Vlaanderen 1.1. Het aandeel van Vlaanderen in de wereldhandel Vlaanderen exporteerde in 2008 201 miljard euro 1 en importeerde voor ongeveer 219 miljard euro. Het aandeel van Vlaanderen in de Belgische handel bedraagt 80% van de export en 83% van de import. Het aandeel van de export van Vlaanderen is dus aanzienlijk hoger dan het aandeel van Wallonië, hoewel de export uit het Waals Gewest in 2008 sterker steeg (+10%) dan de export uit het Vlaamse Gewest (+1%). Figuur 1.1 toont de kleine trendmatige daling qua exportaandeel van Vlaanderen in de wereldhandel over de laatste vijf jaar. Figuur 1.1: Aandeel export en import van Vlaanderen en België in wereldhandel
Bron: UNCTAD en FIT; statistieken op basis van communautair concept in euro
1
14
Eigen berekeningen op basis van UNCTAD (in dollar) en berekeningen van FIT (in euro) op basis van de Nationale Bank van België. De gegevens voor 2009 zijn nog niet volledig, dus de tekst verwijst vooral naar 2008.
De import van het Vlaams Gewest steeg in 2008 (+6%) sterker dan de export. De importstijging kan gedeeltelijk verklaard worden door de hoge prijzen van grondstoffen en minerale brandstoffen, die een grote invloed hebben op de import- en exportcijfers van Vlaanderen (cf. infra). De toename van de import werd in 2008 echter tegelijk getemperd door de beginnende impact van de financiële crisis, die zowel import als export deed dalen in het laatste kwartaal van 2008. 1.2. Handelspartners Europa is het belangrijkste continent voor de bestemming van de export uit Vlaanderen, met een aandeel van 80% in 2008. Het gros van de export naar Europa gaat naar de Europese Unie (EU), met een aandeel van 75% in de totale export uit Vlaanderen in 2008. Tabel 1.1 toont dat de nabijheid een belangrijke rol speelt: Duitsland (18%), Nederland (14%) en Frankrijk (14%) zijn de belangrijkste exportlanden voor Vlaanderen. De export naar de buurlanden neemt toe, net als de export naar Oost-Europa met Polen als belangrijkste exportbestemming. Tabel 1.1: Ranglijst export uit Vlaanderen: handelspartners Landen
Waarde (in € miljoen) 2007
2008
Aandeel 2008 in %
Variatie in % 2007-2008 10,2%
1
Duitsland
31.979
35.246
17,5%
2
Nederland
26.420
28.872
14,4%
9,3%
3
Frankrijk
25.958
27.720
13,8%
6,8%
4
Verenigd Koninkrijk
15.082
15.327
7,6%
1,6%
5
Italië
9.355
9.107
4,5%
-2,6%
6
Verenigde Staten
8.409
7.343
3,7%
-12,7%
7
Spanje
7.637
7.018
3,5%
-8,1%
8
India
5.063
4.619
2,3%
-8,8%
9
Polen
3.352
3.803
1,9%
13,4%
10
Zweden
3.508
3.372
1,7%
-3,9%
13
Rusland
2.462
2.908
1,4%
18,1%
14
China
2.510
2.597
1,3%
3,4%
27
Brazilië
847
1.172
0,6%
38,4%
Bron: FIT; statistieken op basis van nationaal concept in euro
15
Met betrekking tot extra-Europese handel gaat 6% van de export naar Noord-Amerika en Zuid-Amerika, met de VS als belangrijkste bestemmingsland. Uit tabel 1.1 valt eveneens af te leiden dat 5,6% van de totale export uit Vlaanderen in 2008 de BRIC-landen – Brazilië, Rusland, India en China (BRIC) – als bestemming had. De situatie is gelijkaardig voor de import, die eveneens grotendeels uit Europa komt. Tabel 1.2 toont dat ook voor de import de geografische ligging van belang is: Nederland (24%), Duitsland (14%) en Frankrijk (10%) zijn de belangrijkste landen voor de import van het Vlaams Gewest. 8% van de import komt uit Noord-Amerika, met de VS (5%) als voornaamste land van herkomst. 13% van de import komt uit Azië, met China (3%) als belangrijkste oorsprong van de import. De totale import uit de BRIClanden bedraagt 7,6% in 2008. Tabel 1.2: Ranglijst import: handelspartners van Vlaanderen Landen
Waarde (in € miljoen) 2007
2008
Aandeel 2008 in %
Variatie in % 2007-2008
1
Nederland
44.346
52.938
24,2%
19,4%
2
Duitsland
29.779
31.171
14,3%
4,7%
3
Frankrijk
20.479
22.178
10,1%
8,3%
4
Verenigd Koninkrijk
14.230
14.520
6,6%
2,0%
5
Verenigde Staten
9.199
11.121
5,1%
20,9%
6
China
6.315
7.282
3,3%
15,3%
7
Italië
5.913
6.042
2,8%
2,2%
8
Japan
4.835
6.022
2,8%
24,6%
9
Zweden
5.230
5.420
2,5%
3,6%
10
Rusland
3.769
4.621
2,1%
22,6%
14
India
2.425
2.879
1,3%
18,7%
17
Brazilië
1.897
1.925
0,9%
1,5%
Bron: FIT; statistieken op basis van nationaal concept in euro
Als we export met import vergelijken, merken we dat Nederland zorgt voor het grootste bilaterale handelstekort. In 2008 is dit tekort met 6,2 miljard toegenomen tot 24 miljard euro. De stijging van de prijs van olie kan een verklaring bieden voor de stijging van het handelstekort met Nederland: Vlaanderen importeert immers heel wat minerale producten vanuit Nederland. De handel met Brazilië, Rusland en China zorgt ook voor een 16
tekort op de handelsbalans. De handel met India zorgt voor een handelsoverschot van 1,7 miljard euro, dat evenwel is afgenomen ten opzichte van 2007, toen het overschot nog 2,6 miljard euro bedroeg. De daling in de handel van diamanten is een belangrijke verklarende factor achter deze evolutie. 1.3. Productcategorieën De chemische en farmaceutische producten vormen de belangrijkste exportcategorie van ondernemingen in het Vlaams Gewest, met een aandeel van 16% in de totale export uit Vlaanderen in 2008. Tabel 1.3 toont dat vervoermaterieel de tweede belangrijkste categorie is, gevolgd door machines, toestellen en elektrisch materieel. Tabel 1.3: De belangrijkste export- en importcategorieën voor Vlaanderen
2007
2008
Variatie export 2007-2008 in %
Chemische en farmaceutische producten
28.588
31.981
11,9%
15,9%
13,1%
Vervoermaterieel
27.509
26.555
-3,5%
13,2%
12,2%
Machines, toestellen en elektrisch materieel
24.960
26.119
4,6%
13,0%
14,0%
Minerale producten
15.503
21.732
40,2%
10,8%
21,0%
Kunststof en toepassingen
18.816
18.704
-0,6%
9,3%
5,4%
Onedele metalen
18.847
18.072
-4,1%
9,0%
8,4%
Parels, edelstenen, edele metalen, diamant
13.738
10.923
-20,5%
5,4%
5,5%
Waarde export (in € miljoen) Sector
Aandeel export 2008 in %
Aandeel import 2008 in %
Voedingsproducten en dranken
9.428
9.939
5,4%
4,9%
3,8%
Textielstoffen en textielwaren
7.905
7.713
-2,4%
3,8%
2,8%
Plantaardige producten
4.654
5.459
17,3%
2,7%
2,9%
Bron: FIT; statistieken op basis van nationaal concept in euro
Minerale producten vormen de belangrijkste importcategorie, met een aandeel van 21% in de totale import van het Vlaams Gewest. Minerale producten zijn belangrijk voor de consumptie en de (gedeeltelijke) verwerking die bijdraagt tot de export (11%). Vlaanderen is bovendien een belangrijke transitregio: veel geïmporteerde producten worden opnieuw geëxporteerd. Binnen deze brede sectorindeling merken we dat het grootste handelsoverschot (7 miljard euro) terug te vinden is in de sector van kunststoffen. De 17
stijging van de export van chemische en farmaceutische producten in 2008 leidde voor deze belangrijke exportsector tot een handelsoverschot van 3,3 miljard euro. Het handelsoverschot van de voedingssector is met 23% gedaald tot 1,7 miljard euro in 2008, wegens een daling in de export. Het grootste handelstekort is terug te vinden in de sector minerale producten en is grotendeels te wijten aan de stijging van de ruwe olieprijzen. 1.4. De impact van de financiële crisis in 2009 Vanaf oktober 2008 wordt de impact van de economische crisis 2 merkbaar in de handelscijfers. De export daalde in de eerste zes maanden van 2009 met 23% ten opzichte van dezelfde periode in 2008, terwijl de import daalde met 24%. Tabel 1.4 toont dat de daling geldt voor alle sectoren, behalve voor de chemische en farmaceutische sector die haar sterke exportpositie behoudt en zelfs licht versterkt (+2,3%). Sectoren met de sterkste exportdaling zijn edelstenen en diamanten (-41%), onedele metalen (-42%) en minerale producten (-43%). Tabel 1.4: De belangrijkste exportcategorieën voor Vlaanderen in de financiële crisis Waarde (in € miljoen) Productgroepen
6 maanden 2008
Aandeel 2008 in %
6 maanden 2009
Aandeel 2009 in % Variatie in % 6 maanden 2008-2009
Chemische en farmaceutische producten
16.290
16.669
15,4%
20,5%
2,3%
Machines, toestellen en elektrisch materieel
13.475
10.804
12,8%
13,3%
-19,8% -34,4%
Vervoermaterieel
14.873
9.755
14,1%
12,0%
Kunststof en toepassingen
10.029
7.296
9,5%
9,0%
-27,2%
Minerale producten
11.094
6.278
10,5%
7,7%
-43,4%
Onedele metalen
-42,1%
10.183
5.901
9,6%
7,3%
Voedingsproducten en dranken
4.935
4.679
4,7%
5,7%
-5,2%
Parels, edelstenen, edele metalen, diamant
6.341
3.750
6,0%
4,6%
-40,9%
Textielstoffen en textielwaren
3.992
3.151
3,8%
3,9%
-21,1%
Plantaardige producten
2.884
2.566
2,7%
3,2%
-11,0%
Overige
2.196
2.156
2,1%
2,6%
-1,8%
TOTAAL
105.684
81.390
100,0%
100,0%
-23,0%
Bron: FIT; statistieken op basis van nationaal concept in euro
2
18
De bespreking van de impact van de financiële crisis is gebaseerd op handelscijfers over de eerste helft van 2009, in vergelijking met dezelfde periode in 2007 en 2008.
De export daalde voor nagenoeg alle bestemmingen, waarbij de rangorde van de handelspartners grotendeels gelijk bleef. China steeg evenwel naar de 8ste plaats van bestemmingslanden van Vlaanderen. 1.5. De troeven van Vlaanderen De comparatieve voordelen van Vlaanderen, zoals weergegeven door de exportspecialisatie tussen de sectoren, verduidelijkt dat de Vlaamse troeven voor export vooral terug te vinden zijn in traditionele, kapitaalintensieve goederen, waaronder de chemie-, de voedings- en de automobielsector. Voor sectoren zoals de chemie en de voeding is de aanvoer van bulkgoederen een belangrijk element in de concurrentiekracht van deze sector. Ook voor de automobielsector en de kunststofsector is de efficiënte aanvoer van halfafgewerkte producten van primordiaal belang in het uitbouwen van de concurrentiële positie. FIT (2010) wijst in dit verband op de voordelen van Vlaanderen die verbonden zijn met ‘poorteffecten’ die voortkomen uit de centrale ligging en de beschikbaarheid van wegen, spoor, binnenwateren en haveninfrastructuur. De havens blijken een belangrijke troef van Vlaanderen te zijn. FIT (2010) merkt in deze context het volgende op: ‘Hoewel doorvoer niet in de statistieken is opgenomen, blijkt uit de “intra-industry trade” dat onze industrie voor een belangrijk deel slechts een schakel vormt in een veel langer productieproces. Een goed voorbeeld hiervan is de chemische industrie. Dezelfde factor speelt dan weer in ons nadeel bij de minerale producten, die niet via de Vlaamse havens maar via Nederland in Europa aankomen. De Vlaamse havens kunnen de grootste tankers immers niet lossen’ (FIT 2010). Met uitzondering van de farmaceutische nijverheid, en sommige onderdelen van de machinebouw, blijkt Vlaanderen echter minder gespecialiseerd in bedrijfstakken waarin het menselijk kapitaal en technologische vernieuwing een doorslaggevende rol spelen. Dit lijkt paradoxaal aangezien het aanbod van menselijk kapitaal en de technologische ontwikkeling van Vlaanderen relatief sterk is in verhouding tot andere regio’s.
19
2. De evolutie van Buitenlandse Directe Investeringen in Vlaanderen Na een bondige bespreking van het belang en de types van Buitenlandse Directe Investeringen (BDI), dat wil zeggen de kapitaalsinvesteringen door multinationale ondernemingen, wordt de evolutie van BDI in Vlaanderen beknopt besproken. Hierbij valt op dat Vlaanderen terrein verliest in het aantrekken van nieuwe BDI. Dit is een belangrijk gegeven, omdat BDI een grote rol spelen voor de werkgelegenheid en de toegevoegde waarde van de Vlaamse economie. 2.1. Types en belang van BDI Buitenlandse investeringen door multinationale ondernemingen kunnen zeer verscheiden zijn. Dunning (1981) duidt op vier verschillende motieven voor BDI. Market seeking, dat wil zeggen ondernemingen gebruiken BDI om een (nieuwe) markt te penetreren of om de positie op markten waar de onderneming aanwezig is te versterken door een uitbreiding van de investeringen. Resource seeking, of de verwerving van productiefactoren die efficiënter of goedkoper zijn dan de productiefactoren in de thuismarkt, vormt een tweede motief. Ook het verwerven van nieuwe technologieën behoort tot deze motieven. Efficiency seeking of motieven die gebonden zijn aan efficiëntievoordelen door schaaleconomieën en scopevoordelen, dat wil zeggen het delen van middelen over landsgrenzen heen. Een laatste groep motieven betreft Strategic asset seeking, dat wil zeggen de uitbouw van strategische voordelen die verband houden met de verwerving van ondernemingsspecifieke voordelen op vlak van onder andere technologie, merknamen, distributiekanalen, via overname van concurrenten, en de aanwezigheid in bepaalde locaties waar concurrenten aanwezig zijn. Door de globalisering worden de resource seeking en strategic asset seeking motieven belangrijker voor multinationale ondernemingen die concurrentiële voordelen zoeken door aanwezig te zijn in belangrijke clusters in de wereld. Bovendien behelst het merendeel van de BDI in recentere jaren Fusies & Overnames (F&O’s) en minder de oprichtingen van nieuwe vestigingen of de uitbreiding van bestaande vestigingen in het buitenland, 20
de zogenaamde greenfield-projecten (World Investment Report 2009; Calderón, Loayza & Servén 2004). Greenfield-investeringen zijn vooral van belang in nieuwe groeiende sectoren. Heel wat beleidsmakers hebben een duidelijke voorkeur voor het aantrekken van greenfield-investeringen, omwille van het directe effect op werkgelegenheid en toegevoegde waarde. De hierboven beschreven types van BDI zijn van groot belang voor de ontwikkeling van de Vlaamse economie. De Vlaamse economie is historisch gezien sterk afhankelijk geweest van buitenlandse investeringen, onder meer van Amerikaanse ondernemingen die sterk hebben bijgedragen tot een efficiënte farmaceutische en chemische industrie in Vlaanderen. De buitenlandse investeringen in Vlaanderen kunnen verklaard worden door de competitieve en comparatieve voordelen van Vlaanderen die onder 1.5 werden besproken. De centrale ligging biedt bijvoorbeeld een verklaring voor tal van investeringen in de grootschalige industrie in Vlaanderen. Het opleidingsniveau en de productiviteit van werknemers in Vlaanderen zijn extra troeven voor Vlaanderen als investeringsregio voor geavanceerde technologische activiteiten. De wereld is echter meer dan ooit in verandering. De evoluties op het vlak van ICT en de verdere opening van markten leiden tot veranderingen van investeringsbeslissingen. Landen die vroeger minder aantrekkelijk waren voor bepaalde investeringen worden aantrekkelijker, onder meer door lagere loonkosten, de groei van de lokale markt en het verbeterde opleidingsniveau van de werknemers. Vlaanderen ondervond in die zin belangrijke verplaatsingen van sommige industriële activiteiten naar OostEuropa en China. Bovendien bleef Vlaanderen in vergelijking met andere landen en regio’s wat achterop lopen bij het aantrekken van diensten en verwante investeringen in kennisintensieve activiteiten (De Backer & Sleuwaegen 2005). 2.2. De evolutie van Buitenlandse Directe Investeringen in België Figuur 1.2 toont dat de BDI instromen (investeringen door buitenlandse ondernemingen) en uitstromen (buitenlandse investeringen van Belgische ondernemingen) van België tussen 2002 en 2007 sterk zijn toegenomen, waarna een daling van BDI kan worden vastgesteld in 2008. De stijging van 21
instroom en uitstroom van BDI moet gezien worden binnen de globale stijgende tendens van BDI, die vooral in ontwikkelde landen een belangrijke impact hebben gehad: de globale waarde van alle BDI was in 2006 het twintigvoud van de waarde in 1980 (World Investment Report 2007). Figuur 1.2: In- en uitstroom van BDI voor België
Bron: WIR 2009
Figuur 1.3 toont dat de totale waarde van alle inwaartse BDI in België is toegenomen tussen 2004 en 2007, gevolgd door een daling in 2008. De BDI-stock (gecumuleerde buitenlandse investeringen) is gestegen van 230 miljard in 2002 tot 519 miljard dollar in 2008. In vergelijking met de buurlanden steeg de Belgische BDI-stock tussen 2002 en 2008 sterker dan de BDI-stock in Nederland en het VK, maar minder sterk dan de BDI-stock in Frankrijk en Duitsland.
22
Figuur 1.3: Evolutie van de BDI-stock voor België en buurlanden
Bron: WIR 2009
2.3. Greenfield-projecten door buitenlandse investeerders Ernst & Young (2009b; 2010) rapporteert ieder jaar het aantal greenfieldprojecten in België en Europa. Deze projecten betreffen zowel nieuwe investeringen als uitbreidingsprojecten van gevestigde buitenlandse ondernemingen in België. Het aantal greenfield-projecten nam in 2009 in België licht toe met een stijging van 142 tot 146 projecten, na een daling met 19% in 2008. Figuur 1.4 toont dat Vlaanderen trendmatig achteruitgaat terwijl het Waals Gewest eerder een positieve evolutie kent op het vlak van greenfield-investeringen.
23
Figuur 1.4: Evolutie greenfield-investeringen per gewesten
Bron: E&Y 2010
Verkoop & Marketing was de belangrijkste activiteit wat betreft greenfieldprojecten in België, gevolgd door de industriële sector en de logistieke sector in 2009. De VS was nog steeds het belangrijkste investeringsland betreffende greenfield-projecten in België, met 33 projecten in 2009, hoewel er een lichte daling was van het aantal projecten (-5) uit de VS. Het VK (16), Frankrijk (14), Duitsland (13) en Nederland (9) sloten de top 5 af van de belangrijkste investeringslanden op het vlak van greenfield-projecten in België in 2009. De investeringen uit de BRIC-landen bleven afnemen: het aandeel in het totaal aantal projecten zakte van 7% in 2008, naar 4% in 2009, in tegenstelling tot de omgekeerde tendens op Europees niveau, waar de BRIC-landen samen de derde grootste buitenlandse investeerder werden.
24
Figuur 1.5: Rangschikking en evolutie van investeringslanden in België, 2009
Bron: E&Y 2010
Tabel 1.5: Rangschikking sectoren BDI in België, 2009 Rangschikking sectoren Business Support Services
2005
2006
2007
2008
10
6
5
1
4
3
2
1
7 8
Opleiding & Training Hoofdzetels
8
Internet Data Center
9
20
8
1
3
3
2009
Logistiek
43
28
28
33
26
Productie
47
66
38
36
27
Onderzoek & Ontwikkeling
12
4
5
7
11
Sales & Marketing
56
63
71
48
60
Testing & Servicing Totaal
3
5
3
5
3
179
185
175
142
146
Bron: E&Y 2010
2.4. Het belang van buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen en Brussel Hierna wordt het economisch belang van ondernemingen met een buitenlandse controle van meer dan 10% in Vlaanderen en Brussel in 2001 en 2005 besproken. Brussel wordt mede opgenomen in de bespreking, aangezien veel hoofdzetels van bedrijven met activiteiten in Vlaanderen in Brussel zijn gevestigd. De databank betreft ondernemingen uit de industrie 25
(Nacebel 10 tot en met 45) en de diensten (Nacebel 50 tot en met 74) die in de periode 1996-2001 minstens een keer positieve werkgelegenheid hebben gerapporteerd. De databank is tot stand gekomen door gegevens uit BELFIRST, Graydon en Dun & Bradstreet aan elkaar te verbinden. De buitenlandse dochterondernemingen, dat wil zeggen ondernemingen met buitenlandse controle, zijn belangrijk voor de Vlaamse economie: buitenlandse ondernemingen waren in 2005 goed voor 50% (47% in 2001) van de totale toegevoegde waarde in Vlaanderen. Slechts 7% van alle ondernemingen in Vlaanderen waren in 2005 buitenlands, maar ze vertegenwoordigden 41% (38% in 2001) van de private werkgelegenheid in Vlaanderen. De buitenlandse ondernemingen zijn vooral gevestigd in Brussel, VlaamsBrabant en Antwerpen. 2.5. Oorsprong van de buitenlandse investeringen in Vlaanderen en Brussel Ongeveer 76% van de buitenlandse ondernemingen werden in 2005 gecontroleerd vanuit ondernemingen gevestigd in een andere lidstaat van de EU-27. Figuur 1.6 toont dat de nabijheid, net als bij de handelspartners, een belangrijke rol speelt bij deze buitenlandse investeringen. Ook de VS blijkt een belangrijk investeringsland te zijn, met een aandeel van 14% van de buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen en Brussel. Ongeveer 70% van alle buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen en Brussel zijn afkomstig uit Nederland, Frankrijk, de VS en Duitsland.
26
Figuur 1.6: Belangrijkste investeringslanden in Vlaanderen en Brussel, 2005
Bron: Vlerick Leuven Gent Management School
De belangrijkste werkgevers met buitenlandse controle in 2005 zijn De Post (Deense controle), Randstad (Nederlandse controle), Ets Delhaize (destijds Franse controle; momenteel – ook deels – Amerikaanse controle), Carrefour Belgium (Franse controle) en Adecco Personnel Services (Zwitserse controle). In aantal was ongeveer 18% van alle buitenlandse ondernemingen actief in de industrie in 2005, wat betekent dat het overgrote deel van de buitenlandse ondernemingen actief was in de diensten. De buitenlandse industriële ondernemingen zorgden evenwel voor 50% van de toegevoegde waarde die door alle buitenlandse ondernemingen werd gecreëerd in 2005, en voor 37% van de werkgelegenheid bij alle buitenlandse ondernemingen. De grootte van de buitenlandse ondernemingen lijkt sterk af te hangen van de activiteiten van de ondernemingen en de sectoren waartoe ze behoren. In een volgende sectie wordt het belang van de buitenlandse ondernemingen in de industrie en de diensten 3 besproken volgens de OECD-classificatie van sectoren: voor de industrie wordt een onderscheid
3
Hier merken we op dat de aandelen van de buitenlandse ondernemingen in de industrie en de diensten hoger liggen dan het aandeel van de buitenlandse ondernemingen in de totale Vlaamse economie, doordat 16% van de lokale ondernemingen actief zijn in andere activiteiten dan industrie of diensten, waaronder de bouwsector. Het aandeel van deze ‘overige’ ondernemingen ligt met 4% duidelijk lager bij de buitenlandse ondernemingen.
27
gemaakt tussen sectoren op basis van de O&O-intensiteit (Hatzichronoglou 1997: 5-6) en voor de diensten op basis van de kennisintensiteit (Meri 2008: 1). De bijlage bevat een overzicht van de OECD-classificatie, met de cijfercode (NACE) die op Europees niveau wordt gebruikt om een onderscheid te maken tussen economische activiteiten. Industrie
De databank bevat 820 buitenlandse industriële ondernemingen, wat overeenkomt met 9% van alle industriële ondernemingen in Vlaanderen en Brussel. De buitenlandse ondernemingen creëerden evenwel 65% van de toegevoegde waarde in de industrie van Vlaanderen en Brussel in 2005. De buitenlandse ondernemingen vertegenwoordigden de helft van de werkgelegenheid in de industrie in 2005. Industriële ondernemingen met buitenlandse controle zijn dus gemiddeld groter en productiever dan lokale ondernemingen. Ongeveer 21% van alle hoogtechnologische ondernemingen (bv. farmaceutische ondernemingen) gevestigd in Vlaanderen zijn buitenlandse ondernemingen. Figuur 1.7 toont dat in 2005 de buitenlandse ondernemingen 78% van de werkgelegenheid in de hoogtechnologische industrie van Vlaanderen vertegenwoordigden en 87% van de toegevoegde waarde creëerden bij hoogtechnologische ondernemingen.
28
Figuur 1.7: Hoogtechnologische industrie: lokale versus buitenlandse ondernemingen, 2005
Bron: Vlerick Leuven Gent Management School
De belangrijkste hoogtechnologische sector voor de buitenlandse ondernemingen betreft de farmaceutische sector, met ongeveer 42% van de werkgelegenheid en 61% van de toegevoegde waarde bij buitenlandse hoogtechnologische ondernemingen. De tweede belangrijkste sector voor buitenlandse hoogtechnologische ondernemingen is de productie van radio-, televisie- en communicatieapparatuur. Van alle medium-hoogtechnologische ondernemingen in Vlaanderen is 19% buitenlands. Figuur 1.8 toont dat de buitenlandse ondernemingen evenwel zorgden voor 70% van de werkgelegenheid in de medium-hoogtechnologische industrie in 2005 en voor 75% van de toegevoegde waarde. De medium-hoogtechnologische industrie vertegenwoordigde in 2005 de meeste buitenlandse ondernemingen in de industrie.
29
Figuur 1.8: Medium-hoogtechnologische industrie: lokale versus buitenlandse ondernemingen, 2005
Bron: Vlerick Leuven Gent Management School
De buitenlandse medium-hoogtechnologische ondernemingen zijn vooral actief in de chemische sector en de automobielsector. Meer dan de helft van de toegevoegde waarde van buitenlandse medium-hoogtechnologische ondernemingen komt van de chemische sector. Figuur 1.9 toont het aandeel van buitenlandse ondernemingen in de medium-laagtechnologische industrie wat betreft werkgelegenheid en toegevoegde waarde. Figuur 1.9: Medium-laagtechnologische industrie: lokale versus buitenlandse ondernemingen, 2005
Bron: Vlerick Leuven Gent Management School
30
De productie van cokes, geraffineerde aardolieproducten en rubber fuel zorgt voor 47% van de toegevoegde waarde bij de buitenlandse ondernemingen binnen de medium-laagtechnologische industrie. De sector is, ondanks de hoge toegevoegde waarde, binnen de buitenlandse medium-laagtechnologische industrie slechts goed voor 12% van de werkgelegenheid. Figuur 1.10 toont de verhoudingen tussen lokale en buitenlandse ondernemingen in de laagtechnologische industrie. Bij de laagtechnologische buitenlandse ondernemingen is de productie van voedingsproducten, dranken en tabakproducten goed voor meer dan de helft van de werkgelegenheid en toegevoegde waarde. Figuur 1.10: Laagtechnologische industrie: lokale versus buitenlandse ondernemingen, 2005
Bron: Vlerick Leuven Gent Management School
Buitenlandse ondernemingen zijn dus vooral belangrijk voor de hoogtechnologische en de medium-hoogtechnologische industrie, en minder voor de laagtechnologische industrie. In alle sectoren zijn buitenlandse ondernemingen gemiddeld groter en productiever dan lokale ondernemingen. Diensten
Ongeveer 80% van de buitenlandse dienstenondernemingen in Belgie zijn gevestigd in Vlaanderen en Brussel. In 2005 zorgden deze buitenlandse ondernemingen voor 41% van de werkgelegenheid en voor 43% van de toegevoegde waarde in de dienstensectoren in Vlaanderen. 31
Bij de dienstensectoren kan volgens de OECD een onderscheid gemaakt worden op basis van de kennisintensiteit, wat gerelateerd is aan het inzetten van hoger opgeleiden in de sector. Het valt op dat de meeste buitenlandse ondernemingen actief zijn in minder-kennisintensieve diensten ('less-knowledge intensive services', cf. classificatie OECD in dde appendix) met activiteiten op het vlak van groot- en kleinhandel: 60% van alle buitenlandse ondernemingen in de diensten zijn actief in dergelijke minderkennisintensieve diensten. De buitenlandse ondernemingen in deze sector creëerden de meeste waarde in 2005. Figuur 1.11 geeft een overzicht van de verhouding tussen lokale ondernemingen en buitenlandse ondernemingen wat betreft werkgelegenheid en toegevoegde waarde. Figuur 1.11: Minder-kennisintensieve diensten: lokale versus buitenlandse ondernemingen, 2005
Bron: Vlerick Leuven Gent Management School
De overige buitenlandse ondernemingen actief in de diensten zijn vooral actief in de kennisintensieve diensten, waaronder management consulting. Figuur 1.12 toont dat ongeveer 9% van alle ondernemingen in de kennisintensieve diensten in 2005 buitenlands van oorsprong was. Deze buitenlandse ondernemingen zorgden in 2005 evenwel voor 50% van de werkgelegenheid en de toegevoegde waarde in de kennisintensieve diensten.
32
Figuur 1.12: Kennisintensieve diensten: lokale versus buitenlandse ondernemingen, 2005
Bron: Vlerick Leuven Gent Management School
In de kennisintensieve hoogtechnologische diensten zijn de activiteiten gerelateerd aan ICT de belangrijkste categorie voor buitenlandse ondernemingen. In 2005 was in totaal 16% van alle kennisintensieve hoogtechnologische ondernemingen van buitenlandse oorsprong. Deze buitenlandse ondernemingen zorgden echter voor 62% van de werkgelegenheid en 50% van de toegevoegde waarde in de kennisintensieve hoogtechnologische diensten. De kennisintensieve hoogtechnologische diensten kenden de sterkste stijging tussen 2001 en 2005. De voorgaande bevindingen tonen het belang van de buitenlandse ondernemingen in de diensten aan. Dit geldt vooral voor de kennisintensieve diensten. Het belang van buitenlandse investeerders in de diensten kende tussen 2001 en 2005 een sterke stijging De kennisintensieve hoogtechnologische diensten van buitenlandse ondernemingen zorgen voor heel wat werkgelegenheid binnen deze sector en ook voor de toegevoegde waarde van deze belangrijke sector. Toch blijft binnen deze sector een belangrijk potentieel bestaan voor het aantrekken van nieuwe investeringen (De Backer & Sleuwaegen 2005).
33
2.6. Aantrekkingskracht voor BDI Figuur 1.13 toont de resultaten van een enquête van bedrijfsleiders door het adviesbureau Ernst and Young (E&Y) over welke regio’s aantrekkelijk zijn voor greenfield-investeringen voor de jaren 2005, 2007 en 2009. Uit de bevraging blijkt dat momenteel het merendeel van de bedrijfsleiders vooral China het meest aantrekkelijke land vinden voor BDI. Figuur 1.13: Globale attractiviteit per regio
Bron: Ernst & Young 2010; meerdere antwoorden mogelijk
West-Europa verliest investeringsaantrekkelijkheid op lange termijn, waarbij de bedrijfsleiders wijzen op een mogelijke verschuiving naar het Oosten, door de toenemende attractiviteit van China. De verschuiving kan onder meer verklaard worden door de grotere investeringsvrijheid, het belang van de markt en de groei van de rijkere middenklasse in Azië. E&Y liet ook een enquête uitvoeren bij 806 internationale bedrijfsleiders in 2008 over de aantrekkelijkheid van België voor BDI in Europa, waaruit blijkt dat België in 2008 naar de 8ste plaats binnen Europa zakte (5de plaats in 2007). De daling van de aantrekkelijkheid komt volgens de bedrijfsleiders vooral door de hoge fiscale druk en het gebrek aan ondernemerscultuur. Ook de hoge loonkost en het gebrek aan stabiliteit en transparantie van het politieke en wettelijke kader zorgen voor een daling in attractiviteit. Uit de enquête blijkt dat Nederland, Duitsland, Frankrijk 34
en de VS de grootste concurrenten van België zijn bij het aantrekken van nieuwe projecten. 2.7. De aantrekkelijkheid van Vlaanderen als investeringsregio op lange termijn BDI worden voorafgegaan door een complex beslissingsproces, dat beïnvloed wordt door de bedrijfsstrategie van de onderneming, in combinatie met de locatievoorwaarden binnen regio’s en landen. De literatuur wijst in dit verband op het stijgende belang van contextuele factoren zoals de institutionele omgeving van landen en regio’s (Blonigen 2005). In dit verband wijzen bedrijfsleiders die door E&Y werden ondervraagd over de aantrekkelijkheid op lange termijn van Vlaanderen en Europa, op het fundamentele belang van innovatie en onderwijs. De ontwikkeling van een innovatieve omgeving leidt op termijn tot een sterkere competitiviteit van een regio. Innovatie zal in die zin een doorslaggevende rol spelen voor de aantrekkelijkheid van Vlaanderen. De bedrijfsleiders wijzen verder ook op het belang van veranderingscapaciteit en ondernemerschap in de economie en het beleid. Specifiek voor Vlaanderen zou de flexibiliteit van de arbeidsmarkt moeten worden aangepast om deze evolutie te kunnen ondersteunen. Zij wijzen ook op het belang van investeringen in infrastructuur op lange termijn. De bedrijfsleiders verlangen ten slotte ook dat durfkapitaal meer gericht moet zijn op innovatieve projecten. De bedrijfsleiders die in het E&Y-rapport van 2009 specifiek bevraagd zijn over hun investeringsplannen in België (niet enkel Vlaanderen) zijn minder enthousiast dan voorheen. Slechts 23% van de internationale bedrijfsleiders denkt na over een mogelijke investering in België. De meeste toekomstige investeringen zouden bovendien vooral Verkoop & Marketing en administratieve diensten betreffen. Dit zijn investeringen die echter relatief weinig werkgelegenheid met zich meebrengen. De tendens om niet te investeren in België werd groter in 2008. Ongeveer 14% van de ondervraagde bedrijfsleiders dacht zelfs aan een vertrek uit België. De meeste van deze verplaatsingen gaan richting de buurlanden en Centraal- en Oost-Europa. De belangrijkste motieven voor een andere 35
locatiekeuze dan België zijn de grotere dynamiek van de interne markt, de lagere loonkosten elders en de belastingen voor ondernemingen. Twee derde van de bedrijfsleiders geeft aan dat ze België onaantrekkelijk vinden qua fiscaliteit. 75% van de bedrijfsleiders vindt Vlaanderen onaantrekkelijk qua loonkosten. De resultaten van de enquête van 2009 zijn gelijkaardig, maar vertonen wel een lichte verbetering wat betreft de bekendheid van maatregelen zoals de notionele interestaftrek, de patentbox en de Rulingcommissie. De resultaten van de enquête stroken met de bevindingen van het Wereld Economisch Forum (WEF), die gebaseerd zijn op 110 indicatoren met betrekking tot basisvoorwaarden, omgevingsfactoren die de efficiënte werking van ondernemingen kunnen verbeteren en innovatiefactoren, die vooral doorwegen in de rangorde van ontwikkelde economieën. België staat in de rangorde van het WEF in 2009 op de 18de plaats op 133 landen. Frankrijk (16de), VK (13de), Nederland (10de) en Duitsland (7de) krijgen een betere plaats in de rangorde. België scoort vooral slecht wat betreft de gepercipieerde belastingsdruk: hiervoor krijgt België de 130ste plaats op 133 landen. Nederland (55ste), het VK (84ste), Frankrijk (92ste) en Duitsland (106de) krijgen een betere plaats in de rangorde. België krijgt ook een lage plaats in de rangorde wat betreft lasten door overheidsregulering (112de plaats op 133), waarbij enkel Frankrijk (127ste) slechter doet van de buurlanden (World Competitiveness Report 2009-2010). De meeste bedrijfsleiders denken dat nieuwe groei van investeringen naar België vooral zal komen van de farmaceutische industrie en de biotechnologie. Ook groene technologie en ICT zullen volgens de ondervraagde bedrijfsleiders van belang zijn voor de groei. Het rapport van Ernst & Young (2009b) geeft echter wel aan dat deze groei sterk zal afhangen van het economische en fiscale beleid. De aanbevelingen die naar voren komen voor België (en Vlaanderen) betreffen in de eerste plaats het fiscale beleid. Een verlaging van de belastingen tot op het Europese gemiddelde en een daling van de loonkost zou voor 72% van de ondervraagde bedrijfsleiders kunnen leiden tot een overweging van een investering in België. Een verlaging van de vennootschapsbelasting en de (internationale) promotie van de notionele interestaftrek 36
blijken van fundamenteel belang. Een betere bekendheid van de fiscale ruling mogelijkheid en de wenselijkheid van een fiscale consolidatie worden eveneens benadrukt in het verbeteren van de aantrekkelijkheid van België als investeringsregio. De promotie van het imago van Vlaanderen én België moet tevens efficiënter gecoördineerd worden. Ondernemingen moeten een duidelijk beeld krijgen van de voordelen van Vlaanderen en België. Vooral het overtuigen van mogelijke investeerders die nog geen vestigingen in België hebben, blijkt cruciaal te zijn binnen deze benadering.
3. Conclusies Vlaanderen is een zeer open economie met een grote afhankelijkheid van export en buitenlandse investeringen voor economische groei en werkgelegenheid. Waar in het recente verleden een lichte achteruitgang van het Vlaams marktaandeel in de wereldexport waar te nemen viel, vormt vooral het groeiende verlies aan aantrekkelijkheid voor buitenlandse investeringen een belangrijke zorg voor de toekomst. Door het wegvallen van allerhande belemmeringen op vlak van handel en investeringen zijn institutionele en politieke factoren bijzonder belangrijk geworden voor het aantrekken van dergelijke investeringen. De hoge loonlasten en de gebrekkige concurrentiële positie betreffende vennootschapsbelastingen spelen in dit verband een uiterst belangrijke rol. Tevens blijven de effectiviteit en efficiëntie van de arbeidsmarkt en de complexe regelgeving op regionaal en federaal niveau een handicap vormen voor de aantrekkelijkheid van Vlaanderen voor buitenlandse investeringen. Omgekeerd tonen de cijfers van uitgaande BDI aan dat Belgische en Vlaamse ondernemingen in toenemende mate investeren in het buitenland, zoals ook in een later hoofdstuk aan bod zal komen. Deze investeringen spelen in op de noodzaak om meer concurrentieel te zijn op wereldmarkten. Het offshoren van bepaalde activiteiten door Vlaamse ondernemingen moet ook in deze context bekeken worden. Om een gunstige ontwikkeling van de kernactiviteiten van deze ondernemingen lokaal te verankeren, zullen er ook institutionele innovaties moeten gebeuren die zorgen dat Vlaanderen voldoende flexibiliteit 37
en aanpassingskracht zal kunnen opwekken om als gastland aantrekkelijk te blijven. Vooral betreffende de dienstensectoren zijn er belangrijke uitdagingen voor de toekomst. Het grotere belang van de diensten in de economie en buitenlandse investeringen en de uitvoering van de dienstenrichtlijn van de EU stellen in dit verband bijzondere eisen waar een proactief beleid zich zal moeten op richten. Een afwachtende houding in dit verband zal de concurrentiële positie van onze regio sterk aantasten en een verdere verschuiving van activiteiten in de dienstensectoren naar vooruitlopende regio’s veroorzaken. Tot slot kunnen we stellen dat de grote aanwezigheid van kmo’s in het economische weefsel van Vlaanderen meestal gezien wordt als een troef van de Vlaamse economie. De verdere inschakeling van de kmo’s binnen globale structuren en ruimere netwerken met buitenlandse ondernemingen over geografische grenzen heen zal echter sterk bepalend worden voor het groeipotentieel van deze ondernemingen.
4. Referenties −− Blonigen, B.A. (2005), ‘A Review of the Empirical Literature on FDI Determinants’, Atlantic Economic Journal, 33: 383-403. −− Calderón, C., Loayza, N. & Servén, L. (2004), Greenfield Foreign Direct Investment and Mergers and Acquisitions: Feedback and Macroeconomic Effects. World Bank Policy Research Working Paper 3192: 1-17. −− De Backer, K. & Sleuwaegen, L. (2005), ‘A closer look at the productivity advantage of foreign affiliates’, International Journal of the Economics of Business, 12: 17-34. −− Dunning, J.H. (1981), ‘Explaining the International Direct Investment Position of Countries: Towards a Dynamic or Developmental Approach’, Weltwirtschaftliches Archiv, 117: 30-64. −− Ernst & Young (2009a), Reinventing European growth. Ernst & Young’s 2009 European attractiveness survey: 1-46. −− Ernst & Young (2009b), No we can’t. België geeft niet wat investeerders vragen: bestuurlijke stabiliteit en een aantrekkelijke ondernemingscultuur: 1-44. −− FIT (2009), Vlaamse buitenlandse handel 2008: 1-12. 38
−− FIT (2010), Vlaamse in- en uitvoer: januari-juni 2009: 1-7. −− Hatzichronoglou, T. (1997), Revision of the High-technology Sector and Product Classification. OECD Science, Technology and Industry Working Papers, 2: 1-25. −− Meri, T. (2008), ‘Highly educated persons in science and technology occupations’, Eurostat. Science and technology, 43: 1-8. −− UNCTAD (2000), World Investment Report 2000. −− UNCTAD (2005), World Investment Report 2005. −− UNCTAD (2006), World Investment Report 2006. −− UNCTAD (2007), World Investment Report 2007. −− UNCTAD (2009), World Investment Report 2009. −− World Economic Forum (2009), The Global Competitiveness Report 20092010: 1-479. −− WTO
39
5. Bijlage OECD-classification
Revision 1.1
High-tech 1. Aerospace 2. Computers, office machinery 3. Electronics-communications 4. Pharmaceuticals 5. Scientific instruments
35.3 30 32 24.4 33
Medium-high-tech 6. Motor vehicles 7. Electrical machinery 8. Chemicals 9. Other transport equipment 10. Non-electrical machinery
34 31 24-24.4 35.2+35.4+35.5 29
Medium-low-technology 11. Rubber and plastic products 12. Shipbuilding 13. Other manufacturing 14. Non-ferrous metals
25 35.1 36.2 through 36.6 27.4+27.53/54
15. Non-metallic mineral products
26
16. Fabricated metal products
28
17. Petroleum refining 18. Ferrous metals
23 27.1 through 27.3+27.51/52
Low-tech 19. Paper printing 20. Textile and clothing 21. Food, beverages, and tobacco 22. Wood and Furniture
21+22 17 through 19 15+16 20+36.1
Knowledge-intensive services
40
23. Water transport
61
24. Air transport
62
25. Post and telecommunications
64
26. Financial intermediation1
65
27. Insurance and pension funding2
66
28. Activities auxiliary to financial intermediation
67
29. Real estate activities
70
30. Renting of machinery and equipment without operator and of personal and household goods
71
31. Computer and related activities
72
32. Research and development
73
33. Other business activities
74
34. Education
80
35. Health and social work
85
36. Recreational, cultural and sporting activities
92
Knowledge-intensive high-technology services 37. Post and telecommunications
64
38. Computer and related activities
72
39. Research and development
73
Knowledge-intensive market services (excl. financial intermediation and high-tech services) 40. Water transport
61
41. Air transport
62
42. Real estate activities
70
43. Renting of machinery and equipment without operator and of personal and household goods
71
44. Other business activities
74
Other knowledge-intensive services 45. Education
80
46. Health and social work
85
47. Recreational, cultural and sporting activities
92
Less-knowledge-intensive market services 48. Sale, maintenance and repair of motor vehicles and motorcycles; retail sale of automotive fuel
50
49. Wholesale trade and commission trade, except of motor vehicles and motorcycles
51
50. Retail trade, except of motor vehicles and motorcycles; repair of personal and household goods
52
51. Hotels and restaurants
55
52. Land transport; transport via pipelines
60
53. Supporting and auxiliary transport activities; activities of travel agencies
63
Other less-knowledge-intensive services 54. Public administration and defence; compulsory social security
75
55. Sewage and refuse disposal, sanitation and similar activities
90
56. Activities of membership organization
91
57. Other service activities
93
58. Private households with employed persons
95
59. Undifferentiated goods producing activities of private households for own use
96
60. Undifferentiated services producing activities of private households for own use
97
61. Extra-territorial organizations and bodies
99
41
Deel II: De export door Vlaamse ondernemingen 2. Export, innovatie en werkgelegenheidsgroei Rene Belderbos, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Maastricht Jan Wynen, Katholieke Universiteit Leuven
1. Inleiding Voor innoverende ondernemingen geeft internationalisering niet alleen nieuwe opportuniteiten, het is vaak zelfs een noodzaak. Uit recent onderzoek blijkt dat innovatie, in het bijzonder productinnovatie, een belangrijke determinant is voor het starten en groeien van exportactiviteiten (Cassiman & Martinez-Ros 2007; Becker & Egger 2007; Belderbos et al. 2009). Een te kleine markt en hoge ontwikkelingskosten van nieuwe producten zijn belangrijke drijfveren die ondernemingen internationale markten doen exploreren. Exportactiviteiten hebben op hun beurt weer positieve effecten op de overlevingskans en productiviteit van ondernemingen (Bernard & Jensen 1999; Muuls & Pisu 2007). Daarnaast blijven de effecten van productinnovatie niet beperkt tot internationalisering. Voorafgaand onderzoek heeft aangetoond dat er ook positieve effecten zijn van innovatie op de werkgelegenheid (Jaumandreu & Rodriguez 2004; Jaumandreu, Mairesse & Peters 2005). Zowel innovatie als export kan dus beschouwd worden als bron van economische groei. De Vlaamse economie is sterk geïnternationaliseerd met een grote nadruk op de export (FIT 2010). Gezien de kleine thuismarkt is het ontplooien van activiteiten in grotere markten met meer groeipotentieel noodzakelijk voor veel ondernemingen (Onkelinx & Sleuwaegen 2009). Hierdoor is de groei van werkgelegenheid voor Vlaanderen niet enkel afhankelijk van inno43
vatieactiviteiten, maar ook van ondernemingen die exporteren of vestigingen hebben in het buitenland (Sleuwaegen et al. 2004; Muuls & Pisu 2007; Clarysse 2004; Lu & Beamish 2001). Gezien het belang van innovatie en export voor de Vlaamse economie rijst de vraag in welke mate innovatie en exportstrategieën daadwerkelijk bijdragen aan de werkgelegenheidsgroei in Vlaanderen. In dit hoofdstuk trachten we een antwoord te geven op deze vraag. We onderzoeken de relatie tussen innovatie, export en werkgelegenheidsgroei in detail, door gebruik te maken van innovatie- en exportgegevens op bedrijfsniveau die beschikbaar zijn in de Vlaamse innovatie-enquêtes (Community Innovation Survey, CIS) van 2000, 2004, 2006 en 2008 en in de ISF databank. In tegenstelling tot eerder onderzoek naar startende exporteurs, bestuderen we in dit hoofdstuk de invloed van groei in de export van ondernemingen die al op exportmarkten actief zijn. Hierbij vergelijken we de effecten van exportgroei en groei in binnenlandse verkopen op de werkgelegenheid in Vlaanderen. Ook maken we onderscheid tussen export binnen en buiten Europa en tussen verschillende types innovatieactiviteiten in ondernemingen (proces- versus productinnovaties). In sectie 2 bespreken we kort de internationale literatuur rond de relatie tussen export en werkgelegenheid en de invloed van innovatie op werkgelegenheidsgroei. Sectie 3 bespreekt de karakteristieken van de steekproef en presenteert beschrijvende statistieken. In sectie 4 bespreken we de resultaten van een multivariate analyse van de werkgelegenheidsgroei in de steekproef van Vlaamse exporterende ondernemingen. De laatste sectie vat onze conclusies en aanbevelingen samen.
2. De relatie tussen export, innovatie en groei Uit een reeks studies voor verschillende landen en tijdsperiodes blijkt dat ondernemingen die exporteren gekenmerkt worden door een hoger productiviteitsniveau in vergelijking met niet- exporterende ondernemingen (Bernard & Jensen 1995; Aw & Hwang 1995; Melitz 2003). Deze relatie kan op twee manieren worden uitgelegd. Enerzijds kan deze toegelicht wor44
den aan de hand van zelfselectie: productievere ondernemingen zijn competitiever en zullen sneller overgaan tot export (Castellani 2002; Van Biesebroeck 2005). Anderzijds wordt deze relatie verklaard doordat exporterende ondernemingen leren van de stringentere eisen en concurrentie op exportmarkten waardoor ze productiever worden (Bernard & Jensen 2004). Voor Belgische ondernemingen is ook een sterke correlatie tussen exportactiviteiten en productiviteit vastgesteld (Muuls & Pisu 2007). Deze positieve correlatie is er in de regel ook met de werkgelegenheid, omdat een verruiming van de afzetmarkt het mogelijk maakt grotere volumes te verkopen en meer werknemers tewerk te stellen (Lu & Beamish 2001). Exportgroei zou ook grotere positieve effecten op de werkgelegenheidsgroei kunnen genereren dan groei in binnenlandse verkopen, als groei op exportmarkten leidt tot grotere concurrentiekracht door leereffecten, of als productaanpassingen die nodig zijn voor export tot extra inzet van (geschoolde) werknemers leidt. De bestaande literatuur rapporteert over het algemeen een duidelijk positief effect van productinnovatie op werkgelegenheidsgroei (Jaumandreu & Rodriguez 2004; Jaumandreu, Mairesse & Peters 2005). Nieuwe innovatieve producten creëren nieuwe vraag die leidt tot expansie van omzet en werkgelegenheid. Over de effecten van procesinnovatie en de introductie van nieuwe productietechnologieën zijn de bevindingen gemengd (Ross & Zimmerman 1993; Blanchflower & Burguess 1999). Er kunnen hier ook negatieve effecten optreden, omdat procesinnovaties vaak ten doel hebben de arbeidsproductiviteit te verhogen en op loonkosten te besparen. Aan de andere kant kunnen procesinnovaties die leiden tot lagere kosten ook de concurrentiekracht van de onderneming verhogen en de omzet laten toenemen, met mogelijke positieve effecten op de werkgelegenheid. In de analyses in wat volgt, zullen we daarom onderscheid maken tussen de introductie van product- en procesinnovaties.
45
3. Werkgelegenheidsgroei in Vlaamse ondernemingen In dit onderdeel analyseren we de relatie tussen innovatie, export en werkgelegenheidsgroei voor een steekproef van Vlaamse exporterende ondernemingen. We beperken de analyses tot exporterende ondernemingen in de industrie. 4 Om de groei in export te kunnen bepalen, is het noodzakelijk dat de ondernemingen in twee opeenvolgende jaren aan de innovatieenquêtes meedoen en exportgegevens invullen. Dit levert een steekproef op van 320 ondernemingen met zetel in Vlaanderen of Brussel. Omdat verscheidene ondernemingen in meer dan twee opeenvolgende enquêtes responderen, is het totaal aantal observaties hoger (533). We relateren de groei in de werkgelegenheid aan de groei in export en binnenlandse verkopen in dezelfde periode, in casu 2000-2004, 20042006 en 2006-2008. De waarden voor export en binnenlandse verkoop werden gecorrigeerd voor sectorspecifieke inflatietrends betreffende de verschillende jaren. We relateren de werkgelegenheidsgroei daarnaast ook aan de innovatieactiviteiten van de ondernemingen in de voorgaande periode (de voorgaande CIS-enquête). We definiëren ondernemingen als innoverend als ze gedurende de periode voorafgaand aan de observatieperiode een product- en/of procesinnovatie hebben ontwikkeld en ingevoerd, of als zij innovatieactiviteiten ontplooiden die (nog) niet tot de introductie van proces- of productinnovaties hebben geleid. Binnen de groep van innoverende ondernemingen onderscheiden we ondernemingen naar het type van innovaties dat in de periode voorafgaand aan de geanalyseerde periode werd ontwikkeld: ondernemingen die enkel procesinnovaties introduceerden ondernemingen die zowel product- als proces innovaties introduceerden en ondernemingen die in de periode geen nieuwe innovaties introduceerden maar wel actief waren in O&O.
4
46
We beperken de analyse tot exporterende bedrijven omdat de gegevens voor niet exporterende ondernemingen niet altijd eenduidig zijn in verband met non-respons en een hoge drempelwaarde die gehanteerd wordt voor rapportage.
We onderzoeken de invloed van innovatie en groei in export op de werkgelegenheidsgroei door allereerst verschillen te bestuderen in het percentage ondernemingen dat een positieve werkgelegenheidsgroei kent (figuren 2.1-2.4). Vervolgens wordt de gemiddelde werkgelegenheidsgroei van ondernemingen geanalyseerd die al dan niet een groei van binnenlandse verkoop en export kenden en die al dan niet innovatieactiviteiten ontplooiden. Daarnaast vergelijken we de werkgelegenheidsgroei in ondernemingen met en zonder export naar niet-Europese landen. We meten de groei als het verschil in waarde van de natuurlijke logaritme van de werkgelegenheid in de twee opeenvolgende periodes. 5 In tabellen 2.1a, 2.1b en 2.1c wordt een overzicht gegeven van het aantal ondernemingen in de 12 industriesectoren (op basis van NACE-codes op 2-digitniveau) en de verdeling van het aantal ondernemingen met groei in werkgelegenheid, exportgroei, groei in binnenlandse verkoop en innovatie. De distributie van het aantal ondernemingen per sector is nagenoeg gelijkaardig in de drie periodes. De tabel laat belangrijke verschillen zien in de mate van export, innovatie en groei in tewerkstelling. Zo kent de textielindustrie maar zeer weinig ondernemingen met groei in binnenlandse verkoop terwijl dit bijvoorbeeld voor de farmaceutische industrie over het algemeen veel hoger ligt. Innovatieactiviteiten komen het meest voor bij ondernemingen in de elektronica-industrie, maar ook in de voedings industrie. Wat opvalt, is dat de exportgroeiprestaties wisselen in de drie periodes. De machine- en elektronica-industrie hebben de meest stabiele kern van ondernemingen met exportgroei.
5
Bij kleine groeiwaarden is deze groeimaatstaf bij benadering gelijk aan de proportionele groei. Het voordeel van deze maatstaf is dat voor ondernemingen met sterke proportionele groei (omdat het initiële exportniveau zeer laag was) de groeiwaarde niet tot een extreme waarde leidt die het gemiddelde van een groep van ondernemingen sterk zou beïnvloeden.
47
Tabel 2.1a: Aantal ondernemingen per sector in 2004: werkgelegenheidsgroei, exportgroei, groei in binnenlandse verkoop en innovatie
Sector
Voeding / Drank / Tabak
Alle ondernemingen (% van totaal)
Aantal ondernemingen met werkgelegenheidsgroei (% van sector)
Aantal ondernemingen met exportgroei (% van sector)
Aantal ondernemingen actief in innovatie (% van sector)
Aantal ondernemingen met een groei in binnenlandse verkopen (% van sector)
17 (11)
9 (53)
14 (82)
13 (76)
15 (88)
Textiel
19 (12)
3 (16)
7 (37)
15 (79)
3 (16)
Hout / Papier / Druk
15 (10)
8 (53)
10 (67)
14 (93)
5 (33)
Chemie / Farmacie
16 (10)
9 (56)
9 (56)
16 (100)
3 (19)
Rubber / Kunststof
11 (7)
5 (45)
8 (73)
11 (100)
5 (45)
Minerale producten Metaal
9 (6)
4 (44)
4 (44)
9 (100)
5 (56)
21 (13)
12 (57)
15 (71)
18 (86)
9 (43)
Machines
21 (13)
8 (38)
12 (57)
19 (90)
8 (38)
Elektronica
16 (10)
8 (50)
13 (81)
14 (88)
8 (50)
Auto-industrie
8 (5)
4 (50)
6 (75)
8 (100)
4 (50)
Overige industrie
2 (1)
1 (50)
2 (100)
1 (50)
1 (50)
155 (100)
71 (46)
100 (64)
138 (89)
66 (43)
Totaal
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
Tabel 2.1b: Aantal ondernemingen per sector in 2006: werkgelegenheidsgroei, exportgroei, groei in binnenlandse verkoop en innovatie
Sector
Voeding / Drank / Tabak
Aantal Alle ondernemingen met ondernemingen werkgelegenheids(% van totaal) groei (% van sector) 27 (11)
Aantal ondernemingen met exportgroei (% van sector)
Aantal ondernemingen actief in innovatie (% van sector)
Aantal ondernemingen met een groei in binnenlandse verkopen (% van sector)
14 (52)
24 (89)
17 (63)
20 (74)
Textiel
19 (8)
5 (26)
7 (37)
11 (58)
7 (37)
Hout / Papier / Druk
26 (11)
18 (69)
15 (58)
16 (62)
11 (42)
Chemie / Farmacie
25 (10)
16 (64)
20 (80)
20 (80)
15 (60)
Rubber / Kunststof
17 (7)
9 (53)
12 (71)
12 (71)
8 (47)
Minerale producten
16 (7)
11 (69)
8 (50)
13 (81)
11 (69) 16 (52)
Metaal
31 (13)
20 (65)
15 (48)
26 (84)
Machines
29 (12)
19 (66)
21 (72)
22 (76)
19 (66)
Elektronica
25 (10)
15 (60)
20 (80)
23 (92)
14 (56)
Auto-industrie
12 (5)
6 (50)
7 (58)
7 (58)
9 (75)
Overige industrie
10 (4)
5 (50)
5 (42)
5 (42)
7 (58)
237 (100)
144 (61)
144 (61)
179 (75)
134 (57)
Totaal
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
48
Figuur 2.1 laat de relatie zien tussen groei in export, binnenlandse verkoop en werkgelegenheidsgroei. Zoals men zou verwachten, is het percentage ondernemingen dat een werkgelegenheidsgroei kent het hoogst onder ondernemingen die groeien zowel in export als in binnenlandse verkoop. Vervolgens valt op dat het percentage bedrijven met werkgelegenheidsgroei groter is voor bedrijven die enkel groeien in export dan voor bedrijven die enkel groeien in binnenlandse verkoop. Dit lijkt een eerste aanwijzing te zijn dat exportgroei sneller kan leiden tot een toename in werkgelegenheid dan groei in binnenlandse verkoop. Tabel 2.1c: Aantal ondernemingen per sector in 2008: werkgelegenheidsgroei, exportgroei, groei in binnenlandse verkoop en innovatie Alle ondernemingen (% van totaal)
Aantal ondernemingen met werkgelegenheidsgroei (% van sector)
Aantal ondernemingen met exportgroei (% van sector)
Aantal ondernemingen actief in innovatie (% van sector)
Aantal ondernemingen met een groei in binnenlandse verkopen (% van sector)
Voeding / Drank / Tabak
16 (11)
6 (38)
11 (69)
14 (88)
11 (69) 6 (43)
Sector
Textiel
14 (10)
3 (21)
6 (43)
7 (50)
Hout / Papier / Druk
12 (8)
6 (50)
4 (33)
4 (33)
2 (17)
Chemie / Farmacie
13 (9)
6 (46)
7 (54)
10 (77)
11 (85)
Rubber / Kunststof
8 (6)
3 (38)
2 (25)
5 (63)
5 (63)
Minerale producten
9 (6)
4 (44)
3 (33)
6 (67)
3 (33)
Metaal
18 (13)
8 (44)
8 (44)
14 (78)
6 (33)
Machines
22 (16)
11 (50)
14 (64)
17 (77)
17 (77)
Elektronica
15 (11)
6 (40)
10 (67)
14 (93)
6 (40)
Auto-industrie
8 (6)
3 (38)
5 (63)
6 (75)
3 (38)
Overige industrie
6 (4)
2 (33)
4 (67)
3 (50)
4 (67)
141 (100)
58 (41)
77 (55)
100 (71)
74 (52)
Totaal
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
Zoals verwacht slagen minder ondernemingen erin om zonder groei in export en binnenlandse verkoop een werkgelegenheidsgroei te realiseren. Toch is dit percentage nog hoog in de hoogconjunctuur van 2006 en zelfs gemiddeld iets hoger dan dat van ondernemingen die een groei van binnenlandse verkoop kenden. Waarschijnlijk waren er in deze periode verschillende ondernemingen die werkgelegenheid creëerden in anticipatie op groei in omzet, gezien de sterke groeiverwachtingen in die periode. 49
Figuur 2.1: Percentage ondernemingen met werkgelegenheidsgroei: ondernemingen met en zonder groei in export en binnenlandse verkoop
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
Figuur 2.2: Percentage ondernemingen met werkgelegenheidsgroei: ondernemingen met en zonder innovatieactiviteiten
Bron: Berekeningen van de auteurs op basis van CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
50
Figuur 2.2 toont het percentage ondernemingen met werkgelegenheidsgroei als functie van het ontplooien van innovatieactiviteiten in de voorgaande periode. Uit de grafiek valt duidelijk af te leiden dat er meer ondernemingen in slagen werkgelegenheidsgroei te creëren wanneer ze actief zijn in innovatie. Het verschil met niet innoverende ondernemingen is ook in 2006 nog 12 procentpunten. Figuur 2.3: Percentage ondernemingen met werkgelegenheidsgroei: ondernemingen met verschillende types innovatieactiviteiten
Bron: Berekeningen van de auteurs op basis van CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
In figuur 2.3 splitsen we dan de innovatieactiviteiten uit naar het type innovatie. Ondernemingen met productinnovaties blijken over het algemeen het meest regelmatig werkgelegenheidsgroei te realiseren. Als deze gecombineerd worden met procesinnovaties neemt het percentage groeiers in werkgelegenheid eerder af dan toe. Dezelfde rangorde geldt ten opzicht van ondernemingen die enkel procesinnovaties introduceerden. Enkel in 2006 is een (kleine) groep ondernemingen met andere innovatieactiviteiten vaker in staat om werkgelegenheidsgroei te realiseren. Figuur 2.4 geeft tot slot een overzicht van de relatie tussen export naar niet-Europese bestemmingen en werkgelegenheidsgroei. Voor zowel 2004 als 2008 valt op dat er beduidend meer ondernemingen met export naar 51
niet-Europese landen een groei in werkgelegenheid kennen. In 2006 liggen de beide percentages heel dicht bijeen, en zijn er zelfs iets meer ondernemingen die enkel naar Europese landen exporteren en werkgelegenheidsgroei realiseren. 6 Figuur 2.4: Percentage ondernemingen met werkgelegenheidsgroei: ondernemingen met export naar Europese en niet-Europese landen
Bron: Berekeningen van de auteurs op basis van CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
Figuren 2.5-2.8 laten vervolgens verschillen zien in de gemiddelde werkgelegenheidsgroei als functie van groei in binnenlandse verkoop en export, export naar niet-Europese bestemmingen en innovatie. Over het algemeen laten deze figuren eenzelfde beeld zien als de figuren 2.1-2.4. Het onderscheid tussen exportgroei en groei van binnenlandse verkoop, en tussen innoveren en niet innoveren, blijkt echter een stuk scherper als de mate van groei in beschouwing wordt genomen.
6
52
Dit verschil is klein en kan veroorzaakt worden door andere factoren die niet in de figuren in beschouwing worden genomen. De multivariate analyse laat toe een nauwkeuriger inzicht te krijgen in het effect van exporteren buiten Europa.
Figuur 2.5: Gemiddelde werkgelegenheidsgroei voor ondernemingen met en zonder groei in export en binnenlandse verkopen
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
Figuur 2.5 toont een negatieve groei in werkgelegenheid in alle periodes voor ondernemingen die geen groei in export of binnenlandse verkoop realiseren. Ondernemingen die zowel groeien in export als binnenlandse verkoop realiseren altijd de sterkste groei in werkgelegenheid. Daarnaast is er nu in elke periode een duidelijke rangorde tussen exportgroei en groei van de binnenlandse verkoop, waar de eerste groep ondernemingen in alle periodes een sterkere werkgelegenheidsgroei laat zien.
53
Figuur 2.6: Gemiddelde werkgelegenheidsgroei voor ondernemingen met en zonder innovatieactiviteiten
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
De verschillen tussen innoverende en niet-innoverende ondernemingen (figuur 2.6) zijn ook zeer duidelijk in het voordeel van innovatie. Niet innoverende ondernemingen konden gemiddeld genomen alleen in 2004-2006 een inkrimping van het personeelsbestand voorkomen. In figuur 2.7 blijkt dan nog duidelijker dat de introductie van productinnovatie tot werkgelegenheidsgroei leidt, maar niet zozeer de introductie van procesinnovaties. Dit stemt overeen met bevindingen in de literatuur (Jaumandreu & Rodriguez 2004; Jaumandreu, Mairesse & Peters 2005). Procesinnovaties dienen vooral ter bevordering van efficiëntie terwijl productinnovaties vaak leiden tot een groter marktaandeel, met een positief effect op het aantal werknemers tot gevolg.
54
Figuur 2.7: Gemiddelde werkgelegenheidsgroei van ondernemingen met verschillende types innovatieactiviteiten
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
Figuur 2.8: Gemiddelde werkgelegenheidsgroei voor ondernemingen met export naar Europese en niet-Europese landen
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
55
Wanneer we ondernemingen die enkel exporteren naar Europese landen vergelijken met ondernemingen die ook niet-Europese exportbestemmingen kennen, blijkt dat de laatste over de hele lijn een substantieel hogere werkgelegenheidsgroei realiseren. Dit suggereert dat het positieve effect van export op werkgelegenheidsgroei nog kan worden versterkt wanneer de export gericht is op niet-Europese landen.
4. De impact van innovatie en groei in export op werkgelegenheidsgroei In dit gedeelte bespreken we de resultaten van een multivariate analyse waarin werkgelegenheidsgroei verklaard wordt door exportgroei, groei in binnenlandse verkoop en innovatie. In de analyse die volgt zijn we geïnteresseerd in welke mate groei in export en innovatie een effect hebben op groei in werkgelegenheid na het in rekening brengen van andere bedrijfskarakteristieken. In de multivariate analyse verklaren we de absolute groei in werkgelegenheid, waarbij we de groei logaritmisch transformeren om een dominant effect van extreme waarden tegen te gaan. 7 Naast bovenstaande variabelen houden we ook rekening met andere factoren die een invloed kunnen hebben op de werkgelegenheidsgroei. We nemen ook de groei in de vaste kapitaalgoederenvoorraad op. Enerzijds kunnen deze investeringen werkgelegenheid creëren door de capaciteit te verhogen, anderzijds kan een toename in de kapitaalgoederenvoorraad ook arbeid substitueren. We controleren ook de werkgelegenheid in de vorige periode (in logaritmische vorm), omdat het voor grote ondernemingen lastiger kan zijn een omvangrijke groei te realiseren. De leeftijd van de onderneming kan een rol spelen in dynamische groeiprocessen, en we nemen deze factor ook op in het model. Ook het feit of de onderneming onderdeel van een buitenlandse multinationale onderneming (MNO) is kan
7
56
Concreet is de berekening van groei Øln |Lt - Lt - 1|, waarbij Ø een indicatorfunctie is die negatief is als Lt - Lt - 1 negatief is, en positief als Lt - Lt - 1 positief is.
van belang zijn. 8 Als laatste onderscheiden we 12 sectoren om te corrigeren voor industrieverschillen, en twee jaar-dummies om te corrigeren voor macro-economische ontwikkelingen en conjuncturele trends. In tabel 2.2 worden de beschrijvende statistieken van de gebruikte variabelen getoond. De groei in export was gemiddeld hoger dan die in binnenlandse verkopen maar beide variabelen variëren sterk tussen de ondernemingen, wat leidt tot een hoge standaardafwijking. De gemiddelde leeftijd van ondernemingen bedroeg 25 jaar (3.23 uitgedrukt in logaritme), en ruim een kwart van de ondernemingen behoorde tot een buitenlandse multinational. Tabel 2.2: Beschrijvende statistieken Variabele
Gemiddelde
Standaardafwijking
Werkgelegenheidsgroei
0,26
2,68
Groei export
3,01
14,22
Groei binnenlandse verkopen
0,39
13,94
Export naar landen buiten EU (dummy)
0,62
0,49
Innovatie
0,78
0,41
Product- en procesinnovatie
0,42
0,49
Enkel productinnovatie
0,15
0,36
Enkel procesinnovatie
0,15
0,35
Andere innovatieactiviteiten
0,07
0,26
Vast kapitaal groei
1,34
10,90
Werkgelegenheid
4,35
1,48
Buitenlandse MNO
0,26
0,44
Ouderdom
3,23
0,68
Jaar 2008
0,26
0,44
Jaar 2006
0,44
0,50
Bron: CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2010)
8
We kunnen in de analyse door onvolledige informatie voor de gehele periode geen onderscheid maken tussen Vlaamse multinationale ondernemingen en ondernemingen zonder buitenlandse filialen.
57
De resultaten van de analyses worden weergegeven in tabel 2.3. In het eerste model kijken we enkel naar het effect van innovatieactiviteiten in het algemeen en in het tweede model splitsen we deze uit naar types innovatie. De resultaten laten een significant positief effect zien van zowel groei in binnenlandse verkopen als groei in export op werkgelegenheidsgroei, maar het effect van exportgroei is ongeveer twee keer zo hoog als dat van groei in binnenlandse verkoop. De geschatte coëfficiënt geeft aan dat een groei in exportwaarde van 1 miljoen euro een werkgelegenheidstoename van een kleine 2 werknemers tot gevolg heeft. Dit getal komt redelijk goed overeen met de omzet per werknemer die gemiddeld 3.500.000 euro bedraagt voor de ondernemingen in de steekproef. Daarnaast blijken ondernemingen die exporteren naar niet-Europese landen nog een significant hogere werkgelegenheidsgroei te realiseren. Deze resultaten zijn vergelijkbaar met de beschrijvende patronen die we zagen in de figuren en laten duidelijk zien dat exportgroei belangrijker is voor de werkgelegenheid dan groei in binnenlandse omzet. Innovatieactiviteiten op zich hebben geen significant effect op de werkgelegenheidsgroei in model 1. Echter, als we de verschillende types innovatieactiviteiten onderscheiden (model 2) dan zien we wel een significant positief effect van productinnovaties. Deze resultaten bevestigen de belangrijke rol van productinnovaties en de ambigue invloed van procesinnovaties die ook in eerdere studies voor andere landen zijn gevonden. 9 Ook de controle variabelen hebben een belangrijke invloed op werkgelegenheidscreatie. Een toename in vast kapitaal heeft een significante positief effect op werkgelegenheidsgroei, maar grotere en oudere ondernemingen groeien significant minder hard.
9
58
We hebben ook onderzocht of de werkgelegenheidseffecten van exportgroei groter zijn voor ondernemingen die ook innoveren. De interactie tussen innovatie en exportgroei bleek positief maar niet significant.
Tabel 2.3: De effecten van exportgroei en innovatie op de werkgelegenheidsgroei van Vlaamse ondernemingen, 2000-2008 Werkgelegenheidsgroei Groei binnenlandse verkopen Groei export Export naar landen buiten Europa (dummy) Innovatie (vorige periode)
Model 1
Model 2
0,018**
0,019**
0,036***
0,036***
0,558**
0,520**
0,322
Product- en procesinnovatie (vorige periode)
0,279
Productinnovatie (vorige periode)
0,689**
Procesinnovatie (vorige periode)
0,114
Andere innovatieactiviteiten (vorige periode)
0,172
Groei in vast kapitaal
0,060***
0,060***
Werkgelegenheidsniveau (vorige periode)
-0,378***
-0,369***
Buitenlandse MNO Ouderdom
-0,024
-0,007
-0,385*
-0,381*
Jaar 2008
0,26
0 ,239
Jaar 2006
0,725***
0,690**
Sectoren
opgenomen
opgenomen
Constante
1,542*
Observaties
533
R² F-test
1,563* 533
0,251
0,254
(21,319) 8,17
(24,319) 7,13
* significant op 10% ** significant op 5% *** significant op 1% Standaardfouten geclusterd op ondernemingsniveau Bron: Berekeningen van de auteurs
5. Conclusies In dit hoofdstuk onderzochten we de effecten van exportgroei en innovatie op de werkgelegenheidsgroei op bedrijfsniveau. We maakten daarbij gebruik van gedetailleerde informatie uit de innovatie-enquêtes voor Vlaanderen uit 2000, 2004, 2006 en 2008 waarbij we de werkgelegenheidsgroei van 320 exporterende industriële ondernemingen door de tijd heen analyseerden. Ondernemingen die een exportgroei kennen, realiseren vaker een werkgelegenheidsgroei en groeien gemiddeld genomen ook harder, dan 59
ondernemingen die enkel een groei in binnenlandse verkoop realiseren. Innoverende ondernemingen – met name als het gaat om productinnovatie – en ondernemingen die exporteren buiten Europa laten ook een hogere werkgelegenheidsgroei zien. Deze verbanden werden bevestigd in een multivariate analyse van de werkgelegenheidsgroei waarbij gelijktijdig rekening werd gehouden met meerder factoren, zoals sector, groei in vast kapitaal, bedrijfsgrootte en leeftijd van de onderneming. Zelfs als we voor deze waaier aan andere factoren corrigeren, heeft groei in exportwaarde een significante en substantiële impact op groei in werkgelegenheid, en deze is ruwweg tweemaal zo groot als de impact van groei in binnenlandse verkoop. Hoewel de innovatieactiviteiten in het algemeen geen bijkomende invloed op de werkgelegenheidsgroei lieten zien, heeft de introductie van productinnovaties wel degelijk een erg significante invloed op de werkgelegenheidsgroei. Opvallend is ook dat het vooral jonge en kleinere ondernemingen binnen de steekproef zijn die de grootste werkgelegenheidsgroei laten zien. We concluderen dat exportgroei en productinnovaties belangrijke drijvende factoren zijn achter de groei in werkgelegenheid voor Vlaamse ondernemingen in de industrie. Dit bevestigt dat stimuleringsmaatregelen voor export en innovatie belangrijke instrumenten kunnen zijn tot het bevorderen van werkgelegenheidsgroei in Vlaanderen. Daarbij verdient het faciliteren van export naar niet-Europese landen bijzondere aandacht en is een focus op relatief jonge en kleine ondernemingen als groeimotoren niet misplaatst. We tekenen hierbij wel aan dat, gezien de beperkte omvang van de steekproef, in de toekomst bijkomende analyses van grotere steekproeven van Vlaamse ondernemingen nodig zijn om deze bevindingen verder te onderbouwen.
60
6. Referenties −− Aw, B.Y & Hwang, A.R. (1995), ‘Productivity and the export market: A firm-level analysis’, Journal of Development Economics, 47, (2): 313-332. −− Becker, S. & Egger, P. (2007), Endogenous Product Versus Process Innovation and a Firm’s Propensity to Export. CESIFO Working Paper, nr. 1906. −− Belderbos, R., Wynen, J. & Duvivier, F. (2009), Innovation and Export Competitiveness: Evidence from Flemish Firms. STOIO Working Paper. −− Bernard, A. & Jensen, J.B. (1995), Exporters, Jobs, and Wages in U.S. Manufacturing, 1976-1987. Brookings Papers on Economic Activity 0, (0): 67-112. −− Bernard, A. & Jensen, J.B. (1999), ‘Exceptional export performance: cause, effect, or both?’, Journal of International Economics, 47: 1-25. −− Bernard, A.B. & Jensen, J.B. (2004), ‘Exporting and Productivity in the USA’, Oxford Review of Economic Policy, 20, (3): 343-357. −− Blanchflower, D. & Burguess, S. (1998), ‘New technology and jobs: Comparative evidence from a two-country study’, Economics of Innovation and New Technology, 5: 109-138. −− Bruneel, J. & Clarysse, B. (2006), ‘Internationalisatie als uitdaging bij het realiseren van groeiambities’, in: Durven groeien in Vlaanderen: een boek voor gevorderden, Roeselare: Roularta Books, 213-233. −− Cassiman, B. & Martinez-Ros, E. (2007), Product innovation and exports: evidence from Spanish manufacturing. IESE Working Paper. Mimeo. −− Castellani, D. (2002), ‘Export Behavior and Productivity Growth: Evidence from Italian Manufacturing Firms’, Weltwirtschaftliches Archiv/Review of World Economics 138, (4): 605-628. −− Clarysse, B. (2004), Eendagsvlieg of pioneer: welke ondernemer redt onze economie?, Antwerpen-Apeldoorn: Garant, 231. −− FIT 2010 Factbook 2009. −− Garcia, A., Jaumandreu, J. & Rodriguez, C. (2004), Innovation and jobs: evidence from manufacturing firms. MPRA Paper 1204, Universitätsbibliothek München, Duitsland.
61
−− Harrison, R., Jaumandreu, J., Mairesse, J. & Peters, B. (2005), Does innovation stimulate employment? A firm-level analysis using comparable micro data on four European countries. MPRA Paper 1245, Universitätsbibliothek München, Duitsland. −− Klette, T. & Forre, S.E. (1998), ‘Innovation and job creation in a small open economy: Evidence from Norwegian manufacturing plants 1982-92’, Economics of Innovation and New Technology, 5: 247-272. −− Lu, J. & Beamish, P.W. (2001), ‘Internationalization and Performance of SMEs’, Strategic Management Journal, 22, (6/7): 565-586. −− Melitz, M.J. (2003), ‘The Impact of Trade on Intra-Industry Reallocations and Aggregate Industry Productivity’, Econometrica, 71, (6): 1695-1725. −− Muûls, M. & Pisu, M. (2007), Imports and Exports at the Level of the Firm: Evidence from Belgium. Research series 200705-03, Nationale Bank van België. −− Onkelinx, J. & Sleuwaegen, L. (2008), Internationalization of SMEs, Flanders DC & Vlerick Leuven Gent Management School, 90. −− Onkelinx, J. & Sleuwaegen, L. (2009), Determinants of successful internationalization by SMEs, Flanders DC & Vlerick Leuven Gent Management School, mei 2009. −− Pisu, M. (2008), Export destinations and learning-by-exporting: Evidence brom Belgium. Working Paper Research, 140, Nationale Bank van België. −− Regev, H. (1998), ‘Innovation, skilled labour, technology and performance in Israeli industrial firms’, Economics of Innovation and New Technology, 5: 301-323. −− Ross, D.R. & Zimmerman, K. (1993), ‘Evaluating reported determinants of labour demand’, Labour Economics, 1: 71-84. −− Sleuwaegen, L., De Backer, K., Coucke, K. & Vandenbroere, K. (2004), Nieuwe internationalisatiestrategieën van Vlaamse ondernemingen. Onderzoeksrapport voor het Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie. −− Van Biesebroeck, J. (2005), ‘Exporting Raises Productivity in Sub-Saharan African Manufacturing Firms’, Journal of International Economics, 67, (2): 373-391. −− Van Hootegem, G. (2003), Jobcreatie en -destructie in Vlaamse organisaties, Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie.
62
3. Het effect van het menselijk en sociaal kapitaal van de bedrijfseigenaar op de exportactiviteiten van de startende onderneming Jonas Debrulle, Katholieke Universiteit Leuven Johan Maes, IESEG School of Management, Université Catholique de Lille en Katholieke Universiteit Leuven Luc Sels, Katholieke Universiteit Leuven
1. Inleiding In deze studie onderzoeken we of en in welke mate de bedrijfseigenaar met behulp van zijn menselijk en sociaal kapitaal een invloed kan uitoefenen op de exportactiviteiten van een startende onderneming. Hierbij veronderstellen we dat de absorberende capaciteit van de onderneming (Cohen & Levinthal 1990) de potentiële relaties tussen het menselijk en sociaal kapitaal van de eigenaar en de exportactiviteiten van de startende onderneming modereert. Dit houdt in dat we ervan uitgaan dat de relatie tussen menselijk en sociaal kapitaal enerzijds en exportactiviteiten anderzijds bepaald wordt door de absorberende capaciteit van de startende onderneming. Met de term ‘absorberende capaciteit’ verwijzen Cohen & Levinthal (1990) naar het vermogen van een organisatie om externe informatie binnen te halen, deze tot kennis te verwerken en vervolgens deze nieuwe kennis ten volle te benutten. Tot de jaren negentig waren de begrippen ‘startende onderneming’ en ‘export’ moeilijk met elkaar te rijmen. Sterker nog, een startende onderneming diende niet alleen export, maar het ganse internationalisatiethema te mijden. ‘Internationalisatie’ treedt hierbij op als verzamelterm voor de diverse pistes die een onderneming kan bewandelen wanneer ze zich voorbij de landsgrenzen wenst te manifesteren. Voorbeelden van internationalisatiemogelijkheden zijn – behalve export – import, directe buitenlandse investeringen (DBI), licenties, internationale samenwerking enzovoort. Ongeacht de internationalisatiemodus werd tot de jaren negentig 63
het overschrijden van de landsgrenzen beschouwd als een uitloper van een continu, gestaag, binnenlands ontwikkelingsproces (Johanson & Vahlne 1990; Rialp et al. 2005). Pas na verzadiging van de nationale markten zou de gevestigde onderneming nieuwe horizonten verkennen. Startende ondernemingen werden (terecht) geacht over onvoldoende middelen, procedures en ervaring te beschikken om enig internationaal avontuur te beginnen (Julien & Ramangalahy 2003). Twintig jaar later echter, worden aan dit internationalisatiefenomeen nieuwe spelregels gekoppeld (Autio & Sapienza 2000; Bell et al. 2003; Rialp et al. 2005). Zo blijkt uit voorgaand onderzoek (alsook uit de bijdrage van Clarysse et al. in dit boek) dat de internationale slaagkans van een onderneming, los van haar internationalisatiemodus, alsmaar meer afhangt van haar capaciteit om op een effectieve en efficiënte manier om te springen met informatie en kennis (Autio et al. 2000; Eriksson et al. 1997; Oviatt & McDougall 1997; Rialp et al. 2005; Yli-Renko et al. 2002). Ook de competitieve sterkte van (internationale) organisaties is in toenemende mate kennisgerelateerd (Barkema & Vermeulen 1998; Barney 1991; Conner & Prahalad 1991; Zahra et al. 2000). In dit hoofdstuk, waarin we ons uitsluitend concentreren op export als internationalisatiemodus, suggereren we dan ook dat de bedrijfseigenaar er vooral in zal in slagen de exportactiviteiten van zijn onderneming te bevorderen als deze laatste in staat is om adequaat informatie in te winnen, te verwerken en te benutten (= absorberende capaciteit). Met andere woorden, we verwachten dat het belang van het menselijk en sociaal kapitaal van de bedrijfseigenaar voor de exportontwikkeling van de onderneming beïnvloed wordt door de mate waarin deze laatste zich conform de hedendaagse, kennisgebaseerde spelregels kan opstellen (= moderatie-effect). Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd. Eerst gaan we dieper in op het recente internationalisatiefenomeen bij startende ondernemingen en het belang van kennis binnen een internationale context. Vervolgens concentreren we ons op internationalisering via export en beargumenteren hoe het menselijk en sociaal kapitaal van de bedrijfseigenaar kan bijdragen tot de exportontwikkeling van de startende onderneming. Na de beschrijving van ons onderzoeksopzet, geven we een overzicht van de resultaten. We sluiten het hoofdstuk af met enkele conclusies en beleidsimplicaties. 64
2. Startende ondernemingen, internationalisatie, kennis en absorberende capaciteit Zowel vanuit academische als vanuit politieke invalshoek heeft het internationalisatiefenomeen gedurende de laatste tien jaar veel aan belang gewonnen (Presutti et al. 2007). Terwijl tot de jaren negentig de habitat van startende ondernemingen nog door de landsgrenzen beperkt werd, wordt aan de vooravond van het nieuwe decennium duidelijk dat ook startende ondernemingen internationaal succes kunnen boeken (cf. bijdrage Clarysse et al.; Oviatt & McDougall 1994; Presutti et al. 2007; Rialp et al. 2005; Yli-Renko et al. 2002). Geïntrigeerd door deze ommekeer ondernamen Rialp et al. (2005) een meta-analyse op 38 internationalisatiestudies. Ze stellen hierbij vast dat internationalisatie en internationalisatiesucces bij startende ondernemingen mogelijk geworden is dankzij veranderde marktcondities, recente technologische ontwikkelingen, een toenemend belang van wereldwijde netwerken en een aanwas in werknemervaardigheden (wat eveneens wordt onderschreven door Clarysse et al.). Dit brengt Rialp et al. (2005) ertoe de traditionele dimensies van het internationalisatieproces, die in de jaren zeventig en tachtig ontwikkeld werden, op de helling te zetten. Met andere woorden, volgens hen is de oorspronkelijke internationalisatie-opvatting, waarbij verondersteld wordt dat het overschrijden van de landsgrenzen pas incrementeel gebeurt nadat de nationale markten verzadigd zijn (cf. Johanson & Vahlne 1990), vandaag niet meer van toepassing. Op zoek naar een nieuwe definitie van het begrip ‘internationalisatie’ grijpen onderzoekers naar diverse theorieën. Zo verwijzen Autio & Sapienza (2000), Peng (2001) en Zahra et al. (2003) naar de resource-based view van de organisatie (Penrose, 1959). Hierbij koppelen ze de aanwezigheid van waardevolle, schaarse, moeilijk imiteerbare en onvervangbare technologische middelen aan het internationalisatiepatroon van internationale startende ondernemingen (de born globals [cf. Clarysse et al.]). Burgel & Murray (2000) hanteren dan weer het verwante organizational capability perspectief waarbij de voor de startende onderneming beschikbare middelen worden gecontrasteerd met de in kaart gebrachte noden van de klant. Autio et al. (2000), Barkema & Vermeulen (1998), Eriksson et al. (1997) en Zahra et al. (2000) 65
verkiezen een strikte interpretatie van de resource-based view door kennisgerelateerde processen en leerperspectieven als voornaamste determinanten van internationalisatie naar voren te schuiven. Vandaag kan deze knowledgebased view (Barney 1991; Conner & Prahalad 1991) op heel wat bijval rekenen in internationalisatieonderzoek. Binnen deze strekking wordt verondersteld dat kennis als strategisch belangrijkste activa een diepgeworteld competitief en organisatorisch voordeel kan produceren. Vooral in westerse economieën worden kennis en kennisprocessen als bron van competitieve sterkte gezien (Yli-Renko et al. 2002). Westerse organisaties trachten dan ook in toenemende mate een organisatorisch voordeel op te bouwen door op effectieve en efficiënte wijze informatie in te winnen, deze in kennis om te zetten en vervolgens deze kennis te benutten in diverse markttoepassingen (Nahapiet & Ghoshal 1998). Cohen & Levinthal introduceerden in 1990 de term ‘absorberende capaciteit’ om naar dit samenspel van informatie-inwinning, kenniscreatie en kennisexploitatie te verwijzen. Volgens deze auteurs moet absorberende capaciteit opgevat worden als een cumulatief concept, waarbij reeds verworven kennis de organisatie gemakkelijker toelaat om nieuwe informatie te begrijpen (Cohen & Levinthal 1990). Zahra & George (2002) voegen hier aan toe dat het adequaat inwinnen, interpreteren en benutten van externe informatie bepalend is voor de ontwikkeling van elke organisatie. Bovendien onderschrijven ze het idee dat absorberende capaciteit de sleutel biedt tot de creatie van een competitief voordeel. Samengevat kunnen we uit de bestaande literatuur afleiden dat (1) startende ondernemingen vroeger dan voorheen de landsgrenzen overschrijden, (2) dat de competitieve sterkte en internationale slaagkans van een startende onderneming in grote mate bepaald wordt door het efficiënt en effectief inwinnen, interpreteren en benutten van informatie, en (3) dat dit proces van informatie-inwinning tot kennisbenutting aangeduid wordt met de term ‘absorberende capaciteit’ (Cohen & Levinthal 1990). In wat volgt gaan we dieper in op de rol van de bedrijfseigenaar met betrekking tot de internationale ontwikkeling van de startende onderneming. Concreet zijn we geïnteresseerd in de relatie tussen zijn menselijk en sociaal kapitaal enerzijds en de exportactiviteiten van de startende organisatie anderzijds. 66
3. Bedrijfseigenaar, menselijk kapitaal, sociaal kapitaal en export Ondanks de vele studies over het effect van kennis op internationalisatie (cf. supra) besluiten Rialp et al. (2005) in hun meta-analyse dat de behoefte aan empirisch onderzoek naar de antecedenten van (de diverse) internationalisatie(modi) onverminderd blijft gelden. Concreet roepen ze op tot onderzoek naar die factoren die vandaag aanleiding kunnen geven tot enige vorm van internationale organisatieontwikkeling bij startende ondernemingen. In deze studie trachten we aan deze oproep te voldoen door de bedrijfseigenaar als causale factor te beschouwen van de exportontwikkeling van Vlaamse startende ondernemingen. De facto beschikt de bedrijfseigenaar over twee soorten kapitaal waarmee hij de exportactiviteiten kan beïnvloeden, met name menselijk kapitaal en sociaal kapitaal (Davidsson & Honig 2003; Gimeno et al. 1997; Ucbasaran et al. 2008). De term ‘menselijk kapitaal’ verwijst naar alle kennis en vaardigheden die de bedrijfseigenaar via opleiding of ervaring heeft opgedaan en die hem toelaten arbeid te verrichten of economische waarde te creëren (Becker 1964; Davidsson & Honig 2003; Shultz 1959; Ucbasaran et al. 2008). Traditioneel wordt aangenomen dat ondernemers met relatief meer menselijk kapitaal er beter in slagen om lucratieve opportuniteiten te herkennen en te exploiteren (Becker 1964; Davidsson & Honig 2003). Een vaak gehanteerd onderscheid binnen menselijk kapitaal is dat tussen ‘algemeen’ en ‘specifiek’ menselijk kapitaal (Gimeno et al. 1997; Ucbasaran et al. 2008). Terwijl ‘algemeen menselijk kapitaal’ verwijst naar alle geaccumuleerde kennis en vaardigheden die voor tal van economische situaties geschikt zijn, refereert ‘specifiek menselijk kapitaal’ aan die kennis en vaardigheden die slechts onder precieze economische omstandigheden hun nut bewijzen. Voorbeelden van algemene kennis en vaardigheden zijn de schoolse opleiding, werkervaring en algemene managementervaring (Gimeno et al. 1997; Mosey et al. 2007; Ucbasaran et al. 2008). Daarentegen gelden ervaring met het opstarten van een onderneming (opstartervaring) en kennis van de specifieke regels en wetmatigheden binnen een industrie (industrie-ervaring) als indicatoren van specifiek menselijk kapitaal dat voornamelijk binnen een 67
ondernemerschapscontext inzetbaar is (Gimeno et al. 1997; Mosey et al. 2007; Venkataraman 1997; Ucbasaran et al. 2008). Algemeen menselijk kapitaal
Uit voorgaand onderzoek blijkt dat algemeen menselijk kapitaal bijdraagt tot sterker ontwikkelde cognitieve vaardigheden en een groter analytisch vermogen, wat op zijn beurt de persoonlijke productiviteit en efficiëntie van de ondernemer aanscherpt en zijn gevoeligheid voor lucratieve opportuniteiten verhoogt (Davidsson & Honig 2003). Volgens Hatch & Dyer (2004) en Ucbasaran et al. (2008) zijn bedrijfsleiders met een hoog algemeen menselijk kapitaal beter voorbereid op de complexe problemen die met ondernemerschap gepaard gaan. Overigens biedt managementervaring de ondernemer de kans belangrijke organisatievaardigheden zoals doelgerichtheid, communicatievermogen, organisatietalent en onderhandelingsmacht aan te scherpen (Kim et al. 2006; Davidsson & Honig 2003; Ucbasaran et al. 2008). Op basis van bovenstaande bevindingen veronderstellen we in dit onderzoek dat ondernemers met meer algemeen menselijk kapitaal, in termen van opleiding en managementervaring, beter gewapend zijn om de landsgrenzen via exportactiviteiten te overschrijden. Niet alleen verwachten we dat dergelijke ondernemers sneller een inzicht verwerven in de buitenlandse markt, ook gaan we ervan uit dat ze beter in staat zijn om buitenlandse opportuniteiten te onderkennen, internationale problemen te doorgronden en met doelgerichte oplossingen voor de dag te komen. Specifiek menselijk kapitaal
Naast algemeen menselijk kapitaal beschikt de ondernemer mogelijk ook over (ondernemerschap-)specifiek menselijk kapitaal zoals kennis van de opstart van een onderneming en inzicht in de specifieke industriële wetmatigheden en spelregels. Beide indicatoren van specifiek menselijk kapitaal leren de ondernemer om de markt ‘te lezen’ en wijzigingen in de marktomstandigheden te anticiperen (Davidsson & Honig 2003). Daarnaast draagt zowel opstartervaring als industrie-ervaring bij tot de vorming van een diepgaande kennis van de organisatiewerking. Hiertoe behoren de identificatie van opportuniteiten, het naar waarde schatten van deze opportuniteiten 68
alsook hun succesvolle exploitatie (Davidsson & Honig 2003; Ucbasaran et al. 2008). Ook blijken beide indicatoren de ondernemer van nut te zijn bij het benaderen van leveranciers en klanten, het verzamelen van middelen (bv. financieel kapitaal), en het aan de man brengen van producten en diensten (Shane & Khurana 2003; Ucbasaran et al. 2008). Op basis van bovenstaande resultaten vermoeden we dan ook dat de bedrijfseigenaar van zijn opstart- en industrie-ervaring zal kunnen gebruikmaken om de exportactiviteiten van de startende onderneming te bevorderen. Voor een exporterende, startende onderneming is het immers aangewezen om buitenlandse opportuniteiten makkelijk te identificeren, deze snel te interpreteren en vervolgens efficiënt te exploiteren. Hiertoe zijn het kunnen lezen van de markt (en anticiperen van marktwijzigingen), een inzicht in de industriële spelregels en het vertrouwd zijn met de modus operandi van diverse marktspelers uiterst nuttig. Ongeacht menselijk kapitaal kan een ondernemer tevens bogen op zijn ‘sociaal kapitaal’ waarmee wordt verwezen naar het vermogen om via persoonlijke netwerken, lidmaatschappen en relaties zowel materiële (bv. een lening) als immateriële activa (bv. klanteninformatie) te verwerven (Davidsson & Honig 2003; Nahapiet & Ghoshal 1998). Net als menselijk kapitaal wordt ook sociaal kapitaal traditioneel opgedeeld in twee categorieën, te weten ‘overbruggend sociaal kapitaal’ en ‘verbindend sociaal kapitaal’ (Davidsson & Honig 2003; Granovetter 1985). Overbruggend sociaal kapitaal duidt op alle losse, overwegend professionele contacten waarlangs voornamelijk marktinformatie wordt uitgewisseld. Daartegenover behelst verbindend sociaal kapitaal alle vertrouwensrelaties die de ondernemer onderhoudt met een selecte groep individu’s, wat hem permanent toegang geeft tot een beperkte hoeveelheid specifieke middelen (bv. hulp, advies, financiële steun…). Mogelijke indicatoren van overbruggend sociaal kapitaal zijn lidmaatschappen van organisaties, zakelijke netwerken en collegiale relaties. Als voornaamste voorbeelden van verbindend sociaal kapitaal gelden het gezin, de ouders, familieleden en dichte vrienden. Zowel overbruggend als verbindend sociaal kapitaal heeft de eigenschap om de ondernemer toegang te verschaffen tot (al dan niet gevoelige) informatie. Bijvoorbeeld kan een collega-ondernemer getuigen over de condities 69
die hij bij een gemeenschappelijke leverancier onderhandelde (overbruggend sociaal kapitaal). Daarnaast kan een ouder-ondernemer zijn kind informeren over de manier waarop een bepaalde klantengroep het best benaderd wordt (verbindend sociaal kapitaal). Toegepast op een internationale context zou de onderneming bij buitenlandse klanten kunnen polsen welke hun productverwachtingen zijn (overbruggend sociaal kapitaal) of kan de ondernemer een vriend verzoeken om de buitenlandse markt in kaart te brengen (verbindend sociaal kapitaal). Gezien startende ondernemingen slechts over een beperkte hoeveelheid middelen beschikken, moeten ze deze zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten (Yli-Renko et al. 2002). Vandaar dat uitgebreide klantensurveys, marktexploraties en gedetailleerde pilootprojecten veelal niet opportuun blijken. Om (veranderingen in) klantenbehoeften, de markt en de omgeving niet volledig intuïtief te moeten beoordelen, zijn startende ondernemingen dan ook vaak aangewezen op het (overbruggend en verbindend) sociaal kapitaal van hun ondernemer (Aldrich & Zimmer 1986; Davidsson & Honig 2003; Greene & Brown 1997). Davidsson & Honig (2003) stellen vast dat beide soorten sociaal kapitaal significant bijdragen tot de identificatie en exploratie van opportuniteiten. Niet alleen verschaft sociaal kapitaal de ondernemer informatie over nieuwe ideeën en verschuivingen in de markt, ook kan het hem inlichten over de locatie van vereiste middelen of het lucratieve karakter van een geïdentificeerde opportuniteit (Aldrich & Zimmer 1986; Davidsson & Honig 2003). Daarnaast komen Yli-Renko et al. (2002) in hun longitudinaal onderzoek naar de effecten van intra- en inter-organisatorisch sociaal kapitaal tot het besluit dat dergelijk sociaal kapitaal bijdraagt tot de internationale ontwikkeling van hoogtechnologische startende ondernemingen. Gegeven voorgaande onderzoeksresultaten, de beperkte middelen waarover een startende onderneming beschikt en het vermogen van de ondernemer om via zijn sociaal kapitaal fundamentele materiële en immateriële activa te verwerven, verwachten we dat zowel het overbruggend als het verbindend sociaal kapitaal van de bedrijfseigenaar de exportactiviteiten van de startende onderneming zal stimuleren. In wat voorafging haalden we al aan dat de internationale slaagkans en competitieve sterkte van een startende onderneming in grote mate afhangt van 70
haar absorberende capaciteit. Zo leidden we uit de bestaande literatuur af dat internationalisatie bij startende ondernemingen grotendeels geconditioneerd wordt door het vermogen van de organisatie om adequaat informatie in te winnen, te verwerken en te benutten. Op basis van deze vaststelling suggereren we dat de bedrijfseigenaar er vooral zal in slagen de exportactiviteiten van de startende onderneming te beïnvloeden als deze laatste beschikt over een goed ontwikkelde absorberende capaciteit. Met andere woorden, we veronderstellen dat de invloed van het menselijk en sociaal kapitaal van de ondernemer op de exportactiviteiten van de startende onderneming zal afhangen van de door onderneming ontwikkelde capaciteit om met informatie om te springen. Hoe beter de onderneming informatie weet in te winnen, te interpreteren en te benutten, hoe sterker we de invloed van het menselijk en sociaal kapitaal van de ondernemer op de exportactiviteiten van de organisatie verwachten. Vooraleer over te gaan tot de bespreking van onze steekproef en meetschalen, vatten we ons onderzoeksopzet grafisch samen in figuur 3.1. Figuur 3.1: Onderzoeksopzet STARTENDE ONDERNEMING
ONDERNEMER Menselijk kapitaal Algemeen menselijk kapitaal Schoolse opleiding Managementervaring Specifiek menselijk kapitaal Industrie-ervaring Opstartervaring
Exportactiviteiten
Sociaal kapitaal Verbindend sociaal kapitaal Overbruggend sociaal kapitaal
STARTENDE ONDERNEMING Absorberende capaciteit
Leeftijd Grootte Op/Doorstart Sector
Bron: Eigen berekeningen 71
4. Data en onderzoeksmethode 4.1. Steekproef: START 2007 Het START-surveyonderzoek, dat in 2007 aan zijn derde editie toe was, kadert binnen het STOIO. Als tweejaarlijks onderzoek heeft START ten doel om het bedrijfsbeleid en de ontwikkeling van Vlaamse startende ondernemingen in kaart te brengen. Net als voorgaande edities focust START 2007 op startende ondernemingen (startend in juridische zin) gevestigd in het Vlaamse gewest, die op het ogenblik van de enquête tussen 1 en 3 jaar oud zijn en minstens 1 en maximum 49 werknemers tewerkstellen. Dergelijke startende ondernemingen doorworstelden al het leeuwendeel van het opstartproces en zijn voornamelijk bezig met de ontwikkeling van managementpraktijken en procedures, wat ze tot een zeer interessante onderzoeksgroep maakt. Traditioneel wordt internationalisatieonderzoek uitgevoerd op hoogtechnologische startende ondernemingen of op startende ondernemingen binnen hoogtechnologische sectoren (bv. Autio & Sapienza 2000; Burgel & Murray 2000; McDougall et al. 1994; Presutti et al. 2007; Yli-Renko et al. 2002; Zahra et al. 2000). Het zijn immers hoofdzakelijk dergelijke organisaties die zich vroeg na hun ontstaan internationaal trachten te ontwikkelen (Rialp et al. 2005). Echter, omwille van deze technologievereiste kunnen onderzoeksbevindingen slechts gegeneraliseerd worden over een kleine bedrijfspopulatie. Vandaar dat Rialp et al. (2005) oproepen om binnen internationalisatie-onderzoek een ruimer gamma sectoren aan bod te laten komen. Om hieraan te voldoen beperken we ons in deze studie niet tot hoogtechnologische organisaties of sectoren maar houden rekening met alle startende ondernemingen binnen de sectoren industrie, transport en zakelijke dienstverlening. Tabel 3.1 geeft de sectorverdeling binnen onze START-steekproef weer. Hieruit blijkt dat van de 249 startende ondernemingen in onze steekproef, er respectievelijk 96 (38,6%) en 113 (45,4%) actief zijn binnen de sectoren industrie en zakelijke dienstverlening. Overigens is de transportsector duidelijk het zwakst vertegenwoordigd (40 bedrijven; 16,1%).
72
Tabel 3.1: Steekproefverdeling op basis van sector Sector
Aantal
%
Industrie (NACE-afdelingen 15 t.e.m. 41)
96
38,6
Transport (NACE-afdelingen 60 t.e.m. 64)
40
16,1
Zakelijke dienstverlening (NACE-afdelingen 70 t.e.m. 74)
113
45,4
Totaal
249
100
Bron: START 2007
4.2. Maatstaven Exportactiviteiten
Er bestaat heel wat debat over de manier waarop exportactiviteiten het best gemeten worden. De meest frequent gebruikte maatstaven zijn exportintensiteit (= exportverkoop in absolute cijfers of als percentage van de totale verkoop), exportgroei en exportvolume (= exportomzet in absolute cijfers of als percentage van de totale omzet) (Julien & Ramangalahy 2003). Madsen (1987) onderscheidt daarnaast nog exportrentabiliteit (= exportopbrengsten al dan niet in contrast met lokale opbrengsten), perceptie van exportsucces en exportvariabiliteit als mogelijke criteria. Ook multidimensionele exportmaatstaven genieten veel aanhang (bv. Kaynak 1992). Zo bestaat de mogelijkheid om exportintensiteit over verschillende jaren te meten en deze informatie vervolgens te verrijken met andere maatstaven zoals exportrentabiliteit, percepties van exportsucces enzovoort. In deze studie meten we de exportactiviteiten van startende ondernemingen door gebruik te maken van het totale procentuele exportvolume. Aan elke startende onderneming werd gevraagd om aan te geven hoe de totale omzet in 2006 gespreid was over de regio’s België, de rest van de EU, en het buitenland buiten de EU. Het totale procentuele exportvolume werd vervolgens berekend door de exportvolumes behaald binnen de EU (niet België) en het buitenland (niet EU) op te tellen. Aan de hand van tabel 3.2 vatten we samen hoeveel startende ondernemingen exporteren per sector, zowel in absolute als relatieve cijfers. Uit deze tabel leiden we af dat 47% van de startende ondernemingen binnen de sector industrie (45/96) een bepaald percentage van hun omzet in het buitenland realiseert. Voor de sectoren transport en zakelijke dienstverlening bedraagt dit percentage 73
respectievelijk 38% (15/40) en 50% (56/113). Over de drie sectoren heen behalen 116 startende ondernemingen (46,6%) binnen onze steekproef een stuk van hun omzet buiten de Belgische landsgrenzen. Tabel 3.2: Exportverdeling startende ondernemingen per sector Export (neen/ja)
Sector Industrie
Neen
Ja
Totaal
Totaal
Transport
Zak. Dienst.
Aantal
51
25
57
% sector
53,1
62,5
50,4
% totaal
20,5
10
22,9
Aantal
45
15
56
% sector
46,9
3 7,5
49,6
% totaal
18,1
Aantal
96
40
6
%
38,6
16,1
22,5 113 45,4
133 53,4 116 46,6 249 100
Bron: START 2007
De vraag hoeveel de startende ondernemingen binnen onze steekproef exporteren beantwoorden we aan de hand van tabel 3.3. Uit deze tabel blijkt dat 74% van het totale aantal startende ondernemingen niets of minder dan een vijfde van hun omzet uitvoert (185 bedrijven op 249). Binnen de groep exporterende startende ondernemingen bedraagt dit percentage 45% (52 op 116 bedrijven). Echter, voor ruim een vijfde van de exporterende startende ondernemingen (22%) vertegenwoordigt het buitenland meer dan driekwart van de omzet (26 op 116 bedrijven). Overigens realiseert iets minder dan de helft van de startende exporterende transportbedrijven (47%) de meerderheid van hun omzet in het buitenland, wat gezien de aard van hun werkzaamheden niet hoeft te verwonderen. Het overeenkomstige aandeel startende ondernemingen in de zakelijke dienstverlening en de industriesector bedraagt respectievelijk 39% en 22%.
74
Tabel 3.3: Exporthoeveelheid startende ondernemingen per sector Export (% omzet)
Sector (aantal)
Totaal (aantal)
Industrie
Transport
Zak. Dienst.
[0]
51
25
57
133
]0 – 10]
17
3
14
34
]10 – 20]
6
1
11
18
]20 – 30]
3
3
6
12
]30 – 40]
6
1
2
9
]40 – 50]
3
0
1
4
]50 – 75]
4
4
5
13
]75 – 100[
3
3
13
19
3
0
4
7
Totaal > 0
100
45
15
56
249
Totaal
96
40
113
249
Bron: START 2007 Absorberende capaciteit
Ook om de absorberende capaciteit van een organisatie in kaart te brengen bestaan diverse criteria. Vrij populair zijn de eendimensionale benaderingen zoals investeringen in onderzoek en ontwikkeling (bv. Mowery et al. 1996; Muscio 2007; Tsai 2001), patenten (bv. Mowery et al. 1996) en de leeftijd en grootte van de organisatie (bv. Rao & Drazin 2002; Lane et al. 2006). Niet alleen zijn deze proxies gemakkelijk aan te maken, ook vereisen ze (vaak) geen actieve inbreng van de respondent. Deze eenzijdige maatstaven bezitten echter wel het nadeel dat ze het multidimensionale karakter van absorberende capaciteit volledig buiten beschouwing laten (Liao et al. 2003). Vandaar dat we in deze studie een maatstaf verkiezen die ruimte biedt voor zowel informatie-inwinning, informatie-interpretatie als kennisbenutting. Aan deze vereiste voldoet het marktgeoriënteerde criterium ontwikkeld door Kohli et al. (1993). We opteren voor een marktgeoriënteerde maatstaf daar startende ondernemingen slechts over een beperkt aantal middelen beschikken, wat het opzetten van uitgebreide klantensurveys en marktanalyses onmogelijk maakt. In plaats daarvan zijn startende ondernemingen aangewezen op direct contact met klanten en leveranciers, het onderhouden van relaties met collega’s, deelname aan conferenties enzovoort. In navolging van Kohli et al. (1993) legden we elke respondent zes stellingen 75
voor over de marktgerichtheid van zijn onderneming. Bij elke stelling diende de ondernemer zijn antwoord op een Likertschaal aan te duiden waarbij de antwoordmogelijkheden varieerden van ‘Helemaal oneens’ tot ‘Helemaal eens’. Deze antwoorden vatten we vervolgens samen in één variabele voor absorberende capaciteit. Tabel 3.4 biedt een overzicht van de gebruikte stellingen en hun gemiddelde score. Tabel 3.4: Stellingen marktgerichtheid Stelling
Marktgerichtheid
Minstens elk kwartaal analyseren we op een systematische wijze de trends en ontwikkelingen in onze afzetmarkt.
2,74
Minstens één maal per jaar nodigen we klanten uit om uit te zoeken welke producten / diensten ze in de toekomst nodig zullen hebben.
2,60
De verantwoordelijke voor verkoop (eventueel de zaakvoerder) trekt regelmatig tijd uit om verwachte veranderingen in de behoeften van onze klanten te bespreken met de andere werknemers.
3,18
In deze vennootschap investeren we veel tijd en energie in eigen marktonderzoek.
2,65
We analyseren periodiek onze inspanningen op het vlak van productontwikkeling om zeker te zijn dat ze aansluiten bij wat onze klanten willen.
3,20
We beleggen vaak vergaderingen om onze reacties op belangrijke veranderingen in de omgeving van de vennootschap te plannen.
2,63
Bron: START 2007; Legende: 1 = Helemaal oneens – 5 = Helemaal eens
Algemeen menselijk kapitaal: schoolse opleiding en managementervaring
Om een beeld te krijgen van de schoolse opleiding vroegen we aan elke bedrijfseigenaar naar zijn hoogst behaalde diplomaniveau. Antwoordmogelijkheden varieerden hierbij van (1) lager onderwijs tot (6) doctoraal proefschrift. Indien meerdere eigenaars aan het hoofd staan van de startende onderneming, maken we in de analyses gebruik van hun gemiddelde opleidingsniveau. Vervolgens peilden we bij elke ondernemer naar het aantal jaar dat hij ervaring heeft met bedrijfsbeheer of management van organisaties. Hiervoor telden we de ervaring binnen de huidige onderneming bij eventuele ervaring in andere organisaties op. Indien de onderneming geleid wordt door meerdere eigenaars, gebruiken we in onze analyses de som van hun managementervaring. Dat we bij aanwezigheid van meerdere eigenaars opteren voor het gemiddeld opleidingsniveau en het totaal aantal jaar managementervaring is een gevolg van het al dan niet cumulatieve karakter van de variabele in kwestie. 76
De totale hoeveelheid managementervaring van twee ondernemers met elk vijf jaar ervaring zal immers veel hoger zijn dan die van één ondernemer met vijf jaar managementervaring. We veronderstellen dan ook dat twee ondernemers die beiden actief een organisatie leiden toch verschillende ervaringen opdoen. Als daarentegen twee studenten zich inschrijven in dezelfde opleiding, veronderstellen we dat ze vrij gelijkaardige of zelfs identieke kennis zullen vergaren, wat meteen onze keuze voor een gemiddelde maatstaf voor schoolse opleiding verklaart. Specifiek menselijk kapitaal: opstartervaring en industrie-ervaring
Analoog met managementervaring peilden we bij elke ondernemer naar zijn aantal jaar industrie-ervaring (binnen de industrie van de huidige onderneming). Opnieuw telden we de ervaring binnen de huidige onderneming met de eventuele ervaring in andere organisaties op (op voorwaarde van industriegelijkheid). Indien meerdere eigenaars de onderneming leiden, berekenen we wederom hun gezamenlijke industrie-ervaring. Opstartervaring coderen we aan de hand van een dummyvariabele. Deze variabele, die slechts de waarde 0 of 1 kan aannemen, werd als dusdanig opgebouwd dat de waarde 1 weergeeft dat ten minste één van de bedrijfseigenaars al ervaring heeft met de opstart van een nieuwe organisatie. Tabel 3.5: Overzicht indicatoren menselijk kapitaal Indicator
Steekproefgemiddelde of aantal
Schoolse opleiding (per ondernemer)
3,17
Schoolse opleiding (per onderneming)
3,13
Managementervaring (per ondernemer, in jaar)
11,17
Managementervaring (totaal per onderneming, in jaar)
17,71
Industrie-ervaring (per ondernemer, in jaar)
13,88
Industrie-ervaring (totaal per onderneming, in jaar)
22,19
Opstartervaring (aantal ondernemers)
171
Opstartervaring (aantal ondernemingen)
128
Bron: START 2007; 398 ondernemers; 249 startende ondernemingen
Tabel 3.5 vat het gemiddelde menselijk kapitaal per ondernemer en per startende onderneming samen. Zowel op individueel niveau als op onderne77
mingsniveau bedraagt het hoogste behaalde diplomaniveau binnen de steekproef gemiddeld een diploma hoger onderwijs buiten de universiteit, korte type. Daarnaast beschikken de 398 ondernemers globaal over 11,17 jaar managementervaring en 13,88 jaar industrie-ervaring. Ongeveer 43% van hen (171 individu’s) kon bij opstart van de huidige onderneming bogen op voorgaande ervaring met ondernemerschap. Op ondernemingsniveau bedragen deze gemiddeldes respectievelijk 17,71 jaar (managementervaring), 22,19 jaar (industrie-ervaring) en 51% (128 ondernemingen). Deze verschillen tussen ondernemers- en ondernemingsniveau kunnen verklaard worden door de aanwezigheid van meerdere ondernemers aan het hoofd van de startende onderneming. Sociaal kapitaal: overbruggend en verbindend sociaal kapitaal
Met betrekking tot sociaal kapitaal vroegen we de ondernemers om te antwoorden op negen stellingen aangaande hun ondernemers- en persoonlijk netwerk. Net als bij absorberende capaciteit varieerden de antwoordmogelijkheden van ‘Helemaal oneens’ tot ‘Helemaal eens’. Op basis van de aangeleverde antwoorden creëerden we vervolgens twee variabelen, één voor overbruggend sociaal kapitaal (op basis van 6 stellingen) en één voor verbindend sociaal kapitaal (op basis van 3 stellingen). Tabel 3.6 vat de negen stellingen en hun gemiddelde score samen. Tabel 3.6: Stellingen overbruggend (OSC) en verbindend sociaal kapitaal (VSC) Stelling
OSC
VSC
We krijgen steun van familie, vrienden en kennissen bij de ontwikkeling van het bedrijfsbeleid.
2,30
Via familie, vrienden en kennissen kunnen we goedkoper en / of sneller aan producten of diensten geraken.
1,64
Dankzij familie, vrienden en kennissen verwerven wij gemakkelijker externe en / of ruimere financiering.
1,52
Dankzij ons ondernemersnetwerk krijgen we zicht op commerciële opportuniteiten in de markt.
2,67
Voor operationele bedrijfsproblemen (op vlak van administratie, personeel, financiën…) krijgen we vaak oplossingen aangereikt via ons ondernemersnetwerk.
2,13
Ons ondernemersnetwerk is heel belangrijk voor de ontwikkeling van de vennootschap.
2,54
Dankzij ons ondernemersnetwerk hebben we meer klanten dan dat we anders zouden hebben.
2,33
Ons ondernemersnetwerk is heel belangrijk in onze zoektocht naar nieuw personeel.
2,03
Dankzij ons ondernemersnetwerk kregen / krijgen we toegang tot betere leveranciers (goedkoper, betere kwaliteit…).
2,06
Bron: START 2007; Legende: 1 = Helemaal oneens – 5 = Helemaal eens
78
Controlevariabelen
Om onze analyses te vrijwaren van alternatieve invloeden controleren we voor enkele additionele variabelen. Liao et al. (2003) stelden vast dat zowel de leeftijd als de grootte van organisaties een invloed uitoefent op hun gedrag. We controleren in dit hoofdstuk dan ook voor beide variabelen. De grootte van de organisatie meten we in termen van het aantal werknemers. Gemiddeld genomen staat een startende onderneming in onze steekproef garant voor 8,58 arbeidsplaatsen (inclusief die voor de ondernemers). Wat betreft leeftijd controleren we voor de feitelijke leeftijd van de organisatie. Immers, hoewel de steekproefvoorwaarden bepalen dat een onderneming maximaal drie jaar oud mag zijn, kan de organisatie zowel een opstartende als een doorstartende onderneming uitmaken. Deze laatste categorie betreft ondernemingen die ontstaan uit een juridische transformatie of overname van een bestaand bedrijf, of door de opsplitsing van een onderneming in kleine zelfstandige eenheden. Daardoor is het mogelijk dat de feitelijke leeftijd van deze organisaties hun juridische leeftijd, die steeds aan de steekproefvoorwaarden voldoet (≤ 3 jaar), ruimschoots overschrijdt. Uit analyse blijkt dat meer dan de helft van de in onze steekproef opgenomen ondernemingen (130) uit dergelijke doorstartende organisaties is opgebouwd, waarvan de gemiddelde feitelijke leeftijd oploopt tot 15,24 jaar. De gemiddelde juridische leeftijd van deze organisaties bedraagt daarentegen slechts 2,29 jaar. Naast deze leeftijdsvariabele controleren we met behulp van een dummyvariabele, die aangeeft of de onderneming al dan niet een doorstartende onderneming is, additioneel voor bovenstaande bijzonderheid. Omdat onze steekproef drie sectoren omvat (industrie, transport en zakelijke dienstverlening), elk met hun specifieke kenmerken, controleren we eveneens voor de sector van de startende onderneming, waarbij we de sector industrie als referentiecategorie beschouwen.
79
5. Resultaten Onze regressieresultaten zijn opgenomen in tabel 3.7. In wat volgt beschrijven we stapsgewijs deze resultaten. Tabel 3.7: Regressieresultaten Variabele
ß
Organisatieleeftijd (feitelijke leeftijd)
,030
Organisatiegrootte
,035
Opstart / doorstart
,151
Transport
,288***
Professionele diensten
,069
Schoolse opleiding
,263**
Managementervaring
-,370***
Industrie-ervaring
,146
Opstartervaring
,174*
Overbruggend sociaal kapitaal
-,060
Verbindend sociaal kapitaal
-,175*
Absorberende capaciteit (AC)
,337**
Schoolse opleiding x AC
,021
Managementervaring x AC
,484***
Industrie-ervaring x AC
-,316**
Opstartervaring x AC
-,265**
Overbruggend sociaal kapitaal x AC
,018
Verbindend sociaal kapitaal x AC
,134
Adjusted R²
,191
* Correlatie is significant op 0,1 niveau (matig significant) ** Correlatie is significant op 0,05 niveau (sterk significant) *** Correlatie is significant op 0,01 niveau (uiterst significant) Bron: Eigen berekeningen
Zoals blijkt uit tabel 3.7 slaagt de ondernemer er in om op basis van zijn schoolse opleiding de exportactiviteiten van de startende onderneming te bevorderen (ß = ,263). Conform onze veronderstelling zal een hoger opgeleide ondernemer de exportactiviteiten van de startende onderneming sterker stimuleren dan een lager opgeleide ondernemer, ceteris paribus. Daartegenover staat het effect van managementervaring. Zoals aangegeven in tabel 3.7 zal naarmate de ondernemer over meer managementervaring beschikt, hij de exportontwikkeling van de onderneming in toenemende 80
mate belemmeren (ß= -,370). Met andere woorden, onze veronderstelling dat het algemeen menselijk kapitaal van de ondernemer de exportactiviteiten van de startende organisatie stimuleert, wordt enkel bevestigd in termen van zijn schoolse opleiding. Wat managementervaring betreft worden we immers met een negatieve beïnvloeding geconfronteerd. Naast het algemeen menselijk kapitaal van de ondernemer zijn we eveneens geïnteresseerd in het exporteffect van zijn specifiek menselijk kapitaal. Op basis van tabel 3.7 stellen we vast dat opstartervaring de exportactiviteiten van de startende onderneming significant onderbouwt (ß = ,174). Dit houdt in dat wanneer een ondernemer (of een van de ondernemers) al actief meewerkte aan het opzet van een organisatie, dit de exportactiviteiten van de huidige onderneming ten goede komt. Dit geldt echter niet voor industrie-ervaring. Hoewel het effect van industrie-ervaring op de exportactiviteiten positief lijkt, is het niet significant, wat betekent dat de industrie-ervaring van de ondernemer de exportactiviteiten van diens onderneming niet noemenswaardig beïnvloedt. Samengevat besluiten we dat de veronderstelde invloed van specifiek menselijk kapitaal niet volledig tot uiting komt in onze resultaten. Hoewel de opstartervaring van de ondernemer wel degelijk bijdraagt tot de exportactiviteiten van de onderneming, lijkt dit niet het geval te zijn voor zijn industrie-ervaring. Wat betreft de exportbeïnvloeding door sociaal kapitaal blijkt uit tabel 3.7 dat noch het overbruggend noch het verbindend sociaal kapitaal van de ondernemer positief en significant bijdraagt tot de exportactiviteiten van de startende onderneming. Integendeel, terwijl overbruggend sociaal kapitaal in termen van exportontwikkeling irrelevant lijkt, leiden we uit tabel 3.7 af dat het persoonlijk netwerk van de ondernemer (familie, vrienden en kennissen) de exportactiviteiten significant tegenwerkt (ß= -,175). Zodus vinden we geen evidentie voor de veronderstelde bijdrage van sociaal kapitaal tot export. Tot slot werpen we een blik op de manier waarop de absorberende capaciteit van de startende organisatie de relatie tussen de karakteristieken van de ondernemer en de bedrijfsexport onderbouwt. We veronderstelden immers dat naarmate de onderneming er in slaagt om op een effectieve manier met informatie om te springen, dit het verband tussen het menselijk en sociaal kapitaal van de ondernemer en de exportactiviteiten van de onderneming 81
zou versterken. Echter, een dergelijke beïnvloeding door absorberende capaciteit blijkt noch uit tabel 3.7, noch uit de figuren 3.2 tot 3.4. Concreet vinden we dat het effect van schoolse opleiding alsook van (overbruggend en verbindend) sociaal kapitaal op exportontwikkeling onafhankelijk is van de absorberende capaciteit van de organisatie. Bovendien volgt uit het teken van de overige producttermen en uit hun grafische weergave (figuren 3.2 tot 3.4) dat diezelfde absorberende capaciteit het exporteffect van de ervaringsindicatoren (management-, industrie-, en opstartervaring) consequent mildert. Dit houdt in dat elke ervaringsindicator zijn invloed op de exportontwikkeling maximaliseert wanneer de absorberende capaciteit van de onderneming beperkt is, wat tegen onze veronderstelling indruist. Figuur 3.2: Interactie-effect managementervaring en absorberende capaciteit op exportactiviteiten
Exportactiviteiten (log)
3.0
Abs. capaciteit Hoog Medium Laag
2.5 2.0 1.5 1.0 0.5 0.0
Laag
Medium
Hoog
Managementervaring
Bron: START 2007 & ModGraph
Exportactiviteiten (log)
Figuur 3.3: Interactie-effect industrie-ervaring en absorberende capaciteit op exportactiviteiten 2.8 2.6 2.4 2.2 2.0 1.8 1.6 1.4 1.2 1.0
Abs. capaciteit Hoog Medium Laag
Laag
Medium
Hoog
Industrie-ervaring
Bron: START 2007 & ModGraph 82
Figuur 3.4: Interactie-effect opstartervaring en absorberende capaciteit op export-activiteiten
Exportactiviteiten (log)
Abs. capaciteit Hoog Medium Laag
2.70 2.60 2.50 2.40 2.30 2.20 2.10 2.00 1.90 1.80 1.70 1.60
Laag
Medium
Hoog
Opstartervaring
Bron: START 2007 & ModGraph
6. Conclusie en beleidsimplicaties Moderatie-effect III
3.0
Abs. capaciteit Hoog
Exportactiviteiten (log)
Mediumondernemers met Vlaanderen heeft nood aan ‘open’ ondernemers, zijnde 2.5 Laag een internationaal bewustzijn. Tot deze conclusie komt de Vlaamse over2.0 heid in haar1.5 beleidsnota Economie: De open ondernemer (Vlaamse Overheid 2009). Internationalisatie gaat namelijk gepaard met kennisdiffusie wat de 1.0 transformatie 0.5 van de Vlaamse economie tot een open, kennisgedreven en duurzame economie bespoedigt. Anno 2010 kan het Vlaamse Gewest 0.0 Laag Medium Hoog immers nog steeds nietManagementervaring als een kennisgedreven topregio bestempeld worden. Vandaar de strategische doelstelling van de Vlaamse Overheid om de Vlaamse ondernemer te inspireren tot kennisontwikkeling, innovatie en internationalisatie (Vlaamse Overheid 2009). In deze studie richtten we ons op de laatste peiler, meer bepaald internationalisatie via export. Concreet trachtten we na te gaan in welke mate Vlaamse startende ondernemers erin slagen om via hun menselijk en sociaal kapitaal de exportactiviteiten van hun onderneming te stimuleren, en of deze relatie beïnvloed wordt door de absorberende capaciteit van de startende organisatie. In wat volgt gaan we dieper in op enkele bevindingen en formuleren we een aantal beleidsadviezen.
83
Vooreerst valt op dat de schoolse opleiding van de ondernemer de exportactiviteiten van de onderneming stimuleert terwijl zijn managementervaring diezelfde exportontwikkeling belemmert. Betreffende het positieve effect van schoolse opleiding vinden we een mogelijke verklaring in het werk van Cooper et al. (1994). Volgens deze auteurs hebben hoger opgeleide ondernemers een streepje voor op hun lager opgeleide collega’s omdat ze via hun opleiding relatief meer maturiteit, discipline en zelfvertrouwen worden aangeleerd. Daarmee impliceren Cooper et al. (1994) dat de gecodificeerde ‘boekenkennis’ die ondernemers door hun opleiding heen vergaren, ondergeschikt is aan de mentale talenten die ze parallel ontwikkelen. Vanuit het beleid lijkt het dan ook aangewezen om naast de overdracht van expliciete kennis ook de ontplooiing van psychologische vaardigheden te beklemtonen. Tevens lijkt bijkomend internationalisatieonderzoek aangewezen, waarbij de invloed van schoolse opleiding per aard en type wordt uitgesplitst. Op vlak van managementervaring blijkt uit onze resultaten dat ondernemers met een ruime ervaring in bedrijfsbeheer de exportactiviteiten van hun onderneming sterker hypothekeren. Hiervoor denken we aan twee mogelijke (eventueel simultane) verklaringen. Enerzijds bestaat de kans dat een soort ‘cainofobie’ vanwege de ondernemer de exportontwikkeling van de startende onderneming afremt. Dit zou betekenen dat ervaren bedrijfsleiders vanuit een toegenomen risicoaversie en afkerigheid van nieuwigheden er bewust voor kiezen om hun takenpakket te beperken tot de hen vertrouwde omgeving. Van deze omgeving weten ervaren managers immers dat ze over voldoende bagage beschikken om de inherente uitdagingen en problemen ervan het hoofd te bieden. Anderzijds zou het kunnen dat ondernemers zich in een eerste fase hoofdzakelijk concentreren op alles wat komt kijken bij de nationale ontwikkeling van hun organisatie. Om daarbij niet te veel hooi op hun vork te nemen, is de kans groot dat deze bedrijfsleiders eventuele exportinitiatieven op de lange baan schuiven of verkiezen om eerst de haalbaarheid van andere internationalisatiemogelijkheden te onderzoeken. Of het effect van managementervaring nu ingegeven is door risicoaversie of door een soort koudwatervrees, feit is dat ervaren managers op vlak van export wel een duwtje in de rug 84
kunnen gebruiken. Zij vertegenwoordigen immers een niet onbelangrijk deel van de totale ondernemerspopulatie (cfr. aantal jaar managementervaring in tabel 3.5). Om de outcome te maximaliseren wordt een dergelijke exportsensibilisering bovendien best beleidsmatig ingepland. Wat betreft de indicatoren van specifiek menselijk kapitaal onderscheidden we enkel een statistisch significant effect van opstartervaring en bijgevolg niet van industrie-ervaring. Dit stemt niet overeen met voorgaand internationalisatieonderzoek, waarin traditioneel wordt vastgesteld dat de exportactiviteiten van startende ondernemingen geprikkeld worden door sectorspecifieke, marktgebonden nichekennis (bv. Autio & Sapienza 2000; Bell et al. 2003). Deze studies beperken zich echter op het vlak van steekproefname voornamelijk tot hoogtechnologische, uiterst dynamische sectoren (bv. IT en biotechnologie). Daartegenover omvat onze steekproef een reeks (dynamische en stabiele) startende bedrijven die actief zijn in de (vrij stabiele) sectoren industrie, transport en zakelijke dienstverlening. Bijgevolg vermoeden we dat het belang van inzicht in de specifieke regels en wetmatigheden van de sector (industrie-ervaring) geconditioneerd wordt door het al dan niet dynamische karakter van die sector. Een vergelijkende analyse tussen sectoren zou hierover uitsluitsel kunnen bieden. Dat indicatoren van sociaal kapitaal niet steeds de internationale ontwikkeling en exportactiviteiten van een startende onderneming significant positief beïnvloeden, blijkt eveneens uit voorgaand onderzoek (bv. Presutti et al. 2007; Yli-Renko et al. 2002). Een mogelijke verklaring houdt in dat het netwerk van de startende ondernemer nog in volle opbouw is en dat de ware invloed ervan pas na verloop van tijd duidelijk wordt. Overigens is het niet ondenkbaar dat het advies en de steun vanwege professionele contacten (= overbruggend sociaal kapitaal) alsook vanwege familie, vrienden en kennissen (= verbindend sociaal kapitaal) te generiek is en de ondernemer weinig soelaas biedt bij het aanpakken van internationale kwesties, die van nature vrij idiosyncratisch zijn. Vooral bij verbindend sociaal kapitaal bestaat het gevaar dat door een gebrek van kennis van zaken de ondernemer verkeerdelijk geadviseerd wordt, wat hem juist hindert bij de uitwerking van de exportactiviteiten van de startende onder neming. 85
Als laatste werpen we licht op het matigende effect van de absorberende capaciteit van de onderneming. Op basis van onze resultaten kunnen we besluiten dat naargelang de onderneming ervaring heeft met het vergaren, verwerken en benutten van informatie, dit de individuele invloed van de bedrijfseigenaar op de exportactiviteiten van de startende onderneming tempert. Op zoek naar een verklaring voor dit fenomeen grijpen we terug naar de originele opzet van de ‘absorberende capaciteit’-constructie door Cohen & Levinthal (1990). Deze auteurs gaan ervan uit dat de absorberende capaciteit van de onderneming niet uit het niets ontstaat, maar voortbouwt op de ‘individuele absorberende capaciteit’ van elke werknemer. Immers, net als organisaties kunnen individu’s informatie opsporen, interpreteren en vervolgens benutten (Cohen & Levinthal 1990). Van deze individuele absorberende capaciteiten maakt de organisatie dan weer gebruik om zelf met informatie om te springen. Op de keper beschouwd kunnen we stellen dat de absorberende capaciteit van de onderneming steunt op de geaccumuleerde kennis van alle werknemers, waaronder die van de ondernemer (Cohen & Levinthal 1990). Dit houdt mogelijk in dat de exportbeïnvloeding die de ondernemer op basis van zijn menselijk kapitaal plant, eerst getoetst wordt aan de door de organisatie verzamelde kennis, meer specifiek die kennis die in hoofde van de ondernemer en de overige werknemers aanwezig is. Indien uit deze kennisconfrontatie blijkt dat een bepaalde actie voor de organisatie negatieve gevolgen kan inhouden, kan de bedrijfsleider geadviseerd worden de geplande actie vooralsnog niet door te voeren. Met andere woorden, daar de absorberende capaciteit van de onderneming niet alleen voortbouwt op de kennis van de ondernemer maar ook op die van alle andere werknemers, zal met hun inzichten eveneens rekening gehouden worden wanneer de ondernemer specifieke acties uitstippelt. Zodoende wordt de rechtstreekse invloed van de bedrijfseigenaar als het ware geconditioneerd en het effect van zijn menselijk en sociaal kapitaal aan banden gelegd.
86
7. Referenties −− Aldrich, H. & Zimmer, C. (1986), ‘Entrepreneurship through social networks’, in: H. Aldrich (ed.), Population perspectives on organizations, Uppsala: Acta Universitatis Upsaliensis, 13-28. −− Arenius, P. & De Clercq, D. (2005), ‘A network-based approach on opportunity recognition’, Small Business Economics, 24, (3): 249-265. −− Autio, E. & Sapienza, H.J. (2000), Comparing process and born global perspectives in the international growth of technology-based new firms: Frontiers of entrepreneurship research, Babson Park, MA: Babson College, 413-424. −− Autio, E., Sapienza, H.J. & Almeida, J.G. (2000), ‘Effects of age at entry, knowledge intensity, and imitability on international growth’, Academy of Management Journal, 43, (5): 909-924. −− Barkema, H.G. & Vermeulen, F. (1998), ‘International expansion through start-up or acquisition: A learning perspective’, The Academy of Management Journal, 41, (1): 7-26. −− Barney, J. (1991), ‘Firm resources and sustained competitive advantage’, Journal of Management, 17, (1): 99-120. −− Becker, G.S. (1964), Human capital: A theoretical and empirical analysis, with special reference to education, Chicago, IL: University of Chicago Press. −− Bell, J., McNaughton, R., Young, S. & Crick, D. (2003), ‘Towards an integrative model of small firm internationalisation’, Journal of International Entrepreneurship, 1, (4): 339-362. −− Burgel, O. & Murray, G.C. (2000), ‘The international market entry choices of start-up companies in high-technology industries’, Journal of International Marketing, 8, (2): 33-62. −− Cohen, W.M. & Levinthal, D.A. (1990), ‘Absorptive capacity: A new perspective on learning and innovation’, Administrative Science Quarterly, 35, (1): 128-152. −− Conner, K.R. & Prahalad, C.K. (1991), ‘A resource-based theory of the firm: Knowledge versus opportunism’, Organization Science, 7, (5): 477-501. −− Cooper, A.C., Gimeno-Gascon, F.J. & Woo, C.Y. (1994), ‘Initial human and financial capital as predictors of new venture performance’, Journal of Business Venturing, 9, (5): 371-395. 87
−− Davidsson, P. & Honig, B. (2003), ‘The role of social and human capital among nascent entrepreneurs’, Journal of Business Venturing, 18, (3): 301-331. −− Eriksson, K., Johanson, J., Majkard, A. & Sharma, D. (1997), ‘Experiential knowledge and cost in the internationalization process’, Journal of International Business Studies, 28 (2): 337-360. −− Gimeno, J., Folta, T.B., Cooper, A.C. & Woo, C.Y. (1997), ‘Survival of the fittest? Entrepreneurial human capital and the persistence of underperforming firms’, Administrative Science Quarterly, 42, (4): 750-783. −− Granovetter, M.S. (1985), ‘Economic action and social structure: The problem of embeddedness’, The American Journal of Sociology, 96, (3): 589-625. −− Greene, P. & Brown, T. (1997), ‘Resource needs and the dynamic capitalism typology’, Journal of Business Venturing, 12, (3): 161-173. −− Hatch, N. & Dyer, J. (2004), ‘Human capital and learning as a source of sustainable competitive advantage’, Strategic Management Journal, 25, (12): 1155-1178. −− Johanson, J. & Vahlne, J.E. (1990), ‘The mechanism of internationalization’, International Marketing Review, 7, (4): 11-24. −− Julien, P.A. & Ramangalahy, C. (2003), ‘Competitive strategy and performance of exploring SMEs: An empirical investigation of the impact of their export information search and competencies’, Entrepreneurship: Theory & Practice, 27, (3): 227-245. −− Kaynak, E. (1992), ‘A cross regional comparison of export performance of firms in two Canadian regions’, Management International Review, 32, (2): 163-180. −− Kim, P.H., Aldrich, H.E. & Keister, L.A. (2006), ‘Access (not) denied: The impact of financial, human, and cultural capital on entrepreneurial entry in the United States’, Small Business Economics, 27, (1): 5-22. −− Kohli, A.K., Jaworski, B.J. & Kumar, A. (1993), ‘Markor: A measure of market orientation’, Journal of Marketing Research, 30, (4): 467-477. −− Lane, P.J., Koka, B.R. & Pathak, S. (2006), ‘The reification of absorptive capacity: A critical review and rejuvenation of the construct’, Academy of Management Review, 31, (4): 833-863.
88
−− Liao, J., Welsch, H. & Stoica, M. (2003), ‘Organizational absorptive capacity and responsiveness: An empirical investigation of growthoriented SMEs’, Entrepreneurship: Theory & Practice, 28, (1): 63-85. −− Madsen, T.K. (1987), ‘Empirical export performance studies’, Advances in International Marketing, 2, (2): 178-198. −− McDougall, P.P., Shane, S. & Oviatt, B.M. (1994), ‘Explaining the formation of international new ventures: The limits of theories from international business research’, Journal of Business Venturing, 9, (6): 469-487. −− Mosey, S., Westhead, P. & Lockett, A. (2007), ‘University technology transfer: Network bridge promotion by the Medici Fellowship Scheme’, Journal of Small Business and Enterprise Development, 14, (3): 360-384. −− Mowery, D.G., Oxley, J.E. & Silverman, B.S. (1996), ‘Strategic alliances and interfirm knowledge transfer’, Strategic Management Journal, 17: 77-91. −− Muscio, A. (2007), ‘The impact of absorptive capacity on SME’s collaboration’, Economics of Innovation and New Technology, 16, (8): 653-668. −− Nahapiet, J. & Ghoshal, S. (1998), ‘Social capital, intellectual capital, and the organizational advantage’, Academy of Management Review, 23, (2): 242-266. −− Oviatt, B.M. & McDougall, P.P. (1994), ‘Toward a theory of international new ventures’, Journal of International Business Studies, 25, (1): 45-64. −− Oviatt, B.M. & McDougall, P.P. (1997), ‘Challenges for internationalization process theory: The case of international new ventures’, Management International Review, 37, (2): 85-99. −− Peng, M.W. (2001), ‘The resource-based view and international business’, Journal of Management, 27, (6): 803-829. −− Penrose, E. (1959). The theory of the growth of the firm, Oxford: Oxford University Press. −− Presutti, M., Boari, C. & Fratocchi, L. (2007), ‘Knowledge acquisition and the foreign development of high-tech start-ups: A social capital approach’, International Business Review, 16: 23-46. −− Rao, H. & Drazin, R. (2002), ‘Overcoming resource constraints on product innovation by recruiting talent from rivals: A study of the mutual fund industry, 1986-1994’, Academy of Management Journal, 45, (3): 491-507.
89
−− Rialp, A., Rialp, J. & Knight, G.A. (2005), ‘The phenomenon of early internationalizing firms: What do we know after a decade (1993-2003) of scientific inquiry?’, International Business Review, 14, (2): 147-166. −− Schultz, T.W. (1959), ‘Investment in man: An economist’s view’, Social Service Review, 33, (2): 109-117. −− Shane, S. & Khurana, K. (2003), ‘Career experiences and firm founding’, Industrial and Corporate Change, 12, (3): 519-543. −− Tsai, W.P. (2001), ‘Knowledge transfer in intraorganizational networks: Effects of network position and absorptive capacity on business unit innovation and performance’, Academy of Management Journal, 44, (5): 996-1004. −− Ucbasaran, D., Westhead, P. & Wright, M. (2008), ‘Opportunity identification and pursuit: Does an entrepreneur’s human capital matter?’, Small Business Economics, 30, (2): 153-173. −− Vlaamse Overheid (2009), Economie: De open ondernemer (Beleidsnota 2009-2014, http://www.vlaanderen.be/beleidsnotas). −− Venkataraman, S. (1997), ‘The distinctive domain of entrepreneurship research: An editor’s perspective’, in: J. Katz & J. Brockhaus (eds.), Advances in entrepreneurship, firm emergence, and growth, Greenwich: JAI Press, 119-138. −− Yli-Renko, H., Autio, E. & Tontti, V. (2002), ‘Social capital, knowledge, and the international growth of technology-based new firms’, International Business Review, 11: 279-304. −− Zahra, A.S. & George, G. (2002), ‘Absorptive capacity: A review, reconceptualization and extension’, Academy of Management Review, 27, (2): 185-203. −− Zahra, S.A., Ireland, R.D. & Hitt, M.A. (2000), ‘International expansion by new venture firms: International diversity, mode of market entry, technological learning, and performance’, Academy of Management Journal, 43, (5): 925-950. −− Zahra, S.A., Matherne, B.P. & Carleton, J.M. (2003), ‘Technological resource leveraging and the internationalisation of new ventures’, Journal of International Entrepreneurship, 1, (2): 163-186.
90
4. De internationalisatiestrategie van Vlaamse bedrijven Els Van de Velde, Imperial College London Cyriel Vereertbrugghen, Universiteit Gent Jolien Roelandt, Universiteit Gent Bart Clarysse, Universiteit Gent en Imperial College London Johan Bruneel, Universiteit Gent en Imperial College London
1. Inleiding In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de export van Vlaamse ondernemingen. Hierbij focussen we op een zeer belangrijke beslissing die ondernemingen met een internationalisatieambitie moeten nemen: wanneer starten we te internationaliseren? In de literatuur wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee types van internationaliserende bedrijven: de home based en de born global ondernemingen. Het eerste type van bedrijven wordt gekenmerkt door een incrementele internationale groei, waarbij ze eerst de lokale markt bedienen om daarna stapsgewijs de steeds verder liggende markten te benaderen (Johanson & Vahlne 1977). Deze bedrijven stellen hun internationalisatieproces uit tot ze voldoende middelen en vaardigheden hebben. De born globals zullen daarentegen van bij de opstart hun producten en diensten in buitenlandse markten verkopen en proactief internationaliseren (McDougall & Oviatt 1994). Het bestaan van born globals kan verklaard worden aan de hand van drie factoren: 1) nieuwe marktomstandigheden, 2) technologische ontwikkelingen met betrekking tot productie, transport en communicatie en 3) de toegenomen capaciteiten van mensen (Madsen & Servais 1997). De doelstelling van dit onderzoek is om beide types van internationali serende bedrijven te vergelijken op een aantal karakteristieken. Hierbij maken we gebruik van een steekproef van 250 internationaliserende ondernemingen uit een databank aangeleverd door het Flanders Investment & Trade (FIT). Ten eerste gaan we na wat de exportintensiteit is bij 91
home based en born global ondernemingen en welke geografische markten ze bedienen. Hierbij bekijken we tevens wat de impact is van internationalisatie op de omzet en tewerkstelling van beide types en in welke mate het businessmodel wordt beïnvloed. Vervolgens bestuderen we of er verschillen zijn tussen home based en born global ondernemingen op vlak van groeioriëntatie, technologie en management team. Uit de resultaten blijkt dat de home based ondernemingen uit onze steekproef gemiddeld 18 jaar wachten vooraleer ze exporteren, in tegenstelling tot de born globals die in hun eerste jaar al meer dan de helft van hun omzet buiten de landsgrenzen realiseren. Verder blijkt dat de born global bedrijven zich richten op de groeilanden, terwijl home based ondernemingen eerder gericht zijn op de buurlanden. Hoewel de born globals zich willen focussen op groeigebieden, blijken deze in onze steekproef vooral Europees verankerd te zijn en zich dus net als de home based ondernemingen eerder op buurlanden te richten. Doordat de home based ondernemingen hun beslissing om te exporteren zo lang uitstellen, gaat een belangrijk potentieel aan omzet en tewerkstellingsgroei verloren. Snelle internationalisatie loont immers: de born globals uit onze steekproef blijken in de helft van de tijd evenveel omzet en tewerkstelling te realiseren als home based ondernemingen. Bovendien hebben born globals dankzij internationalisatie een meer generiek businessmodel, wat resulteert in een groter aanpassingsvermogen, waardoor zij sneller in staat zijn buitenlandse markten efficiënt te bedienen. We stellen vast dat, in tegenstelling tot wat we verwachten, de born globals niet meer groeigeoriënteerd, innovatiever of in hoogtechnologische sectoren gesitueerd zijn dan de home based ondernemingen. Bovendien beschikken de managementteams van de born globals niet over meer internationale ervaring, noch over meer gezamenlijke werkervaring of zijn ze niet minder afkerig van risico’s dan het management van home based ondernemingen. We komen aldus tot de vaststelling dat beide groepen van ondernemingen een vrij gelijkaardig profiel hebben en home based ondernemingen hetzelfde potentieel hebben om te internationaliseren als born globals. We besluiten dit hoofdstuk met een mogelijke verklaring voor het feit dat de born globals en de home based ondernemingen niet zo sterk van elkaar 92
verschillen en formuleren enkele aanbevelingen voor beleidsmakers, opdat de steun- en stimuleringsmaatregelen voor export van ondernemingen verder kunnen worden verfijnd.
2. Internationalisatie: home based versus born globals Internationalisatietheorieën proberen te verklaren waarom ondernemingen buiten hun binnenlandse markten actief zijn en welke de strategieën en structuren ze ontwikkelen om dit te doen (Coviello & MacAuley 1999). Als men vanuit het perspectief van de individuele onderneming naar het internationalisatiegedrag kijkt, kan men de basis van het onderzoek naar internationalisering vinden in ‘the behavioral theory of the firm’ van Cyert &March (Ruzzier et al. 2006). Daarin trachten zij het beslissingsgedrag binnen een onderneming en het daaruit volgende gedrag van de onderneming als een geheel te beschrijven (Cyert & March 1963). Een vaak geciteerd model dat tot de behavioral internationalisatietheorieën behoort, is het procesmodel ontwikkeld door Johanson & Vahlne (1977). Deze twee onderzoekers stelden vast dat het internationalisatieproces van een onderneming verloopt volgens een incrementeel proces dat verschillende fases doorloopt. In hun onderzoek, uitgevoerd bij een viertal Zweedse ondernemingen die vooral actief waren in de papierverwerkende nijverheid en de staalverwerking, constateerden Johanson & Vahlne dat deze ondernemingen hun internationale activiteiten ontwikkelen in kleine stapjes, eerder dan op een gegeven moment grote investeringen in buitenlandse activiteiten te doen. Nadat ondernemingen een bepaalde periode actief zijn op de binnenlandse markt, starten ze meestal met hun exportactiviteiten via directe export, later via een verkooppunt/distributeur en uiteindelijk, in sommige gevallen door het opzetten van een dochteronderneming/productie-eenheid in het buitenland. Daarnaast vonden ze dat ook de geografische expansie van de ondernemingen volgens een welbepaald patroon verliep. De ondernemingen exporteerden hun producten en diensten eerst naar de buurlanden en vervolgens naar Angelsaksische landen en West93
Europa. Het was slechts na een geruime tijd dat de Zweedse ondernemingen meer ‘exotische’ oorden zoals Zuid-Europa bedienden. Figuur 4.1: De verschillende fases van het Upsalla-model
Bron: UNECE 2002
Om deze stapsgewijze manier van internationalisatie te beschrijven, introduceerden Johanson & Vahlne (1977) een belangrijk mechanisme dat gebaseerd is op het verband tussen kennis van buitenlandse markten en de toewijzing van middelen ten opzichte van die markten (figuur 4.1). Ondernemingen die aan het begin staan van hun internationalisatie zijn per definitie onervaren en hebben weinig tot geen kennis noch ervaring met het bedienen van buitenlandse markten. Als gevolg hiervan zullen zij weinig geneigd zijn om veel middelen toe te wijzen aan deze ‘risicovolle’ strategie. Het gros van de bedrijfsmiddelen blijft geconcentreerd op het uitbouwen van de thuismarkt, en de ondernemingen reageren enkel op toevallige vragen uit het buitenland. Via deze ad hocverkopen bouwen de ondernemingen hun kennis en vaardigheden op om te internationaliseren. De onderneming zal zich geleidelijk aan meer en meer focussen op exportmarkten en dus een groter arsenaal aan bedrijfsmiddelen reserveren voor die activiteiten. Deze wisselwerking tussen de hoeveelheid kennis en vaardigheden om te internationaliseren en de hoeveelheid middelen ingezet voor internationale activiteiten vertaalt zich in de stapsgewijze internationalisatie zoals beschreven in de procesmodellen. Internationali94
serende bedrijven die dergelijk gradueel pad volgen, noemen wij ‘home based’ bedrijven. Het wegvallen van handelsbarrières en de globalisering van de markten heeft geleid tot een snellere internationalisatie van ondernemingen (OECD 1998) dan wat wordt gesuggereerd door de procesmodellen. Empirische studies (o.a. Oviatt & McDougall 1994) toonden aan dat ondernemingen internationalisatiepaden volgen die vaak verschillen van het lineaire, graduele pad dat door de procesmodellen wordt voorspeld. Uit de tekortkomingen van de procesmodellen ontstond een alternatieve benadering die een antwoord probeert te formuleren op het fenomeen van de onderneming die quasi vanaf het moment van oprichting een internationale focus heeft. Dit type onderneming wordt de ‘born global’ genoemd. Oviatt en McDougal definiëren born globals als (Oviatt & McDougall 1994, p. 49): ‘a business organization that, from inception, seeks to derive significant competitive advantage from the use of resources and the sale of outputs in multiple countries.’ In tegenstelling tot ondernemingen die geleidelijk internationaliseren (cf. procesmodellen) van binnenlandse onderneming naar een multinationale onderneming (MNO), hebben deze born globals vanaf de start een proactieve, internationale strategie. Drie belangrijke factoren verklaren het bestaan van born globals: 1) nieuwe marktomstandigheden, 2) technologische ontwikkelingen met betrekking tot productie, transport en communicatie en 3) de toegenomen capaciteiten van mensen (Madsen & Servais 1997). Doordat een toegenomen specialisatie in de productie ervoor zorgt dat er in de laatste decennia een groot aantal nichemarkten ontstaan is, zien we dat er een aantal ondernemingen zijn die een zeer beperkt gamma (zeer specifieke producten) op de markt brengen. De eenvoudige vaststelling dat voor deze producten de binnenlandse markt veel te klein is, zorgt ervoor dat de ondernemingen direct internationaal moeten gaan verkopen. Hierdoor kunnen vooral hoogtechnologische ondernemingen profiteren van toegenomen internationale netwerken. Het gevolg is dat de specifieke producten niet alleen snel internationaal verkocht dienen te worden, maar dat ondernemingen dat ook eenvoudiger kunnen dan voorheen. De veranderde marktomstandigheden zijn niet uit het niets ontstaan. Omdat de veranderde productietechnologie ervoor gezorgd heeft dat ook kleinscha95
ligere productie winstgevend kan zijn, zijn specialisatie, het meer op maat maken van producten en de productie voor bepaalde nichemarkten levensvatbare alternatieven voor ondernemingen geworden. Ook de kostendaling in het transport van personen en middelen, heeft ervoor gezorgd dat de financiële drempels voor een internationale benadering verlaagd zijn. Door de enorme toename in het gebruik van internet verloopt ook het verkopen, het verlenen van diensten, maar ook het verzamelen van informatie over internationale markten en klanten veel eenvoudiger dan voorheen, met een snellere internationalisatie als gevolg. Een derde reden, die vaak wordt beschouwd als een van de belangrijkste uit de born global benadering, zijn de toegenomen capaciteiten van de oprichters/managers van ondernemingen. Managers kunnen de mogelijkheden die de nieuwe technologieën bieden op de internationale markten beter benutten omdat ze de juiste vaardigheden hebben. De toename in het aantal mensen dat internationale ervaring heeft opgedaan tijdens hun studies of bij vorige werknemers, zorgt ervoor dat ondernemingen kunnen beschikken over mensen die vlotter communiceren en opereren in een internationale context. Het is duidelijk dat de procesmodellen (home based) en born global benadering fundamenteel verschillen. In de procesmodellen gaat men uit van een gradueel internationalisatieproces terwijl de born global benadering uitgaat van ondernemingen die per definitie quasi vanaf hun oprichtingsdatum internationaal georiënteerd zijn. In tabel 4.1 worden de verschillende aspecten van beide benaderingen nog eens naast elkaar gezet. Tabel 4.1: Vergelijking van het U-model met de INV-theorie Uppsala model
INV
Oorsprong
Zweedse kmo’s in de jaren 1970
Kennis intensieve bedrijven midden jaren 1990
Theoretische achtergrond
Behavioral theory of the firm, theory of firm growth
Ondernemerschap, kennisgebaseerde visie op de onderneming
Eerste internationalisatie
Onderneming reageert op een ongevraagd exportorder
Onderneming reageert proactief op internationale groeimogelijkheden
Drijvende kracht achter internationalisatieproces
Stijgend engagement als gevolg van toenemende empirische kennis
Visie van de ondernemer, het bezit van kennisintensieve middelen
Internationalisatiepatroon
Traag, incrementeel, eerst dichtbij en eenvoudige vorm, later ver en complex
Snel, born global
Bron: Autio & Sapienza 2000
96
Een van de belangrijkste verschillen tussen home based en born global ondernemingen is het moment waarop ze de eerste keer internationaliseren. Het moment van internationalisatie blijkt een belangrijke impact te hebben op het daaropvolgend internationalisatieproces (Autio, Sapienza & Almeida 2000). Onderzoek toont aan dat ondernemingen die sneller internationaliseren een grotere groei realiseren dan bedrijven die langer wachten om buitenlandse markten te bedienen. Deze snellere groei wordt zowel op de binnenlandse als op de buitenlandse markten gerealiseerd. Het moment van internationalisatie heeft immers een sterk effect op het lerend vermogen van een onderneming. Wanneer ondernemingen internationaliseren, worden ze blootgesteld aan nieuwe omstandigheden die vaak een andere manier van bedrijfsvoering vereisen. Bedient een onderneming voor het eerst een buitenlandse markt, dan wordt ze geconfronteerd met een ‘learning shock’ (Pedersen & Petersen 1994). Ondernemingen moeten zich aanpassen aan de lokale cultuur, het institutioneel kader en in vele gevallen hun producten en diensten afstemmen op lokale klantenbehoeften. Des te ouder een organisatie, des te moeilijker het zal zijn om nieuwe, internationale ondernemingspraktijken en buitenlandse marktkennis te gebruiken. Het arsenaal aan vaardigheden, processen en structuren bij oudere ondernemingen zijn volledig afgestemd en verfijnd om de binnenlandse klanten te bedienen. Met andere woorden, het ondernemingsmodel van oudere bedrijven heeft al volledig vorm gekregen op het moment van de eerste internationalisatie. Bij startende ondernemingen is dit allesbehalve het geval. Deze ondernemingen moeten hun organisatiestructuur, processen en vaardigheden nog vormgeven tijdens hun internationalisatie. Terwijl oudere ondernemingen moeite ondervinden om hun structuren en processen aan te passen, kunnen startende ondernemingen ze ontwikkelen op maat van hun internationalisatie (Barkema & Vermeulen 1998; Autio et al. 2000).
97
3. Steekproefbeschrijving Om een antwoord te formuleren op de vraag welke internationalisatiestrategie en welke middelen beide types van ondernemingen hiervoor nodig hebben, zijn we vanuit een literatuurstudie vertrokken. Bij de afbakening van de steekproef werd vertrokken vanuit een initiële lijst van 11.527 bedrijven, aangeleverd door Flanders Investment & Trade (FIT). Het betreft bedrijven die een dossier bij het FIT hebben. Dit kan zijn doordat zij financiële steun gekregen hebben, deel hebben genomen aan een door het FIT georganiseerde activiteit of via telefoon/e-mail een vraag hebben gesteld. Deze lijst werd verder verfijnd door enkel de ondernemingen op te nemen: −− die effectief exportactiviteiten hebben; −− die geen eenmansbedrijven zijn; −− waarvan het jaar van eerste internationale verkopen gekend is; −− waarvan de gegevens (contact, exportgegevens…) correct ingevuld zijn; −− en die nog actief zijn. Dit resulteerde in een steekproef van 2.722 exporterende ondernemingen. Onderstaande tabel geeft een aantal karakteristieken van de ondernemingen in de steekproef weer. Tabel 4.2: Beschrijvende statistieken totale steekproef N=2722 Omzet
Gemiddelde € 34.539.798,9
Standaardafwijking
Min.
Max.
€ 280.319.972,9
€1
€ 9.000.000.000
Personeel
82,2 (VTE)
439,7
2
13000
Leeftijd
26,6
24,3
1
251
Exportintensiteit
49,9%
32,0%
0,01%
100%
Bron: Eigen berekeningen
Uit onderstaande figuren, waarin de ondernemingen van de totale steekproef (N=2722) onderverdeeld worden al naargelang het aantal personeelsleden en hun omzet, blijkt dat voornamelijk kmo’s een beroep doen op het FIT. Figuur 4.2 toont aan dat meer dan 90% van de ondernemingen 98
minder dan 250 werknemers heeft en uit figuur 4.3 blijkt dan weer dat meer dan 90% van de ondernemingen een omzet realiseren van minder dan 50 miljoen euro. Dit kan niet verbazen, Vlaanderen en bij uitbreiding België is immers een kmo-land. Figuur 4.2: Verdeling volgens aantal personeelsleden VTE (N=2722)
Bron: Eigen berekeningen
Figuur 4.3: Verdeling volgens omzet (N=2722)
Bron: Eigen berekeningen
Om ons onderzoek uit te voeren, hebben we een vragenlijst opgesteld, die vooraf werd getest bij verschillende ondernemingen om mogelijke problemen met de interpretatie van de vragen op te vangen. Op basis van de feedback van ondernemers, werden er enkele kleine wijzigingen aan de vragenlijst aangebracht. Vervolgens werd de vragenlijst via e-mail naar de betrokken ondernemingen verstuurd. Daarnaast werd een aantal ondernemingen ook telefonisch gecontacteerd om een gedetailleerd inzicht te krijgen. 99
Figuur 4.4: Verdeling van de steekproef volgens sectoren (N=250)
Bron: Eigen berekeningen
De volledige steekproef (n=2722) werd aangeschreven in 2009 met het verzoek om de onlinevragenlijst in te vullen. We ontvingen 385 antwoorden waarvan 250 volledig ingevulde lijsten (dit is een responsgraad van 9,2%). Om een inschatting te maken in welke mate deze steekproef representatief is, vergelijken we de respondenten met de niet-respondenten op een aantal criteria, en testen of deze statistisch significant gelijk zijn. Uit de Kolmogorov-Smirnov blijkt dat de respondenten actief zijn in dezelfde sectoren, gemiddeld even oud zijn en eenzelfde exportintensiteit hebben als de niet-respondenten. De respondenten zijn statistisch gezien iets groter dan de niet-respondenten (gemiddelde omzet 48 t.o.v. 33 miljoen euro en gemiddelde tewerkstelling 106 t.o.v. 80 voltijdse equivalenten). Figuur 4.4 toont hoe de ondernemingen in de steekproef verdeeld zijn over de verschillende sectoren. Voor de verdeling in sectoren werd vertrokken van de primaire NACE-codes van de ondernemingen. Deze werden dan gegroepeerd in verschillende sectoren volgens de verdeling van de Europese Venture Capital Associatie (EVCA). 10 Bijna de helft van de ondernemingen in de steekproef (48%) is actief in de sector van industriële producten en diensten en bijna een derde (31%) is actief in consumentengoederen en -diensten en detailhandel. Andere relatief belangrijke sectoren zijn ICT en landbouw, chemie en materiaal.
10
100
http://www.evca.eu/uploadedFiles/Home/Kennis_Center/EVCA_Research/Current_Surveys/sectoral_classification.pdf
4. Resultaten In deze sectie gaan we na in welke mate home based en born globals voorkomen in de steekproef. Born global ondernemingen worden gedefinieerd als bedrijven die internationaal actief zijn binnen de eerste twee jaar na oprichting (McKinsey & Co. 1993); ondernemingen die later internationaliseren worden onder de categorie home based ondernemingen geplaatst. We besteden aandacht aan de exportintensiteit en gaan na in welke geografische regio’s die export wordt gerealiseerd. Hierbij analyseren we tevens wat de impact is van het moment van internationalisatie op de omzet, tewerkstelling en het ondernemingsmodel. Vervolgens gaan we na of er verschillen zijn tussen home based en born global bedrijven op het vlak van groeioriëntatie, technologie en managementteam op het moment van gegevensverzameling. 4.1. Internationalisatie bij home based en born global ondernemingen en de impact op omzet, tewerkstelling en ondernemingsmodel Figuur 4.5: Leeftijd eerste internationalisatie
Bron: Bevraging born globals en home based ondernemingen
101
Uit figuur 4.5 blijkt dat ongeveer 50% van onze steekproef voldoet aan onze definitie van born globals. Exact 52% van de totale steekproef exporteert in de eerste twee jaar na hun oprichting. Dit is een vrij hoog aantal en bevestigt dat Vlaanderen export gedreven is. Home based ondernemingen wachten gemiddeld 18 jaar vooraleer zij internationaal gaan verkopen, terwijl de born globals dit gemiddeld binnen het eerste levensjaar doen. De belangrijkste wijze die beide groepen verkiezen om de internationale markt te bedienen, is directe export en via distributeurs. 65% van de Vlaamse ondernemingen in de steekproef geeft de voorkeur aan directe export en 21% gebruikt distributeurs om de internationale markt te bedienen. Een kleine minderheid, slechts 10% van de bedrijven, verkoopt haar producten en diensten via een buitenlands filiaal. Uit tabel 4.3 blijkt dat born global ondernemingen gemiddeld 16 jaar oud zijn op het ogenblik van de bevraging, wat significant jonger is dan de home based bedrijven die bijna dubbel zo oud zijn (33 jaar). Born global bedrijven realiseren bijna 60% van hun verkopen in het buitenland. Dit is significant hoger dan de 34,6% export gerealiseerd door de home based bedrijven. Verdere analyses tonen aan dat born globals en home based ondernemingen niet significant verschillen qua omzet en tewerkstelling. Dit betekent dat born globals eenzelfde omzet realiseren en tewerkstelling creëren als home based ondernemingen maar dit in slechts de helft van de tijd (16 versus 33 jaar). Daarenboven is het absolute exportvolume gegenereerd door de born globals een pak hoger, wat hun belang als groeimotor voor de regionale economie verder onderstreept. Tabel 4.3: Leeftijd en export intensiteit bij home based en born globals N=250
Gemiddeld (standardafwijking) home based
Gemiddeld (standaardafwijking) born global
N
120
Leeftijd
33,4
16,7
34,6%
58,3%
Exportintensiteit
130
Bron: Bevraging born globals en home based ondernemingen
Uit bovenstaande bevindingen kunnen we afleiden dat snelle internationalisatie loont en born globals sneller groeien dan home based ondernemingen. 102
Bovendien heeft internationalisatie volgens onze respondenten een duidelijk positievere impact op het ondernemingsmodel van de born globals dan van de home based ondernemingen. Uit figuur 4.6 blijkt dat door te internationaliseren de productie, de levering van producten en diensten en de service bij born globals efficiënter verloopt. Daarenboven vinden we bij born globals een meer generiek ondernemingsmodel terug, waardoor zij zich makkelijker kunnen aanpassen in verschillende landen. Figuur 4.6: Impact op het ondernemingsmodel
Bron: Bevraging born globals en home based ondernemingen
Dat born globals zich beter aanpassen, valt niet te verbazen. Uit de literatuur is gebleken dat het moment van internationalisatie een sterk effect heeft op het lerend vermogen (Autio et al. 2000): hoe eerder men internationaal gaat verkopen, hoe minder rigide en des te beter het aanpassingsvermogen. Dit wijst erop dat born globals veel flexibeler zijn dan home based ondernemingen en dus meer internationalisatiemogelijkheden hebben. Tot slot beschrijven we welke buitenlandse markten born global en home based ondernemingen bedienen. Voortgaand op de literatuur verwachten we dat home based bedrijven eerder de stapsgewijze internationalisatie volgen zoals beschreven in de procesmodellen. Deze ondernemingen zullen 103
eerst de buurlanden bedienen alvorens naar verdere markten te exporteren. We verwachten dat born globals van bij de opstart eerder een wereldwijde focus hebben en hun markt zich niet zal beperken tot de ons omringende landen. Figuur 4.7 bevestigt deze verwachtingen en toont aan dat born globals meer gefocust zijn op groeigebieden, terwijl de home based ondernemingen zich eerder richten op de buurlanden. Figuur 4.7: Gemiddelde scores keuze van exportlanden Wij kiezen voor expansie naar... home based born global
...markten die het grootste groeipotentieel hebben, zelfs als deze zeer verafgelegen zijn en moeilijk te bereiken
...dichtbijzijnde markten, in een poging om de afstand en de culturele verschillen te minimaliseren
1: Helemaal niet akkoord; 7: Helemaal akkoord
Bron: Bevraging born globals en home based ondernemingen
Er werd aan beide types van ondernemingen gevraagd wat hun topbestemming met betrekking tot omzetgeneratie was. In figuur 4.8 worden volgende regio’s onderscheiden: de buurlanden, rest van Europa, Noord-Amerika, Latijns-Amerika, Afrika, Midden-Oosten, Verre Oosten en Australië. Dit werd zowel gevraagd voor hun eerste internationale verkopen als voor 2007.
104
Figuur 4.8: Topbestemmingen Topbestemmingen
Buur- Rest van Noord- Latijns- Afrika Midden- Verre- Australië landen Europa Amerika Amerika Oosten Oosten BG 1e internationalisatie BG 2007 HB 1e internationalisatie HB 2007
70,8% 8,5% 60,0% 15,4% 68,1% 6,7% 68,1% 12,6%
2,3% 2,3% 2,5% 0,8%
0,8% 2,3% 0,8% 0,8%
1,5% 3,1% 1,7% 2,5%
1,5% 1,5% 0,8% 0,8%
4,6% 3,8% 2,5% 0,8%
0,0% 0,8% 0,0% 0,0%
Bron: Bevraging born globals en home based ondernemingen
Er viel te verwachten dat de born globals van meet af aan ook buiten Europa zouden exporteren. Beide types van ondernemingen blijken echter sterk Europees verankerd te zijn. Zowel bij de eerste als bij de internationale verkoop in 2007 geven meer dan 70% van de ondernemingen een Europees land aan als hun topbestemming. In de eerste jaren zijn dit zowel bij de born globals als de home based bedrijven voornamelijk de buurlanden, wat in lijn ligt met het procesmodel van geleidelijke internationale expansie. Het belang van de topbestemming neemt af met de jaren. Gemiddeld wordt 52% van de omzet behaald in de topbestemmingen in het eerste jaar en 38% in 2007. Dit kan verklaard worden door het feit dat ondernemingen meer landen bedienen naarmate ze langer internationaal actief zijn. Een gevolg hiervan is dat het relatieve belang van de verschillende landen in de totale omzet (dus ook de topbestemming) afneemt. 4.2. Vergelijking tussen home based en born global ondernemingen In het volgende deel analyseren we in hoeverre born global en home based ondernemingen verschillen op vlak van groeioriëntatie, technologie en karakteristieken van het managementteam.
105
Groeioriëntatie
Born global ondernemingen zijn van bij de opstart internationaal actief en gaan op zoek naar opportuniteiten buiten de landsgrenzen. Home based ondernemingen zijn daarentegen veel minder geneigd om snel te internationaliseren en gaan eerder hun energie focussen op het ontwikkelen van de thuismarkt. De eerste internationalisatie verloopt eerder volgens toevallige verkopen dan wel via een proactieve strategie (Autio et al. 2000). Men kan aldus verwachten dat de strategie van born globals meer groeigeoriënteerd zal zijn dan deze van home based ondernemingen. Om hier een zicht op te krijgen, werd aan de respondenten gevraagd om 100 punten te verdelen over een aantal doelstellingen (tabel 4.4). Hieruit blijkt dat stabiliteit en overleven op lange termijn in deze economisch onzekere tijden de hoogste gemiddelde score haalt. Het najagen van snelle omzetgroei is de minst belangrijke doelstelling en haalt slechts een score van ongeveer 10. Verrassend is echter wel dat de born globals niet meer groeigeoriënteerd blijken te zijn dan de home based ondernemingen. Tabel 4.4: Doelstellingen van de onderneming Gemiddelde score home based
born global
Stabiliteit en overleven op lange temijn
24,1
24,2
Winstgevendheid
23,5
22,9
Waarde van de onderneming
17,2
17,8
Behouden van controle / eigendom over de onderneming
16,5
16,1
Technologische superioriteit van de onderneming
14,2
15,7
Snelle omzetgroei
12,6
12,1
Bron: Bevraging born globals en home based ondernemingen
Technologie
Technologie kan zeer belangrijk zijn voor de internationalisatiestrategie van een onderneming. Een degelijk uitgebouwde technologie kan toelaten om producten te ontwikkelen die internationaal kunnen verkocht worden. Ondernemingen die veel spenderen aan O&O zullen vaak genoodzaakt zijn hun producten direct op de internationale markt aan te bieden omdat de thuismarkt te klein is om voldoende omzet te genereren die toe106
laat de investeringen terug te verdienen. Daarom verwachten we dat born globals vernieuwender zijn dan home based ondernemingen (Filipescu 2006). Hoogtechnologische producten verouderen sneller en worden bijgevolg gekenmerkt door een kortere levenscyclus. Dit verplicht ondernemingen actief te zijn op internationale markten zodat ze op korte termijn het maximum kunnen halen uit de verkoop van hun technologisch snel verouderend product. Daarom is het belangrijk na te gaan in welke mate Vlaamse ondernemingen technologisch gedreven zijn. We legden opnieuw een aantal stellingen voor en vroegen de respondenten ze te beoordelen (Figuur 4.9). Figuur 4.9: Gemiddelde scores belang van technologie home based
Ons competitief voordeel is gebaseerd op onze technologie
Onze producten en diensten zijn gebaseerd op geavanceerde technologieën
born global
Onze producten en diensten zijn uniek in onze markt
Wij investeren extensief in het ontwikkelen van nieuwe producten
1: Helemaal niet akkoord; 7: Helemaal akkoord
Bron: Bevraging born globals en home based ondernemingen
Technologie is belangrijk voor de Vlaamse exporterende ondernemingen. Vlaanderen is een kenniseconomie, en dat blijkt ook. Er wordt extensief geïnvesteerd in de ontwikkeling van nieuwe producten, ze zijn vaak technologisch en worden als uniek in de markt beschouwd. Uit figuur 4.9 blijkt dat born globals op technologisch vlak gemiddeld hoger scoren dan home based ondernemingen, maar de verschillen zijn niet statistisch significant. Vervolgens zijn we nagegaan in welke mate die twee groepen van bedrijven voorkomen in hoogtechnologische sectoren. Om de hoogtechnologische sectoren te definiëren, werd vertrokken van de OECD-classificatie (DSTI 1997/2), die gebaseerd is op de International Standard Industrial Classification (ISIC Rev. 2; Hatzichronoglou 1997). Deze classificatie 107
gebruikt de technologie-intensiteit om industrieën onder te verdelen in vier groepen: namelijk hoogtechnologisch, medium hoogtechnologisch, minder technologisch en laagtechnologisch. Ondernemingen die in de eerste twee categorieën vallen, werden geselecteerd als hoogtechnologisch. De lijst werd aangevuld met drie dienstensectoren die door Eurostat als hoogtechnologisch gedefinieerd worden (CEC 2001, p. 35). In tegenstelling tot wat we zouden verwachten, zijn born global ondernemingen niet meer actief in hoogtechnologische sectoren dan home based ondernemingen. Managementteam
Naast de groeioriëntatie en de technologie analyseren wij tot slot de karakteristieken van het managementteam. De kwaliteit van beslissingen die in een internationaliserende onderneming worden genomen, is sterk afhankelijk van de kwaliteit van het topmanagement (Bloodgood, Sapienza & Almeida 1996). Het managementteam kan een kritisch middel zijn voor het welslagen van de onderneming in haar internationalisatieproces. Het algemeen menselijk kapitaal onder de vorm van de gezamenlijke werkervaring van het managementteam is van belang. Vorig onderzoek heeft de invloed van de gezamenlijke werkervaring op de groei in omzet bij internationaliserende ondernemingen aangetoond (Autio, Bruneel & Clarysse 2008). Hoe langer een team vooraf heeft samengewerkt, des te hoger de omzet zal bedragen eens het bedrijf internationaliseert. De vroegere samenwerking kan aldus een positief effect hebben op de mogelijkheid om te groeien eens zich opportuniteiten om te internationaliseren voordoen. De resultaten tonen echter dat er geen verschil is tussen de gezamenlijke werkervaring van de managementteams van born globals en home based ondernemingen. Naast het algemeen menselijk kapitaal van het managementteam kan ook de internationale ervaring belangrijk zijn. Onderzoek toont immers aan dat het bezitten van specifiek menselijk kapitaal onder de vorm van internationale ervaring of de internationale visie van de managers van een onderneming een positieve invloed heeft op de internationalisatie ervan (Bloodgood et al. 1996). Internationale ervaring leidt tot het begrijpen van en het hebben van realistische percepties over buitenlandse operaties, risico’s en mogelijk te verdienen rendementen in buitenlandse markten. 108
Managers met meer internationale ervaring zullen de vaardigheden ontwikkeld hebben om een buitenlands zakelijk netwerk op te bouwen, buitenlandse ondernemingen te identificeren en ermee te kunnen onderhandelen binnen de context van verschillende culturen (Reuber & Fisher 1997). Aangezien uit onze resultaten blijkt dat born globals sneller internationaal gaan, kunnen we ook verwachten dat zij een managementteam zullen hebben met meer internationale ervaring dan de home based ondernemingen. Verrassend is echter dat dit opnieuw niet het geval blijkt te zijn. Naast het menselijk kapitaal van het managementteam, bepaalt ook hun gedrag in sterke mate de internationalisatiegraad van een onderneming (Bloodgood et al. 1996). Daarom werd er bij de verschillende respondenten gepeild naar de attitude van het management ten opzichte van hun bereidheid en motivatie om te internationaliseren. Er werd een aantal stellingen voorgelegd en de respondenten dienden aan te geven in welke mate zij akkoord gaan met de voorgelegde stellingen. Hieronder worden de resultaten weergegeven. Zoals blijkt uit figuur 4.10 zijn ondernemingen niet echt bereid om grote risico’s te nemen enkel en alleen om een hogere omzet te realiseren. Wel wensen ze proactieve stappen te ondernemen om de concurrenten voor te blijven. Opvallend is opnieuw dat born globals niet minder afkerig van risico blijken te zijn dan de home based ondernemingen. Figuur 4.10: Gemiddelde scores instellingen van het management home based
Wij verkiezen een hoge omzet, zelfs indien dit gepaard gaat met een hoger risico boven het minimaliseren van risico
Omwille van de aard van onze competitieve omgeving dienen we agressieve stappen te ondernemen om onze doelen te bereiken
born global
In onzekere In competitieve situaties situaties is onze onderneming meestal verkiezen we om de eerste die stappen onderneemt, stoutmoedige en wachten we niet af totdat de beslissingen te concurrent stappen onderneemt. nemen in tegenstelling tot een ‘afwachtende’ houding aan te nemen
1: Helemaal niet akkoord; 7: Helemaal akkoord
Bron: Bevraging born globals en home based ondernemingen
109
5. Discussie en aanbevelingen In dit hoofdstuk hebben we de export van twee types internationaliserende Vlaamse bedrijven geanalyseerd: born globals en home based ondernemingen. Het eerste type bedrijf, de born global, verkoopt zijn producten en diensten op buitenlandse markten binnen het eerste jaar na opstart en genereert 18 jaar later meer dan de helft van zijn omzet buiten de landsgrenzen. Dit contrasteert met home based ondernemingen die gemiddeld slechts na 18 jaar hun producten in het buitenland afzetten. Ook de exportintensiteit van deze ondernemingen (34,6%) is veel lager dan die van de born globals en wijst erop dat slechts een derde van de omzet gerealiseerd wordt op buitenlandse markten. Home based ondernemingen leunen bijgevolg meer aan bij de internationalisatiemodellen zoals voorgesteld binnen de procestheorie: ondernemingen volgen een trage stapsgewijze internationale groei. Vervolgens hebben we aangetoond dat een snelle internationalisatie loont. Born globals slagen erin om evenveel omzet en tewerkstelling te realiseren als home based ondernemingen in minder dan de helft van de tijd (16,7 jaar versus 33,4 jaar). Born globals hebben daarenboven een meer generiek ondernemingsmodel wat resulteert in grotere flexibiliteit en aanpassingsvermogen. Dit stelt born globals in staat om buitenlandse markten sneller en efficiënter te bedienen dan home based bedrijven. Bij deze laatste groep van ondernemingen kost het namelijk meer tijd en energie om de bedrijfsprocessen en routines aan te passen aan de veranderende omstandigheden in buitenlandse markten. We hebben achtereenvolgens de groeioriëntatie, technologie en karakteristieken van het managementteam van born globals en home based bedrijven vergeleken. In tegenstelling tot de verwachting vonden we dat de karakteristieken van born global en home based ondernemingen vrij gelijkaardig zijn. Dit impliceert dat home based ondernemingen eenzelfde potentieel hebben om te internationaliseren maar, om een nog vast te stellen reden, het internationalisatieproces uitstellen. Dit is een belangrijke vaststelling voor beleidsmakers, daar het aanleiding geeft tot de vraag in welke mate de overheid dit type bedrijven kan stimuleren om sneller te interna110
tionaliseren. Door het moment van eerste internationalisatie te lang uit te stellen gaat een belangrijk potentieel aan omzet- en tewerkstellingsgroei verloren. Mogelijk vormt een proactieve identificatie van bedrijven met potentieel om snel te internationaliseren een belangrijk aandachtspunt voor beleidsmakers. Kanalen zoals het ondernemersloket en het Agentschap Ondernemen vormen hierbij een mogelijk aanknopingspunt. Een andere belangrijke vaststelling is dat born global bedrijven meer focussen op de groeilanden, hetzij buitenlandse regio’s met het grootste groeipotentieel. Home based ondernemingen zijn eerder gericht op de buurlanden. Ondanks deze focus slagen born global bedrijven er slechts in zeer beperkte mate in die ambitie waar te maken. Net als de home based bedrijven blijken born globals vooral Europees verankerd te zijn. De overheid kan hierop inspelen door toegang tot marktinformatie rond groeimarkten verder te faciliteren. Een belangrijke drijfveer om te internationaliseren naar bepaalde regio’s is immers de beschikbaarheid van relevante marktkennis. Het verzamelen van kennis en informatie rond markten buiten Europa is niet evident, zeker niet voor een jonge onderneming. Organisaties zoals het FIT kunnen via hun netwerk van lokale vertegenwoordigers toegang tot generieke en specifieke marktkennis vergemakkelijken. Zoals elk onderzoek heeft ook deze studie haar beperkingen. Een eerste beperking is het tijdstip waarop de enquête werd afgenomen. De gegevens gebruikt in deze studie werden verzameld in 2009 en hebben betrekking op 2008. Idealiter zou deze bij zowel de born global als de home based ondernemingen bij opstart moeten afgenomen worden en vervolgens bij de eerste export en op latere tijdstippen, zodat een longitudinale studie kan uitgevoerd worden. Op deze manier kan er inzicht worden verworven over hoe een bedrijf zich aanpast aan de exportrealiteit door bijvoorbeeld de dynamiek tussen internationalisatie en de evolutie van het management team te bestuderen. Ten tweede zou het ook relevant zijn onze steekproef te vergelijken met niet-FIT ondernemingen en na te gaan of er substantiële verschillen zijn tussen deze laatste en onze steekproef. Verder onderzoek in de toekomst zou hierover uitsluitsel kunnen geven.
111
6. Referenties −− Ahokangas, P. (1998), Internationalization and resources: an analysis of processes in Nordic SMEs, doctoraatsverhandeling, Universitas Wasaensis, Vaasa −− Alvarez, S. & Busenitz, L. (2001), ‘The entrepreneurship of resource based theory’, Journal of Management, 27, (6): 755-775. −− Autio, E., Bruneel, J. & Clarysse, B. (2008), Does internationalization influence organizational advantage? Internationalization, learning and growth in young, technology-based firms. Paper voorgesteld in Strategic Management Society 2008. −− Autio, E., Sapienza, H.J. & Almeida, J.G. (2000), ‘Effects of Age at Entry, Kennis Intensity, and Imitability on International Growth’, The Academy of Management Journal, 43, (5): 909-924 −− Barkema, H.G., & Vermeulen, F. (1998), ‘International expansion through start-up or acquisition: A learning perspective’, Academy of Management Journal, 41: 7-26. −− Bilkey, W. & Tesar, G. (1977), ‘The export behavior of smaller sized Wisconsin manufacturing firms’, Journal of International Business Studies, 8, (1): 93-98. −− Bloodgood, J.M., Sapienza, H.J. & Almeida, J.G. (1996), ‘The internationalisation of New High-Potential U.S. Ventures: Antecedents and Outcomes’, Theory and Practice, 20, (4): 61-76. −− Bruneel, J., & Clarysse, B. (2006), ‘Internationalisatie als uitdaging bij het realiseren van groeiambities’, in: B. Clarysse et al., Durven groeien in Vlaanderen: een boek voor gevorderden, Roeselare: Roularta Books, 216-228. −− Brush, C.G. (1995), International Entrepreneurship: The effects of firm age on motives of internationalization , New York: Garland. −− Cavusgil, S. (1980), ‘On the internationalization process of firms’, European Research 8, (6): 273-281. −− Clarysse, B. (2004), Eendagsvlieg of pionier: welke ondernemer redt onze economie?, Antwerpen-Apeldoorn: Garant. −− Clarysse, B. et al. (2006), Durven groeien in Vlaanderen: een boek voor gevorderden, Roeselare: Roularta. −− Coviello, N. & McAuley, A. (1999), ‘Internationalisation and the smaller 112
−−
−− −− −−
−− −− −− −−
−− −− −−
−−
−−
firm: a review of contemporary empirical research’, Management International Review, 39, (3): 223-240. Coviello, N. & McAuley, A. (1999), ‘Internationalisation and the smaller firm: a review of contemporary empirical research’, Management International Review, 39, (3): 223-240. Cyert, R.M. & March, J.G. (1963), A behavioral theory of the firm, New York: Englewood Cliffs; Prentice-Hall. Dunning, J.H. (1981), International production and the multinational enterprise, Londen: Allen & Unwin. Etemad, H. (2004), ‘Internationalization of Small and Medium-sized enterprises: A grounded theoretical framework and an overview’, Canadian Journal of Administrative Sciences, 21, (1): 1-21. Filipescu, D.A., Innovation and Internationalization. A focus on exporting firms. Working Paper Series University of Barcelona. Fraser, J. & Oppenheim, J. (1997), ‘What’s new about globalization?’, McKinsey Quarterly, 2: 168-179. Hatzichronoglou, T. (1997), Revision of the High-Technology Sector and Product Classification. OECD/GD(97)216. Working Document. Hambrick, D.C. & Mason, P.A. (1984), ‘Upper Echelons: The organization as a reflection of its top managers’, Academy of Management Review, 9, (2): 193-206. Havnes, P. (1994), ‘Internationalization of small and medium-sized enterprises: an analytical model’. Rent 8 Conference 24-25. Heene, A. & Sanchez, R. (2004), The new strategic management, New York: Wiley. Heirman, A. en Clarysse, B. (2004), ‘How and why do research-based start-ups differ at founding? A resource-based configurational perspective’, Journal of Technology Transfer, 29, (3-4): 247-268. Johanson, J. & Vahlne, J-E. (1977), ‘The internationalization process of the firm. A model of kennis development and increasing market commitments’, Journal of International Business Studies, 8: 23-32. Knight, G.A. & Cavusgil, S.T. (1996), ‘The Born Global Firm: A Challenge to Traditional Internationalisation Theory’, Advances in International Marketing, 8: 11-26. 113
−− Levitt, T. (1983), ‘The Globalization of Markets’, Harvard Business Review, mei-juni: 92-102. −− Lu, J.W. & Beamish, P.W. (2006), ‘SME internationalization and performance: growth vs. profitability’, Journal of International Entrepreneurship, 4: 27-48. −− Madsen, T.K., Rasmussen, E. & Servais, P. (1999). Differences and Similarities between Born Globals and other Types of Exporters. Working Paper in Marketing, Series Editor Per Østergaard, 22, University of Southern Denmark −− McKinsey & Co. (1993), ‘Born Global. Journal article by Michael W. Rennie’, The McKinsey Quarterly, 4. −− OECD (1998), SMEs and Electronic Commerce, Parijs: OECD. −− Oviatt, B.M., McDougall, P.P. & Shane, S. (1994), ‘Explaining the formation of international new ventures: The limits of theories from international business research’, Journal of Business Venturing, 9: 469-487. −− Penrose, E. (1959), The theory of the growth of the firm, New York: Wiley. −− Preece, S.B., Miles, G. & Baetz, M.C. (1998), ‘Explaining the international intensity and global diversity of early-stage technology-based firms’, Journal of Business Venturing, 14: 259-281. −− Ruzzier, M. & Hisrich, R.D. (2006), ‘SME internationalization research: past, present and future’, Journal of Small Business and Enterprise Development, 13, (4): 476-497. −− Servais, P. & Madsen, T.K. (1997), ‘The Internationalization of Born Globals: an Evolutionary Process?’, International Business Review, 6, (6): 561-583. −− Stopford, J.M. & Wells, L.T. jr. (1972), Managing the Multinational Enterprise, New York: Basic Books. −− Van Hootegem, G. (2003), Jobcreatie en -destructie in Vlaamse organisaties, Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie. −− Zahra, S.A., Ireland, R.D. & Hit, M.A. (2000), ‘International Expansion by New Venture Firms: International Diversity, Mode of market Entry, Technological Learning, and Performance’, Academy of Management Journal, 43, (5): 925-950. −− Zahra, S.A., Matherne, B.P. & Carleton, J.M. (2003), ‘Technological Resource Leveraging and the Internationalisation of New Ventures’, Journal of International Entrepreneurship, 1: 163-186 114
Deel III: Buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen 5. De effecten van de aanwezigheid van buitenlandse multinationale ondernemingen op de productiviteit van Vlaamse ondernemingen Rene Belderbos, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Maastricht Vincent Van Roy, Katholieke Universiteit Leuven
1. Inleiding Multinationale ondernemingen ontlenen hun competitief voordeel in het buitenland vaak aan technologieën en management- en organisatiepraktijken die zij transfereren naar hun filialen in het buitenland. Filialen van buitenlandse multinationale ondernemingen hebben hierdoor over het algemeen een hogere productiviteit dan lokale ondernemingen (Girma et al. 2001; De Backer & Sleuwaegen 2005). Hoewel de multinationale ondernemingen zullen trachten hun technologie en kennis af te schermen van concurrenten (Veugelers & Cassiman 2004) kunnen de filialen een belangrijke bron van kennis en technologie zijn voor lokale ondernemingen: in de literatuur noemt men dit spillovers. Een aantal mechanismen wordt onderscheiden waardoor kennis- en technologie-spillovers kunnen optreden (Blomström & Kokko 1998; Görg & Greenaway 2004). Lokale ondernemingen kunnen de superieure productiemethoden en technologieën van buitenlandse filialen observeren en vervolgens zelf toepassen (demonstratie-effect). Het aanwerven van hoger geschoold personeel uit multinationale ondernemingen kan zorgen voor transfers van kennis en technologie 115
naar lokale ondernemingen (mobiliteitseffect) (Fosfuri et al. 2001). Ook kan de aanwezigheid van buitenlandse filialen leiden tot een hogere intensiteit van de concurrentie in de sector, waardoor lokale ondernemingen worden aangemoedigd efficiënter te opereren (competitie-effect) (Glass & Saggi 2002). Naast deze effecten binnen de sector, ook wel horizontale spillovers genoemd, kunnen lokale ondernemingen ook profiteren van de aanwezigheid van filialen van buitenlandse multinationale ondernemingen in aanverwante sectoren, als deze filialen leverancier of klant zijn van de lokale onderneming (verticale spillovers). Lokale ondernemingen die multinationale ondernemingen als klant hebben dienen aan hogere kwaliteitseisen te voldoen en leren van hun relaties met de multinationale onderneming (Javorcik 2004; Belderbos et al. 2001). Lokale ondernemingen die filialen van multinationale ondernemingen als leverancier hebben kunnen hun efficiëntie en productiekwaliteit verhogen door gebruik te maken van de betere en meer technologie-intensieve kapitaalgoederen en intermediaire goederen die de filialen produceren. Hoewel het belang van kennis-spillovers door multinationale ondernemingen in verschillende geïndustrialiseerde landen is aangetoond (Görg & Greenaway 2004; Görg & Strobl 2001; Girma et al. 2001; Doms & Jensen, 1998; Pessoa 2007), is er verrassend weinig studie over gedaan voor Vlaanderen. 11 In dit hoofdstuk analyseren we in welke mate de totale factorproductiviteit (de productiviteit van arbeid en kapitaal) van Vlaamse ondernemingen positief beïnvloed wordt door de aanwezigheid van filialen van buitenlandse multinationale ondernemingen. We kijken daarbij zowel naar de horizontale spillovers (binnen de sector) als spillovers naar verticaal gerelateerde sectoren (leveranciers- en klant-spillovers). Tegelijkertijd houden we rekening met de internationalisering van Vlaamse ondernemingen zelf. Indien Vlaamse ondernemingen actief zijn op import- en exportmarkten, zijn ze minder afhankelijk van de Vlaamse economie, en
11
116
Een gedeeltelijke uitzondering is Belderbos et al. 2008, waarin, voor een kleine steekproef van startende Vlaamse ondernemingen, een sterkere productiviteitsgroei werd gevonden in sectoren waar multinationale ondernemingen sterk O&O actief waren of zoals blijkt uit CIS-enquêtes technologie transfereerden naar Vlaanderen.
zouden ze in plaats daarvan op internationale markten van kennis-spillovers kunnen genieten (Bernard & Jensen 2004; Muuls & Pisu 2008). We onderzoeken of lokale spillovers door investeringen van buitenlandse multinationale ondernemingen en internationalisering via import en export alternatieve wegen zijn om de productiviteit te verhogen. Onze analyse heeft betrekking op een steekproef van 4594 lokale Vlaamse ondernemingen over de periode 2000-2007. Het verdere verloop van het hoofdstuk ziet er als volgt uit. De volgende sectie geeft een kort overzicht van de internationale literatuur waarin de spillover-effecten van buitenlandse directe investeringen op lokale ondernemingen van het gastland bestudeerd worden. Vervolgens gaan we nader in op de gehanteerde methodologie die we gebruikt hebben om het productiviteitsniveau van Vlaamse ondernemingen te meten en indicatoren van mogelijke spillovers op te stellen. In de daaropvolgende sectie bespreken we de resultaten van de spillover-analyse. Ten slotte eindigen we met conclusies en implicaties van de studie.
2. Literatuuroverzicht Dankzij grotere schaalvoordelen en de aanwending van technologieën getransfereerd vanuit het buitenland, scoren buitenlandse filialen gemiddeld gezien beter op het vlak van productiviteit dan lokale ondernemingen in het gastland. Een studie van Girma et al. (2001) geeft aan dat voor een steekproef van 4000 ondernemingen uit het Verenigd Koninkrijk voor de periode 1991-1996, de arbeidsproductiviteit van buitenlandse filialen gemiddeld 10% hoger ligt dan die van de lokale binnenlandse ondernemingen, terwijl het percentageverschil voor de totale factorproductiviteit 5% bedraagt. Een gelijkaardig patroon werd gevonden in een onderzoek van Doms & Jensen (1998) over Amerikaanse ondernemingen. Ook in België, waar multinationale ondernemingen in 2002 verantwoordelijk waren voor 56% van de toegevoegde waarde, ligt de arbeidsproductiviteit van dochterondernemingen van multinationale ondernemingen veel hoger dan die van lokale ondernemingen (De Backer & Sleuwaegen 2005). 117
De hogere productiviteit van buitenlandse multinationale ondernemingen leidt in geïndustrialiseerde landen vaak tot positieve spillovers naar lokale ondernemingen. De eerste studies met deze bevinding analyseerden horizontale spillovers en maakten gebruik van geaggregeerde data op industrieniveau (Caves 1974; Globerman 1975). Latere studies konden gebruik maken van data op ondernemingsniveau. Dimelis & Louri (2002) en Driffield (2001) vinden positieve horizontale spillover-effecten in respectievelijk Griekenland en het Verenigd Koninkrijk. Deze studies zijn echter gebaseerd op observaties gedurende slechts één jaar, waardoor het dynamisch aspect van spillover-effecten en het effect van bedrijfsspecifieke factoren niet geanalyseerd kon worden (Görg & Strobl 2001). Toen longitudinale data beschikbaar werden, kon hiervoor gecontroleerd worden. Gebruikmakende van tijdreeksen bevestigen Keller & Yeaple (2003) en Haskel et al. (2002) een positieve impact van spillovers op de productiviteit van respectievelijk ondernemingen in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Zo zou 14% van de productiviteitsgroei voor een steekproef van meer dan duizend Amerikaanse ondernemingen in de periode 1987-1996, toe te schrijven zijn aan spillover-effecten, terwijl dit voor ondernemingen in het Verenigd Koninkrijk bijna de helft was. Toch zijn er ook studies die geen of zelfs een negatieve impact van horizontale spillovers aantonen (Girma et al. 2001; Castellani & Zanfei 2002). Een mogelijk oorzaak hiervoor is dat de toetreding en concurrentie van multinationale ondernemingen marktaandeel afneemt van lokale ondernemingen waardoor de laatste niet op efficiënte schaal kunnen produceren. Naast intra-industrie spillover-effecten is er in recente literatuur ook meer aandacht besteed aan onderzoek naar de impact van verticale, inter industrie spillovers. De meeste van deze studies zijn wel gebaseerd op de ervaring in ontwikkelingslanden of groeilanden zoals Indonesië (Blalock 2001), Litouwen (Javorcik 2004) en Colombia (Kugler 2006). De belangrijkste conclusie uit deze studies is dat er positieve productiviteitseffecten optreden wanneer de lokale ondernemingen multinationale ondernemingen als klant hebben.
118
3. Factorproductiviteit van Vlaamse ondernemingen (2000-2007) De factorproductiviteit, ook wel ‘totale factorproductiviteit’ (TFP) genoemd, is het gedeelte van de productie (outputfactor) dat niet verklaard wordt door de aangewende hoeveelheden arbeid en kapitaal (inputfactoren), en geeft bijgevolg de mate van efficiëntie en waardecreatie weer van een onderneming. We berekenen de factorproductiviteit door gebruik te maken van de Industrial and Service Firms in Flanders (ISF)-databank. Deze dataset bevat financiële gegevens voor alle actieve ondernemingen met minstens één werknemer waarvan de hoofdzetel gelegen is in het Vlaams of Brussels Gewest. We berekenen de factorproductiviteit voor ondernemingen actief in de industrie voor de periode waarin er betrouwbare schattingen zijn van de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen, 2000-2007. We beperken de steekproef tot ondernemingen met vijf of meer werknemers, omdat voor kleinere ondernemingen de factorproductiviteit vaak aan grote schommelingen onderhevig is en moeilijker op betrouwbare wijze is vast te stellen. We beperken ons tot de analyse van bestaande ondernemingen in 2000 en laten toetredende ondernemingen in de periode en ondernemingen die onderdeel zijn van buitenlandse multinationals buiten beschouwing. Ook weerhouden we enkel ondernemingen die voor alle variabelen gegevens rapporteren. Toepassing van deze criteria levert een steekproef op van 4.594 Vlaamse ondernemingen. Tabel 5.1 geeft de verdeling weer van het aantal ondernemingen per sector. De verdeling van de steekproef van de lokale Vlaamse ondernemingen over de sectoren heen is vergelijkbaar met die van de populatie aan Vlaamse ondernemingen.
119
Tabel 5.1: Sectorverdeling van de steekproef van Vlaamse ondernemingen Industrie
Ondernemingen Aantal
Volledige populatie %
% 17,1
Voeding / Drank / Tabak
655
14,3
Textiel
542
11,8
9,9
Hout / Papier / Druk
741
16,1
18,3
Chemie / Farmacie
212
4,6
3,7
Rubber / Kunststof
155
3,4
2,7
Glas, keramiek
287
6,2
5,2
Metaal
889
19,4
17,6 7,0
Machines
351
7,6
Elektronica
266
5,8
7,0
89
1,9
2,0
Autoindustrie Overige industrie Totaal
407 4594
8,9 100
9,6 100
Bron: ISF op basis van Belfirst, Bureau Van Dijk (2010)
Voor het berekenen van het productiviteitsniveau van ondernemingen maken we gebruik van de indexnummermethode uiteengezet in Aw et al. (2001) en oorspronkelijk uitgewerkt door Caves et al. (1982). 12 Een van de grote voordelen van de indexnummermethode is dat ze rekening houdt met verschillen in productietechnologieën. In tegenstelling tot andere methoden wordt hier niet verondersteld dat de gebruikte productietechnologieën gelijk zijn voor alle ondernemingen binnen eenzelfde sector. De methode rapporteert geen absolute productiviteitsniveaus maar wel hoe het productiviteitsniveau van een onderneming zich verhoudt t.o.v. het gemiddelde in een sector in een referentieperiode. 13 Als referentieperiode wordt het eerste jaar van de analyseperiode genomen (2000). Toepassing van de indexnummermethode geeft voor elke onderneming en in elk jaar van de periode 2000-2007 een productiviteitsindex ten opzichte van het sectorgemiddelde in het referentiejaar 2000.
12
Voor meer informatie over de verschillende methoden om de totale factorproductiviteit van ondernemingen te berekenen, verwijzen we naar studies van Van Biesebroeck (2007) en Van Beveren (2007) waarin de voor- en nadelen van de methoden tegen elkaar worden afgewogen.
13
Bij de berekening van het sectorgemiddelde worden ook de filialen van buitenlandse multinationale ondernemingen meegenomen.
120
Gezien de tijdsdimensie van de dataset werden deflatoren gebruikt om de waarden van de financiële indicatoren te verdisconteren naar eenzelfde basisjaar (2000). De productieprijsindex op twee digit NACE-niveau, afkomstig van Eurostat (2007) werd gebruikt om de toegevoegde waarde te deflateren. De afzetprijzenindex voor investeringsgoederen afkomstig van Belgostat (2007), laat toe om de investeringen in materiële vaste activa te verdisconteren. De gemiddelde waarden van de productiviteitsindices voor Vlaamse ondernemingen per sector worden weergegeven in tabel 5.2. De negatieve cijfers in de tweede kolom van de tabel geven aan dat in de meeste sectoren de Vlaamse ondernemingen in 2000 gemiddeld gezien slechter presteren dan het sectorgemiddelde van datzelfde jaar. Dit komt omdat de filialen van buitenlandse multinationale ondernemingen een hoger productiviteitsniveau hebben en het gemiddelde van de sectoren omhoog stuwen. Alle sectoren kennen een monotone stijging van de productiviteitsindex over de jaren heen. Dit geeft aan dat de gemiddelde productiviteit van Vlaamse ondernemingen ieder jaar toeneemt ten opzichte van het sectorgemiddelde in 2000. De sterkste stijgingen vonden plaats in de chemische en elektronicasector. Tabel 5.2: Gemiddelde index van de factorproductiviteit van Vlaamse ondernemingen per sector, 2000-2007 Industrie
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Voeding
-0,06
0,11
0,27
0,45
0,65
0,85
1,06
2007 1,26
Textiel
-0,05
0,06
0,20
0,36
0,46
0,57
0,68
0,82
Papier
-0,05
0,08
0,23
0,37
0,52
0,65
0,80
0,96
Chemie
-0,12
0,05
0,27
0,56
0,92
1,13
1,47
1,80
Rubber
-0,08
0,09
0,22
0,41
0,54
0,62
0,69
0,75
Glas, keramiek
-0,06
0,01
0,07
0,11
0,20
0,35
0,44
0,54
Metaal
-0,06
-0,02
0,02
0,07
0,13
0,18
0,22
0,27
Machines
-0,08
0,03
0,15
0,29
0,44
0,58
0,73
0,86
Elektronica
-0,08
0,07
0,25
0,43
0,64
0,84
1,06
1,37
Automobiel
0,04
0,15
0,17
0,28
0,40
0,55
0,82
1,05
-0,07
0,04
0,14
0,22
0,30
0,31
0,40
0,49
Overige
Bron: Berekeningen van de auteurs op basis van ISF en Bureau Van Dijk (2010)
121
4. Factoren die de factorproductiviteit kunnen verklaren In deze sectie bespreken we de factoren die we opnemen als verklarende variabelen voor de factorproductiviteit. 4.1. Spillover-effecten De indicator van potentiële horizontale spillovers binnen een sector wordt gemeten door de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen, gedefinieerd als het aandeel van de omzet van de sector dat voor rekening is van buitenlandse ondernemingen. We beschouwen een onderneming als een buitenlands filiaal wanneer op zijn minst 10% van de aandelen in handen is van een onderneming met hoofdzetel in het buitenland. We analyseren de invloed van spillovers door de aanwezigheid van buitenlandse multinationale ondernemingen in het jaar voorafgaand aan de productiviteitsmeting, daar de spillover-effecten enige tijd nemen om zich te vertalen in productiviteitswinsten. De horizontale spillovers HS in sector j worden bijgevolg als volgt gemeten: HSj = ∑ Yi, j, MNO / ∑ Yi,j waarbij Yi,j de omzet van onderneming i in sector j weergeeft, en suffix MNO staat voor de filialen van buitenlandse multinationale ondernemingen. Bij het berekenen van verticale spillovers maken we een onderscheid tussen klant- en leverancier-spillovers. Deze worden eveneens berekend op sectorniveau. Voor de berekening maken we gebruik van informatie uit de regionale input-outputtabel voor het Vlaams Gewest op twee digit NACEniveau voor het jaar 2000 (Federaal Planbureau 2009). In deze tabellen worden de input- en outputstromen van intermediaire goederen per sector weergegeven. Langs de outputzijde geeft de tabel telkens per sector weer hoeveel intermediaire goederen er aan andere sectoren geleverd worden, naast de leveringen van finale goederen en de uitvoer. Aan de inputzijde wordt aangegeven hoeveel intermediaire inputs in een sector worden aangewend die afkomstig zijn van andere sectoren, naast de waarde van de invoer van intermediaire goederen. 122
De mate waarin binnenlandse ondernemingen in een bepaalde sector kunnen genieten van spillovers door het leveren aan buitenlandse ondernemingen als klant (klant-spillovers) is afhankelijk van 1) de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen in de sectoren waaraan geleverd wordt en 2) de proportie intermediaire goederen dat aan die sectoren geleverd wordt. Bijgevolg wordt de klant-spillover maatstaf als volgt gedefinieerd: KSj = ∑ αjkHSk De parameter αjk geeft het aandeel weer van de output van sector j die aan sector k geleverd wordt. De klant-spillover maatstaf voor sector j wordt dus gemeten als de som van de producten van de horizontale spillover-maatstaf van de sector k en de proportie van intermediaire goederen in de totale output van sector j die aan de sector k geleverd wordt. Intermediaire goederenstromen die binnen dezelfde sector blijven, worden niet opgenomen in de berekeningen. Dit zou dubbeltellingen met zich meebrengen omdat deze al gedeeltelijk zijn opgenomen in de horizontale spillover-maatstaf. Een getallenvoorbeeld kan het principe van klant-spillovers enigszins verduidelijken. Stel dat de metaalindustrie een output heeft van 100 miljoen euro waarvan respectievelijk 50 en 30% verkocht wordt als intermediaire goederen aan de auto- en transportindustrie. De overige 20% wordt verkocht als finale goederen of geëxporteerd. Indien respectievelijk 70 en 40% van de omzet in handen is van buitenlandse ondernemingen in de autoen transportindustrie, dan wordt de klant-spillover maatstaf voor de metaalindustrie berekend als: 0,5*0,7+0,3*0,4=0,47. Een gelijkaardig principe geldt voor de leveranciers-spillover maatstaf, die meet in welke mate Vlaamse ondernemingen voordeel kunnen halen uit hun relaties met buitenlandse ondernemingen als leveranciers van intermediaire goederen. Hierbij ziet de formule er als volgt uit: LSj =∑ βjkHSk k
De parameter βjk geeft het aandeel van de intermediaire goederen afkomstig uit sector k in de output van sector j. De definitie is dezelfde als voor klant-spillovers, behalve dat hier de proportie van intermediaire goederen in de omzet van Vlaamse ondernemingen wordt opgenomen. 123
Tabel 5.3 geeft de waarden van de berekende spillover-indicatoren weer per sector, gemiddeld voor de periode 2000-2007. De indicator voor horizontale spillovers is het hoogst voor sectoren waar buitenlandse ondernemingen dominant zijn in Vlaanderen: de chemie en de automobielindustrie, gevolgd door de elektronicasector, de metaal-, de machine- en de rubberindustrie. Klant-spillovers zijn laag voor de voedingsindustrie en de automobielindustrie (sectoren met veel export en verkoop aan consumenten) en het hoogst in de rubber en minerale productensector (glas). Leverancier-spillovers zijn ook het hoogst in de rubberindustrie, die gebruik maakt van basischemicaliën uit de chemische industrie, gevolgd door de machine-industrie en de automobiel- en overige industrie. Tabel 5.3: Horizontale, klant- en leverancier-spillovers per sector (gemiddelden 2000-2007) Industrie
Horizontale spillovers
Klant-spillovers
Leverancier-spillovers
Voeding
0,51
0,03
Textiel
0,29
0,14
0,09 0,18
Papier
0,35
0,16
0,14
Chemie
0,92
0,14
0,08
Rubber
0,63
0,44
0,40 0,17
Glas, keramiek
0,52
0,35
Metaal
0,68
0,30
0,13
Machines
0,65
0,13
0,34
Elektronica
0,75
0,28
0,15
Automobiel
0,88
0,09
0,23
Overige
0,24
0,25
0,28
Bron: Berekeningen van de auteurs; Federaal Planbureau (2009); ISF en Bureau Van Dijk (2010)
4.2. Andere factoren Naast de spillover-effecten van buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen, onderzoeken we ook in welke mate export- en importactiviteiten van Vlaamse ondernemingen een invloed hebben op productiviteitsniveaus. Aan de ene kant zullen ondernemingen met internationale handel kunnen leren van hun relaties met buitenlandse leveranciers en klanten, en zo productiviteitsvoordelen behalen. Aan de andere kant zijn deze ondernemingen in vergelijking met andere ondernemingen in de sector minder 124
afhankelijk van leveranciers en klanten in Vlaanderen en zullen ze minder voordeel kunnen hebben van lokale spillovers. We onderzoeken dit door de opname van variabelen die aangeven of de onderneming in de periode voorafgaand aan de productiviteitsmeting exporteerde en/of importeerde. Om na te gaan of deze internationaal opererende ondernemingen minder voordelen hebben van potentiële spillovers in Vlaanderen, nemen we het interactie-effect op van de spillover-variabelen en de import- en exportvariabelen. We onderzoeken met name of exporterende ondernemingen minder voordelen hebben van lokale klant-spillovers en of importerende ondernemingen minder baat hebben bij lokale leverancier-spillovers. Naast de spillover- en internationaliseringseffecten controleren we in de analyse ook omgevingsfactoren en bedrijfskarakteristieken die de productiviteit kunnen beïnvloeden. Ten eerste controleren we voor in de tijd vrij constante karakteristieken van ondernemingen die tot productiviteitsverschillen leiden (zoals managementvaardigheden) door een paneldatamethode toe te passen waarbij op vaste bedrijfseffecten gecontroleerd wordt. Hierdoor kunnen de effecten van spillovers en internationalisering worden gezien als de effecten van veranderingen in spillovers en export- en importstrategieën op de productiviteit van de ondernemingen. Daarnaast controleren we de omvang van de ondernemingen (het aantal werknemers in het jaar voor de productiviteitsmeting), daar grotere ondernemingen zouden kunnen gebruikmaken van schaalvoordelen om zo de productiviteit te verhogen. We nemen ook de leeftijd van de onderneming mee op als verklarende variabele, omdat dit kan samengaan met beter uitgewerkte en beproefde werkmethoden. Als laatste houden we ook rekening met de mogelijke effecten van macro-economische ontwikkelingen, zoals hoog- en laagconjunctuur, door de opname in het model van 6 tijdsdummies voor de jaren 2001-2007. Tabel 5.4 geeft de gemiddelden en standaardafwijkingen weer van de factorproductiviteit (opgesplitst volgens het internationaliseringsprofiel van ondernemingen) en de verklarende variabelen in het model. Meer dan de helft van de ondernemingen in de steekproef exporteert en/of importeert. De gemiddelde factorproductiviteit van ondernemingen met een internationaal profiel ligt beduidend hoger dan voor ondernemingen zonder import- of exportactiviteiten. De gemiddelde onderneming is 21 jaar oud en telt 21 werknemers. 125
Tabel 5.4: Karakteristieken van Vlaamse ondernemingen Totale factor productiviteit
Gemiddelde
Standaarddeviatie
0,35
0,56
Ondernemingen met export- of importactiviteiten
0.40
0,52
Ondernemingen zonder import- of exportactiviteiten
0.23
0,56
Horizontale spillovers
0,52
0,20
Klant-spillovers
0,20
0,11
Leverancier-spillovers
0,17
0,08
Onderneming exporteert
0,55
0,50
Onderneming importeert
0,59
0,49
Leeftijd onderneming (in jaren)
19
1,97
Aantal werknemers
21
2,67
Bron: Berekeningen van de auteurs
5. De effecten van horizontale en verticale spillovers op het productiviteitsniveau van Vlaamse ondernemingen De resultaten van de analyse waarin het productiviteitsniveau gerelateerd wordt aan de drie types spillovers worden weergegeven in tabel 5.5. In een eerste model worden alle 4594 Vlaamse ondernemingen uit de steekproef opgenomen, en wordt de relatie tussen internationalisering en spillovers onderzocht door middel van interactie-effecten. In het tweede model is de analyse beperkt tot Vlaamse ondernemingen zonder import- of exportactiviteiten (1772 ondernemingen). Voor deze laatste groep verwachten we sterkere horizontale en verticale spillover-effecten omdat zij alleen gebruikmaken van lokale leveranciers en leveren aan lokale klanten, en dus het sterkst verankerd zijn in de Vlaamse economie. De modellen hebben een goede verklaringskracht met een R-kwadraat van ongeveer 60%. In het model met alle ondernemingen hebben horizontale en klant-spillovers een significant positief effect op de productiviteit, terwijl leverancier-spillovers geen significant effect hebben. In grote lijnen lijkt dit overeen te stemmen met de internationale literatuur, waar ook vooral positieve effecten werden gevonden voor intra-industrie (horizontale) spillovers en klant-spillovers (Javorcik 2004; Kugler 2006; Blalock 2001). Ondernemingen die exporteren of importeren hebben ook een significant 126
hoger productiviteitsniveau, wat de leervoordelen van internationalisering bevestigt. Deze ondernemingen hebben echter ook significant minder voordeel van lokale spillovers, zoals blijkt uit de negatieve interactie-effecten van export met klant-spillovers en import met leverancier-spillovers. Een vergelijking van de coëfficiënt van klant-spillovers en het interactie-effect hiervan met export laat zien dat er nog steeds positieve spillovers zijn voor exporterende ondernemingen. Dit is echter niet het geval voor leverancierspillovers, waar het effect per saldo negatief is. Een grafische voorstelling van de productiviteitseffecten van internatio nalisering en lokale spillovers kan enige verduidelijking brengen. In figuur 5.1 wordt de geschatte verandering in de productiviteit 14 weergegeven ten gevolge van een verschil van één standaardafwijking in lokale spillovers. Hierbij wordt telkens gekeken of de effecten van klant- en leverancierspillovers op de productiviteitsniveaus verschillen tussen ondernemingen die al dan niet internationaal actief zijn. De rechterfiguur laat zien dat exporterende ondernemingen een hoger productiviteitsniveau hebben in vergelijking met ondernemingen zonder exportactiviteiten, maar dat dit voordeel teniet wordt gedaan in sectoren met veel klant-spillovers. De grafiek illustreert dat exporteren naar buitenlandse markten en klantrelaties met buitenlandse multinationale ondernemingen in Vlaanderen alternatieve wegen kunnen zijn om klant-spillovers te werven en productiviteitsvoordelen te behalen. In de linkergrafiek worden de effecten van lokale leverancier-spillover en de effecten van importactiviteiten met elkaar vergeleken. De grafiek illustreert dat er geen significant effect is van leverancier-spillovers voor ondernemingen zonder importactiviteiten. Het hogere productiviteitsniveau van importerende ondernemingen wordt teniet gedaan door een negatief effect van leverancier-spillovers. Een mogelijke verklaring voor deze dalende tendens zou kunnen zijn dat de meest importintensieve ondernemingen geconcentreerd zijn in de sectoren met relatief veel leverancier-spillovers. In de analyse
14
Voor het berekenen van de geschatte productiviteit houden we enkel rekening met de indicatoren die een significant effect hebben op de productiviteit.
127
kunnen we echter bij gebrek aan gegevens de omvang van import- en exportactiviteiten van de ondernemingen niet in rekening brengen. Figuur 5.1: Productiviteitseffecten van internationalisering en lokale spillovers
Bron: Berekeningen van de auteurs
De resultaten voor de andere factoren laten zien dat ondernemingen met meer werknemers en oudere ondernemingen gekenmerkt worden door een hogere totale factorproductiviteit. Dit bevestigt resultaten uit eerder onderzoek (Castany et al. 2007). De jaareffecten laten een algemeen stijgende trend in de productiviteit zien. De bevindingen van dit eerste model zouden tot de conclusie kunnen leiden dat leverancier-spillovers door buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen niet van belang zijn voor het productiviteitsniveau van Vlaamse ondernemingen. Zoals hierboven aangegeven zijn het voornamelijk de bedrijven die internationaal actief zijn die minder voordeel hebben bij lokale spillovers. De analyse kon echter niet de mate van import en export op bedrijfsniveau controleren. In het tweede model lossen we dit op door enkel ondernemingen in beschouwing te nemen die niet op import- en exportmarkten actief zijn.
128
Tabel 5.5: Determinanten van de factorproductiviteit van Vlaamse ondernemingen 2000-2007 Alle Vlaamse ondernemingen Horizontale spillovers Klant-spillovers
Vlaamse ondernemingen zonder import of export
1,084
1,578
[0,034]***
[0,064]***
1,746 [0,111]***
Leverancier-spillovers Export
1,6 [0,170]***
-0,184
2,734
[0,266]
[0,561]***
0,082 [0,015]***
Import
0,083 [0,020]***
export* klant-spillovers
-0,283 [0,065]***
import* leverancier-spillovers
-0,416 [0,102]***
ln leeftijd onderneming ln aantal werknemers Jaar 2001
0,041
0,055
[0,014]***
[0,023]**
0,024
-0,007
[0,008]***
[0,013]
0,105 [0,006]***
Jaar 2002 Jaar 2003 Jaar 2004 Jaar 2005
0,228
0,228
[0,006]***
[0,010]***
0,355
0,354
[0,007]***
[0,011]***
0,545
0,584
[0,009]***
[0,016]***
0,656 [0.009]***
Jaar 2006 Jaar 2007 Constante Aantal observaties Aantal groepen R-kwadraat F-test
0,1 [0,009]***
0,7 [0,017]***
0,774
0,824
[0,010]***
[0,020]***
0,909
0,955
[0,010]***
[0,020]***
-1,178
-1,928
[0,073]***
[0,129]***
30343
9887
4594
1772
0,61
0,59
2473,49***
958,25***
Resultaten van ‘Fixed effects’ panel data analyse Significanties worden met sterren aangegeven: 10% (*), 5% (**) en 1% (***) Bron: Berekeningen van de auteurs
129
De resultaten van dit model bevestigen het belang van horizontale en klant-spillovers, maar laten bovendien een zeer significant positief effect zien van leverancier-spillovers. De impact van de overige parameters blijft nagenoeg dezelfde als in het voorgaande model terwijl het aantal werknemers geen rol meer speelt in de verklaring van de totale factorproductiviteit. Als we de resultaten van beide modellen beschouwen, kunnen we concluderen dat import van buitenlandse leveranciers en aankoop van intermediaire goederen van multinationale ondernemingen in Vlaanderen alternatieve wegen zijn om met kwalitatieve inputs de productiviteit te verhogen.
6. Conclusies In dit hoofdstuk analyseren we in welke mate het productiviteitsniveau van lokale ondernemingen met hoofdzetel in het Vlaams of Brussels Gewest positief beïnvloed wordt door kennis- en technologie-spillovers die samenhangen met de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen in de regio. Hiervoor maken we gebruik van een steekproef van 4.594 Vlaamse ondernemingen voor de periode 2000-2007. We maken hierbij een onderscheid tussen spillovers binnen de sector (horizontale of intraindustrie spillovers) en spillovers die kunnen ontstaan door klant- en leveranciersrelaties met multinationale ondernemingen in verticaal gerelateerde sectoren (verticale of inter-industrie spillovers). Ondernemingen met een internationaal profiel zullen echter minder voordelen halen uit relaties met leveranciers en klanten in Vlaanderen omdat zij intermediaire goederen in het buitenland aankopen (import) of voornamelijk aan klanten in het buitenland leveren (export). Deze import- en exportactiviteiten kunnen daarentegen op zichzelf door de hogere kwaliteit van de intermediaire goederen en de leereffecten op internationale markten tot productiviteitswinsten leiden. De resultaten van de analyse wijzen uit dat de aanwezigheid van buitenlandse multinationale ondernemingen positieve spillover-effecten op de productiviteit van Vlaamse ondernemingen genereert. In sectoren waar 130
buitenlandse multinationale ondernemingen sterker vertegenwoordigd zijn, neemt het productiviteitsniveau van Vlaamse ondernemingen toe. Dit is ook het geval voor ondernemingen die veel intermediaire goederen leveren aan sectoren waarin multinationale ondernemingen sterk vertegenwoordigd zijn (klant-spillovers). We vinden geen effect van het betrekken van intermediaire goederen uit sectoren met een sterke vertegenwoordiging van buitenlandse ondernemingen. De resultaten komen overeen met bevindingen voor andere landen zoals gerapporteerd in de internationale literatuur. Daarnaast bevestigt de analyse dat internationalisatie door export of import tot hogere productiviteitsniveaus leidt. Echter, ondernemingen met een internationaal profiel hebben ook significant minder voordeel van lokale spillovers. Wanneer we de analyse beperken tot ondernemingen die geen export- en importactiviteiten ontplooien dan vinden we sterke positieve effecten voor alle drie types spillovers, inclusief de leverancierspillovers. We kunnen stellen dat internationalisering en lokale spillovers door klant- en leveranciersrelaties met multinationale ondernemingen tot op zekere hoogte alternatieve wegen zijn om productiviteitsvoordelen te behalen. Deze resultaten bevestigen het belang van internationalisering, zowel via internationale handel door Vlaamse ondernemingen, als via investeringen in Vlaanderen door buitenlandse multinationale ondernemingen, voor productiviteits- en welvaartsgroei. Nieuw is het inzicht dat de verschillende vormen van internationalisering elkaar niet versterken, maar juist elkaar kunnen substitueren. De resultaten wijzen op het belang van een beleid gericht op de internationalisering van Vlaamse ondernemingen door de ontwikkeling van exportmarkten, maar ook door het faciliteren van hoogwaardige import. Daarnaast bevestigen de resultaten het belang van het ontwikkelen en intensiveren van klant- en leveranciersrelaties tussen lokale Vlaamse ondernemingen en buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen en daarmee de verankering van buitenlandse ondernemingen in de Vlaamse economie. Het verdient daarnaast aanbeveling om in het beleid een differentiatie aan te brengen naar gelang het internationale profiel van de ondernemingen. 131
In verder onderzoek kan er specifieker gekeken worden naar het nauwkeuriger definiëren van de spillover-maatstaven door rekening te houden met het productiviteitsverschil tussen Vlaamse en multinationale ondernemingen. Een ander aandachtspunt is de heterogeniteit tussen Vlaamse ondernemingen in de capaciteit om van kennis- en technologie-spillovers gebruik te maken. Dit zou kunnen samenhangen met de aanwezigheid van geschoold personeel, of eigen O&O-activiteiten. Tot slot zou toekomstig onderzoek gebruik moeten kunnen maken van meer gedetailleerde gegevens over de import- en exportintensiteit van ondernemingen om de productiviteitseffecten van internationalisering en de verschillen in de lokale spillover-effecten beter in kaart te brengen.
7. Referenties −− Aw, B.Y., Chen, X. & Roberts, M.J. (2001), ‘Firm-level evidence on productivity differentials and turnover in Taiwanese manufacturing’, Journal of Development Economics, 66: 51-86. −− Aw, B.Y., Roberts, M.J. & Winston, T. (2005), The Complementary Role of Exports and R&D Investments as Sources of Productivity Growth. NBER Working Paper, nr. W11774. −− Belderbos, R., Van Roy, V. & Duvivier, F. (2008.), ‘Buitenlandse multinationale ondernemingen en kennistransfers: samenwerking en productiviteitsgroei in Vlaamse starters (Foreign multinationals and knowledge transfers: collaboration and productivity growth in Flemisch start-ups)’, in: L. Sels et al., Ondernemend Vlaanderen: Startende ondernemingen onder de loep, Roeselare: Roularta, 265-281. −− Belderbos, R., Capannelli, G. & Fukao, K. (2001), ‘Backward Vertical Linkages of Foreign Manufacturing Affiliates: Evidence from Japanese Multinationals’, World Development, 29, (1): 189-208. −− Belgostat, Afzetprijsindex voor Investeringsgoederen, Nationale Bank van België, 2007. −− Bernard, A.B., & Jensen, J.B. (2004), ‘Exporting and Productivity in the USA’, Oxford Review of Economic Policy, 20, (3): 343-357. 132
−− Blalock, G. (2001), Technology from foreign direct investment: strategic transfer through supply chains, UC Berkeley: Mimeo. −− Blomström, M. & Kokko, A. (1998), ‘Multinational Corporations and Spillovers’, Journal of Economic Surveys, 12, (3): 247-277. −− Castany, L., López-Bazo, E. & Moreno, R. (2007), Decomposing differences in total factor productivity across firm size. Working Papers 5, Universiteit van Barcelona, Spanje. −− Castellani, D. & Zanfei, A. (2002), Technology Gaps, Absorptive Capacity and the Impact of Inward Investments on Productivity of European Firms. Working Paper, Universiteit van Urbino, Italië. −− Caves, D.W., Christensen, L.R. & Diewert, W.E. (1982), ‘Multilateral Comparisons of Output, Input, and Productivity Using Superlative Index Numbers’, The Economic Journal, 92 (365): 73-86. −− Caves, R.E. (1974), ‘Multinational Firms, Competition and Productivity in Host-Country Markets’, Economica, 41 (162): 176-93. −− De Backer, K. & Sleuwaegen, L. (2003), ‘Does Foreign Direct Investment Crowd out Domestic Entrepreneurship?’, Review of Industrial Organization, 22: 84-97. −− De Backer, K. & Sleuwaegen, L. (2005), ‘The impact of foreign investment on productivity and technology in Belgium’, in: A. Spithoven & P. Teirlinck (eds.), Beyond borders. Internationalisation of R&D and Policy implications for small open economies, Amsterdam: Elsevier. −− Dimelis, S. & Louri, H. (2002), ‘Foreign ownership and production efficiency: a quantile regression analysis’, Oxford Economic Papers, 54, (3): 449-469. −− Doms, M.E. & Jensen, J. (1998), ‘Comparing Wages, Skills, and Productivity between Domestically and Foreign-Owned Manufacturing Establishments in the United States’, in: E.B. Robert, R.E. Lipsey & J.D. Richardson (eds.), Geography and Ownership as Bases for Economic Accounting, Studies in Income and Wealth, Chicago: University of Chicago Press, 59: 235-258. −− Driffield, N. (2001), The Impact on Domestic Productivity of Inward Investment into the UK Manchester School, 69, (1): 103-119. −− Eurostat, Productieprijsindex, 2-digit level, België, 2007. 133
−− Federaal Planbureau, 2009. Regionale input-outputdata opgesteld door het Federaal Planbureau in het kader van het project ‘Vlaams MilieuIO-model’, in opdracht van de Vlaamse Overheid. −− Fosfuri, A., Motta, M. & Ronde, T. (2001), ‘Foreign Direct Investment and Spillovers through Workers’ Mobility’, Journal of International Economics, 53, (1): 205-22. −− Girma, S., Greenaway, D. & Wakelin, K. (2001), ‘Who benefits from foreign direct investment in the UK?’, Scottish Journal of Political Economy, 48: 19-33. −− Girma, S., Greenaway, D. & Kneller, R. (2004), ‘Does Exporting Lead to Better Performance? A Microeconometric Analysis of Matched Firms’, Review of International Economics, 12, (5): 855–866. −− Glass, A. & Saggi, K. (1998), ‘International Technology Transfer and the Technology Gap’, Journal of Development Economics, 55, (2): 369-398. −− Globerman, S. (1975), ‘Technological diffusion in the Canadian tool and dye industry’, Review of Economics and Statistics, 57, (4): 428-444. −− Görg, H. & Greenaway, D. (2004), ‘Much Ado about Nothing: Do Domestic Firms Really Benefit from Foreign Direct Investment’, The World Bank Researcher Observer, 19, (2): 171-197. −− Görg, H. & Strobl, E. (2001), ‘Multinational Companies and Productivity Spillovers: A Meta- Analysis’, The Economic Journal, 111: F723-F739. −− Haskel, J.E., Pereira, S.C. & Slaughter, M.J. (2002), Does Inward Foreign Direct Investment Boost the Productivity of Domestic Firms? NBER Working Paper, nr. 8724. −− Javorcik, B.S. (2004), ‘Does foreign directment increase the productivity in domestic firms? In search of spillovers through backward linkages’, The Amrican Economic Review, 94, (3): 605-627. −− Keller, W. & Yeaple, S.R. (2003), Multinational Enterprises, International Trade, And Productivity Growth: Firm Level Evidence From The United States. NBER Working Paper 9504, National Bureau Of Economic Research. −− Muûls, M. & Pisu, M. (2007), Imports and Exports at the Level of the Firm: Evidence from Belgium. Research series 200705-03. Nationale Bank van België. −− Kugler, M. (2006), ‘Spillovers from foreign direct investment: within or between industries?’, Journal of Development Economics, 80: 444-477. 134
−− Pessoa, A. (2007), FDI and Host Country Productivity: a Review. FEP Working Paper, nr. 251. −− Van Beveren, I. (2007), Total factor productivity estimation: A practical review. Licos Discussion Paper Series, 182/2007. −− Van Biesebroeck, J. (2007), ‘Robustness of productivity estimates’, Journal of Industrial Economics, 55, (3): 529-569. −− Veugelers, R. & Cassiman, B. (2004), ‘Foreign subsidiaries as channel of international technology diffusion: some direct firm level evidence from Belgium’, European Economic Review, 48, (2): 455-476.
135
6. De attractiviteit van Vlaanderen voor O&O-investeringen door buitenlandse multinationale ondernemingen Rene Belderbos, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Maastricht Vincent Van Roy, Katholieke Universiteit Leuven Jan Wynen, Katholieke Universiteit Leuven
1. Inleiding Onderzoek en ontwikkeling (O&O), en innovatie zijn cruciaal voor de economische groei in Vlaanderen, maar de toename in de O&O-intensiteit van de Vlaamse economie stagneert. De totale intramurale uitgaven voor O&O als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) in Vlaanderen is sinds 2004 constant rond de 2% gebleven (Thoen & Rasput 2009). Het aantrekken van O&O-investeringen van buitenlandse multinationale ondernemingen (MNO’s) kan een belangrijke rol spelen in de verdere groei van O&O-activiteiten en een op innovatie drijvende economie. Dit is voor Vlaanderen in het bijzonder van belang, gezien de dominante rol die buitenlandse MNO’s al spelen in de Vlaamse O&O-activiteiten (Belderbos, Duvivier & Van Roy 2008). In dit hoofdstuk onderzoeken we de aantrekkingskracht van Vlaanderen voor O&O-investeringen door buitenlandse MNO’s in de periode 20032009, ten opzichte van concurrerende regio’s in Europa. We maken hiervoor gebruik van een recent ontwikkelde databank met informatie rond een omvangrijk aantal wereldwijde investeringsprojecten door MNO’s (de Locomonitor / FDI Markets databank van de Financial Times). We beschrijven de evolutie van het aandeel van Vlaanderen in de O&O-projecten die Europa aantrekt, in vergelijking met andere West-Europese regio’s. Daarnaast analyseren we hoe Vlaanderen zich verhoudt ten opzichte van concurrerende regio’s op het vlak van een aantal belangrijke determinerende factoren van O&O-locatiebeslissingen: omvang van het bbp per capita, de loonkosten van ingenieurs en O&O-personeel, en de technologische 136
kracht voor de verschillende sectoren. Vervolgens analyseren we de locatiekeuze van O&O-activiteiten op preciezere wijze door middel van een econometrische analyse. Hierin relateren we de keuze voor een bepaalde regio als locatie aan een waaier van indicatoren met betrekking tot de aantrekkingskracht van de regio’s. We gaan na in welke mate dit model de aantrekkingskracht van Vlaanderen als investeringslocatie kan verklaren. In een volgende sectie geven we een bondig overzicht weer van de literatuur rond internationalisatie van O&O-activiteiten. In sectie 3 beschrijven we de karakteristieken van de O&O-projecten door MNO’s en analyseren we de relatieve aantrekkingskracht van Vlaanderen op een aantal indicatoren. In sectie 4 presenteren we de resultaten van de multivariate analyse en in 5 vatten we de bevindingen samen.
2. Literatuuroverzicht In de literatuur rond internationalisatie van O&O worden traditioneel twee motieven aangehaald voor het opzetten van onderzoekscentra in het buitenland (Hakanson & Nobel 1993; Kuemmerle 1999; Florida 1997). In eerste instantie kan het uitvoeren van buitenlandse O&O-activiteiten voornamelijk gericht zijn op het aanpassen van producten en diensten aan de noden van buitenlandse afzetmarkten (adaptieve O&O). Buitenlandse onderzoekscentra hebben in deze visie eerder een ondersteunende rol waarbij de focus voornamelijk ligt in het exploiteren van technologische kennis van het moederbedrijf. Daarnaast kunnen buitenlandse O&O-activiteiten strategisch gericht zijn om toegang te krijgen tot lokale technologische kennis (innovatieve O&O). Een groot aantal studies heeft bestudeerd welke factoren een rol spelen in de locatiekeuze voor buitenlandse O&O-activiteiten van MNO’s (Zejan 1990; Odagiri & Yasuda 1996; Kumar 2001; Belderbos 2001 & 2003; Kuemmerle 1999; Belderbos, Leten & Suzuki 2008). Al deze studies vinden dat MNO’s meer geneigd zijn om te investeren in gebieden met een grote afzetmarkt en grotere koopkracht (gemeten door het bbp per capita). Daarnaast zijn de locatiekeuzes van MNO’s toegespitst op gebieden waar 137
meer technologische kennis voorhanden is, waarbij technologische kennis meestal gemeten wordt door het aantal patentapplicaties. Naast technologiefactoren is de beschikbaarheid van technologisch hooggeschoolde werkkrachten aan relatief lage lonen een tweede belangrijke drijfveer voor buitenlandse investeringen in O&O. Zo vindt een aantal studies dat een tekort aan ingenieurs en wetenschappers een belangrijke reden is om O&O-activiteiten op te starten in het buitenland (Frost & Sullivan 2004; Thursby & Thursby 2006), en dat de locatie van O&O-activiteiten mede bepaald wordt door het loonniveau van O&O-personeel (Belderbos, Leten & Suzuki 2008; Kumar 2001). Een beperkt aantal studies heeft kunnen differentiëren naar locatiedeterminanten tussen adaptieve en innovatieve O&O-activiteiten. De auteurs van deze studies vinden inderdaad dat de laatste groep eerder reageert op technologische factoren. Zo vinden Belderbos et al. (2009a) dat de locatiekeuzen van buitenlandse basisonderzoeksactiviteiten van Japanse ondernemingen gedreven worden door technologische opportuniteiten (gemeten als groei in aantal patenten), terwijl activiteiten in ontwikkeling eerder uit zijn op gebieden met een grote marktgroei. In dezelfde lijn vinden Shimizutani & Todo (2007) dat de uitgaven van Japanse ondernemingen voor onderzoeksactiviteiten positief gerelateerd zijn aan de totale factorproductiviteit van investeringslanden, terwijl ontwikkelingsuitgaven positief gecorreleerd zijn met de grootte van de afzetmarkt. Op een aantal uitzonderingen na (Cantwell & Piscitello 2005) analyseren de meeste studies locatiekeuzes voor O&O op landniveau. De omgeving voor O&O-investeringen kan echter sterk verschillen per regio binnen een land, en effectieve technologieclusters situeren zich meestal op regionaal en niet op nationaal niveau. In het onderzoek in dit hoofdstuk analyseren we daarom de locatiekeuze op regionaal niveau, waarbij we Vlaanderen vergelijken met concurrerende regio’s in Europa.
138
3. O&O-investeringen door MNO’s in West-Europese regio’s In deze sectie bespreken we de opbouw van de steekproef en vergelijken we Vlaanderen met andere West-Europese regio’s op een aantal locatie-indicatoren. Voor onze analyses maken we gebruik van de Locomonitor / FDI Markets databank (Financial Times) met wereldwijde buitenlandse investeringen voor de periode 2003-2009. Deze databank, die eerder gebruikt werd door de UNCTAD (2005), registreert FDI- en O&O-projecten door een breed scala aan ondernemingsbronnen en nieuwsdiensten te consulteren. Men claimt dat tot 90% van de informatie over de O&O-projecten eveneens bevestigd is door de investerende ondernemingen zelf. Per buitenlandse directe investering wordt in de data telkens het land en de stad van herkomst van de MNO’s weergegeven, evenals het land en de stad waarin geïnvesteerd wordt. Bovendien wordt ook de sector aangegeven waarin de MNO actief is en de specifieke bedrijfsactiviteit van de buitenlandse investering. We beperken onze analyse tot West-Europese landen en bestuderen de locatie van O&O-projecten op regionaal niveau. Om West-Europa op te delen in regio’s maken we gebruik van de NUTS-classificaties opgesteld door Eurostat. Eurostat onderscheidt drie verschillende niveaus van regionale onderverdelingen van Europese landen. We volgen de NUTS-verdeling op het eerste niveau, waarbij een minimum en maximum van 3 en 7 miljoen inwoners gehanteerd wordt om geografische regio’s te onderscheiden. In onze analyse weerhouden we de volgende West-Europese landen: Oostenrijk, België, Denemarken, Nederland, Zweden, Verenigd Koninkrijk, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië, Luxemburg, Noorwegen, Portugal en Spanje. Na onderverdeling van deze landen volgens de NUTS1-classificatie verkrijgen we 57 verschillende regio’s. 3.1. O&O-projecten van MNO’s in West-Europa In tabel 6.1 wordt de verdeling weergegeven van het aantal buitenlandse investeringen in O&O over de West-Europese regio’s in de periode 20032009. De databank bevat 439 O&O-investeringen van MNO’s in WestEuropa. Hoewel dit zeker niet de volledige populatie aan O&O-investeringen 139
door MNO’s zal zijn, geeft de verdeling over regio’s een goede indicatie van de aantrekkelijkheid van de verschillende West-Europese regio’s. Met 55 buitenlandse investeringen is Ierland 15 de koploper in het aantrekken van O&O-activiteiten van MNO’s: Ierland neemt hierbij meer dan 12% van het totaal aantal investeringen voor zijn rekening. Dit kan verklaard worden door de succesvolle beleidsmaatregelen die daar midden jaren negentig getroffen zijn om MNO’s aan te trekken. 16 Voorts blijkt het Spaanse Catalonië met 34 investeringen eveneens veel O&O-projecten aan te trekken. Daarnaast zijn ook vooral de noordelijke en zuidelijke regio’s van het Verenigd Koninkrijk goed vertegenwoordigd in de top tien van de steekproef: Zuid-Oost-VK (21 projecten), Schotland (18 projecten), East-Anglia (15 projecten) en Noord-Ierland (15 projecten). In Frankrijk vormen voornamelijk de regio’s rond de hoofdstad (Ile-de-France en de Bassin Parisien, met respectievelijk 13 en 12 projecten) en het zuidelijk gedeelte aan de Middellandse Zee (Mediterranée: 16 projecten) de belangrijkste locaties voor O&O-investeringen. Vlaanderen hoeft niet onder te doen met 14 O&O-projecten in de periode (een aandeel van 3%). Dit staat in contrast met Wallonië dat maar 4 O&O-projecten aantrok. In Duitsland zijn de regio’s van Beieren en Nordrhein-Westfalen het best vertegenwoordigd. Opvallend is het lage aandeel van Nederlandse regio’s in de O&O-projecten. In tabel 6.2 wordt de verdeling van de steekproef over de verschillende sectoren weergegeven. Meer dan een vierde van de O&O-investeringen heeft plaats in de farmaceutische sector. Op de tweede en derde plaats volgen andere zeer technologie-intensieve sectoren als software & IT en de biotechnologiesector met een respectievelijk aandeel van 15 en 13%. Deze drie sectoren zijn bijgevolg verantwoordelijk voor meer dan de helft van het aantal O&O-projecten. Andere belangrijke sectoren zijn de com-
15
Sommige kleine landen zoals Ierland of Denemarken worden als één regio beschouwd op NUTS1-niveau. Dit geldt niet voor Zweden, dat ook als land in de tabel vermeld staat. Zweden heeft 4 NUTS1-regio’s maar de FDI Markets databank identificeert geen specifieke locaties voor de investeringen in Zweden.
16
Voor meer informatie verwijzen we naar een OECD-rapport waarin de Ierse beleidsmaatregelen uiteengezet worden om directe buitenlandse investeringen aan te moedigen (OECD 1994).
140
municatiesector, de chemische nijverheid en de machine- en elektronica sector. Sectoren die weinig buitenlandse O&O-investeringen aantrekken zijn de hout- en papiersector, de textielnijverheid en de mineraalindustrie. Tabel 6.1: Investeringen in O&O door MNO’s in West-Europese regio’s, 2003-2009 Regio’s
Aantal investeringen (% van totaal)
Ierland (IE)
55 (12,53)
Cataluna (ES)
34 (7,74)
Zuid-Oost (UK)
21 (4,78)
Zweden (SE)
19 (4,33)
Schotland (UK)
18 (4,10)
Mediterranée (FR)
16 (3,64)
Nord-Ovest (IT)
15 (3,42)
East Anglia (UK)
15 (3,42)
Noord-Ierland (IE)
15 (3,42)
Vlaanderen (BE)
14 (3,19)
Denemarken (DK)
13 (2,96)
Ile-de-France (FR)
13 (2,96)
Bassin Parisien (FR)
12 (2,73)
Bayern (DE)
11 (2,51)
Comunidad de Madrid (ES)
11 (2,51)
Ouest (FR)
10 (2,28)
Centre-Est (FR)
10 (2,28)
Est (FR)
8 (1,82)
Östösterreich (AT)
7 (1,59)
Nordrhein-Westfalen (DE)
7 (1,59)
Portugal (PT)
7 (1,59)
West Midlands (UK)
7 (1,59)
Finland (FI)
6 (1,37)
Centro (IT)
6 (1,37)
Wales UK)
6 (1,37)
Sudösterreich (AT)
5 (1,14)
Westösterreich (AT)
5 (1,14)
Baden-Württemberg (DE)
5 (1,14)
Andalucia (ES)
5 (1,14)
Sud-Ouest (FR)
5 (1,14)
North (UK)
5 (1,14)
Wallonië (BE)
4 (0,91)
Asturias (ES)
4 (0,91)
West-Nederland (NL)
4 (0,91)
Zuid-Nederland (NL)
4 (0,91)
Berlijn (DE)
3 (0,68)
Hamburg (DE)
3 (0,68)
141
Hessen (DE)
3 (0,68)
Sachsen (DE)
3 (0,68)
Castilla y Leon (ES)
3 (0,68)
Nord-Pas-de-Calais (FR)
3 (0,68)
Pais Vasco (ES)
2 (0,46)
Isole (IT)
2 (0,46)
Oost-Nederland (NL)
2 (0,46)
North West (UK)
2 (0,46)
South West (UK)
2 (0,46)
Andere regio’s
9 (2%)
Totaal
439 (100)
Bron: Locomonitor / FDI Markets
Tabel 6.2: O&O-investeringen door MNO’s in West-Europa per sector, 2003-2009 Sector
Aantal investeringen in O&O (% van totaal)
Farmaceutische industrie
97 (22,1)
Software & IT
69 (15,72)
Biotechnologie
60 (13,67)
Communicatie
27 (6,15)
Chemische sector
23 (5,24)
Machine-industrie
22 (5,01)
Semiconductors
20 (4,56)
Auto-onderdelen
15 (3,42)
Medische instrumenten
15 (3,42)
Elektronische componenten
13 (2,96)
Voedingsindustrie
13 (2,96)
Consumentengoederen
9 (2,05)
Metaalindustrie
9 (2,05)
Producten van kunststof
9 (2,05)
Automobielindustrie
6 (1,37)
Elektrische en optische apparaten
5 (1,14)
Vliegtuigindustrie
4 (0,91)
Drank industrie
4 (0,91)
Kantoormateriaal
4 (0,91)
Transport
4 (0,91)
Alternatieve / hernieuwbare energie
3 (0,68)
Motoren en turbines
3 (0,68)
Papier / druk
3 (0,68)
Mineralen
1 (0,23)
Textielproducten en kleding
1 (0,23)
Hout en producten van hout
1 (0,23)
Totaal
Bron: Locomonitor / FDI Markets
142
439 (100)
Tabel 6.3: Investeringen in O&O door MNO’s in West-Europa per land van herkomst, 2003-2009 Land van herkomst VS
Aantal investeringen (% van totaal) 139 (44,87)
VK
39 (8,88)
Duitsland
33 (7,52)
Japan
25 (5,69)
Frankrijk
23 (5,24)
Zwitserland
19 (4,33)
China
14 (3,19)
Canada
11 (2,51)
Italië
10 (2,28)
Denemarken
7 (1,59)
Nederland
7 (1,59)
India
6 (1,37)
Ierland
6 (1,37)
België
5 (1,14)
Zuid Korea
5 (1,14)
Zweden
5 (1,14)
Finland
3 (0,68)
Luxemburg
3 (0,68)
Spanje
3 (0,68)
Verenigde Arabische Emiraten
3 (0,68)
Australië
2 (0,46)
Oostenrijk
2 (0,46)
Bermuda
2 (0,46)
Israël
2 (0,46)
Polen
2 (0,46)
Andere
5 (1,14)
Totaal
439 (100)
Bron: Locomonitor / FDI Markets
In tabel 6.3 wordt de verdeling van de steekproef naar het land van herkomst van de MNO’s weergegeven. Het prominente aandeel van de VS springt direct in het oog. Voor meer dan 44% van de O&O-investeringen ligt de hoofdzetel van de investerende MNO’s in de VS. Daarnaast valt op dat de meeste O&O-investeringen in West-Europa voornamelijk afkomstig zijn van MNO’s die zelf in Europa gevestigd zijn. Hierbij hebben het VK, Duitsland en Frankrijk het grootste aandeel met respectievelijk 8, 7 en 5%. WestEuropa is daarnaast ook een aantrekkelijke locatie voor buitenlandse 143
O&O-investeringen van Aziatische ondernemingen, voornamelijk uit Japan en China met respectievelijk aandelen van 5 en 3%. Tabel 6.4: Investeringen in O&O door MNO’s in Vlaanderen, 2003-2009 Bedrijf
Sector
Jaar
Land van herkomst
Locatie
Pfizer
Farmaceutische industrie
2004
VS
Vlaams Gewest
Diatos
Biotechnologie
2004
Frankrijk
Vlaams Gewest
Toyota Motor
Automobielindustrie
2004
Japan
Vlaams Gewest
Johnson & Johnson
Farmaceutische industrie
2004
VS
Vlaams Gewest
Continental
Auto-onderdelen
2005
Duitsland
Vlaams Gewest
Yakult Honsha
Drankindustrie
2005
Japan
Vlaams Gewest
TorreyPines Therapeutics
Biotechnologie
2005
VS
Vlaams Gewest
Nitto Denko
Producten van kunststof
2005
Japan
Vlaams Gewest
Genzyme
Biotechnologie
2005
VS
Vlaams Gewest
Johnson & Johnson
Farmaceutische industrie
2005
VS
Vlaams Gewest
Unisys
Software & IT
2006
VS
Brussels Gewest
Genzyme
Farmaceutische industrie
2006
VS
Vlaams Gewest
Milliken & Company
Producten van kunststof
2006
VS
Vlaams Gewest
MabCure Inc
Biotechnologie
2009
VS
Vlaams Gewest
Bron: Locomonitor / FDI Markets
In tabel 6.4 wordt een overzicht gegeven van de buitenlandse directe investeringen in O&O in Vlaanderen gedurende de periode 2003-2009. Het overgrote deel van de investeringen gebeurde in het jaar 2005 en is voornamelijk afkomstig uit de VS. De meeste projecten zijn gesitueerd in de farmaceutische sector en zijn afkomstig van grote multinationals als Johnson & Johnson, Pfizer of Genzyme. Daarnaast trekt Vlaanderen ook heel wat projecten aan in de biotechnologiesector afkomstig van de VS; de investering van het Franse Diatos is een uitzondering. De investeringen van Japanse ondernemingen vonden plaats in de dranksector, de automobielindustrie en de productie van kunststoffen. Opvallend is dat de meeste buitenlandse O&O-investeringen in Vlaanderen afkomstig zijn van buiten Europa.
144
3.2. Vergelijking van Vlaanderen met andere West-Europese regio’s In wat volgt gaan we nader in op de vergelijking van Vlaanderen als locatiekeuze voor buitenlandse investeringen in O&O ten opzichte van vergelijkbare West-Europese regio’s. Hierbij weerhouden we de volgende vergelijkingsregio’s die op innovatief gebied het dichtste aanleunen bij de Vlaamse regio: Nord-Pas-de-Calais, Catalonië, Zuid-Nederland, BadenWürttemberg, en de regio Nord-Ovest van Italië (Lombardije). Deze regio’s zijn op het Creativity World Forum verkozen als de meest creatieve gebieden en zijn in eerder onderzoek ook als benchmark voor Vlaanderen gebruikt (Devoldere et al., 2006). We analyseren eerst de verdeling van de buitenlandse O&O-investeringen in iedere regio door de tijd heen. Vervolgens gaan we nader in op een aantal factoren die de aantrekkingskracht van de regio’s kan verklaren. Voor elk van deze determinanten bestuderen we hoe Vlaanderen zich verhoudt ten opzichte van de andere regio’s. Tabel 6.5: O&O-investeringen in Vlaanderen, vergelijkbare regio’s en Europa, 2003-2009 Regio’s Vlaanderen (België) Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk) Cataluna (Spanje) Nord-Ovest (Italië) Zuid-Nederland (Nederland) Baden-Württemberg (Duitsland) Totaal
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
0
4
6
3
0
0
1
2003-09 14
(0,0)
(23,5)
(37,5)
(18,7)
(0,0)
(0,0)
(25)
(18,6)
0
0
0
0
2
1
0
3
(0,0)
(0,0)
(0,0)
(0,0)
(33,3)
(11,1)
(0,0)
(4)
5
10
4
7
1
5
2
34
(71,4)
(58,8)
(25)
(43,7)
(16,6)
(45,4)
(50)
(45,1)
2
2
2
5
1
2
1
15
(28,6)
(11,8)
(12,5)
(31,2)
(16,6)
(18)
(25)
(20,0)
0
1
2
0
1
0
0
4
(0,0)
(5,9)
(12,5)
(0,0)
(16,6)
(0,0)
(0,0)
(5,3)
0
0
2
1
1
1
0
5
(0,0)
(0,0)
(12,5)
(6,2)
(16,6)
(11,1)
(11,1)
(6,6)
7
17
16
16
6
9
4
75
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
Totaal in geheel Europa
43
64
86
96
57
55
38
439
Aandeel van Vlaanderen in heel Europa
(0)
(6,3)
(7,0)
(3,1)
(0)
(0)
(2,6)
(3,2)
% van totale instroom per jaar voor vermelde regio’s Bron: Locomonitor / FDI Markets
145
In tabel 6.5 wordt een overzicht gegeven van het aantal buitenlandse investeringen in O&O in de verschillende West-Europese regio’s voor de periode 2003-2009. Voor het jaar 2009 is het aantal projecten laag omdat de informatie in de databank niet het gehele jaar bestrijkt. Per jaar wordt ook telkens het aandeel weergegeven van het aantal O&O-investeringen in iedere regio ten opzichte van het totaal aantal projecten voor deze regio’s in dat jaar. De O&O-investeringen in Vlaanderen zijn in de steekproef voornamelijk gegroepeerd in de periode 2004-2006. Het aandeel van O&O-projecten in Vlaanderen ten opzichte van het totaal is dan ook redelijk hoog in 2004 (23,5%) en stijgt zelfs tot 37,5% in 2005. Gegeven het groot aantal O&O-investeringen in Catalonië (34), neemt dit gebied per jaar ook telkens een groot aandeel van het totaal aantal projecten voor zijn rekening. Er is verder geen duidelijke trend waarneembaar in termen van toenemende of dalende aandelen van bepaalde regio’s. Tabel 6.6: Indexcijfers van het bbp per capita voor Vlaanderen en vergelijkbare regio’s 2003-2007 (Vlaanderen=100) Regio’s
2003
2004
2005
2006
2007
Groei in %
Vlaanderen (België)
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
19
Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk)
67,7
66,7
66,6
67,3
67,4
18 22
Cataluna (Spanje)
68,2
68,1
69,1
70,2
70,0
Nord-Ovest (Italië)
94,9
92,6
90,9
89,6
88,5
11
Zuid-Nederland (Nederland)
94,2
92,7
93,0
93,9
95,1
20
Baden-Württemberg (Duitsland)
97,9
94,3
91,7
92,8
93,2
13
Bron: Locomonitor / FDI Markets
Zoals eerder vermeld, zijn MNO’s meer geneigd om buitenlandse O&Oactiviteiten te vestigen in regio’s met een grote koopkracht (bbp per capita). Bijgevolg is het van belang te bestuderen hoe Vlaanderen zich voor deze factor verhoudt ten opzichte van de andere West-Europese regio’s. In tabel 6.6 worden indexcijfers weergegeven voor het bbp per capita voor 2003-2007 in de verschillende regio’s met Vlaanderen als referentiebasis (index=100). Over de hele periode heen ligt het bbp per capita van Vlaanderen hoger dan dat van de andere regio’s. Het bbp per capita van Zuid-Nederland, Nord-Ovest (Lombardije) en Baden-Württemberg 146
liggen over de hele periode een paar procenten lager dan Vlaanderen. De regio’s van Nord-Pas-de-Calais en Catalonië hebben daarentegen een veel lager bbp per capita met waarden tot 30% lager dan Vlaanderen. Qua groeicijfers zijn de regio’s tussen 2003-2007 vergelijkbaar, met uitzondering van Baden-Württemberg en Nord-Ovest, waar de groei verschillende procentpunten lager was. Tabel 6.7: Indexcijfers van de lonen van ingenieurs: Vlaanderen en vergelijkbare regio’s (Vlaanderen=100) Regio’s
2000
2003
2006
2009
Groei in %
Vlaanderen (België)
100,0
100,0
100,0
100,0
32
Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk)
128,5
121,1
129,1
129,2
37
Cataluna (Spanje)
84,6
128,7
118,4
124,1
100
Nord-Ovest (Italië)
80,9
88,6
104,8
99,9
68
Zuid-Nederland (Nederland)
103,3
94,9
121,7
108,9
44
Baden-Württemberg (Duitsland)
98,0
124,1
126,9
121,4
69
Bron: UBS
De loonkosten van ingenieurs, die in de regel sterk gecorreleerd zijn aan de lonen van O&O-personeel, kunnen eveneens een determinerende rol spelen in de locatiekeuze van buitenlandse O&O-investeringen. Informatie over de loonkosten van ingenieurs werd gehaald uit het driejaarlijks verschenen rapport ‘Prices and Earnings’ uitgegeven door de Union Bank of Switzerland (UBS). De rapporten zijn beschikbaar voor de jaren 2000, 2003, 2006 en 2009. In de rapporten worden de bruto loonkosten in de betreffende jaren vergeleken voor een 70-tal steden (meestal hoofdsteden). 17 In tabel 6.7 worden indexcijfers van de bruto loonkosten per regio om de drie jaar weergegeven voor de periode 2000-2009. Hierbij wordt Vlaanderen weer als referentiebasis gebruikt. Uitgezonderd voor het jaar 2000, liggen de loonkosten in absolute waarden in de andere regio’s in het algemeen
17
Voor de econometrische analyse hebben we de loonkosten van de ontbrekende jaren geïnterpoleerd aan de hand van de beschikbare tijdreeksen. Bij gebrek aan meer regionale informatie werd de loonkost van de hoofdstad van een land soms toegekend als loonkost in alle regio’s van dat betreffende land.
147
hoger dan in Vlaanderen. De loonkosten van ingenieurs liggen het hoogst in Nord-Pas-de-Calais en Baden-Württemberg. Opvallend is de procentuele groei met 100% van de loonkosten tussen 2000 en 2009 in de regio van Catalonië, terwijl de procentuele groei voor Vlaanderen slechts 32% bedraagt. In termen van loonkosten voor O&O-activiteiten geven deze gegevens aan dat de concurrentiepositie van Vlaanderen goed is. Tabel 6.8: Aandeel patentapplicaties in Vlaanderen en vergelijkbare regio’s t.o.v. totale patentapplicaties van de regio’s, 2002-2007 Regio’s
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Vlaanderen (België)
5
5
6
6
6
4
Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk)
1
1
1
1
2
2 5
Cataluna (Spanje)
4
4
5
5
6
Nord-Ovest (Italië)
17
17
20
16
19
18
Zuid-Nederland (Nederland)
25
26
18
23
14
5
Baden-Württemberg (Duitsland)
47
47
51
49
54
66
Totaal
100
100
100
100
100
100
1,14
1,26
1,31
1,52
1,37
1,03
Aandeel van Vlaanderen in Europa
Bron: European Patent Office
De sterkte van een regio in termen van technologieontwikkeling en -clusters wordt vaak gemeten aan de hand van gegevens over patenten, die ook een onderverdeling naar technologieën mogelijk maken. In tabel 6.8 wordt het percentage patentapplicaties per jaar weergegeven voor Vlaanderen en vergelijkbare regio’s ten opzichte van het totaal aantal patentapplicaties voor deze regio’s voor de periode 2002-2007. Voor het berekenen van het aantal patenten per regio maken we gebruik van patentgegevens afkomstig van de European Patent Office (EPO). Informatie over de stad van herkomst van de uitvinder van de patentapplicatie laat toe om patentaantallen te berekenen op NUTS1-niveau. Elke patentapplicatie wordt toegewezen aan een of meerdere technologiedomeinen (IPC-codes). We maken gebruik van IPC-codes op 4-digit-niveau, waarbij 634 verschillende technologiedomeinen onderscheiden worden. Per regio berekenen we het aantal patentapplicaties in de verschillende technologiedomeinen. Indien een patentapplicatie is toegewezen aan meerdere technologiedomeinen of aan uitvinders uit 148
meerdere regio’s, wordt ze proportioneel verdeeld over de verschillende IPC-codes en regio’s. Zo gaat een patent dat toegewezen is aan twee technologiedomeinen slechts voor een half meetellen in beide domeinen. Een conversietabel opgesteld door Schmoch et al. (2003) geeft aan welke technologiedomeinen relevant zijn voor de verschillende sectoren in de industrie op NACE2-niveau. Dat laat ons ook toe om het regionaal aantal patentapplicaties op NUTS1-niveau te berekenen voor de verschillende sectoren. Deze aantallen geven een goed beeld van de sterkte van de industriële technologieclusters in de regio’s. Met een aandeel rond 50% voor elk jaar, ligt het aantal patentapplicaties in Baden-Württemberg beduidend hoger dan in de andere regio’s. In deze regio zijn een aantal grote O&O-intensieve bedrijven geconcentreerd in de automobielindustrie (Daimler, BMW), de elektronica (Bosch) en de informaticasector (SAP). De percentages van Zuid-Nederland en de NordOvest regio van Italië schommelen in de hele periode respectievelijk rond 18 en 25%. Het aantal patentapplicaties voor Vlaanderen en Catalonië zijn redelijk gelijklopend over de periode 2002-2007. In elke jaar vertegenwoordigen ze elk ongeveer 5% van het aantal patentapplicaties. De technologische activiteit in Nord-Pas-de-Calais loopt hier beduidend achter met percentages rond 1%. Tabel 6.9: Aandeel in patentapplicaties van Vlaanderen en vergelijkbare regio’s per sector t.o.v. totale patentapplicaties van de regio’s, 2002-2007 Winning van delfstoffen / Landbouw
Voeding / Drank / Tabak
Vlaanderen (België)
12,8
Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk)
8,5
Regio’s
Textiel
Hout / Papier / Druk
Chemie / Farmacie
Rubber / Kunststof
4,8
11,2
12,9
10,1
6,3
5,9
0,9
1,9
2,2
2,6
Cataluna (Spanje)
11,7
11,8
3,7
5,3
13,1
8,2
Nord-Ovest (Italië)
21,6
31,0
7,5
22,0
20,3
35,1
Zuid-Nederland (Nederland)
24,9
6,1
44,2
15,5
10,2
7,6
Baden-Württemberg (Duitsland)
20,6
40,3
32,6
42,5
44,1
40,2
Totaal
100
100
100
100
100
100
Aandeel Vlaanderen in Europa
2,21
0,89
4,16
2,17
1,51
1,19
149
Regio’s
Minerale producten
Metaal
Machines
Elektronica
Autoindustrie
Overige industrie
Vlaanderen (België)
11,2
4,9
1,1
3,1
12,3
8,1
Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk)
2,8
3,7
1,3
0,8
0,8
2,4
Cataluna (Spanje)
8,6
8,1
3,8
2,6
2,7
11,4
Nord-Ovest (Italië)
25,9
27,6
22,6
12,0
13,7
29,2
Zuid-Nederland (Nederland)
12,4
7,4
7,7
39,6
2,6
11,2
Baden-Württemberg (Duitsland)
39,1
48,4
63,5
41,9
67,8
37,7
Totaal
100
100
100
100
100
100
Aandeel Vlaanderen in Europa
1,98
1,11
1,40
1,01
0,53
1,73
Bron: European Patent Office
Over het algemeen kunnen we stellen dat Vlaanderen relatief minder goed scoort op de indicator patentapplicaties. Dit blijkt ook als we de patentapplicaties in Vlaanderen vergelijken met het totaal aantal patentapplicaties in Europa (tabel 6.8): Vlaanderen is slechts verantwoordelijk voor maximaal 1,5% van de patentactiviteit in Europa. Een opsplitsing van het aandeel patentapplicaties van elke regio per sector laat toe om te achterhalen of dit over de hele lijn is of dat de geaggregeerde aantallen specifieke sterktes verhullen. De gegevens per sector worden vermeld in tabel 6.9. Het aandeel patentapplicaties in de voedingssector ligt het hoogst in Nord-Ovest en Baden-Württemberg (respectievelijk 31 en 40%). In de textielindustrie is Zuid-Nederland de koploper met 44%. Ook in de elektronicasector (met Philips als belangrijke speler) ligt het aandeel van Zuid-Nederland hoog (39%): samen met Baden-Württemberg is de regio verantwoordelijk voor meer dan 80% van het aantal patentapplicaties in deze sector. Het aandeel patentapplicaties voor Vlaanderen ligt relatief hoog in de chemische en farmaceutische nijverheid en de automobielindustrie, maar ook in minder technologie-intensieve sectoren als de delfstofwinning, hout en papiersector, minerale producten (glas, keramiek) en de textielsector. Vergelijken we de patentactiviteit in Vlaanderen met alle patentapplicaties vanuit Europa, dan zien we dat de bovengemiddelde scores van Vlaanderen voornamelijk betrekking hebben op de sectoren textiel, hout/papier/drukkerijen, landbouw en delfstoffenwinning, en minerale producten; de positie in de chemische en farmaceutische nijverheid is minder uitgesproken sterk.
150
4. Determinanten van de locatiekeuze voor investeringen in O&O in Europa In dit deel gaan we op preciezere wijze na welke regionale factoren een rol spelen in de locatiekeuze van de directe investeringen in O&O door buitenlandse MNO’s in Europa. In een multivariaat keuzemodel (een conditioneel logit model) bepalen we de kans dat een onderneming een bepaalde regio kiest voor een O&O-project aan de hand van een aantal specifieke locatiekarakteristieken van de regio’s. We kunnen in de analyse geen onderscheid maken tussen adaptieve en innovatieve O&O-investeringen, maar we nemen in het model voor beide types O&O-relevante locatiefactoren op. We nemen daarbij telkens locatiekarakteristieken op van het jaar voorafgaand aan de locatiebeslissing. Voor een belangrijke variabele, met name patentactiviteit, zijn er slechts gegevens beschikbaar tot het jaar 2007, vanwege de relatief lange tijd tussen applicatie van patenten, de publicatie ervan en de opname in de EPO-databank. We beperken de O&O-projecten daarom tot de periode 2003-2008, zodat de projecten van 2009 niet in de analyse werden opgenomen. Dit herleidt onze steekproef voor deze analyse tot 376 O&O-projecten. In dezelfde lijn als Belderbos et al. (2010) nemen we volgende locatiekarakteristieken op per regio: bbp per capita, loonkosten van ingenieurs, aantal patenten per sector, geografische afstand tot het investerende bedrijf en een indicator die aangeeft of het land van herkomst dezelfde officiële taal gebruikt als de regio waarin geïnvesteerd wordt. Van de 376 O&O-projecten zijn er 112 waarvan de officiële taal van het land van herkomst overeenstemt met die van de geïnvesteerde regio. Hiervan zijn er 72 projecten waarvan het moederbedrijf gelegen is in de Verenigde Staten. De landen waarin geïnvesteerd is, zijn Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast nemen we ook nog de werkloosheidsgraad op als verklarende variabele. Het bbp per capita, het aantal patenten en de taalindicator worden verondersteld positief gerelateerd te zijn aan de locatiekeuze voor buitenlandse investeringen in O&O. Aan de andere kant zullen ondernemingen minder geneigd zijn om in verder afgelegen gebieden te investeren met hogere werkloosheidsgraden en loonkosten.
151
O&O investering Model 1 BBP per capita Aantal patenten in de sector Loonkost van ingenieurs Werkloosheidsgraad Indicator voor zelfde taal als land van herkomst Geografische afstand tot land van herkomst
Model 2
0,656
0,544
[0,294]**
[0,305]*
0,262
0,27
[0,050]***
[0,051]***
-1,122
-1,011
[0,313]***
[0,321]***
-0,001
-0,006
[0,019]
[0,019]
1,327
1,353
[0,151]***
[0,152]***
0,153
0,224
[0,184]
[0,186]
Vlaamse regio
0,651 [0,302]**
Aantal O&O projecten Aantal regio's Chi kwadraat
376 57 125,00***
376 57 128,98***
Significanties worden met sterren aangegeven: 10% (*), 5% (**) en 1% (***) Bron: Berekeningen van de auteurs
De resultaten van de econometrische analyse (tabel 6.10) zijn consistent met eerdere studies (Belderbos et al. 2009b; Alcacer & Chung 2007; Hedge & Hicks 2008; Nachum et al. 2008). De analyses wijzen uit dat MNO’s meer geneigd zijn te investeren in regio’s met een groter bbp per capita. Een toename van 1% in het bbp per capita van een bepaalde regio doet de kans om in die regio te investeren met 0,65% stijgen. Bovendien zijn MNO’s meer geneigd zich te vestigen in regio’s waar de belangrijkste clusters van relevante technologische activiteit gesitueerd zijn, gemeten door voor de sector relevante patentapplicaties. De kans om in een bepaalde regio te investeren stijgt met 0,26% wanneer het aantal patenten 1% hoger ligt. Daarnaast heeft de loonkost van ingenieurs een negatieve impact op de aantrekking van buitenlandse investeringen in O&O. Dit effect is relatief groot: een stijging van de loonkost met 1% verlaagt de kans om in een regio te investeren met 1,12%. We vinden geen significante invloed van de werkloosheidsgraad op de locatiekeuze van O&O-centra. Wel zijn MNO’s meer geneigd om te investeren in regio’s met dezelfde officiële taal als in
152
het thuisland waarin de ondernemingen actief zijn. In tegenstelling tot eerdere studies op landniveau vinden we echter geen negatieve effecten van de geografische afstand tussen het thuisland van de MNO en de locatiekeuze van de investering. Dit ligt vermoedelijk aan het feit dat er te weinig variatie waar te nemen is in de regionale afstanden binnen Europa. In het tweede model voegen we aan het model een dummy-indicator voor de Vlaamse regio toe. De coëfficiënt van deze dummy geeft aan in welke mate Vlaanderen meer of minder O&O-projecten aantrekt dan door de variabelen in het model verklaard kan worden. De coëfficiënt blijkt in model 2 positief en significant. Dit wijst erop dat Vlaanderen aantrekkelijker is dan de gemiddelde West-Europese locaties nadat we rekening hebben gehouden met de verklarende factoren in het model. Dit betekent dat het model een aantal relevante karakteristieken van Vlaanderen nog niet ten volle heeft meegewogen. Een mogelijke factor specifiek voor Vlaanderen is de relatief grote rol van MNO in de bestaande O&O-activiteiten, welke mogelijkerwijs een aantrekkingskracht heeft op vervolginvesteringen en investeringen door andere MNO. Deze agglomeratie-effecten zijn eerder van groot belang gebleken bij het aantrekken van buitenlandse investeringen (Wheeler & Mody 1992; Belderbos & Carree 2002).
5. Conclusies In dit hoofdstuk gingen we na welke factoren een rol spelen in de locatiekeuze van investeringen in O&O door buitenlandse MNO’s in Europese regio’s en hoe aantrekkelijk Vlaanderen is voor O&O-projecten door buitenlandse MNO. We maakten gebruik van de FDI Markets databank (Financial Times) met informatie over een omvangrijk aantal O&O-investeringsprojecten wereldwijd door MNO’s. Per O&O-investeringsproject wordt het land van herkomst van de MNO weergegeven, alsook de locatie waar geïnvesteerd wordt. Bovendien wordt er telkens een onderscheid gemaakt in het type van bedrijfsactiviteit. De focus van dit hoofdstuk lag op het bestuderen van locatiekeuzes op regionaal niveau, in tegenstelling tot eerdere studies waar de aandacht meer gevestigd is op landenniveau 153
(Kumar 2001; Belderbos 2001; Belderbos et al. 2009a). We weerhielden alle O&O-projecten in West-Europese landen en bekeken de verdeling over in grootte vergelijkbare regio’s in Europa op basis van de NUTS1classificatie van Eurostat. We namen 439 investeringsprojecten in O&O in de periode 2003-2009 in beschouwing die gelokaliseerd waren in WestEuropese regio’s. In een eerste descriptieve analyse vergeleken we de regio Vlaanderen met een aantal benchmarkregio’s voor locatiekarakteristieken die determinerend kunnen zijn voor de locatiekeuze. Vlaanderen scoort relatief beter op bbp per capita dan de concurrerende West-Europese regio’s zoals Nord-Pas-deCalais, Zuid-Nederland, Baden-Württemberg, Lombardije en Catalonië. Daarenboven blijken de loonkosten van ingenieurs in Vlaanderen relatief laag ten opzichte van de benchmarkregio’s. Het aandeel van Vlaanderen in het totaal aantal patentapplicaties van de vergelijkbare regio’s is daarentegen wel beduidend lager. De resultaten van de multivariate analyse bevestigen dat de locatiekeuze van buitenlandse O&O-investeringen gedreven wordt door het bbp per capita, lage loonkosten, en de aanwezigheid van een voor de sector relevante technologiecluster gemeten door patentapplicaties van de regio’s. Daarnaast zijn MNO’s meer geneigd om te investeren in gebieden met dezelfde officiële taal als in het land van herkomst van de onderneming. Nadat we rekening hebben gehouden met deze effecten, scoort Vlaanderen bovengemiddeld in de aantrekkingskracht op O&O-projecten door MNO’s. Hoewel we nog slechts een beperkt aantal factoren hebben onderzocht, kunnen we voorzichtig concluderen dat de concurrentiepositie van Vlaanderen in de onderzochte periode goed te noemen is. De belangrijkste factor waar Vlaanderen relatief minder op scoort is het volume aan technologische activiteit. Dit wordt vooral gedreven door O&O-investeringen in technologie intensieve sectoren, maar de specialisatie van Vlaanderen is eerder gelegen in minder technologie-intensieve sectoren waar ook minder internationale O&O-projecten te verdelen zijn. Om de beleidsimplicaties preciezer vast te stellen is gedetailleerder vervolgonderzoek noodzakelijk. Daarin moet rekening gehouden worden met positieve dynamische agglomeratie-effecten, waarbij eerdere investe154
ringen in O&O-nieuwe investeringen (van dezelfde onderneming of andere MNO’s) aantrekken. Ook moet worden nagegaan in welke mate sterktes in academisch onderzoek en samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven een positieve invloed hebben op de locatiekeuze van MNO’s voor investeringen in O&O. Vervolgens dient in dit vervolgonderzoek ook meer aandacht besteed te worden aan de verschillen in locatiedeterminanten tussen adaptieve en innovatieve O&O-activiteiten. Belangrijk voor het beleid is daarnaast te onderzoeken of O&O-subsidies en gerichte belastingverlaging voor in O&O-investerende ondernemingen niet alleen O&O-investeringen van aanwezige ondernemingen verhogen, maar ook de regio aantrekkelijker maken voor O&O-projecten van MNO’s die nog niet in de regio actief zijn. Hier bestaat echter ook de mogelijkheid dat vanwege de introductie van vergelijkbare beleidsinstrumenten in de verschillende regio’s en landen, O&O-stimuleringsactiviteiten per saldo geen of een beperkte verschuiving in O&O-locaties tot gevolg hebben. Als laatste laat de databank van internationale investeringsprojecten ook toe om de locatiekeuzes van directe investeringen in industriële activiteit en dienstverlening te onderzoeken.
6. Referenties −− Alcacer, J. & Chung, W. (2007), ‘Location strategies and knowledge spillovers’, Management Science, 53, (5): 760-776. −− Belderbos, R. (2001), ‘Overseas Innovations by Japanese Firms: An Analysis of Patent and Subsidiary Data’, Research Policy, 30, (2): 313-332. −− Belderbos, R. (2003), ‘Entry Mode, Organizational Learning, and R&D in Foreign Affiliates: Evidence from Japanese Firms’, Strategic Management Journal, 24, (3), 235-259. −− Belderbos, R. & Carree, M.A. (2002)’, The location of Japanese investment in China: Agglomeration effect, Keiretsu and firm heterogeneity’, Journal of Japanese and International Economies, 16: 194-211. −− Belderbos, R., Fukao, K. & Iwasa, T. (2009a), Domestic and foreign 155
−− −−
−−
−−
−−
−− −−
−−
−− −− −−
156
R&D investment. Economics of Innovation and New Technologies, 18, (4): 369-380, Belderbos, R., Leten, B. & Suzuki, S. (2009b), Does excellence in academic research attract foreign R&D? MSI Working Paper, nr. 0908. Belderbos, R., Lykogianni, E. & Veugelers, R. (2008), ‘Strategic R&D location in European Manufacturing Industries’, Journal of World Economics, 14, (2). Cantwell, J. & Piscitello, L. (2005), ‘Recent location of foreign-owned research and development activities by large multinational corporations in the European regions: The role of spillovers and externalities’, Regional Studies, 39: 1-16. Devoldere, I., Janssens, E., Onkelinx, J. & Sleuwaegen, L. (2006), The creative economy: Challenges and opportunities for the DC regions. FDC Research Report. Florida, R. (1997), ‘The globalization of R&D: Results of a survey of foreign-affiliated R&D laboratories in the USA’, Research Policy, 26: 85-103. Frost & Sullivan (2004), Outsourcing Technology in Asia: Analysis of the Changing Face of R&D, San Antonio: Frost and Sullivan Company. Gambardella, A. (1992), ‘Competitive advantages from in-house scientific research: The US pharmaceutical industry in the 1980s’, Research Policy, 21: 391-407. Hegde, D. & Hicks, D. (2008) ‘The maturation of global corporate R&D: Evidence from the activity of U.S. foreign subsidiaries’, Research Policy, 390-406. Hakanson, L. & Nobel, R. (1993), ‘Foreign research and development in Swedish multinationals’, Research Policy, 22: 373-396. Jaffe, A. (1989), ‘Real effects of academic research’, American Economic Review, 79: 957-970. Kuemmerle, W. (1999), ‘The Drivers of Foreign Direct Investment into Research and Development: An Empirical Investigation’, Journal of International Business Studies, 30, (1): 1-24.
−− Kumar, N. (2001), ‘Determinants of location of overseas R&D activity of multinational enterprises: The case of US and Japanese corporations’, Research Policy, 30, (1): 159-174. −− Nachum, L., Zaheer, S. & Gross, S. (2008), ‘Does it matter where countries are? Proximity to knowledge, markets and resources, and MNE location choices’, Management Science, 54, (7): 1252-1265. −− Odagiri, H. & Yasuda, H. (1996), ‘The Determinants of Overseas R&D by Japanese Firms: An Empirical Study at the Industry and Company Levels’, Research Policy, 25: 1059-1079. −− OECD (1994), OECD reviews of foreign direct investment: Ireland, 1-70. −− Schmoch, U. et al. (2003), Linking technology areas to industrial sectors. Final Report to the European Commission. −− Shimizutani, S. & Todo, Y. (2007), ‘What determines overseas R&D activities? The case of Japanese multinational firms’, Research Policy, 37: 530-544 −− Thoen, V. & Rasput, D. (2009), ‘De 11 Vlaamse kernindicatoren voor wetenschap, technologie en innovatie’, in: K. Debackere & R. Veugelers (eds.), Vlaams Indicatorenboek Wetenschap, Technologie en Innovatie 2009, Brussel: Vlaamse Overheid, 191-222. −− Thursby, J. & Thursby, M. (2006), Here or There? A Survey of Factors in Multinational R&D Location. Report to the Government-University-Industry Research Roundtable, National Academy of Sciences. −− UNCTAD, World Investment Report 2005, New York-Genève, 2005. −− Wheeler, D. & Mody, A. (1992), ‘International investment location decision’, Journal of International Economics, 33: 57-76. −− Zejan, M.C. (1990), ‘R&D activities in affiliates of Swedish multinational enterprises’, Scandinavian Journal of Economics, 92: 487-500.
157
7. De post-acquisitie performantie van niet-beursgenoteerde overgenomen ondernemingen Charlotte Feys, Universiteit Gent Sophie Manigart, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent We analyseren de post-acquisitie performantie van 384 niet-beursgenoteerde ondernemingen die zijn overgenomen tussen 2000 en 2004 en vergelijken deze met 875 gelijkaardige, maar onafhankelijke ondernemingen. Targetondernemingen in nationale overnames zijn minder winstgevend en groeien minder dan onafhankelijke ondernemingen, zowel voor als na de overname. Targetondernemingen in internationale overnames zijn qua groei en winstgevendheid vergelijkbaar met onafhankelijke ondernemingen, maar hebben hogere marges en rendementen na de overname. Bijgevolg creëren vooral internationale overnames operationele synergieën.
1. Inleiding Het onderzoek rond ondernemerschap is nog maar net van start gegaan met het bestuderen van de manieren waarop ondernemers hun bedrijven verlaten en de gevolgen die deze exit heeft op de ondernemer en het bedrijf (Wennberg, Wiklund, DeTienne & Cardon 2009). Wanneer een ondernemer zijn bedrijf verlaat, kan het ofwel stopgezet worden (door liquidatie of faillissement) of overgenomen worden en verdergaan onder een nieuwe eigenaar (Leroy, Manigart & Meuleman 2009). Een overname wordt vaak gezien als de meest wenselijke uitkomst, aangezien men veronderstelt dat bij een overname meer economische welvaart behouden blijft voor zowel de ondernemer als de andere stakeholders zoals de werknemers, de leveranciers en de klanten (DeTienne 2009). Het is bovendien ook een courante exitstrategie, aangezien geschat wordt dat ongeveer 35% van de niet-beursgenoteerde ondernemingen uiteindelijk wordt overgenomen, eerder dan dat ze geliquideerd worden (uitgezonderd faillissementen) (Leroy et al. 2009; 158
Wennberg et al. 2009). Ondanks het belang ervan in de levenscyclus van een onderneming, hebben nog maar weinig studies onderzocht wat er gebeurt met een targetonderneming na een overname. Hoewel er talrijke studies zijn over de verwachte of gerealiseerde post-acquisitie performantie van gecombineerde ondernemingen, is er een gebrek aan studies vanuit het perspectief van de targetonderneming. Het doel van deze studie is dan ook om beter te begrijpen hoe de economische performantie van niet-beursgenoteerde overgenomen ondernemingen evolueert na een overname. In een overgenomen onderneming kunnen tegenstrijdige krachten aan het werk zijn die ofwel tot een positief ofwel tot een negatief effect op de performantie leiden. Operationele synergieën kunnen er bijvoorbeeld toe leiden dat overgenomen ondernemingen beter presteren (Larsson & Finkelstein 1999; Luypaert & Huyghebaert 2009). Anderzijds kunnen een slechte culturele fit en post-acquisitie integratieproblemen een negatief effect hebben op de performantie (Powell & Stark 2005). Verder is het ook zo dat technologiebedrijven soms worden overgenomen omwille van hun intellectuele eigendomsrechten, wat mogelijk tot besparingen en ontslagen leidt na de overname (Schweizer 2005). De impact van een overname op de economische performantie van een targetonderneming blijft met andere woorden een open vraag. Ten tweede laten we heterogeniteit in de overnames toe door een onderscheid te maken tussen nationale en internationale overnames. Hoewel het grootste deel van de academische literatuur nationale overnames bestudeert, zijn bij een aanzienlijk deel van de overnames ondernemingen uit verschillende landen betrokken. Differentiëren tussen nationale en internationale overnames is belangrijk aangezien het vormen van synergieën mogelijkerwijze een grotere uitdaging vormt in internationale overnames dan in nationale. Anderzijds suggereert de resource based view of the firm dat culturele afstand ook tot een betere performantie aanleiding kan geven omdat routines die vroeger niet beschikbaar waren nu vrij toegankelijk kunnen zijn in de targetonderneming (Ghoshal 1987; Mayrhofer 2004). De twee tegenstrijdige visies suggereren dat het de moeite waard is om verder te onderzoeken hoe nationale of internationale overnames de economische ontwikkeling van een targetonderneming beïnvloeden. 159
Daarnaast is het ook zo dat de literatuur over internationale overnames zich vooral heeft toegespitst op beursgenoteerde ondernemingen in de VS (Erel, Liao & Weisbach 2009). Het bestuderen van de post-acquisitie performantie van niet-beursgenoteerde ondernemingen buiten de VS komt dus op tijd. Onze onderzoeksvragen worden empirisch onderzocht op een steekproef van 384 niet-financiële, niet-beursgenoteerde, Vlaamse ondernemingen die zijn overgenomen tussen 2000 en 2004. De data bestaan uit boekhoudkundige variabelen van één jaar vóór tot vier jaar na de overname. De economische performantie van de overgenomen ondernemingen wordt vergeleken met die van 875 gelijkaardige, maar nog onafhankelijke ondernemingen tijdens dezelfde periode. Verschillende indicaties voor het verbeteren van de economische performantie worden in beschouwing genomen. We beginnen met groei in omzet en winstmarges. Vervolgens bekijken we verbeteringen in efficiëntie zoals de rotatie van de activa en de rendabiliteit van het totaal actief. We focussen hierbij op daadwerkelijke waardecreatie na de overname, eerder dan op verwachte waardecreatie zoals in de meeste eventstudies. We tonen aan dat overnametargets voor de overname gemiddeld genomen slechter presteren in vergelijking met onafhankelijke ondernemingen. Het is meer bepaald zo dat targetondernemingen van nationale overnemers een lagere pre-acquisitie omzetgroei en een lagere pre-acquisitie marge hebben vergeleken met onafhankelijke ondernemingen. Targetondernemingen van internationale overnemers zijn vergelijkbaar met onafhankelijke ondernemingen voor de overname, behalve dat hun rendabiliteit van het totaal actief (maar niet hun marge, noch hun groei) significant lager is. Dit suggereert dat ze hun activa minder efficiënt gebruiken. Na de overname blijven nationale targets slechter presteren dan onafhankelijke ondernemingen. De performantie van internationale overnames ontwikkelt zich echter anders. Hun omzetgroei is vergelijkbaar met die van onafhankelijke ondernemingen. Hun marges verbeteren, wat vanaf het eerste jaar na de overname leidt tot significant hogere marges vergeleken met onafhankelijke ondernemingen. De rendabiliteit van het totaal actief is echter enkel significant hoger vier jaar na de overname, wat suggereert dat 160
onafhankelijke ondernemingen hun activa efficiënter gebruiken. Onze resultaten geven dus aan dat synergieën de post-acquisitie performantie van de targetonderneming in een internationale overname positief beïnvloeden (Larsson & Finkelstein 1999), maar dat synergieën belangrijker zijn voor het verbeteren van de interne efficiëntie door het reduceren van kosten, dan voor het verhogen van inkomsten. Verbazend genoeg zijn synergieën niet aanwezig in nationale overnames. Het onderscheid maken tussen nationale en internationale overnames is dus relevant, aangezien we aantonen dat een ander type onderneming betrokken is in nationale overnames en dat de post-acquisitie evolutie zeer verschillend is. De volgende sectie van dit hoofdstuk vertrekt van de beschikbare literatuur om hypothesen te ontwikkelen. Daarna wordt de empirische strategie voorgesteld, inclusief een beschrijving van de steekproef en de data. Vervolgens bespreken we de resultaten en sluiten het hoofdstuk af met een conclusie en enkele beleidsaanbevelingen.
2. Literatuur Hoewel er talrijke studies bestaan over de impact van overnames op beursgenoteerde ondernemingen, is er tot op heden weinig bekend over de performantie-effecten van overnames van niet-beursgenoteerde targetondernemingen. Positieve effecten op de performantie worden toegeschreven aan de mogelijkheid om synergieën te creëren. Dit verwijst naar het feit dat een gecombineerde onderneming meer waarde kan creëren dan de som van de waarden van de twee alleenstaande ondernemingen (Larsson & Finkelstein 1999). Anderzijds kunnen overnames ertoe leiden dat de overgenomen onderneming minder goed gaat presteren, bijvoorbeeld door een slechte culturele fit tussen overnemer en targetonderneming of door post-acquisitie integratieproblemen (Powell & Stark 2005). In de context van exits is het ook zo dat het feit dat de ondernemer als drijvende kracht van de organisatie weggaat, aanleiding kan geven tot een negatief effect op de performantie (Ooghe, Van Laere & De Langhe 2006). In wat volgt zullen we eerst dieper ingaan op het verwachte post-acquisitie effect 161
op de performantie in het algemeen, en daarna theoretiseren we over verwachte verschillen tussen nationale en internationale overnames. 2.1. De post-acquisitie operationele performantie van niet-beursgenoteerde targetondernemingen De vraag of verbeteringen in operationele performantie voortkomen uit overnames van ondernemingen werd de laatste decennia door veel onderzoekers gesteld (Powell & Stark 2005). Wetenschappers schatten de verwachte baten van overnames in door de marktreactie van aandeelhouders van zowel de overnemer als de targetonderneming op de aankondiging van een overname te meten (bv. Devos, Kadapakkam & Krishnamurthy 2009) of door de post-acquisitie operationele kasstromen van de gecombineerde ondernemingen te analyseren (bv. Powell & Stark 2005). De meeste studies rapporteren significante en positieve (voor sector aangepaste) gevolgen van de overnames die de financiële markten enigszins kunnen voorspellen (Powell & Stark 2005). De toenames in marktwaarde of in operationele kasstroom kunnen echter voortkomen uit verschillende strategieën. Ondernemingen kunnen hun omzet verhogen, hun operationele efficiëntie verbeteren door kostenbesparingen of door hun activa efficiënter te gebruiken. De meeste studies uit de VS rapporteren dat het realiseren van synergieën hoofdzakelijk gedreven wordt door kostenbesparingen en het terugschroeven van investeringen, terwijl Europese studies aantonen dat het verbeteren van de omzet een belangrijke oorzaak is van een verbeterde performantie (Capron 1999; Luypaert & Huyghebaert 2009). Wij zullen de verschillende types van operationele waardecreatie beschouwen. De post-acquisitie omzet van de overgenomen onderneming kan verhogen doordat de onderneming kan meegenieten van de materiële en immateriële resources van de overnemer. Zo kunnen bijvoorbeeld de distributiekanalen en het klantenbestand van de moederonderneming aangesproken worden om de producten van de targetonderneming te verkopen (Schweizer 2005) of kan de reputatie van de moederonderneming de producten van de target legitimeren (Gaughan 2002). Daarnaast kan de overgenomen onderneming ook genieten van de sterkere managementkwaliteiten in de moederonderneming. Op lange termijn kan O&O in de moederonderneming ook 162
de eigenschappen van de producten van de overgenomen onderneming verbeteren (Capron 1999). Hogere omzetniveaus kunnen ook een gevolg zijn van de toegenomen marktmacht van de gecombineerde onderneming. De afname van de concurrentie kan de gecombineerde onderneming toelaten om de verkoopprijzen te verhogen, wat tot hogere inkomsten bij eenzelfde outputniveau leidt (Kim & Singal 1993). Er zijn echter ook redenen om te verwachten dat de omzet daalt na een overname. Ten eerste wordt ondernemer vaak gezien als de drijvende kracht van zijn onderneming. Klanten identificeren zich met hem. Wanneer de ondernemer echter zijn onderneming verlaat, kan dit het koopgedrag van de (voormalige) klanten negatief beïnvloeden. Daarnaast zal de moederonderneming nieuwe rapporterings- en controlestructuren invoeren om de overgenomen onderneming te integreren. Deze nieuwe structuren zijn mogelijk niet volledig aangepast aan de noden van de targetonderneming en kunnen de bureaucratie zodanig doen toenemen dat het de flexibiliteit belemmert en de omzet verlaagt. De managers van de overgenomen onderneming kunnen minder gemotiveerd zijn wanneer hun onderneming haar autonomie verliest aan de nieuwe moederonderneming (Haspeslagh & Jemison 1991). Ten slotte is het ook mogelijk dat een niet-beursgenoteerde onderneming niet wordt overgenomen omwille van haar omzetpotentieel, maar omwille van haar intellectuele eigendomsrechten. Dit kan uiteindelijk leiden tot onvoldoende verkoopsinspanningen en een verlies aan omzet (Bobelyn, Maesen & Clarysse 2007). Het effect van de overname van een niet-beursgenoteerde onderneming op de ontwikkeling van haar omzet is dus niet eenduidig. Zelfs indien de omzet constant blijft, kunnen winsten en kasstromen toenemen, aangezien de baten van synergieën ook kunnen gerealiseerd worden door ofwel een efficiëntietoename ofwel een verhoogde marktmacht (Gugler, Mueller, Yurtoglu & Zulehner 2003). Een toename aan efficiëntie wordt gedreven door een efficiënter gebruik van de beschikbare resources, wat leidt tot schaal- of bereikvoordelen. Schaalvoordelen komen voort uit het spreiden van vaste kosten (bv. O&O- of marketinguitgaven) over hogere outputniveaus, maar ook uit een toegenomen specialisatie van de arbeiders en het management en een efficiënter gebruik van vaste activa 163
(Gaughan 2002; Devos et al. 2009). Bereikvoordelen ontstaan wanneer de kosten van het produceren van verschillende producten in één onderneming lager zijn dan wanneer ze geproduceerd worden in de afzonderlijke ondernemingen (Luypaert & Huyghebaert 2009). Deze laatste kostenbesparingen kunnen voorkomen wanneer twee ondernemingen de mogelijkheid hebben een unieke resource te delen, zoals een technologie of distributiekanaal (Nayyar 1993). Lagere relatieve kosten kunnen ook een gevolg zijn van een toegenomen marktmacht. Aangezien de gecombineerde onderneming mogelijk meer onderhandelingsmacht tegenover haar leveranciers heeft, kan dit leiden tot lagere inputprijzen (Gugler et al. 2003). Niet-beursgenoteerde overgenomen ondernemingen kunnen aan de ene kant genieten van een toegenomen marktmacht en schaal- en bereikvoordelen, maar aan de andere kant te maken krijgen met hogere rapporteringsen controlekosten opgelegd door de moederonderneming. Daarnaast kan de moederonderneming transferkosten opleggen voor administratieve en managementuitgaven op het niveau van het hoofdkwartier. Deze kunnen significant hoger zijn dan vergelijkbare kosten in de pre-acquisitie situatie. Opnieuw is de verwachte impact van een overname op de relatieve kostenefficiëntie en de marges onduidelijk. Een derde bron van post-acquisitie operationele waardecreatie is het terugschroeven van investeringsuitgaven (Capron 1999; Devos et al. 2009). Wanneer twee ondernemingen fusioneren, kunnen ze de efficiëntie van hun investeringen verbeteren door bepaalde activa zoals een gezamenlijk kantoorgebouw of een fabriek te delen en door zich te ontdoen van overtollige activa. Daarnaast kan een strengere discipline bij de managers leiden tot een efficiënter gebruik van nettobedrijfskapitaal (Luypaert & Huyghebaert 2009). We verwachten dus dat de post-acquisitie rotatie van de activa zal verbeteren.
164
2.2. Nationale versus internationale overnames Of de onderneming overgenomen wordt door een nationale of een internationale onderneming kan verstrekkende gevolgen hebben voor haar post-acquisitie performantie. Moeller & Schlingemann (2005) rapporteren dat de verandering in operationele performantie in internationale overnames significant lager is dan in nationale, maar dat overnemers in internationale overnames meer kunnen genieten van de expertise van de target op het gebied van O&O. Dit heeft voor gevolg dat hun eigen capaciteiten om te innoveren verbeteren (Eun, Kolodny & Scheraga 1996). Luypaert & Huyghebaert (2009) verwachten dat internationale overnames resulteren in hogere inkomensgerelateerde synergieën voor de gecombineerde onderneming. De omzettoename door het delen van complementaire resources zoals distributiekanalen of merknamen lijkt groter te zijn wanneer er in de overname ondernemingen betrokken zijn met verschillende nationaliteiten. Dit is te wijten aan een minder grote geografische overlap van de fusionerende ondernemingen. Schaalvoordelen kunnen echter gemakkelijker gerealiseerd worden wanneer overnemer en targetonderneming hun hoofdkwartier in hetzelfde land hebben. De lagere culturele verschillen (Brock 2005) verlagen immers onzekerheden (Gomez-Mejia & Palich 1997) en post-acquisitie integratiekosten (Cartwright & Price 2003; Hofstede 1980). Daarnaast is het ook zo dat potentiële conflicten tussen werknemers mogelijk lager zijn in nationale overnames (Brock, Barry & Thomas 2000). Dit alles leidt tot lagere verwachte efficiëntievoordelen en verbeteringen van marges in internationale overnames vergeleken met nationale overnames (Luypaert & Huyghebaert 2009).
3. Steekproef en onderzoeksmethode 3.1. Steekproef Om onze onderzoeksvragen te exploreren, analyseren we een steekproef van 384 overnames (waarvan 175 internationale) van Vlaamse, niet-financiële, niet-beursgenoteerde ondernemingen tussen 2000 en 2004. Deze 165
overnames werden geselecteerd met behulp van de Zephyr databank 18 op basis van de volgende criteria. Ten eerste concentreerden we ons op targetondernemingen gelegen in Vlaanderen. Ten tweede dienden de overnames afgerond te zijn in de periode 2000-2004 om de post-overname groei en performantie te kunnen analyseren. Ten derde elimineerden we, consistent met vorig onderzoek, targetondernemingen die actief zijn in de banken verzekeringssector of in financiële diensten. De reden hiervoor is dat financiële ondernemingen andere financiële structuren en rapporteringsverplichtingen hebben. Ten vierde behielden we ook enkel volledige overnames waarbij de overnemer 100% van de aandelen van de target verwierf. Ten slotte werden 61 observaties verwijderd door een gebrek aan data. Om de performantie van overgenomen en onafhankelijke ondernemingen te vergelijken, werd een tweede steekproef samengesteld. Deze steekproef bestaat uit 875 niet-beursgenoteerde ondernemingen met dezelfde kenmerken, maar die onafhankelijk zijn gebleven tussen 2000 en 2004. Hiervoor werd onze steekproef van 175 internationale overnames gematcht met onafhankelijke ondernemingen die eenzelfde ligging, sector, leeftijd en grootte vertonen. Om het onderscheid te maken tussen kleine, middelgrote en grote ondernemingen definieerden we een kleine onderneming als een onderneming die minder dan 50 werknemers tewerkstelt, beschikt over een jaarlijks totaal actief onder 5 miljoen euro of een maximuum jaaromzet van 7 miljoen euro en voldoet aan het zelfstandigheidscriterium. Een middelgrote onderneming is een onderneming met minder dan 250 werknemers, die beschikt over een jaaromzet onder 40 miljoen euro of een jaarlijks totaal actief onder 27 miljoen euro en die voldoet aan het zelfstandigheidscriterium (UNIZO, 2010, http://www. unizo.be/viewobj.jsp?id=27159). De matchingprocedure resulteerde in een uiteindelijke steekproef van 875 (5 onafhankelijke ondernemingen
18
166
Zephyr is een databank aangeboden door Bureau Van Dijk. Zij bevat informatie over meer dan 700.000 fusies en overnames en geeft links naar gedetailleerde jaarrekeninginformatie.
voor elke target in een internationale overname) 19 onafhankelijke, Vlaamse, niet-financiële ondernemingen die allemaal over de essentiële data beschikken. Tabel 7.1 geeft een overzicht van de jaarlijkse verdeling (Panel A) en de sectorverdeling (Panel B) van de overgenomen en onafhankelijke ondernemingen in onze steekproeven. Tabel 7.1 (Panel A): Jaarlijkse verdeling van de steekproef van overgenomen ondernemingen Jaar
Nationaal
2000
Internationaal
Alle acquisities
N
%
N
%
N
%
18
8,61%
15
8,75%
33
8,59% 22,92%
2001
41
19,62%
47
26,86%
88
2002
31
14,83%
27
15,43%
58
15,10%
2003
50
23,92%
38
21,71%
88
22,92%
2004
69
33,01%
48
27,43%
117
30,47%
Totaal
209
100,00%
175
100,00%
384
100,00%
Bron: Eigen berekeningen
(Panel B): Sectorverdeling van de ondernemingen in onze steekproeven
Sector
Nationale targets
Internationale targets
Onafhankelijke ondernemingen
N
%
N
%
N
%
Industrie
88
42,11%
51
29,31%
195
22,29%
Hoog/Medium-hoogtechnologisch
47
22,49%
24
13,79%
40
4,57%
Medium-laag/Laagtechnologisch
41
19,62%
27
15,52%
155
17,71% 65,37%
Diensten
110
52,63%
117
67,24%
572
Kennisintensieve diensten
50
23,92%
70
40,23%
172
19,66%
Minder kennisintensieve diensten
60
28,71%
47
27,01%
400
45,71%
Andere
11
5,26%
6
3,45%
108
12,34%
Landbouw, nutsbedrijven en bouw
11
5,26%
6
3,45%
108
12,34%
209
100,00%
174
100,00%
875
100,00%
TOTAAL
Bron: Eigen berekeningen
19
De gematchte steekproef is vergelijkbaar met de 175 internationale targets. Aangezien er geen statistisch significante verschillen zijn tussen de 175 internationale en de 209 nationale targets, kunnen de onafhankelijke ondernemingen ook beschouwd worden als gelijkaardig aan de nationale targets.
167
Een klein aantal overnames vond plaats in 2000 (na de internet bubble), aangezien slechts 8% van de overgenomen ondernemingen in de steekproef dan werd overgenomen. De proportie van overnames in de volgende jaren is grotendeels vergelijkbaar, met een piek van 30% in het laatste jaar, 2004. Deze trends zijn terug te vinden voor zowel internationale als nationale overnames. De sectorverdeling in Panel B toont aan dat proportioneel meer industriële dan dienstenondernemingen overgenomen worden, en dit vooral door nationale overnemers. Kennisintensieve dienstenondernemingen hebben een grotere kans om overgenomen te worden; vooral internationale overnemers zijn actief in deze activiteitssector. Dienstenondernemingen met lage kennisintensiteit, landbouw-, nuts- en bouwbedrijven zijn geen gegeerde overnamekandidaten. De overnemers in internationale acquisities zijn hoofdzakelijk afkomstig uit Nederland (24,00%), de Verenigde Staten (17,71%) en Frankrijk (15,43%). Een groot aantal van de overnemers van Vlaamse ondernemingen komt ook uit Duitsland (8,57%), het Verenigd Koninkrijk (8,57%) en Ierland (5,14%). Slechts een minderheid is afkomstig uit niet-Europese landen (Canada, Koeweit), met uitzondering van de Verenigde Staten. Tabel 7.2: Kenmerken van de ondernemingen in de steekproeven Kenmerk Leeftijd Totaal actief (dz EUR)
Nationale targets
Internationale targets
Onafhankelijke ondernemingen
Gemid.
Std.dev.
Gemid.
Std.dev.
Gemid.
18
19
18
17
18
Std.dev. 15
3.635,49
4.442,87
7.245,44
8.982,75
3.817,64
4.761,62
Toegev. waarde (dz EUR)
1.345,88
1.622,60
2.839,01
3.607,11
1.055,33
1.379,78
Winst (dz EUR)
11,71
187,24
35,46
447,80
34,40
83,58
Omzet (dz EUR)
7.451,92
7.932,58
15.411,39
17.696,71
12.467,11
12.514,89
20
26
32
36
12
17
Aantal werknemers (VTE)
Bron: Eigen berekeningen
Tabel 7.2 geeft een beeld van enkele kenmerken van de ondernemingen in onze steekproeven. De targetondernemingen van zowel nationale als internationale overnames zijn gemiddeld 18 jaar oud in het jaar voor hun overname. Aangezien leeftijd een van onze matching criteria is, is het logisch dat de vergelijkbare onafhankelijke ondernemingen op dat ogenblik dezelfde 168
gemiddelde leeftijd hebben. Verder stellen we vast dat het gemiddeld totaal actief van nationale targets (3.635 duizend euro) en onafhankelijke ondernemingen (3.818 duizend euro) van dezelfde grootteorde is, terwijl dat van internationale targets (7.245 duizend euro) ongeveer dubbel zo groot is. Hetzelfde geldt voor de toegevoegde waarde. Anderzijds is de gemiddelde winst vergelijkbaar voor internationale targets en onafhankelijke ondernemingen, maar veel lager voor nationale targets. Daarenboven merken we op dat nationale targets over het algemeen de laagste omzet (7.452 duizend euro) hebben en internationale targets de hoogste (15.411 duizend euro), terwijl de gemiddelde omzet van onafhankelijke ondernemingen tussen beide ligt (12.467 duizend euro). Het aantal werknemers verschilt tussen de drie soorten ondernemingen. Internationale targets stellen gemiddeld 32 mensen tewerk, nationale 20 en onafhankelijke ondernemingen 12. 3.2. Onderzoeksmethode Om de evolutie van de economische performantie van overgenomen en onafhankelijke ondernemingen te vergelijken, maakten we gebruik van groei- en performantiemaatstaven in het jaar vóór, tot vier jaar na de overname. De boekhoudkundige data nodig om de groei in omzet ((omzettomzett-1)/omzett-1), nettomarge (EBITt/totaal actieft), 20 rotatie van de activa (omzett/totaal actieft) en de nettorendabiliteit van het totaal actief (nettowinstt/totaal actieft) te berekenen, werden uit de Bel-First databank gehaald. Deze databank wordt aangeboden door Bureau Van Dijk en bevat jaarrekeningen en andere financiële informatie over Belgische ondernemingen. Daarna werden de outliers uit onze data verwijderd. Een observatie wordt beschouwd als een outlier als ze groter (kleiner) is dan het 75ste (25ste) percentiel plus (min) 1,5 keer de interkwartielafstand. Ten slotte werden de gemiddelden van deze maatstaven vergeleken met behulp van bivariate t-testen. De gemiddelden van internationale en nationale targets werden vergeleken met die van onafhankelijke ondernemingen en ook internationale en nationale targets onderling werden vergeleken.
20
EBIT, ‘Earnings before interest and taxes’, of het operationeel resultaat voor interesten en belastingen.
169
4. Resultaten Tabel 7.3: Resultaten van testen op performantiemaatstaven (t=acquisitiejaar)
Maatstaf
Omzetgroei
Nettomarge
Rotatie van de activa
Nettorendabiliteit van het totaal actief
Gemid. nationaal (1)
N
Gemid. internationaal (2)
Gemid onafhankelijk (3)
p-waarde p-waarde p-waarde (1) vs (3) (2) vs (3) (1) vs (2)
Jaar
N
t-1
107
-0,124
90
0,009
1712
0,032
0,000
0,251
0,014
t
109
-0,284
87
-0,034
1992
0,033
0,000
0,001
0,000 0,000
N
t+1
100
-0,324
82
-0,056
1982
0,020
0,000
0,000
t+2
89
-0,134
84
-0,002
1939
0,023
0,000
0,198
0,022
t+3
76
-0,028
80
0,035
1875
0,035
0,002
0,972
0,200
t+4
73
-0,113
75
0,027
1775
0,039
0,000
0,503
0,009
t-1
106
0,012
89
0,033
2089
0,034
0,000
0,946
0,051
t
101
0,013
86
0,027
2084
0,035
0,000
0,120
0,242
t+1
96
0,009
88
0,054
2044
0,036
0,000
0,002
0,000
t+2
91
0,006
81
0,057
1988
0,039
0,000
0,002
0,000
t+3
85
0,008
85
0,060
1924
0,043
0,000
0,006
0,000
t+4
79
0,005
77
0,069
1800
0,044
0,000
0,000
0,000
t-1
161
1,137
106
1,127
3931
1,057
0,399
0,549
0,943
t
144
1,189
137
1,060
3964
1,033
0,118
0,789
0,344
t+1
89
1,335
132
1,075
3962
0,996
0,006
0,436
0,102
t+2
126
1,094
126
1,050
3930
0,951
0,160
0,328
0,748
t+3
122
1,012
84
1,148
3874
0,901
0,264
0,039
0,407
t+4
102
0,988
106
1,178
3718
0,865
0,246
0,003
0,201
t-1
155
0,090
116
0,031
3593
0,061
0,098
0,000
0,537
t
154
0,012
108
0,059
3626
0,060
0,000
0,902
0,396
t+1
143
-0,159
115
0,044
3607
0,060
0,000
0,022
0,161
t+2
134
-0,100
108
0,059
3581
0,060
0,000
0,845
0,025
t+3
126
-0,025
106
0,071
3557
0,063
0,000
0,322
0,006
t+4
117
-0,072
74
0,085
3397
0,062
0,000
0,011
0,067
De waarden in het vet duiden significantie op het 5%-niveau of lager aan. Bron: Eigen berekeningen
Tabel 7.3 stelt de resultaten van de t-testen voor. 21 Vooreerst valt op dat overgenomen ondernemingen verschillend zijn van onafhankelijke onder-
21
170
De resultaten voor de brutomarge en brutorendabiliteit van het totaal actief zijn vergelijkbaar met respectievelijk deze voor de nettomarge en de nettorendabiliteit van het totaal actief. Daarom worden ze hier niet gerapporteerd.
nemingen. In het jaar voor de overname hebben targetondernemingen gemiddeld genomen een lagere groei en performantie vergeleken met onafhankelijke ondernemingen. Nationale targets ervaren meer bepaald een lagere omzetgroei en lagere marges. Hun omzetgroei is zelfs negatief en bedraagt gemiddeld -12,40%, terwijl onafhankelijke ondernemingen een positieve groeivoet van gemiddeld 3,20% vertonen. De marge van nationale targets is gemiddeld zo’n 1,20%, terwijl onafhankelijke ondernemingen statistisch significant hogere marges van gemiddeld 3,40% kunnen voorleggen. De rotatie van de activa en de rendabiliteit van het totaal actief verschillen niet tussen nationale targets en onafhankelijke ondernemingen in het pre-acquisitie jaar. Anderzijds hebben de targetondernemingen van internationale overnemers een omzetgroei, marge en rotatie van de activa die voor de overname vergelijkbaar is met die van onafhankelijke ondernemingen. Hun rendabiliteit van het totaal actief is echter significant lager (gemiddeld 3,10% vergeleken met gemiddeld 6,10%), wat aangeeft dat ze hun activa minder efficiënt gebruiken. In de post-acquisitiejaren blijven nationale targets slechter presteren dan onafhankelijke ondernemingen. Hun omzetgroei blijft negatief en lager. Ook hun marges blijven op een lager niveau. De rotatie van de activa van deze ondernemingen is echter vergelijkbaar met die van onafhankelijke ondernemingen, wat aantoont dat ze hun activa even efficiënt gebruiken. Een lagere marge in combinatie met een vergelijkbare rotatie leidt tot een lagere rendabiliteit van het totaal actief: gemiddeld -6,88% (terwijl deze vergelijkbaar was voor de overname). De post-acquisitie evolutie in de performantiemaatstaven van de internationale targets is echter opnieuw verschillend. In het jaar van de overname en het eerste jaar na de overname leiden internationale overnames tot een omzetgroei die negatief is en lager (gemiddeld -3,40% in jaar t en -5,60% in jaar t+1) dan die van een onafhankelijke onderneming (gemiddeld 3,30% in jaar t en 2,00% in jaar t+1). Daarna verbetert hun groei geleidelijk en bereikt hij een niveau dat vergelijkbaar is met dat van onafhankelijke ondernemingen. De marges worden niet alleen vergelijkbaar met, maar overtreffen die van onafhankelijke ondernemingen in de jaren volgend op de overname. De rendabiliteit van het totaal actief wordt pas significant 171
hoger in het vierde jaar na de overname (gemiddeld 8,50% vergeleken met 6,20% voor een onafhankelijke onderneming), wat betekent dat onafhankelijke ondernemingen hun activa efficiënter gebruiken. Aangezien zowel de nettomarge als de rotatie van de activa significant hoger zijn in het vierde jaar na de overname, wordt de hogere rendabiliteit van het totaal actief nu gedreven door beide factoren. Uit de hogere kostenefficiëntie en een efficiënter gebruik van hun activa blijkt dat internationale overnames de targetondernemingen ten goede komen. De laatste kolom van tabel 7.3 vergelijkt internationale en nationale targets. Over het algemeen zijn ze vergelijkbaar voor de overname. Enkel de omzetgroei is significant hoger voor internationale (gemiddeld 0,90%) dan voor nationale (gemiddeld -12,40%) targets. Na de overname blijft de omzetgroei meestal hoger voor de internationale targetondernemingen. De nettomarge en rendabiliteit van het totaal actief zijn hoger voor internationale targets in de meeste post-acquisitiejaren. De rotatie van de activa verschilt niet substantieel tussen de twee soorten ondernemingen.
5. Conclusies en beleidsaanbevelingen Deze studie is een van de eerste grootschalige longitudinale studies om empirisch te documenteren wat er gebeurt met een niet-beursgenoteerde onderneming nadat ze is overgenomen. Ten eerste tonen we aan dat nationale ondernemingen in vergelijking met internationale ondernemingen, bedrijven overnemen met andere karakteristieken. Nationale targets hebben een lagere groei en lagere marges, maar een vergelijkbare rendabiliteit van het totaal actief vergeleken met onafhankelijke ondernemingen. Anderzijds hebben internationale targets een groei en marges vergelijkbaar met onafhankelijke ondernemingen, maar een lagere rendabiliteit van het totaal actief. Ten tweede is ook de post-acquisitie-evolutie verschillend. Nationale overnames blijven slechter presteren dan onafhankelijke ondernemingen, wat resulteert in een lagere rendabiliteit van het totaal actief. In hun totaliteit beschouwd, suggereren onze resultaten dat nationale overnames geen 172
waarde creëren in de targetonderneming. Een dalende omzet ondersteunt de visie dat het verdwijnen van de ondernemer als drijvende kracht nadelige effecten heeft op de output van de onderneming. Lage en aanhoudend dalende marges geven aan dat noch schaal- of bereikvoordelen worden gerealiseerd, noch de marktmacht wordt benut. De post-acquisitie integratie lijkt moeilijk te zijn. Vanzelfsprekend leidt een dalende omzet gecombineerd met lagere marges tot een onvoldoende en zelfs negatieve rendabiliteit van het totaal actief. Anderzijds leiden internationale overnames tot een daling in de omzet in het overnamejaar en in de twee jaar na de overname. Het vraagt dus tijd om de effecten van het opereren onder een nieuwe eigenaar te absorberen. Daarna groeit de omzet aan hetzelfde tempo als dat van onafhankelijke ondernemingen. We vonden dus geen positieve inkomensgerelateerde synergieën. Niet-beursgenoteerde ondernemingen overgenomen door een internationale onderneming vertonen een bijna onmiddellijke en consistente verbetering in hun marges, wat hen meer kostenefficiënt maakt dan onafhankelijke ondernemingen. Deze resultaten gaan in tegen vroeger bewijs dat het eenvoudiger is om kostenverbeteringen te realiseren in nationale overnames dan in internationale overnames. Het is duidelijk dat resultaten verkregen door grote overnames te bestuderen niet kunnen worden overgebracht naar niet-beursgenoteerde ondernemingen: er zijn andere soorten dynamiek in het spel. Zoals altijd heeft deze studie enkele beperkingen. De meest voor de hand liggende is het feit dat verstorende effecten niet werden beschouwd. Latere versies zullen daarom veranderingen in omzet, marges en performantie schatten aan de hand van multivariate modellen. Ten tweede zijn de targets beperkt tot Vlaamse ondernemingen. Dit heeft als belangrijk voordeel (naast de beschikbaarheid van data) dat alle ondernemingen zijn blootgesteld aan dezelfde context, zoals dezelfde wettelijke en institutionele omgeving. Dit zou echter de externe validiteit van onze bevindingen kunnen verlagen. Hoewel we niet beweren dat onze resultaten geen geografische beperkingen hebben, denken we dat Vlaanderen een representatieve regio is voor een belangrijk deel van continentaal Europa. Ten derde zijn de variabelen uit de jaarrekeningen van de ondernemingen gehaald. Hoewel 173
de betrouwbaarheid van deze data relatief hoog is in Vlaanderen, zouden vooral de maatstaven voor marges en rendabiliteit van het totaal actief toch beïnvloed kunnen worden door praktijken van earnings management. Toch zijn onze resultaten belangrijk voor stoppende ondernemers, voor stakeholders van targetondernemingen en voor beleidsmakers. Ten eerste hebben ondernemers vaak een emotionele verbondenheid met hun onderneming. Die onderneming verkopen is dan een belangrijke beslissing die ze enkel zullen willen nemen als ze aanvoelen dat de onderneming niet gehinderd zal worden door hun vertrek. Onze resultaten tonen aan dat het beter is dat een onderneming overgenomen wordt door een internationale onderneming dan door een nationale onderneming. Nationale overnames leiden gemiddeld tot het kleiner en minder efficiënt worden van ondernemingen op middellange termijn, terwijl internationale overnames leiden tot ondernemingen die beter presteren en dus meer waarde creëren. Beleidsmakers zijn vaak bezorgd over het feit dat ondernemingen ‘uitverkocht’ worden aan buitenlandse ondernemingen omdat ze vrezen voor het verlies van economische waarde in hun regio. Onze resultaten tonen aan dat dit niet het geval is. Vooral internationale overnames zijn heilzaam voor targetondernemingen. Meer inspanningen zijn dus nodig om de acquisitiemarkten efficiënter te maken.
6. Referenties −− Bobelyn, A., Maesen, A. & Clarysse, B. (2007), De overnames van Tibotec en Fillfactory: Succesverhalen of noodzakelijk kwaad?, Roeselare: Roularta Books. −− Brock, D.M. (2005), ‘Multinational acquisition integration: the role of national culture in creating synergies’, International Business Review, 14: 269-288. −− Brock, D.M., Barry, D. & Thomas, D.C. (2000), ‘Your forward is our reverse, your right, our wrong: Rethinking multinational planning processes in light of national culture’, International Business Review, 9: 687-701. 174
−− Capron, L. (1999), ‘The long-term performance of horizontal acquisi tions’, Strategic Management Journal, 20: 987-1018. −− Cartwright, S. & Price, F. (2003), Managerial preferences in international merger and acquisition partners revisited: How are they influenced?, Londen: JAI Press. −− DeTienne, D.R. (2009), ‘Entrepreneurial exit as a critical component of the entrepreneurial process: Theoretical development’, Journal of Business Venturing (ter perse). −− Devos, E., Kadapakkam, P.R. & Krishnamurthy, S. (2009), ‘How do mergers create value? A comparison of taxes, market power, and efficiency improvements as explanations for synergies’, Review of Financial Studies, 22: 1179-1211. −− Erel, I., Liao, R.C. & Weisbach, M.S. (2009), World markets for mergers and acquisitions. Working Paper. −− Eun, C.S., Kolodny, R. & Scheraga, C. (1996), ‘Cross-border acquisitions and shareholder wealth: Tests of synergy and internalisation hypotheses’, Journal of Banking and Finance, 20: 1559-1582. −− Gaughan, P.A. (2002), Mergers, Acquisitions and Corporate Restructuring, New York: John Wiley & Sons. −− Ghoshal, S. (1997), ‘Global Strategy: An Organising Framework’, Strategic Management Journal, 8: 425-440. −− Gomez-Meija, L.R. & Palich, L.E. (1997), ‘Cultural Diversity and the Performance of Multinational Firms’, Journal of International Business Studies, 28: 309-334. −− Gugler, K., Mueller, D.C., Yurtoglu, B.B. & Zulehner, C. (2003), ‘The effects of mergers: An international comparison’, International Journal of Industrial Economics, 21: 625-653. −− Haspeslagh, P.C. & Jemison, D.B. (1991), Managing Acquisitions: Creating Value through Corporate Renewal, New York: The Free Press. −− Hofstede, G. (1980), Culture’s consequences: International differences in workrelated values, Newbury Park: Sage. −− Kim, E.H. & Singal, V. (1993), ‘Mergers and Market Power: Evidence from the Airline Industry’, The American Economic Review, 83: 549-569. −− Larsson, R. & Finkelstein, S. (1999), ‘Integrating strategic, organizational, 175
−− −−
−−
−−
−−
−−
−−
−−
−−
176
and human resource perspectives on mergers and acquisitions: A case study of synergy realization’, Organization Science, 10: 1-26. Leroy, H., Manigart, S. & Meuleman, M. (2009), The planned decision to transfer an entrepreneurial company. Working Paper. Luypaert, M. & Huyghebaert, N. (2009), Synergy Realization in Mergers and Acquisitions. Empirical Evidence from European Transactions in the Fifth Wave, international industrial organization conference (Boston). Mayrhofer, W. (2004), ‘Social Systems Theory as Theoretical Framework for Human Resource Management: Benediction or Curse?’, Management Revue, 15: 178-191. Moeller, S.B. & Schlingemann, F.P. (2005), ‘Global diversification and bidder gains: A comparison between cross-border and domestic acquisitions’, Journal of Banking and Finance, 29: 533-564. Nayyar, P.R. (1993), ‘Stock market reactions to related diversification moves by service firms seeking benefits from information asymmetry and economies of scope’, Strategic Management Journal, 14: 569-591. Ooghe, H., Van Laere, E. & De Langhe, T. (2006), ‘Are acquisitions worthwhile? An empirical study of the post-acquisition performance of privately held Belgian companies’, Small Business Economics, 27: 223-243. Powell, R. & Stark, A. (2005), ‘Does Operating Performance Increase Post-Takeover for UK Takeovers? A Comparison of Performance Measures and Benchmark’, Journal of Corporate Finance, 11: 293-317. Schweizer, L. (2005), ‘Organizational integration of acquired biotechnology companies into pharmaceutical companies: the need for a hybrid approach’, Academy of Management Journal, 48, (6): 1051-1074. Wennberg, K., Wiklund, J., DeTienne, D.R. & Cardon, M.S. (2009), ‘Reconceptualizing entrepreneurial exit: Divergent exit routes and their drivers’, Journal of Business Venturing (ter perse).
8. De offshoring van activiteiten door ondernemingen in Vlaanderen Reinout Buysse, Vlerick Leuven Gent Management School Karen Geurts, Katholieke Universiteit Leuven Leo Sleuwaegen, Vlerick Leuven Gent Management School en Katholieke Universiteit Leuven
1. Inleiding De globalisering leidt tot een toenemende spreiding van de activiteiten van ondernemingen over de grenzen heen. Sommige delen van de waardeketen, dat wil zeggen de keten van activiteiten binnen de onderneming, worden geografisch verspreid over verschillende landen. De verplaatsing van activiteiten naar het buitenland wordt regelmatig geassocieerd met jobverlies op lokaal niveau. Vlaamse ondernemingen kunnen evenwel via toelevering uit het buitenland efficiënter werken en focussen op kernactiviteiten. De verplaatsing van bestaande activiteiten naar het buitenland kan aldus helpen bij de omgang met de extra concurrentie uit het buitenland. Dit hoofdstuk bespreekt de verplaatsing van activiteiten van Vlaamse ondernemingen naar het buitenland. Hierbij kijken we ten eerste naar de functies, dwz groeperingen van activiteiten, die worden verplaatst naar het buitenland. Vervolgens bestuderen we de verbanden met buitenlandse concurrentie, mogelijke redenen voor de verplaatsing van activiteiten en specifieke kenmerken van Vlaamse ondernemingen met activiteiten in het buitenland. Deze beschrijving moet een inzicht bieden in de relatie tussen de bedrijfsstrategieën van Vlaamse ondernemingen en de toename van verplaatsing van activiteiten.
177
2. Offshoring van activiteiten naar het buitenland Offshoring betreft de verplaatsing van een (bestaande) activiteit naar het buitenland. De uitvoering van de lokale activiteit wordt dus vervangen door de uitvoering van de activiteit in het buitenland. De oprichting van een verkoopsdepartement in het buitenland ter ondersteuning van een nieuwe afzetmarkt betreft geen offshoring, omdat er geen sprake is van een verplaatsing van een bestaande activiteit die oorspronkelijk in het binnenland werd uitgevoerd. Offshoring betreft dus een actie waarbij de waardeketen geografisch wordt gespreid over verschillende locaties. Het productieproces wordt verder onderverdeeld in verschillende activiteiten, waarvan een aantal activiteiten naar het buitenland kan verhuizen (Michel 2009). Hierbij worden de competitieve voordelen van een onderneming optimaal gekoppeld aan de voordelen die landen bieden voor bepaalde onderdelen van de waardeketen (Kogut 1985a; Kogut 1985b). Hoogtechnologisch onderzoek van een onderneming kan bijvoorbeeld verplaatst worden naar locaties met een groot aanbod van ingenieurs en een goede bescherming van intellectueel eigendom, terwijl de productie bijvoorbeeld kan verplaatst worden naar locaties met een lage loonkost en een flexibelere arbeidsmarkt. De term ‘offshoring’ wordt binnen de literatuur echter op verschillende verwante manieren gebruikt. Sommige auteurs maken bijvoorbeeld een onderscheid tussen ondernemingsinterne offshoring en externe offshoring. De eerste term wordt gebruikt wanneer een onderneming een activiteit verplaatst naar het buitenland zonder de activiteit uit te besteden aan een andere onderneming. Dit wil zeggen dat de activiteit nog steeds binnen de onderneming wordt uitgevoerd. Zo kan een onderneming de ICT-ondersteuning van klanten verplaatsen naar Zuid-Afrika, door een specifieke bedrijfseenheid op te richten in Zuid-Afrika (maakbeslissing). We duiden een dergelijke situatie aan met de term ‘interne partner’ in het buitenland. De tweede term heeft betrekking op de verplaatsing van de activiteit naar een andere onderneming in het buitenland. De activiteit wordt dus uitbesteed. De onderneming koopt in die zin bijvoorbeeld ICT-ondersteuning aan op de markt, van een bestaande 178
onderneming in Zuid-Afrika (koopbeslissing). We duiden een dergelijke situatie aan met de term ‘externe partner’ in het buitenland. Deze beide termen hebben echter wel betrekking op de bredere term offshoring. Figuur 8.1: Definitie van offshoring Locatie Binnenland
Buitenland = OFFSHORED
Ondernemings-intern
Binnenlandse interne productie
Ondernemingsinterne offshoring Interne partner in het buitenland
Uitbesteed
Binnenlandse uitbesteding
Offshore uitbesteding Externe partner in het buitenland
Koop/maak-beslissing
Bron: OECD 2007a
Figuur 8.1 toont dat de locatie van belang is bij offshoring, in tegenstelling tot de koop/maakbeslissing. Uitbestedingen kunnen immers gebeuren in het binnenland en in het buitenland. Offshoring daarentegen, heeft ongeacht de koop/maakbeslissing altijd betrekking op een verplaatsing naar het buitenland. Wij houden in het verdere onderzoek echter rekening met het onderscheid tussen interne partners en externe partners, omdat de koop/maakbeslissing extra inzichten geeft in de bedrijfsstrategie van ondernemingen.
3. Offshoring door ondernemingen gevestigd in Vlaanderen 3.1. KEROSINE-survey Verschillende auteurs (Lewin & Couto 2006a; Lewin & Peeters 2006b; Manning, Massini & Lewin 2008; Michel 2009) wijzen op een globale toename van offshoring. De toename van offshoring leidt tot heel wat discussies over de (job)impact van verplaatsingen van activiteiten naar het buitenland. De verplaatsingen van activiteiten worden echter belangrijker voor ondernemingen om met globale concurrentie te kunnen omgaan (Coucke & Sleuwaegen 2008). 179
De impact van verplaatsingen van activiteiten bij Vlaamse ondernemingen werd bestudeerd in het KEROSINE-project, 22 waarbij 1.646 Vlaamse organisaties, inclusief publieke dienstverleners, werden bevraagd over de rol en betekenis van uitbestedingen en offshoring. Aan de ondernemingen werd gevraagd welke activiteiten intern, dat wil zeggen door eigen personeel, worden uitgevoerd en welke worden aangekocht bij een andere onderneming (koop/maakbeslissing). De KEROSINE-dataset bevat informatie over de geografische locatie van de partner (binnen- of buitenland) en over recente veranderingen in de locatie van bedrijfsactiviteiten. Een bijzonder aspect van de bevraging is dat de bedrijfsfunctie wordt gebruikt als analyseniveau. Er werden tien types van activiteiten bevraagd die gezamenlijk de functionele structuur van een bedrijf uitmaken. Zo wordt bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen de locatie van ICTdiensten en van de personeelsdienst, tussen de verplaatsing van logistieke activiteiten en van juridische diensten. Deze benadering sluit aan bij het werk van Michael Porter (Porter 1985) die in zijn theorie over de waardeketen de activiteiten van een onderneming onderverdeelde in klassen die technologisch en economisch van elkaar verschillen. Zijn invloedrijk werk heeft managers ertoe aangezet om strategische besluitvorming te articuleren met betrekking tot individuele bedrijfsfuncties. We bekijken met andere woorden de locatie van bedrijfsactiviteiten uitdrukkelijk als een element van de verticale (des)integratie van de onderneming, waarbij verschillende delen van de waardeketen worden opgesplitst (Gereffi & Korzeniewicz 1994; Knabe & Koebel 2006). Geurts & Ramioul (2007) bespreken de keuze van de bedrijfsfunctie als analyse-eenheid in detail. Het databestand kwam verder tot stand op basis van een unieke koppeling tussen survey-data en RSZ-gegevens. De bevraging werd uitgevoerd in 2008 bij een steekproef van Vlaamse organisaties met meer dan 5 werknemers. De bevraging werd telefonisch uitgevoerd en bereikte een responsgraad van
22
180
Het KEROSINE-project (Knowledge Economy and Regional Strategies for Organisational and Sustainable Innovation) wordt mogelijk gemaakt door het Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen. Het project wordt uitgevoerd door HIVA en CESO aan de KU Leuven en Vlerick Leuven Gent Management School.
60,8%. Aan de gegevens van de bevraging werden RSZ-data gekoppeld van het aantal arbeidsplaatsen in de onderneming op 30 juni van 2003 en 2008. 23 Deze laten toe de werkgelegenheidsevolutie op bedrijfsniveau te berekenen. Breuken in de continue registratie van ondernemingen, die leiden tot een vertekening van de werkgelegenheidsevoluties, werden gecorrigeerd (Geurts, Ramioul & Vets 2009). Het aldus samengesteld onderzoeksbestand laat toe representatieve uitspraken te doen over ondernemingen met meer dan 5 werknemers in de totale Vlaamse economie (behalve voor de primaire sector). 3.2. Belang van offshoring voor Vlaamse ondernemingen De empirische gegevens bevestigen de sterke verwevenheid van de Vlaamse economie met buitenlandse ondernemingen: 19% van de Vlaamse ondernemingen laat minstens één activiteit uitvoeren door een buitenlandse partner. Tabel 8.1 toont dat de meeste van deze ondernemingen een beroep doen op externe partners. Deze ondernemingen hebben dus contacten met buitenlandse ondernemingen waarmee ze niet geaffilieerd zijn. Toch gaat het ook vaak over contacten met interne partners: een derde van de ondernemingen die een andere activiteit dan de hoofdfunctie laten uitvoeren in het buitenland, maakt gebruik van partners binnen de ondernemingsgroep. Een kleine minderheid van de Vlaamse ondernemingen met minstens één activiteit in het buitenland heeft zowel interne als externe partners. Tabel 8.1: Ondernemingen met minstens één activiteit in het buitenland: verdeling naar interne versus externe partners Deel van hoofdactiviteit in buitenland Std. fout
Andere activiteit in buitenland Std. fout
interne partner
19,4%
10,4
34,9%
externe partner
77,8%
1,9
54,2%
5,3 5,9
interne & extern partners
2,8%
1,1
10,9%
2,9
N
67
381
Bron: KEROSINE-survey; Bewerking: HIVA-K.U.Leuven
23
Meer informatie over de opbouw van de gegevens kan gevonden worden in Geurts (2009).
181
Bij een vergelijking van de bovenstaande KEROSINE-resultaten met het internationale onderzoek van het Offshoring Research Network, 24 waarbij Amerikaanse en Europese ondernemingen bevraagd werden over offshoring, valt op dat de voorkeur van Vlaamse ondernemingen voor externe partners overeenstemt met de resultaten van ondernemingen uit Nederland, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Figuur 8.2 toont dat de voorkeur voor Spaanse en Duitse ondernemingen naar interne partners gaat. Figuur 8.2: Interne versus externe offshoring: resultaten van het Offshoring Research Network
v
Bron: Lewin et al. 2006a
3.3. Activiteiten Bedrijven doen vooral voor ondersteunende diensten een beroep op buitenlandse bedrijven, en veel minder voor de hoofdactiviteit: slechts 2,5% van de Vlaamse ondernemingen laat een deel van de hoofdactiviteit uitvoeren in het buitenland. Dit gebeurt dan meestal door een externe partner; slechts in een op vijf van de gevallen wordt de activiteit uitgevoerd door een partner binnen het concern.
24
182
Het internationale Offshoring Research Network bespreekt de resultaten van een bevraging uitgevoerd door het Duke Center of International Business Education and Research, in samenwerking met Archstone Consulting. Resultaten zijn beschikbaar voor de VS (2001 tot 2006) en de VS en Europa (2006). Deze resultaten worden door verschillende auteurs gebruikt, zoals Lewin et al. 2006 en Manning et al. 2008.
Zoals blijkt uit figuur 8.3 komen andere bedrijfsfuncties dan de hoofdactiviteit veel vaker in aanmerking voor uitvoering door een buitenlandse (interne of externe) partner. Circa 18% van de ondernemingen laat minstens één andere (diensten)functie in het buitenland uitvoeren. De logistieke en transportactiviteiten worden het vaakst in het buitenland uitgevoerd. Ongeveer 6% van de Vlaamse ondernemingen laat activiteiten als verpakking, opslag, transport en distributie geheel of gedeeltelijk uitvoeren door een in het buitenland gevestigd bedrijf. Ook voor activiteiten in verband met ICT (hardware, software, ondersteuning en telecomdiensten) doet 6% van de Vlaamse bedrijven een beroep op buitenlandse partners. Het zijn ook deze twee bedrijfsfuncties, logistiek & transport en ICT, die de voorbije 5 jaar het vaakst werden uitbesteed, dit wil zeggen verplaatst van interne uitvoering door het bedrijf naar aankoop bij een in het buitenland gevestigde onderneming. De marketing- en verkoopactiviteiten worden ook in behoorlijk wat gevallen in het buitenland uitgevoerd. Ongeveer 5% van de organisaties laten activiteiten zoals het markt- en opinieonderzoek (gedeeltelijk) in het buitenland uitvoeren. Ongeveer 4% van de organisaties laat O & O-activiteiten in het buitenland uitvoeren. Figuur 8.3: Aandeel ondernemingen dat bedrijfsfuncties laat uitvoeren in het buitenland; Vlaamse ondernemingen met meer dan 5 werknemers, 2008
Bron: KEROSINE-survey; Bewerking: HIVA-K.U.Leuven
183
Figuur 8.3 toont verder dat Vlaamse organisaties functies zoals het financieel, juridisch en administratief beheer minder in het buitenland laten uitvoeren. Dit is niet onlogisch, omdat activiteiten zoals administratie en boekhouding vaak onder lokale regelgeving vallen. Voor ingenieur-technische en technologische activiteiten heeft ongeveer 3% van de ondernemingen buitenlandse partners. Activiteiten in verband met personeelsmanagement worden bij 2% van de organisaties in het buitenland uitgevoerd. Tot slot zijn er een aantal bedrijfsfuncties waarvoor ondernemingen zelden een beroep doen op buitenlandse partners: zowel het facilitymanagement (schoonmaak, catering, beveiliging) als de klantendienst is nagenoeg een volkomen lokale activiteit. Uit de resultaten van het Offshoring Research Network blijkt dat Amerikaanse ondernemingen vooral IT-activiteiten verplaatsen naar het buitenland. De offshoring van IT steeg bij de ondervraagde ondernemingen tussen 2001 en 2005 gemiddeld met 27% per jaar. Productontwikkeling (inclusief software productontwikkeling) is de tweede belangrijkste functie voor offshoring bij Amerikaanse ondernemingen. De groei van offshoring van dergelijke functies is groter dan de groei van offshoring van IT. De derde belangrijkste categorie van offshoring bij Amerikaanse ondernemingen betreft administratieve functies, zoals financieel, juridisch en administratief beheer. Net als Vlaamse ondernemingen verplaatsen Amerikaanse ondernemingen dus vooral ondersteunende diensten en veel minder productieactiviteiten.
4. Focus op de kern 4.1. Offshoring van ondersteunende diensten Het aantal verschillende internationale contacten blijft bij Vlaamse organisaties meestal beperkt. Van de ondernemingen met buitenlandse partners laten de meeste (61%) slechts één bedrijfsfunctie uitvoeren in het buitenland. Een kwart doet voor twee of drie bedrijfsactiviteiten een beroep op een buitenlandse onderneming en een minderheid (12%) heeft voor meer dan drie functies contacten met buitenlandse ondernemingen. 184
Tabel 8.2 Verdeling volgens aantal bedrijfsfuncties dat in buitenland wordt uitgevoerd; Vlaamse organisaties met meer dan 5 werknemers, 2008 1 bedrijfsfunctie 2 bedrijfsfuncties 3 bedrijfsfuncties 4 bedrijfsfuncties 5 of meer bedrijfsfuncties
61% 17% 11% 6% 6%
Bron: KEROSINE-survey; Bewerking: HIVA-K.U.Leuven
Het beperkte aantal contacten met het buitenland en de voorkeur voor externe partners (cf. supra) lijkt te suggereren dat offshoring vooral gebeurt voor een klein aantal activiteiten die niet tot de kern behoren. Ondernemingen focussen op kernactiviteiten voor de ontwikkeling en het behoud van een competitief voordeel. Dit gebeurt onder andere door offshore uitbestedingen van ondersteunende activiteiten die niet tot de kern behoren (Lewin et al. 2006b). 4.2. Impact van concurrentie uit het buitenland en redenen voor offshoring De KEROSINE-survey bevat informatie over de waargenomen concurrentie van de organisaties. Bedrijven die een sterkere concurrentie ervaren doen meer aan offshoring. Dit geldt vooral voor concurrentie uit het buitenland: bijna de helft van de ondernemingen die sterke concurrentie uit het buitenland ervaren, laat minstens één activiteit in het buitenland uitvoeren. Van de ondernemingen die weinig concurrentie uit het buitenland ondervinden, laat slechts 10% activiteiten uitvoeren in het buitenland. Binnenlandse concurrentie gaat veel minder sterk gepaard met activiteiten in het buitenland. Ongeveer een kwart van de ondernemingen die veel concurrentie uit het binnenland ondervinden, laat minstens één activiteit uitvoeren in het buitenland. Dit staat tegenover ongeveer 15% van de ondernemingen die weinig binnenlandse concurrentie ervaren. Offshoring is een van de strategieën die wordt gebruikt om in een globale economie te overleven (Coucke et al. 2008). De toename van globale concurrentie kan in sommige gevallen leiden tot een verplaatsing van (ondersteunende) activiteiten naar het buitenland. Hoewel de KEROSINE-data 185
een statisch beeld geven, suggereren de data een verband tussen activiteiten in het buitenland en toename van de waargenomen concurrentie. De wijze waarop offshoring kan helpen bij globale concurrentie wordt verder verduidelijkt door de motieven voor offshoring door Amerikaanse bedrijven in figuur 8.4 (Er zijn geen gelijkaardige gegevens voor Vlaamse ondernemingen). Figuur 8.4 toont dat kostenvermindering de belangrijkste reden is voor offshoring. Offshoring is een van de manieren om een kostenreductie door te voeren, door een activiteit te verplaatsen naar een locatie waar de activiteit goedkoper kan worden uitgevoerd. Verschillende landen en regio’s hebben zich gespecialiseerd in bepaalde functies en kunnen hierdoor zelfs een betere kwaliteit tegen een lagere prijs aanbieden. India is bijvoorbeeld een populaire bestemming geworden voor Amerikaanse offshoring van ICT, terwijl Taiwan vooral aantrekkelijk is voor de productie van halfgeleiders. Offshoring van activiteiten naar landen met een comparatief voordeel voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten leidt dus mogelijk tot een lagere kostprijs en betere kwaliteit. Kostenvermindering is zowel in Europa, als in de VS het belangrijkste motief voor offshoring (Lewin et al. 2006a). Herstructureringen en strategische veranderingen worden soms vergemakkelijkt door offshoring en uitbestedingen. Een verwant voordeel betreft de flexibiliteit die wordt verhoogd bij offshoring. Strikte regulering van arbeid kan in die zin leiden tot een mogelijk motief voor offshoring (Farrell 2006).
186
Figuur 8.4: Redenen voor offshoring bij Amerikaanse ondernemingen
Bron: Lewin et al. 2006a
Figuur 8.4 toont verder aan dat offshoring ook van belang is als deel van de groeistrategie bij Amerikaanse ondernemingen (Lewin et al. 2006a en 2006b). Het groeipotentieel van ontwikkelingslanden is bijvoorbeeld belangrijk voor de toekomstige groei van ondernemingen. Amerikaanse ondernemingen gebruiken offshoring ook voor een betere toegang tot (hoogopgeleid) personeel. Europese ondernemingen lopen hier volgens het Offshoring Research Network achter. De toegang tot nieuwe markten is een belangrijk motief voor Europese ondernemingen. Europese ondernemingen gaan anders om met de toename van de globale concurrentie, in die zin dat Europese bedrijven door een lokale aanwezigheid bij offshoring nieuwe markten trachten te betreden (Lewin et al. 2006a). De penetratie van een bepaalde markt zou gemakkelijker verlopen wanneer een deel van de activiteiten al aanwezig is in het land van bestemming. De marktpenetratie is verder vooral van belang voor kleine ondernemingen, die door een beperkte aanwezigheid snel kennis kunnen vergaren van de markt (Manning et al. 2008). 4.3. Nearshoring De KEROSINE-data wijzen echter op het beperkte belang van verre verplaatsingen naar lageloonlanden: het gros van de contacten van Vlaamse 187
bedrijven met buitenlandse (interne of externe) partners speelt zich immers af binnen de westerse economie. Figuur 8.5 toont dat activiteiten zelfs bij voorkeur verplaatst worden naar een van de drie belangrijkste handelspartners: voor alle bedrijfsfuncties, zowel hoofdactiviteit als ondersteunende diensten, zijn ondernemingen uit Duitsland, Frankrijk, of Nederland veruit de belangrijkste partners. Figuur 8.5: Aandeel ondernemingen dat bedrijfsfuncties laat uitvoeren in het buitenland en locatie van de partners; Vlaamse organisaties met meer dan 5 werknemers, 2008
Bron: KEROSINE-survey; Bewerking: HIVA-K.U.Leuven
De opkomende economieën zijn nauwelijks van belang voor Vlaamse ondernemingen: zelfs voor ICT-activiteiten doen bedrijven zelden een beroep op partners uit Brazilië, Rusland, India of China (BRIC), wat in contrast staat met offshore uitbestedingsstrategieën van Amerikaanse ondernemingen (Lewin et al. 2006a). Michel (2009) toont aan dat er op Belgisch niveau ook sprake is van nearshoring: de meeste offshoring gebeurt naar buurlanden en nieuwe EU-lidstaten. De snelst groeiende landen die offshoring activiteiten aantrekken bevinden zich in Centraal- en Oost-Europa. Europese ondernemingen hebben een voorkeur voor locaties die weinig culturele of taalkundige verschillen vertonen. Dit geldt minder voor Amerikaanse ondernemingen, die veel meer gebruikmaken van opportuniteiten in landen zoals India, China en de Filippijnen (Lewin et al. 2006a).
188
4.4. Offshoring volgens bedrijfskenmerken Uit een sectorale indeling van de KEROSINE-data blijkt dat zowel industriële ondernemingen als bedrijven uit de dienstensector een beroep doen op buitenlandse ondernemingen: ruim een kwart van de industriële ondernemingen laat activiteiten uitvoeren in het buitenland, en in de private dienstensector ligt dit percentage nagenoeg even hoog. Enkel in sectoren die erg op de lokale economie gericht zijn, zoals de bouw en de publieke diensten, blijven de contacten met het buitenland beperkt. Tabel 8.3: Aandeel bedrijven dat minstens één activiteit laat uitvoeren in het buitenland; verdeling naar hoofdsector; Vlaamse ondernemingen met meer dan 5 werknemers, 2008 Huidige situatie
Recente uitbestedingen (voorbij 5 jaar)
%
Std. fout
%
Std. fout
Industrie
27,26
2,93
12,79
2,01
Bouw
6,75
2,87
0,18
0,17
Tertiair
22,73
2,29
12,53
1,78
Quartair
5,39
1,19
3,73
1,03
Bron: KEROSINE-survey; Bewerking: HIVA-K.U.Leuven
Tabel 8.4 toont dat vooral grotere ondernemingen in Vlaanderen activiteiten laten uitvoeren in het buitenland. Ongeveer 30% van de ondernemingen met meer dan 100 werknemers hebben minstens één partner in het buitenland, terwijl dit aandeel bij kleinere bedrijven systematisch lager ligt. Tabel 8.4: Offshoring naar grootteklasse 6-10 werknemers
12,4%
11-100 werknemers
22,0%
+ 100 werknemers
28,2%
Bron: KEROSINE-survey; Bewerking: HIVA-K.U.Leuven
Grotere ondernemingen kiezen vaker voor ondernemingsinterne offshoring, terwijl kleinere ondernemingen wegens beperktere middelen en capaciteit meestal afhankelijk zijn van externe partners (Lewin et al. 2006a). Figuur 8.6 toont enkele resultaten uit het onderzoek voor de VS. De resultaten wijzen op het belang van offshoring voor productontwikke189
ling bij kleine ondernemingen. Dit houdt verband met de beperkte schaal van kmo’s en de hoge kostprijs van O&O. Ondernemingen die de O&Oactiviteiten verplaatsen naar landen zoals India of China trachten op die manier een betere productontwikkeling aan een lagere kostprijs te verkrijgen. 25 Figuur 8.6 wijst ook op het motief om te focussen op de kernactiviteiten, waarbij callcentra, IT en de administratie door heel wat Amerikaanse ondernemingen worden verplaatst naar het buitenland (Manning et al. 2008). Figuur 8.6: Offshoring op functioneel niveau volgens grootte van onderneming
Bron: Manning et al. 2008, p.37
Offshoring brengt bovendien een andere kijk op de producten en diensten met zich mee. Leermogelijkheden door interculturele communicatie en samenwerking met het buitenland bieden soms gunstige perspectieven voor snellere productontwikkeling (Ungson & Wong 2008).
25
190
Omdat de vraag naar hoogopgeleiden groot is, terwijl het aanbod in de westerse wereld relatief klein is, hebben kleinere ondernemingen soms meer moeilijkheden bij het vinden en behouden van gekwalificeerd personeel. Het tekort aan wetenschappers en ingenieurs in ontwikkelde landen leidt volgens de literatuur tot ‘next-generation offshoring’ (Manning et al. 2008).
5. Kosten en risico’s bij het verplaatsen van activiteiten naar het buitenland Een eerste belangrijk element bij de keuze van een offshorelocatie zijn uiteraard de kosten die geassocieerd wordt met de uitvoering van de activiteit in de offshore locatie. Deze kosten en lasten behelzen loonkosten, kost van onroerend goed, infrastructuur en verwante diensten en middelen (bv. internet en energie), maar ook vennootschapsbelasting. De tweede categorie van factoren betreft het aanbod van de vereiste vaardigheden voor de uitvoering van de activiteit. De locatie moet namelijk een werknemers potentieel met de juiste kwalificaties omvatten. De aanwezigheid van gekwalificeerde personen is echter niet voldoende. Het verloop en de dynamiek van de arbeidsmarkt zijn tevens van belang. Offshoring naar populaire locaties leidt immers tot een hoger verloop van personeel. Het verloop van IT-personeel voor banken loopt op tot 40% in sommige Indische steden. De duurzaamheid van de arbeidsrelaties lijkt een van de grootste uitdagingen en risico’s van offshoring te zijn (Farrell 2006). De derde categorie betreft de ruimere omgevingsfactoren. Deze factoren behelzen vooral de kwaliteit van de instituties. Een goede werking van de overheid is meebepalend voor het succes van offshoring. Andere elementen zijn de bedrijfsomgeving, net als de lokale leefomstandigheden en de bereikbaarheid van de locatie. Sommige locaties worden gekenmerkt door onveiligheid, onstabiele politieke omgeving, een beperkte bescherming van intellectueel eigendom, hoge inflatie enzovoort. De problemen door culturele en institutionele verschillen worden regelmatig onderschat, wat op termijn negatieve gevolgen met zich mee kan brengen. De meeste ondernemingen ondervinden de kosten en risico’s pas wanneer de verplaatsing van de activiteit al is gebeurd (Manning et al. 2008). Ondernemingen in Europa hebben in vergelijking met de VS minder ervaring met offshoring, waardoor Europese ondernemingen zich volgens Lewin et al. (2006a) ook minder bekommeren om risico’s van offshoring. Bij de Europese ondernemingen ligt de nadruk vooral op culturele verschillen, terwijl Amerikaanse ondernemingen vooral bezorgd zijn over een stabiele arbeidsmarkt, kwaliteit van diensten en databeveiliging. 191
Ungson & Wong (2008) geven verschillende voorbeelden van negatieve gevolgen bij een slechte implementatie van offshoring. Een slechte implementatie kan bijvoorbeeld leiden tot langere doorlooptijden bij bestellingen, slechte kwaliteit, hoge totale kosten en beschadigingen bij transport. Een goede kritische analyse van de locatie vooraf is dus fundamenteel voor een juiste beslissing. Een verkeerde keuze kan nefast zijn voor ondernemingen, aangezien de terugkeer naar de oorspronkelijke locatie een hoge kost met zich mee kan brengen. In elk geval moet offshoring gepaard gaan met een goede uitvoering ervan binnen de ondernemingsstrategie. Offshoring zorgt immers voor extra complexiteit.
6. Relatie met mogelijk jobverlies Internationale verplaatsingen van activiteiten kunnen leiden tot herstructureringen op lokaal vlak. De verplaatsing van een activiteit naar het buitenland impliceert immers de verplaatsing van de uitvoering van deze activiteit. Een dergelijke verplaatsing suggereert werkgelegenheidsverlies in het binnenland, tegenover een werkgelegenheidstoename in het buitenland. De mogelijke impact van offshoring heeft al geleid tot grote discussies. Een gebrek aan harde gegevens zorgt in veel gevallen voor onduidelijkheid op dit vlak. Harrison & McMillan (2006) waarschuwen binnen deze context voor studies die geen rekening houden met de algemene herstructureringen. Deze herstructureringen zijn immers niet het gevolg van verplaatsingen van activiteiten naar het buitenland, maar typerend voor een economie in ontwikkeling naar een nieuw groeistadium. Voorstanders van offshoring duiden op een algemene welvaartstoename, waarbij offshoring zou toelaten de comparatieve voordelen van een regio beter te benutten. Tegenstanders wijzen vooral op mogelijke directe negatieve gevolgen voor de lokale werkgelegenheid. Een dergelijke negatieve impact kan wel op korte termijn gelden, maar is niet noodzakelijk geldig op lange termijn. Offshoring is voor sommige ondernemingen immers een strategie om efficiënter te werken. Coucke et al. (2008) zien offshoring als een overlevingsstrategie van Belgische bedrijven in globale bedrijfstakken. 192
Een categorieke veroordeling van de verplaatsing van jobs naar het buitenland lijkt dus niet aangewezen. Activiteiten worden bovendien ook verplaatst naar Vlaanderen, wat zorgt voor werkgelegenheid, technologische spillovers en de creatie van toegevoegde waarde. De literatuur vindt over het algemeen een kleine of niet-significante impact van offshoring op de werkgelegenheid in ontwikkelde landen (OECD 2007a; Harrison et al. 2006). Sommige auteurs benadrukken de korte termijn negatieve effecten van offshoring op werkgelegenheid, terwijl andere auteurs de positieve effecten op lange termijn benadrukken. Michel (2009) geeft aan dat de impact van offshoring klein is in vergelijking met het jaarlijks verloop van jobs in een economie. Er bestaat volgens deze auteur geen empirisch bewijs van een sterke impact op de werkgelegenheid. Ook voor België, waarbij Michel (2009) offshoring meet als het aandeel van geïmporteerde tussenproducten (halffabricaten) in de output van een land, wordt geen significant effect gevonden. Michel (2009) geeft binnen deze studie wel aan dat het aandeel van de offshoring voor industriële productie veel hoger ligt dan voor diensten. In die lijn zou er volgens het OECD (2007a) een grotere impact van offshoring voorkomen op sommige types van werknemers, met name laaggeschoolde arbeiders die in sommige gevallen geconcentreerd zijn in bepaalde regio’s. Voor Vlaanderen liggen de conclusies op basis van de KEROSINE-data in de lijn van de internationale bevindingen. In Geurts (2009) wordt de impact van de uitbesteding op de evolutie van het aantal arbeidsplaatsen op bedrijfsniveau bestudeerd. Ook de resultaten van deze analyse weerleggen de hypothese dat uitbesteding zou leiden tot de destructie van jobs: de werkgelegenheidsevolutie bij uitbesteders verschilt niet significant van die van niet-uitbesteders.
7. Conclusies en beleidsaanbevelingen Offshoring is voor een belangrijke en groeiende groep van ondernemingen in Vlaanderen, vooral deze die blootgesteld zijn aan intense globale concurrentie, een belangrijke (overlevings)strategie geworden. Ongeveer een 193
vijfde van de Vlaamse ondernemingen laat minstens één activiteit door een buitenlandse partner uitvoeren. De meeste bedrijven, waaronder vooral de Vlaamse ondernemingen zonder vestigingen in het buitenland, doen hierbij een beroep op externe partners. Het is ook duidelijk dat de traditionele opvatting over internationale uitbesteding, waarbij voornamelijk het beeld opduikt van laaggekwalificeerde, industriële arbeid die wordt verplaatst naar verre landen, onterecht is. Zowel industriële ondernemingen als bedrijven uit de dienstensector doen een beroep op offshoring. De ondernemingen doen vooral voor het leveren van ondersteunende en logistieke diensten een beroep op buitenlandse bedrijven, en veel minder voor productieactiviteiten. Ongeveer een op vijf van de Vlaamse ondernemingen laat diensten gaande van O&O tot ICT of marketing uitvoeren door een buitenlandse partner. Slechts een kleine minderheid (2,5%) laat een deel van de hoofdactiviteit uitvoeren in het buitenland. Ten slotte blijkt ook het beeld van de verre verplaatsingen naar lagelonenlanden misleidend, aangezien het gros van de contacten van Vlaamse bedrijven met buitenlandse partners binnen de westerse economie voorkomen. Activiteiten worden zelfs bij voorkeur verplaatst naar een van de drie belangrijkste handelspartners (Duitsland, Frankrijk, Nederland). Net als in andere studies die het verband met jobverlies door offshoring in België en andere industriële landen gemeten hebben, is er niet echt sprake van een significant jobverlies door de verplaatsing van activiteiten naar het buitenland. Veelal betreft de offshoring een onderdeel van een activiteit waarbij de waarde- en aanbodketen van ondernemingen gespreid worden om een concurrentiële positie op competitieve wereldmarkten te kunnen behouden. Succesvolle bedrijven zullen hierdoor een grotere groei kunnen realiseren die ook de (kern)activiteiten in Vlaanderen ten goede komen. Vanuit de overheid en betrokken stakeholders is het hanteren van een dergelijke globale visie belangrijk in het ontwerpen van een aangepast beleid. Ondernemingen verankeren door een restrictief vestigingsbeleid en/of hoge relocatiekosten (ontslagvergoedingen, regulering…) zal niet enkel verhinderen dat ondernemingen kunnen overleven in concurrentiële globale markten, maar dergelijke belemmeringen zullen 194
ook averechts werken bij het aantrekken van nieuwe activiteiten van multinationale ondernemingen in Vlaanderen.
8. Referenties −− Amiti, M. & Wei, S.J. (2005a), Service Offshoring, Productivity, and Employment: Evidence from the United States. IMF Working Paper, nr. 05/238. −− Amiti, M. & Wei, S. (2005b), ‘Fear of Service Outsourcing: Is it Justified?’, Economic Policy, 20, (42): 308-347. −− Coucke, K. & Sleuwaegen, L. (2008), ‘Offshoring as a survival strategy: evidence from manufacturing firms in Belgium’, Journal of International Business Studies, 39, (8): 1261-1277. −− Decocker, V. & Wynants, L. (2008), Uitbesteding in Vlaanderen in kaart gebracht, KEROSINE. Restructuring organisations in the Knowledge Economy: 1-100. −− Farrell, D., Laboissière, M.A. & Rosenfeld, J. (2006), ‘Sizing the Emerging Global Labor Market: Rational Behavior from Both Companies and Countries Can Help It Work More Efficiently’, Academy of Management Perspectives, 20, (4): 23-34. −− Farrell, D. (2006), ‘Smarter Offshoring’, Harvard Business Review, 84, (6): 84-92. −− Gereffi, G. & Korzeniewicz, M. (1994), Commodity Chains and Global Capitalism, Westport: Praeger Publishers. −− Geurts, K., Ramioul, M. & Vets, P. (2009), Employee flows to improve measures of job creation and destruction and of firm dynamics. The case of Belgium, Kerosine Working Paper presented at the 2009 Comparative Analysis of Enterprise (Micro) Data (CAED) Conference, Tokio, 2-4 oktober 2009. −− Geurts, K. (2009), ‘Als werk verhuist. Uitbesteding en werkgelegenheid in Vlaamse ondernemingen’, Over Werk, 19, (3): 51-61. −− Geurts, K. & Ramioul, M. (2007), Tracing employment in business functions. A sectoral and occupational approach. Paper presented at the ISA Conference ‘New challenges in work and employment’, Montreal, 28-30 augustus 2007. −− Harrison, A.E. & McMillan, M.S. (2006), ‘Dispelling Some Myths About Offshoring’, Academy of Management Perspectives, 20, (4): 6-22. 195
−− Knabe, A. & Koebel, B. (2006), ‘The Economic Rationale and Labour Markets Effects of Outsourcing: A survey’, in: P. Barrar & R. Gervais (eds.), Global Outsourcing Strategies: An International Reference on Effective Outsourcing Relationships, Aldershot-Burlington: Gower Publishing. −− Kogut, B. (1985a), ‘Designing Global Strategies: Comparative and Competitive Value-Added Chains’, Sloan Management Review, 26, (4): 15-28. −− Kogut, B. (1985b), ‘Designing Global Strategies: Profiting from Operational Flexibility’, Sloan Management Review, 27, (1): 27-38. −− Levy, D.L. (2005), ‘Offshoring in the New Global Political Economy’, Journal of Management Studies, 42, (3): 685-692. −− Lewin, A.Y. & Couto, V. (2006a), Next Generation Offshoring. The Globalization of Innovation. 2006 Survey Report, Offshoring Research Network, Duke: Booz Allen Hamilton. −− Lewin, A.Y. & Peeters, C. (2006b), ‘The Top-Line Allure of Offshoring’, Harvard Business Review, 84, (3): 22-23. −− Manning, S., Massini, S. & Lewin, A.Y. (2008), ‘A Dynamic Perspective on Next-Generation Offshoring: The Global Sourcing of Science and Engineering Talent’, Academy of Management Perspectives, 22, (3): 35-54. −− Michel, B. (2009), The impact of Offshoring on Employment in Belgium. Federal Planning Bureau, Working Paper 1-09. −− OECD (2007a), Moving Up the Value Chain: Staying Competitive in the Global Economy, Parijs: OECD. −− OECD (2007b), Offshoring and Employment, Trends and impacts, Parijs: OECD. −− Porter, M.E. (1985), Competitive advantage: creating and sustaining superior performance, New York: Free Press. −− Sako, M. (2006), ‘Outsourcing and Offshoring: Implications for Productivity of Business Services’, Oxford Review of Economic Policy, 22, (4): 499-512. −− Ungson, G.R. & Wong, Y. (2008), ‘Global Strategic Management’, New York: M.E. Sharpe.
196
Deel IV: Internationale samenwerkingsverbanden 9. Stimuleren van O&O-samenwerking: de impact van beleidsmaatregelen op internationale O&O-samenwerkingen in Europa (EU-15) Catherine Lecocq, Katholieke Universiteit Leuven Dries Faems, Universiteit Twente en Katholieke Universiteit Leuven Bart Van Looy, Katholieke Universiteit Leuven
1. Inleiding De competitiviteit en het innovatievermogen van het industrieel weefsel van een land bepalen in belangrijke mate verschillen tussen landen in termen van economische groei en welvaart. In het innovatieproces spelen kenniscreatie, kennisdiffusie en kennisexploitatie een centrale rol. Deze komen tot stand door middel van continue interactie tussen verschillende actoren. Concepten als Nationale Innovatie Systemen (Lundvall 1992; Freeman 1987; Nelson 1993) en het Triple Helix Model (Leydesdorff & Etzkowitz 1996 en 1998) beschouwen het geheel van interacties tussen diverse innovatie actoren – bedrijven, universiteiten en de overheid – als belangrijke drijfveren voor de innovatiedynamiek binnen een economisch systeem. Deze interacties kunnen verschillende vormen aannemen zoals O&O-samenwerking tussen bedrijven onderling, gezamenlijk onderzoek tussen bedrijven en kenniscentra, kennis- en technologiediffusie en de mobiliteit van personen (OECD 1997). In het concept van Nationale Innovatie Systemen spelen ondernemingen een centrale rol in het innovatieproces: bedrijven zijn immers gericht op de economische exploitatie van 197
innovaties. Daarnaast heeft men ook aandacht voor de O&O-activiteiten van universiteiten en publieke onderzoekscentra. In de ruime betekenis, omvat het concept echter ook de bredere institutionele, maatschappelijke en economische omgeving waarbinnen innovatieprocessen zich ontvouwen (Lundvall 1992). In het Triple Helix Model wordt relatief meer aandacht besteed aan de rol van de ‘ondernemende’ universiteit in het innovatieproces. Het basisonderzoek dat aan deze kennisinstellingen gebeurt, legt een belangrijke basis voor een innovatieve economie (Nelson 2004). De ondernemende oriëntatie van universiteiten zorgt er bovendien voor dat de kennis ontwikkeld aan universiteiten ook in toenemende mate wordt verspreid en bijdraagt tot (regionale) ontwikkeling via onder meer contractonderzoek met industriële partners, het creëren van intellectuele eigendom en het opzetten van spin-off ondernemingen (VRWB 2006). Empirisch onderzoek bevestigt dat O&O-samenwerking tussen verschillende innovatieactoren leidt tot betere innovatieve prestaties van (regionale) innovatiesystemen (Lecocq & Van Looy 2009) en van bedrijven (voor een overzicht van deze studies, zie de Man & Duysters 2005). In functie van de innovatiedoelstelling – exploratie of het verwerven van nieuwe kennis versus exploitatie of commercialisatie op basis van bestaande kennis en vaardigheden (Koza & Lewin 1998) – maken bedrijven een keuze tussen verschillende types van samenwerkingspartners (klant, leverancier, concurrent, universiteit, publieke onderzoeksinstelling). Onderzoek van Faems et al. (2005) toont aan dat samenwerking met universiteiten en kennisinstellingen een positieve impact heeft op de ontwikkeling van nieuwe technologieën en producten, terwijl de samenwerking met andere bedrijven (klanten en leveranciers) leidt tot verbetering van het bestaande productgamma van bedrijven. Verder onderzoek in hoofdstuk 10 geeft bovendien aan dat vooral samenwerking met internationale partners aanleiding geeft tot de verbetering van de radicale innovatiekracht van bedrijven. Analoog, maar op het niveau van de Europese regio’s, vinden Lecocq & Van Looy (2009) een positieve relatie tussen internationale samenwerking – tussen bedrijven onderling, alsook tussen bedrijven en universiteiten – en de technologische performantie van de regio’s. Bovenstaand onderzoek geeft het belang aan van samenwerking tussen 198
bedrijven en kennisinstellingen voor de innovatieve performantie van bedrijven en innovatiesystemen. Het innovatief vermogen van landen wordt echter ook medebepaald door institutionele verschillen, ook de gemeenschappelijke innovatie-infrastructuur genoemd (Furman et al. 2002). Deze bestaat onder meer uit het wetenschaps- en technologiebeleid van een land, de organisatie van het hoger onderwijs en de regelgeving met betrekking tot intellectuele eigendom, concurrentie en fiscaliteit. Dit brengt ons bij de rol van de overheid, de derde pijler van innovatiesystemen. De rol van de overheid bestaat uit het scheppen van een kader voor het efficiënt en dynamisch functioneren van markten (Hauknes & Nordgren 1999). Daarnaast vormt marktfalen een aandachtspunt voor overheden. Marktfalen in termen van innovatie, en meer bepaald in het langetermijn fundamenteel onderzoek is het gevolg van het onzekere karakter van dergelijke onderzoeksactiviteiten, de vaak lange tijdshorizon alvorens exploitatie zich aandient, en de hiermee samenhangende moeilijkheden en beperkingen voor innovatieactoren om zich de resultaten van de onderzoeksactiviteiten volledig toe te eigenen. Indien ondernemingen het risico van investeringen in O&O te hoog inschatten, zullen zij afzien van dergelijke investeringen. Dit resulteert in een aantal gevallen in een suboptimale investering in innovatieve activiteiten vanuit een maatschappelijk oogpunt (Arrow 1962). Via het financieel stimuleren van O&O-activiteiten van bedrijven, het verstevigen van de intellectuele eigendomsrechten en het toewijzen van publieke middelen voor basisonderzoek aan universiteiten en publieke onderzoekscentra, kan de overheid dergelijk martktfalen remediëren. In de meeste innovatiesystemen, heeft dit geleid tot een de facto taakverdeling tussen bedrijven en de – voornamelijk met publieke middelen gefinancierde – onderzoekscentra en universiteiten, waarbij deze laatste vooral betrokken zijn in langetermijn basisonderzoek. In een dergelijke structuur, waarbij bedrijven zich vooral toespitsen op het meer toegepast onderzoek en waarbij het basisonderzoek voornamelijk gedaan wordt door publieke kenniscentra, is niet enkel de prestatie van de individuele actoren, maar ook de interactie tussen de verschillende actoren uitermate belangrijk voor de innovatieve performantie van het systeem. Wanneer deze interacties onvoldoende aanwezig zijn, kan dit leiden tot 199
vertraging van de technologische vooruitgang; immers nieuwe inzichten uit meer fundamenteel onderzoek worden dan minder snel vertaald naar marktapplicaties. Dergelijk gebrek aan afstemming tussen elementen in het innovatiesysteem wordt ook ‘systeemfalen’ genoemd (OECD 1998). Systeemfalen leidt tot nieuwe domeinen voor overheidsoptreden. De rol van de overheid betreft hier het verbeteren van de innovatieve capaciteit van actoren door de toegang tot externe kennis en wisselwerking te faciliteren. Dit gebeurt via instrumenten om samenwerking tussen bedrijven, universiteiten en publieke onderzoekscentra te bevorderen. In navolging van de toenemende populariteit van modellen als het Nationaal Innovatie Systeem en Triple Helix, ziet men het laatste decennium dan ook een belangrijke stijging van het aantal beleidsmaatregelen gericht op het stimuleren van O&O-samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen. Of deze maatregelen ook daadwerkelijk een impact hebben op het (internationale) samenwerkingsgedrag van bedrijven en kennisinstellingen, blijft echter onduidelijk. In dit hoofdstuk bestuderen we O&O-samenwerkingsmaatregelen van 15 Europese landen 26 over de periode 1996-2007. Eerst bekijken we in welke mate deze beleidsmaatregelen ook daadwerkelijke samenwerking, al dan niet internationaal, tussen bedrijven en kennisinstellingen ondersteunen. Vervolgens gaan we na of beleidsmaatregelen ook een impact hebben op (internationale) O&O-samenwerking.
2. O&O-samenwerkingsmaatregelen In dit hoofdstuk richten we ons op beleidsmaatregelen die O&O-samenwerking tussen de verschillende innovatieactoren ondersteunen. Dergelijke maatregelen vallen onder het wetenschaps- en technologiebeleid. Dit is vooralsnog voornamelijk een nationale bevoegdheid, hoewel in toenemende mate ook regionale en supranationale (Europa) overheden een rol
26
200
De landen in onze dataset zijn België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.
spelen. Belangrijke uitzondering hierop is België, waar het wetenschapsen technologiebeleid in handen is van de regio’s. Deze studie omvat enkel nationale beleidsmaatregelen. Daarom worden voor België de maatregelen op het niveau van Vlaanderen, Wallonië en Brussel samengenomen. Vertrekpunt van de analyse is de inventaris van de nationale beleidsmaatregelen voor onderzoek en innovatie opgesteld door de Europese Commissie en beschikbaar via het ERAWATCH en INNO-Policy Trend Chart informatieplatform. 27 Dit platform brengt op gestructureerde wijze informatie en documentatie samen over het innovatiebeleid, de beleidsmaatregelen en programma’s in alle Europese landen, alsook een aantal andere OECD-landen. Uit deze inventaris selecteren we alle beleidsmaatregelen die gericht zijn op het ondersteunen van O&O-samenwerking tussen verschillende innovatieactoren. 28 Deze bestaan onder meer uit gezamenlijke projecten en publiek-private samenwerking met onderzoeksinstellingen. In een volgende stap wordt een aantal kenmerken van deze maatregelen gecodeerd zoals de start- en einddatum van de maatregel, de doelgroep(en), en de openheid van de maatregel voor internationale partners. Het coderen van de kenmerken van beleidsmaatregelen laat toe om op jaarbasis en voor elk land het aantal en de verschillende soorten maatregelen in termen van doelgroepen (universiteiten, publieke onderzoeksinstellingen en bedrijven) in kaart te brengen. Een maatregel wordt als ‘internationaal’ beschouwd als ze openstaat voor samenwerking met internationale partners, dit zijn bedrijven en/of kennisinstellingen gelegen in het buitenland. 29 De informatie met betrekking tot budget en/of jaarlijkse uitgaven van beleidsmaatregelen blijkt onvoldoende beschikbaar voor vergelijkende analyses over verschillende landen heen. We onderscheiden drie verschillende soorten beleidsmaatregelen in functie
27
http://www.proinno-europe.eu.
28
We selecteren alle maatregelen die opgenomen zijn onder 2.2.1 Onderzoek en technologie, O&O-samenwerking.
29
Programma’s die openstaan voor buitenlandse personen die werken in het land, maar niet nadrukkelijk verwijzen naar openheid voor internationale kennisinstellingen of bedrijven, alsook programma’s die niets specificeren inzake internationale samenwerking, worden beschouwd als zijnde beleidsmaatregelen gericht op nationale innovatieactoren.
201
van de beoogde doelgroepen: S-I omvat alle beleidsmaatregelen gericht op het ondersteunen van samenwerking tussen universiteiten of publieke onderzoekscentra (‘Science’) en bedrijven (‘Industry’), I-I is gericht op samenwerking tussen industriële partners en S-S op samenwerking tussen kennisinstellingen (universiteiten en/of publieke onderzoekscentra). Grafiek 9.1 toont dat het aantal beleidsmaatregelen gericht op het ondersteunen van O&O-samenwerking in de periode 1996-2007 in Europa sterk is toegenomen. Dit geldt vooral voor de maatregelen die gericht zijn op samenwerking tussen kennisinstellingen (universiteiten en/of publieke onderzoekscentra) en bedrijven. Maatregelen specifiek gericht op samenwerking tussen kennisinstellingen (universiteiten en/of publieke onderzoekscentra) of bedrijven onderling zijn ook toegenomen, maar minder uitgesproken. Grafiek 9.1: Evolutie van het aantal O&O-samenwerkingsmaatregelen
Bron: ERAWATCH en INNO-Policy Trend Chart informatieplatform
Grafiek 9.2 geeft weer dat er belangrijke verschillen zijn tussen landen in termen van O&O-samenwerkingsmaatregelen: sommige landen ontwikkelen een groot aantal en/of een grote verscheidenheid aan overheidsmaatregelen, terwijl andere landen zich beperken tot een meer gefocuste set van maatregelen of zelfs tot één specifieke vorm van O&O-samenwerking. In Luxemburg is er in de periode 1996-2007 geen enkele maatregel in voege om O&O-samenwerking tussen innovatieactoren te bevorderen.
202
Grafiek 9.2: Aantal O&O-samenwerkingsmaatregelen per land (2007)
Bron: ERAWATCH en INNO-Policy Trend Chart informatieplatform
We kijken vervolgens ook naar de mate waarin beleidsmaatregelen internationale samenwerking ondersteunen. Tabel 9.1 geeft het gemiddeld aantal beleidsmaatregelen aan – in functie van de doelgroepen – alsook het gemiddeld aantal beleidsmaatregelen die ruimte bieden aan internationale partners. Ook hier zien we dat beleidsmaatregelen met betrekking tot O&Osamenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen het meest voorkomen. Bovendien zijn deze maatregelen ook het meest internationaal gericht (52%). Maatregelen ter ondersteuning van O&O-samenwerking tussen bedrijven onderling zijn het minst internationaal gericht (14%). Tabel 9.1: Gemiddeld aantal O&O-samenwerkingsmaatregelen (periode 1996-2007) S-S maatregelen
S-I maatregelen
I-I maatregelen
Aantal maatregelen Gemiddelde
0,82
2,94
0,41
Standaard deviatie
1,40
3,72
0,94
Min-max
0-6
0-20
0-5
Aantal maatregelen open voor internationale partners Gemiddelde
0,27
1,54
0,06
Standaard deviatie
0,72
2,63
0,23
Min-max Aandeel internationaal
0-4
0-13
0-1
33%
52%
14%
Bron: ERAWATCH en INNO-Policy Trend Chart informatieplatform
203
3. Diverse vormen van O&O-samenwerking Om de impact van beleidsmaatregelen op het aantal O&O-samenwerkingen te bestuderen, wordt de bovenstaande dataset met beleidsmaatregelen verder aangevuld met patentgegevens van de European Patent Office (EPO). Patenten met meerdere aanvragers/houders, zogenaamde copatenten, worden gebruikt als indicator voor het aantal O&O-samenwerkingen van een land. 30 Deze maatstaf van samenwerking omvat niet alle O&Osamenwerkingen, maar vormt een conservatieve ondergrens voor het aantal O&O-samenwerkingen in een land (Lecocq et al. 2009). Niet alle onderzoeksactiviteiten leiden immers tot een patent. Bovendien, zelfs indien gezamenlijk onderzoek resulteert in een of meerdere patenten, kan men beslissen om de intellectuele eigendomsrechten te verdelen over de verschillende partners of kan het gebeuren dat slechts een van de partijen het patent aanvraagt. Dit laatste is veelvuldig het geval bij samenwerking tussen bedrijven en publieke kenniscentra, waarbij het patent aangevraagd wordt door het bedrijf, en er in de patentgegevens geen spoor te vinden is van samenwerking met een kennisinstelling (Meyer, 1998, Saragossi & Van Pottelsberghe de la Potterie 2003, Breschi et al. 2007). Patentgegevens laten toe om de nationaliteit van de aanvragers te identificeren. Copatenten met aanvragers uit verschillende landen worden beschouwd als indicator voor ‘internationale’ samenwerking. De sectorallocatiemethode ontwikkeld door het Expertisecentrum O&O-monitoring (Van Looy et al. 2006), laat toe om – op analoge wijze als voor de overheidsmaatregelen – de copatentgegevens verder op te splitsen in diverse vormen van samenwerking afhankelijk van het type innovatieactoren betrokken bij de samenwerking (universiteiten, publieke onderzoekscentra en/of bedrijven). Samenwerkingen met andere types van actoren (bijvoorbeeld ziekenhuizen en individu’s) worden niet opgenomen in deze studie.
30
204
Copatenten waarbij verschillende filialen die tot hetzelfde bedrijf (of dezelfde organisatie) behoren als patenthouder figureren, zonder derde organisatie, worden niet als samenwerking beschouwd.
Tabel 9.2 geeft voor de 15 Europese landen in de studie een overzicht van het aantal copatenten, het aandeel van deze copatenten in de totale patentoutput 31 van het land, en het aantal en aandeel van ‘internationale’ copatenten of copatenten met minstens één buitenlandse patenthouder. Vervolgens wordt het aantal internationale copatenten verder onderverdeeld per type patenthouders (S-I, I-I, S-S en andere). 32 De cijfers in tabel 9.2 tonen aan dat copatenten slechts een beperkte fractie bedragen van het totaal aantal patenten (gemiddeld 5%). Gemiddeld zijn 45% van deze copatenten internationaal (patenthouders afkomstig van 2 of meerdere landen). Grotere landen hebben over het algemeen meer copatenten (de correlatie met populatie bedraagt 0,85), maar zijn minder internationaal gericht dan kleinere landen (de correlatie met populatie bedraagt -0,505). Uit tabel 9.2 blijkt verder dat copatenten tussen industriële actoren het grootste deel vertegenwoordigen van de internationale copatenten (64%), terwijl copatenten tussen kennisinstellingen en bedrijven, alsook copatenten tussen kennisinstellingen onderling, beduidend minder voorkomen (respectievelijk 15 en 17%). Ook hier zijn er belangrijke landverschillen, waarbij in België, en in mindere mate in Frankrijk, Griekenland en Portugal, copatenten tussen kennisinstellingen en bedrijven een opmerkelijk groter aandeel van de internationale copatenten vertegenwoordigen dan in andere Europese landen.
31
De allocatie van patenten aan landen is gebaseerd op basis van de adressen van uitvinders (fractionele telling). Voor de copatenten is de allocatie aan landen op gelijkaardige manier gebeurd, maar op basis van de adressen van patenthouders in plaats van uitvinders. Aangezien het niet mogelijk is om voor patenten met meerdere aanvragers, uitvinders te linken aan patenthouders, kunnen we copatenten enkel op basis van de adressen van de patenthouders aan landen toekennen.
32
Dit betreft onder meer de copatenten tussen personen onderling en copatenten tussen personen en kenniscentra, bedrijven of ziekenhuizen.
205
Tabel 9.2: Copatenten (gemiddelde per jaar, periode 1996-2007)
België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland GrootBrittannië Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Zweden Totaal EU-15
copatenten
Intern. copatenten
1412
921
Intern. S-S copatenten % Intern. copatenten 76
% patenten
% copatenten
Intern. S-I copatenten % Intern. copatenten 302
Intern. I-I copatenten % Intern. copatenten 399
Andere Intern. copatenten % Intern. copatenten 144
6,3%
65,2%
8,3%
32,8%
43,3%
585
386
17
49
266
15,6% 54
5,0%
66,0%
4,4%
12,7%
68,9%
14,0%
11489
4263
111
415
3062
675
4,3%
37,1%
2,6%
9,7%
71,8%
15,8%
498
239
13
34
130
62
2,8%
48,0%
5,4%
14,2%
54,4%
25,9%
7273
2736
181
496
1700
359
6,9%
37,6%
6,6%
18,1%
62,1%
13,1%
141
39
7
7
2
23
13,2%
27,7%
17,9%
17,9%
5,1%
59,0%
3389
1923
105
301
1090
427
4,6%
56,7%
5,5%
15,7%
56,7%
22,2%
340
207
9
28
125
45
7,8%
60,9%
4,3%
13,5%
60,4%
21,7%
2836
928
42
144
568
174
5,7%
32,7%
4,5%
15,5%
61,2%
18,8%
120
114
1
5
82
26
4,8%
95,0%
0,9%
4,4%
71,9%
22,8%
2226
1590
38
199
1187
166
4,0%
71,4%
2,4%
12,5%
74,7%
10,4%
1140
652
2
102
424
124
6,4%
57,2%
0,3%
15,6%
65,0%
19,0%
72
33
7
7
10
9
9,6%
45,8%
21,2%
21,2%
30,3%
27,3%
899
277
41
43
123
70
7,5%
30,8%
14,8%
15,5%
44,4%
25,3%
1119
690
4
63
488
135
3,4%
61,7%
0,6%
9,1%
70,7%
19,6%
33539
14998
654
2195
9656
2493
5,0%
44,7%
4,4%
14,6%
64,4%
16,6%
Bron: EPO-patenten, PATSTAT-versie 2009
4. De impact van beleid op O&O-samenwerking Op basis van de paneldataset met O&O-samenwerkingsmaatregelen en copatenten voor 15 Europese landen over een tijdsperiode van 12 jaar (1996206
2007), gaan we na of fluctuaties inzake het aantal beleidsmaatregelen een invloed hebben op de hoeveelheid O&O-samenwerking in een land. Fixed Effect Regressiemodellen worden gebruikt om rekening te houden met niet geobserveerde heterogeniteit tussen landen. De afhankelijke variabele in deze modellen is het aantal copatenten (per type) in het jaar t+2. Een lineaire en kwadratische term 33 van de tijdsvariabele (t) wordt toegevoegd om niet landspecifieke tijdtrends in termen van samenwerking op te vangen. Tabel 9.3 rapporteert het meest geaggregeerde model. Hierin wordt de relatie tussen het totaal aantal O&O-samenwerkingsmaatregelen en het aantal O&O-samenwerkingen (gemeten aan de hand van copatenten) bestudeerd. Model 1 bevat enkel de lineaire term van het aantal beleidsmaatregelen. Deze variabele is positief maar niet significant. In model 2 voegen we ook de kwadratische term van het aantal beleidsmaatregelen toe. De lineaire term van het aantal beleidsmaatregelen wordt nu positief en significant, terwijl de kwadratische term negatief significant is. Er bestaat dus een positief, doch afnemend effect tussen het totaal aantal beleidsmaatregelen in jaar t en het aantal O&O-copatenten in jaar t+2. Tabel 9.3: Negatief Binomiaal Fixed Effect Regressiemodellen met het aantal copatenten in t+2 als afhankelijke variabele Totaal aantal maatregelen
Copatenten t+2
Copatenten t+2
0.0194
0.0800**
(0.0157) (Totaal aantal maatregelen)^2
(0.0346) -0.0027* (0.0014)
t
0.4602*** (0.0476)
(0.0482)
t^2
-0.0438***
-0.0436***
(0.0038)
(0.0037)
Constante
0.8226***
0.8201***
(0.1867)
(0.1838)
Aantal observaties Loglikelihood
180 -755.2485
0.4383***
180 -753.3501
*, **, *** geeft significantie aan op 10%, 5% en 1% niveau. Standaarddeviatie tussen haakjes. Bron: Eigen bewerkingen
33
Invoegen van een lineaire en kwadratische term laat toe om positieve, doch afnemende effecten te meten.
207
In een volgende stap weerhouden we enkel de maatregelen die opengesteld zijn voor internationale partners en bestuderen we of deze beleidsmaatregelen ook een impact hebben op het aantal internationale samenwerkingen. 34 Analoog aan de modellen in tabel 9.3 controleren we (constante) verschillen tussen landen door gebruik te maken van Fixed Effect Regressiemodellen. Tijdsvariabelen t en t kwadraat vangen niet-landspecifieke trends in samenwerking doorheen de tijd op. Tabel 9.4a toont de resultaten voor de maatregelen gericht op samenwerking tussen (internationale) kennisinstellingen en bedrijven (S-I). Model 1 toont aan dat er een positief en afnemende relatie is tussen het aantal O&O-samenwerkingsmaatregelen in jaar t dat open is voor internationale partners en het aantal internationale samenwerkingen tussen kennisinstellingen en bedrijven in jaar t+2. Model 2 toont aan dat een verandering in het aantal internationale S-I samenwerkingen niet gedreven wordt door het aantal nationale S-I maatregelen (dit zijn de maatregelen enkel bestemd voor nationale innovatieactoren). Dit wordt nogmaals bevestigd in model 3 waarbij zowel het aantal internationale als het aantal nationale S-I maatregelen in hetzelfde model opgenomen worden. In dit model zijn de internationale beleidsvariabelen significant (invers U relatie), terwijl de nationale variabele niet significant is. Tabel 9.4a: Negatief Binomiaal Fixed Effect Regressiemodellen met het aantal internationale copatenten tussen kennisinstellingen en bedrijven in t+2 als afhankelijke variabele Intern. S-I copatenten t+2 Aantal internationale S-I maatregelen (Aantal internationale S-I maatregelen) ^2 Aantal nationale S-I maatregelen
34
208
Intern. S-I copatenten t+2
Intern. S-I copatenten t+2
0,1946**
0,2026**
(0,0842)
(0,0833)
-0,0174**
-0,0171**
(0,0078)
(0,0077) 0,0482
0,0720
(0.1026)
(0.1081)
Analoge analyses werden uitgevoerd met enkel nationale samenwerking (copatenten) als afhankelijke variabele. Uit deze analyses blijkt dat enkel de beleidsmaatregelen inzake S-I een positieve invloed hebben op samenwerking.
(Aantal nationale S-I maatregelen) ^2
-0,0073
-0,0101
(0,0113)
(0,0119)
0,4978***
0,4798***
t
0,4875*** (0,0737)
(0,0759)
(0,0749)
t^2
-0,0457***
-0,0443***
-0,0453***
(0,0057)
(0,0060)
(0,0060)
0,2252
0,1868
0,1897
(0,2731)
(0,3029)
(0,2994)
Constante Aantal observaties Loglikelihood
180 -399,2715
180 -401,7394
180 -398,8403
*, **, *** geeft significantie aan op 10%, 5% en 1% niveau. Standaarddeviatie tussen haakjes. Bron: Eigen bewerkingen
We herhalen deze analyses voor de beleidsmaatregelen die internationale samenwerking tussen kennisinstellingen (S-S) onderling ondersteunen. Tabel 9.4b geeft weer dat er een lineaire relatie is tussen het aantal maatregelen gericht op samenwerking tussen (internationale) kennisinstellingen en het aantal internationale samenwerkingen tussen kennisinstellingen (model 1 en 3). Opnieuw wordt dit effect niet gedreven door het aantal maatregelen dat enkel gericht is op nationale partners (model 2 en 3). Tabel 9.4b: Negatief Binomiaal Fixed Effect Regressiemodellen met het aantal internationale copatenten tussen kennisinstellingen in t+2 als afhankelijke variabele Intern. S-S copatenten t+2 Aantal internationale S-S maatregelen
Intern. S-S copatenten t+2
Intern. S-S copatenten t+2
0,4781**
0,4752**
(0,1929)
(0,1926)
Aantal nationale S-S maatregelen
0,0632
0,0590
(0,1093)
(0,1133)
0,6671***
0,6578***
t
0,6600*** (0,1200)
(0,1205)
(0,1198)
t^2
-0,0514***
-0,0515***
-0,0520***
Constante Aantal observaties Loglikelihood
(0,0086)
(0,0087)
(0,0087)
-0,9651**
-0,9641**
-0,9698**
(0,4218)
(0,4264)
(0,4210)
180
180
-259,6153
-262,5768
180 -259,4829
*, **, *** geeft significantie aan op 10%, 5% en 1% niveau. Standaarddeviatie tussen haakjes. Bron: Eigen bewerkingen 209
In een laatste stap kijken we naar O&O-beleidsmaatregelen voor bedrijven (I-I). Tabel 9.4c geeft aan dat het aantal O&O-samenwerkingsmaatregelen die open zijn voor internationale bedrijven geen significant effect heeft op het aantal internationale samenwerkingen tussen bedrijven. Het ontbreken van een significante relatie hoeft niet te verwonderen, gezien het beperkt aantal van deze maatregelen dat in voege is tijdens de periode 1996-2007 (zie tabel 9.1): enkel in België en Oostenrijk werd in deze periode een maatregel ingevoerd (respectievelijk in 2002 en 2004) die samenwerking tussen bedrijven stimuleert en tevens openstaat voor internationale bedrijven. Merk op dat in 2008-2009 ook al de andere landen een maatregel gericht op internationale samenwerking tussen bedrijven hebben ingevoerd. Over een paar jaar – wanneer het aantal samenwerkingen voor de periode 2010-2011 beschikbaar zal zijn – kunnen we dus wel nagaan of deze maatregelen ook een positieve impact hebben op het aantal samenwerkingen tussen internationale bedrijven. Tabel 9.4c: Negatief Binomiaal Fixed Effect Regressiemodellen met het aantal internationale copatenten tussen bedrijven in t+2 als afhankelijke variabele Intern. I-I copatenten t+2 Aantal internationale I-I maatregelen
Intern.I-I copatenten t+2
Intern.I-I copatenten t+2
0,0418
0,1487
(0,2436)
(0,2868)
Aantal nationale I-I maatregelen
-0,0545
-0,0834
(0,1000)
(0,1155)
0,5181***
0,5193***
t
0,5141*** (0,0611)
(0,0615)
(0,0616)
t^2
-0,0473***
-0,0472***
-0,0473***
Constante Aantal observaties Loglikelihood
(0,0046)
(0,0046)
(0,0046)
0,4433**
0,4395**
0,4417**
(0,2231)
(0,2236)
(0,2236)
180
180
-563,3811
-563,2422
180 -563,1104
*, **, *** geeft significantie aan op 10%, 5% en 1% niveau. Standaarddeviatie tussen haakjes. Bron: Eigen bewerkingen
210
5. Conclusies Deze studie gaat na wat de impact is van de beleidsmaatregelen ter ondersteuning van O&O-samenwerking in 15 Europese landen over de periode 1996-2007. De studie toont aan dat landen een divers beleid voeren met betrekking tot het aantal O&O-samenwerkingsprogramma’s en het type innovatieactoren (universiteiten, publieke onderzoekscentra en bedrijven) die via deze beleidsmaatregelen gestimuleerd worden om samen te werken op het gebied van onderzoeksactiviteiten. In de periode 1996-2007 zien we in Europa een sterke toename van het aantal beleidsmaatregelen gericht op het stimuleren van samenwerking tussen kennisinstellingen en industriële bedrijven. Het grote aantal van deze O&O-samenwerkingsmaatregelen geeft aan dat overheden veel belang hechten aan het bevorderen van de interactie tussen kennis- en industriële actoren om innovatie te stimuleren. De regressie-analyses in deze studie tonen een positief, doch afnemend verband aan tussen het aantal samenwerkingsmaatregelen in voege in een land en het aantal O&O-samenwerkingen gemeten aan de hand van copatentgegevens. Hoofdstuk 10 heeft aangetoond dat vooral internationale samenwerking een positieve impact heeft op de technologische en innovatieve performantie van bedrijven. Deze studie geeft aan dat er een positieve relatie is tussen het aantal maatregelen gericht op (internationale) samenwerking tussen kenniscentra en bedrijven en het aantal internationale O&Osamenwerkingen tussen kennisinstellingen en bedrijven. Ook voor de samenwerking tussen kennisinstellingen onderling is er een positieve relatie tussen het aantal beleidsmaatregelen en het aantal internationale O&O-samenwerkingen. Beleidsmaatregelen gericht op het stimuleren van internationale O&O-samenwerking tussen bedrijven zijn in de meeste landen heel recent en verder onderzoek moet uitwijzen of deze een positieve impact hebben op het aantal samenwerkingen. De resultaten van deze studie tonen aan dat landen via gerichte beleidsmaatregelen en programma’s ook daadwerkelijk het aantal O&O-samenwerkingen kunnen bevorderen. In dit onderzoek werd de nadruk gelegd op internationale O&O-samenwerking tussen bedrijven en kenniscentra. 211
Diepgaandere studie van beleidsmaatregelen is nodig om te bestuderen welke O&O-maatregelen het meest effectief zijn voor het stimuleren van internationale samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijven. Bovendien is het bijzonder relevant om te kijken onder welke omstandigheden afnemende effecten van een toenemend aantal beleidsmaatregelen worden waargenomen. In welke mate zijn beleidsmaatregelen al dan niet complementair? Ten slotte dient ook de relatie tussen het aantal samenwerkingen en de technologische performantie van een land nader onderzocht te worden. Vermits samenwerking vooral belangrijk is in snel evoluerende, kennisintensieve domeinen, lijkt het aangewezen om deze analyse te doen op het niveau van industrieën binnen een land, waarbij ook rekening gehouden wordt met mogelijke indirecte en langere termijneffecten van de bestudeerde maatregelen.
6. Referenties −− Arrow, K.J. (1962), Economic welfare and the allocation of resources for invention. The rate and direction of inventive activity: economic and social factors, Princeton NJ: Princeton University Press. −− De Man, A. P. & Duysters, G. (2005), ‘Collaboration and innovation: a review of the effects of mergers, acquisitions and alliances on innovation’, Technovation, 25, (12): 1377-1387. −− Faems, D., Van Looy, B. & Lecocq, C. (2010), De Impact van Nationale en Internationale Technologische Samenwerking op de Innovatiekracht van Vlaamse Ondernemingen, Jaarboek STOIO. −− Faems, D., Van Looy, B. & Debackere, K. (2005), ‘Interorganizational collaboration and innovation: Toward a portfolio approach’, Journal of Product Innovation Management, 22: 238. −− Freeman, C. (1987), Technology Policy and Economic Performance, Londen: Pinter. −− Furman, J.L., Porter, M.E. & Stern, S. (2002), ‘The determinants of national innovative capacity’, Research Policy, 31, (6).
212
−− Hauknes, J. & Nordgren, L. (1999), Economic rationales of government involvement in innovation and the supply of innovation-related services, Oslo: STEP report. −− Koza, M.P. & Lewin, A.Y. (1998), ‘The co-evolution of strategic alliances’, Organisation Science, 9: 255-264. −− Lecocq, C. & Van Looy, B. (2009), ‘The impact of collaboration on the technological performance of regions: time invariant or driven by life cycle dynamics? An explorative investigation of European regions in the field of Biotechnology’, Scientometrics, 80, (3): 847-867. −− Leydesdorff, L. & Etzkowitz, H. (1998), ‘Triple Helix of Innovation: Introduction’, Science and Public Policy, 25 (6): 358-364. −− Leydesdorff, L. & Etzkowitz, H. (1996), ‘Emergence of a Triple Helix of University-Industry-Government Relations’, Science and Public Policy, 23, (5): 279-286. −− Lundvall, B.A. (1992), National Systems of Innovation: Towards a Theory of Innovation and Interactive Learning, Londen: Pinter Publishers. −− Nelson, R.R. (2004), ‘The market economy, and the scientific commons’, Research Policy, 33 (3). −− Nelson, R.R. (1993), National Innovation Systems: A Comparative Analysis, New York: Oxford University Press. −− OECD (1997), National Innovation Systems, Parijs. −− OECD (1998), Technology, productivity and job creation. Best policy practice, Parijs. −− Van Looy, B., Du Plessis, M. & Magerman T. (2006), Data production methods for harmonized patent statistics: patentee sector allocation, Eurostat Working Paper. −− Van Looy, B., Lecocq, C., Belderbos, R., Faems, D. & Veugelers, R., i.s.m. Vanhaverbeke, W., Duysters, G. & De Man, A.P. (2006), Samenwerking universiteiten, hogescholen, onderzoeksinstellingen, intermediairen en bedrijven, een studie van de internationale literatuur, VRWB Studiereeks 16.
213
7. Bijlage Tabel 9.5a: Negatief Binomiaal Fixed Effect Regressiemodellen met het aantal nationale copatenten tussen kennisinstellingen en bedrijven in t+2 als afhankelijke variabele Nat. S-I copatenten t+2 Aantal internationale S-I maatregelen (Aantal internationale S-I maatregelen) ^2
Nat. S-I copatenten t+2
Nat. S-I copatenten t+2
0,0259
0,0484
(0,0894)
(0,0798)
0,0087
0,0127
(0,0084)
(0,0078)
Aantal nationale S-I maatregelen
0,1703
(Aantal nationale S-I maatregelen) ^2
0,3056**
(0,1226)
(0,1453)
-0,0175
-0,0398**
(0,0131)
(0,0181)
0,4715***
0,4990***
t
0,5063*** (0,0924)
(0,0922)
(0,0892)
t^2
-0,0444***
-0,0402***
-0,0461***
Constante Aantal observaties+ Loglikelihood
(0,0071)
(0,0070)
(0,0069)
-0,0585
-0,1894
-0,1043
(0,3307)
(0,3566)
(0,3479)
156
156
-322,3755
-323,7731
156 -318,5747
*, **, *** geeft significantie aan op 10%, 5% en 1% niveau. Standaarddeviatie tussen haakjes. Bron: Eigen bewerkingen +
Griekenland en Luxemburg (24 observaties) vallen weg uit de analyses omwille van allemaal nul-waarden voor de afhankelijke variabele (het aantal nationale co-patenten tussen bedrijven).
214
Tabel 9.5b: Negatief Binomiaal Fixed Effect Regressiemodellen met het aantal nationale copatenten tussen kennisinstellingen in t+2 als afhankelijke variabele Nat. S-S copatenten t+2 Aantal internationale S-S maatregelen
Nat. S-S copatenten t+2
Nat. S-S copatenten t+2
0,2433
0,2525
(0,2162)
(0,2190)
Aantal nationale S-S maatregelen
-0,0097
-0,0288
(0,1064)
(0,1086)
0,6484***
0,6425***
t
0,6397*** (0,1032)
(0,1035)
(0,1038)
t^2
-0,0511***
-0,0515***
-0,0509***
Constante Aantal observaties+ Loglikelihood
(0,0075)
(0,0076)
(0,0075)
-0,6136*
-0,5923*
-0,6122*
(0,3484)
(0,3494)
(0,3486)
144
144
-274,2190
144
-274,8205
-274,1836
*, **, *** geeft significantie aan op 10%, 5% en 1% niveau. Standaarddeviatie tussen haakjes. Bron: Eigen bewerkingen +
Finland, Luxemburg en Zweden (36 observaties) vallen weg uit de analyses omwille van allemaal nul-waarden voor de afhankelijke variabele (het aantal nationale co-patenten tussen kennisinstellingen).
Tabel 9.5c: Negatief Binomiaal Fixed Effect Regressiemodellen met het aantal nationale co-patenten tussen bedrijven in t+2 als afhankelijke variabele Nat. I-I copatenten t+2 Aantal internationale I-I maatregelen
Nat. I-I copatenten t+2
Nat. I-I copatenten t+2
0,4564
0,4711
(0,2969)
(0,3210)
Aantal nationale I-I maatregelen
0,0401
-0,0138
(0,1048)
(0,1145)
0,2221***
0,2232***
t
0,2230*** (0,0551)
(0,0554)
(0,0551)
t^2
-0,0269***
-0,0266***
-0,0269***
(0,0043)
(0,0044)
(0,0044)
Constante
1,7968***
1,7643***
1,7953***
(0,2661)
(0,2675)
(0,2663)
179
179
Aantal observaties + Loglikelihood
-379,2791
-380,2658
179 -379,2718
*, **, *** geeft significantie aan op 10%, 5% en 1% niveau. Standaarddeviatie tussen haakjes. Bron: Eigen bewerkingen +
Een observatie weggelaten omwille van afwijkende waarde.
215
10. De impact van nationale en internationale technologische samenwerking op de innovatiekracht van Vlaamse ondernemingen Dries Faems, Universiteit Twente en Katholieke Universiteit Leuven Bart Van Looy, Katholieke Universiteit Leuven Catherine Lecocq, Katholieke Universiteit Leuven
1. Inleiding Innovatie werd lang beschouwd als een bedrijfsinterne activiteit die zoveel mogelijk van de buitenwereld afgeschermd moest worden. Innovatieve bedrijven zoals IBM, Xerox en AT&T beschikten daarom over grote O&Odivisies die continu streefden naar het intern ontwikkelen en exploiteren van innovaties. De laatste decennia zien we echter een opmerkelijke verandering wat de organisatie van innovatieprocessen betreft. Cisco is er bijvoorbeeld in geslaagd om innovatief marktleider te worden door sterk te vertrouwen op samenwerking met andere bedrijven en door te investeren in beloftevolle start-ups. Bedrijven zoals Microsoft en Disney trachten dan weer hun concurrenten voor te blijven door het opbouwen van ecosystemen waarin een complex geheel van partners bijdraagt tot het realiseren en commercialiseren van technologische doorbraken. Tegelijkertijd zien we dat kleine en middelgrote bedrijven zich groeperen in innovatieclusters om op wereldschaal te kunnen wedijveren met de grote spelers in de markt. Chesbrough (2003) spreekt daarom over een verschuiving van een gesloten innovatiemodel naar een open innovatiemodel waarbij bedrijven meer en meer gebruikmaken van samenwerking om innovaties te genereren en te commercialiseren. Een belangrijke vorm van open innovatie is technologische samenwerking. Een mooi voorbeeld van een technologische samenwerking is de recente alliantie tussen Philips en Schering voor de gezamenlijke ontwikkeling van nieuwe medische apparatuur op basis van optical imaging technology. In deze samenwerking brengen Philips en Schering hun complementaire kennis 216
bij elkaar om te komen tot een nieuw medisch apparaat dat de opsporing van borstkanker moet vergemakkelijken. Het opstarten van technologische samenwerking kan bedrijven ook toelaten om in contact te komen met nieuwe technologieën. Zo zien we dat bedrijven meer en meer gebruik maken van technologische samenwerkingsprojecten met universiteiten en andere kennisinstellingen om nieuwe technologieën te ontdekken en te evalueren. Dergelijke privaat-publieke samenwerkingsprojecten worden bovendien sterk gestimuleerd vanuit de overheid door middel van financiële ondersteuningsprogramma’s. Daarnaast kunnen technologische allianties aangewend worden om de kosten en risico’s, verbonden aan technologische innovatieprojecten, te spreiden over verschillende partijen. Dit verklaart waarom technologische samenwerkingen zo populair zijn in risicovolle hightechsectoren zoals de biotechnologie industrie en de luchtvaartindustrie (Hagedoorn 2002). Technologische samenwerking brengt echter ook een aantal risico’s en uitdagingen met zich mee. Zo is het mogelijk dat partners de samenwerking ‘misbruiken’ voor hun eigenbelang, waardoor een samenwerking snel kan omslaan in een competitieve strijd. Hamel, Doz & Prahalad (1989) beschrijven bijvoorbeeld hoe, tijdens de jaren 1980, Japanse bedrijven erin slaagden om, via allianties met westerse bedrijven, een heleboel kennis te vergaren rond productietechnieken en marketingstrategieën. Deze kennis wordt vervolgens gebruikt om hun eigen competitieve marktpositie ten opzichte van deze westerse concurrenten te versterken. Op basis van deze bevindingen kwamen Hamel, Doz & Prahalad (1989, p. 133) dan ook tot het besluit dat ‘collaboration is competition in a different form’. Daarnaast blijken de strategieën, structuren en culturen van samenwerkende organisaties vaak (te) verschillend, wat waardecreatie in technologische allianties bemoeilijkt. Dergelijke afstemmingsproblemen komen vooral voor in technologische samenwerking tussen kleine hightechbedrijven en grote gevestigde ondernemingen. Meer bepaald stelt men vast dat de organische structuur en cultuur van kleine hightechbedrijven moeilijk te combineren valt met de meer hiërarchische praktijken en gewoontes van grote gevestigde ondernemingen (Faems, Janssens & Van Looy 2010). De sterke groei van het aantal technologische samenwerkingsverbanden 217
heeft ook gezorgd voor een sterke toename van academisch onderzoek naar dit fenomeen. Dit heeft geleid tot een aantal grootschalige empirische onderzoeken waarbij op consistente wijze een positief verband tussen de aanwezigheid van technologische samenwerking en de innovatieprestaties van ondernemingen werd gevonden (voor een overzicht van deze studies verwijzen we naar De Man & Duysters 2005). Wanneer Vlaamse bedrijven hun innovatiekracht willen stimuleren door middel van samenwerking, kunnen ze kiezen om samen te werken met lokale partners of eerder op zoek te gaan naar internationale partners. Sommige onderzoekers beklemtonen sterk de voordelen van samenwerking met lokale partners. Porter (1998) wijst bijvoorbeeld naar clusters, ‘een verzameling van geografisch geconcentreerde bedrijven en instituties in een bepaald domein’, als een belangrijke bron van innovatie. Hierbij wordt gesteld dat, wanneer lokale partners een samenwerking aangaan, het relatief eenvoudig is om te komen tot intensieve interactie, een vertrouwensvolle relatie en flexibele coördinatie. Op die manier is de kans groot dat de complementaire kennis en kunde van de lokale partners op een efficiënte manier gecombineerd kan worden tot innovatieve producten en technologieën. Andere onderzoekers (Oinas & Malecki 2002; Simmie 2004) stellen echter dat lokale samenwerking zo dominant kan worden dat de betrokken partners de neiging krijgen om zich af te sluiten van wat er zich buiten de samenwerking en/of cluster afspeelt, wat dan weer een negatieve invloed heeft op hun innovatiekracht. Deze onderzoekers beklemtonen dan ook het belang van internationale samenwerking. Hoewel erkend wordt dat internationale samenwerking een grotere kans op interculturele conflicten en coördinatieproblemen met zich meebrengt, wordt tegelijkertijd beklemtoond dat internationale samenwerking de kans vergroot dat de diversiteit die dergelijke samenwerking met zich meebrengt, een belangrijke input kan zijn voor nieuwe innovaties. In dit onderzoek willen we daarom analyseren hoe lokale en internationale samenwerking de innovatiekracht van Vlaamse ondernemingen beïnvloedt. Om deze doelstelling te realiseren maken we gebruik van een steekproef van 248 Vlaamse ondernemingen die zowel in de vierde als de vijfde Community Innovation Survey (CIS) participeerden. 218
2. Meten van nationale, Europese en globale samenwerking In 2005 werd de vierde Vlaamse Community Innovation Survey uitgestuurd door het Expertisecentrum O&O-Monitoring (ECOOM). Deze Vlaamse CIS4-enquête meet op een systematische manier de innovatieinspanningen en resultaten van een representatieve steekproef van Vlaamse ondernemingen over de periode 2002-2004. 35 In 2007, werd op een gelijkaardige manier de Vlaamse CIS5-enquête uitgevoerd waarin respondenten werden ondervraagd over hun innovatieactiviteiten voor de periode 2004-2006. 36 In dit onderzoek maken we gebruik van de Vlaamse ondernemingen die deelnamen aan zowel de CIS4- als de CIS5-enquête. Het voordeel van het combineren van beide enquêtes is dat we de evolutie van de technologische samenwerkingsstrategieën van de betrokken bedrijven kunnen bestuderen en dat we onze analyses kunnen controleren voor de historische innovatiekracht van bedrijven. In beide enquêtes waren enkel innovatieve 37 ondernemingen verplicht om vragen over technologische samenwerking en innovatieprestaties te beantwoorden. Ons onderzoek spitst zich dan ook toe op innovatieve Vlaamse ondernemingen. Na het verwijderen van ondernemingen die belangrijke vragen voor ons onderzoek niet beantwoord hadden, bleven 248 ondernemingen over. Tabel 10.1 geeft een overzicht van hoe deze 248 bedrijven verdeeld zijn over verschillende sectoren.
35
Voor een gedetailleerde beschrijving van de steekproef verwijzen we naar het Vlaams Indicatorenboek 2007 van het ECOOM, Expertisecentrum O&O-Monitoring.
36
Voor een gedetailleerde beschrijving van de steekproef verwijzen we naar het Vlaams Indicatorenboek 2009 van het ECOOM, Expertisecentrum O&O-Monitoring
37
In de CIS4 en CIS5 wordt een onderneming als innovatief beschouwd als ze minstens aan een van de volgende criteria voldoet: 1) de onderneming heeft nieuwe of duidelijk verbeterde producten op de markt gebracht in de beschouwde periode, 2) de onderneming heeft nieuwe of duidelijk verbeterde productieprocessen geïntroduceerd in de beschouwde periode, 3) de onderneming was tijdens de beschouwde periode bezig met activiteiten om nieuwe of duidelijk verbeterde producten of processen te ontwikkelen of op de markt te brengen, maar deze waren nog niet afgewerkt op het moment van de enquête, 4) de onderneming heeft activiteiten verricht om nieuwe of duidelijk verbeterde producten of processen te ontwikkelen of op de markt te brengen, maar heeft deze voortijdig stopgezet tijdens de beschouwde periode.
219
Tabel 10.1: Overzicht frequenties sectoren Frequentie
Percentage
Textiel, hout en papier
Sector
22
8,9
Elektronica
32
12,9
Voeding
24
9,7
Chemie
38
15,3
Metaal en productie
65
26,2
Overige
67
27
Bron: CIS4- en CIS5-enquête Vlaanderen
In zowel de CIS4 als de CIS5 wordt aan respondenten gevraagd om aan te geven of zij voor hun innovatieactiviteiten samenwerkten met de volgende types van samenwerkingspartners: (1) leveranciers, (2) klanten, (3) concurrenten, (4) consultants, commerciële laboratoria of particuliere O&Oinstellingen, (5) universiteiten of andere instellingen voor hoger onderwijs. Daarnaast wordt aan de respondenten gevraagd om aan te geven of ze met deze partners samenwerken in (1) België, (2) Europa, (3) Verenigde staten en (4) overige landen. Op basis van deze informatie creëerden we voor elk type van samenwerkingspartner een variabele die een onderscheid maakt tussen 4 mogelijke samenwerkingsstrategieën (of samenwerkingsportfolio's): 1) geen samenwerking met een bepaald type partner, 2) samenwerking met een bepaald type van partner, maar enkel op nationaal niveau, 3) samenwerking met een bepaald type van partner, waarvan minstens één samenwerking op Europees niveau, 4) samenwerking met een bepaald type van partner, waarvan minstens één samenwerking op globaal niveau. 38 Tabel 10.2 geeft de frequenties en percentages aan voor deze variabelen voor zowel de periode 2002-2004 als de periode 2004-2006.
38
220
De variabelen zijn zo geconstrueerd dat elk bedrijf valt onder 1 specifieke vorm van samenwerkingsstrategie. Wanneer een bedrijf bijvoorbeeld samenwerkt met leveranciers op nationaal en Europees niveau, maar niet samenwerkt met leveranciers buiten Europa, dan valt het bedrijf onder de categorie ‘Europese samenwerking met leveranciers’. Wanneer een bedrijf samenwerkt met leveranciers op nationaal, Europees en globaal niveau, dan valt het bedrijf onder de categorie ‘Globale samenwerking met leveranciers’.
Tabel 10.2: Overzicht frequenties samenwerkingsactiviteiten voor 2002-2004 en 2004-2006 Samenwerking Leveranciers
Geen
Concurrenten
Universiteiten of andere instellingen van hoger onderwijs
Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
128
2004-2006 % Frequentie 51,6
121
% 48,8
Nationaal
29
11,7
33
13,3
Europees
63
25,4
64
25,8
Globaal Klanten
2002-2004 Frequentie
28
11,3
30
12,1
146
58,9
140
56,5
Nationaal
21
8,5
12
4,8
Europees
54
21,8
45
18,1
Globaal
27
10,9
51
20,6
Geen
Geen
207
83,5
197
79,4
Nationaal
13
5,2
10
4,0
Europees
17
6,9
21
8,5
Globaal
11
4,4
20
8,1
164
66,1
130
52,4
Geen Nationaal
53
21,4
60
24,2
Europees
21
8,5
44
17,7
Globaal
10
4,0
14
5,6
175
70,6
143
57,7
Geen Nationaal
38
15,3
44
17,7
Europees
22
8,9
42
16,9
Globaal
13
5,2
19
7,7
Bron: CIS4- en CIS5-enquête Vlaanderen
Deze tabel geeft aan dat klanten en leveranciers de meest populaire samenwerkingspartners zijn voor innovatieactiviteiten. O&O-samenwerking met concurrenten is duidelijk de minst populaire strategie. Wat betreft geografische locatie stellen we vast dat samenwerking op Europees niveau de dominante optie is wanneer bedrijven met klanten, leveranciers of concurrenten samenwerken. Tegelijkertijd blijkt dat Vlaamse bedrijven vooral samenwerken met kennisinstellingen (i.e. universiteiten of andere instellingen van hoger onderwijs, consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen) op nationaal niveau. Tabel 10.2 geeft ook aan dat, in de periode 2004-2006, vooral de samenwerking met kennisinstellingen sterk toegenomen is in vergelijking met de periode 2002-2004. Deze stijging manifesteert zich vooral in de categorie 221
‘Europese samenwerking’. Concreet betekent dit dat er een duidelijke stijging is in het aantal Vlaamse bedrijven dat op Europees niveau samenwerkt met kennisinstellingen. Ook voor de andere types van samenwerkingspartners (klanten, leveranciers en concurrenten) zien we een lichte stijging wanneer we de periode 2004-2006 vergelijken met de periode 2002-2004. Deze cijfers wijzen dus op een toenemende populariteit van het open innovatieperspectief, een tendens die bijvoorbeeld ook in Nederland (Poot, Faems & Vanhaverbeke 2009) wordt waargenomen.
3. Impact van nationale en internationale samenwerking op DE innovatiekracht Om de invloed van nationale, Europese en globale technologische samenwerking op de innovatiekracht te analyseren maken we gebruik van Tobitanalyses. In navolging van bestaand onderzoek (Faems et al. 2005; Laursen & Salter 2006) maken we een onderscheid tussen incrementele en radicale innovatiekracht door de samenstelling van de omzet van het bedrijf in 2006 te analyseren. Het aandeel van de omzet in 2006 dat afkomstig is van in 2004-2006 geïntroduceerde goederen- en diensteninnovaties die alleen nieuw voor het bedrijf (en niet voor de markt) waren wordt gebruikt als indicator van de incrementele innovatiekracht van het bedrijf. Het aandeel van de omzet in 2006 dat afkomstig is van in 2004-2006 geïntroduceerde goederen- en diensteninnovaties die nieuw voor de markt waren, wordt gebruikt als indicator van de radicale innovatiekracht van het bedrijf.
222
Tabel 10.3: Overzicht Tobit-analyses Incrementele innovatiekracht in 2006
Intercept
Radicale innovatiekracht in 2006
Schatter
Pr > ChiSq
Schatter
Pr > ChiSq
-0,06
0,12
0,00
0,97
Sector (Referentiecategorie is ‘Overige’) - Textiel, hout en papier
-0,01
0,71
-0,01
0,81
- Elektronica
-0,01
0,56
0,01
0,73
- Voeding
0,02
0,59
-0,10
0,04
- Chemische
-0,01
0,84
-0,07
0,09
- Metaal en productie
0,00
0,99
-0,04
0,24
Bedrijfsgrootte
0,00
0,61
-0,01
0,60
Bedrijf is deel van een grotere groep
0,02
0,36
0,02
0,57
Interne innovatieactiviteiten
0,00
0,95
-0,07
0,29
Incrementele innovatiekracht in 2004
0,36
0,00
-0,01
0,93
Radicale innovatiekracht in 2004
0,15
0,03
0,42
0,00
Nationale samenwerking
0,01
0,66
-0,07
0,09
Europese samenwerking
-0,05
0,14
-0,03
0,36
Samenwerking met: (Referentiecategorie is ‘Geen samenwerking’) - Leveranciers
- Klanten
- Concurrenten
- Universiteiten en andere onderzoeksinstellingen
- Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
Globale samenwerking
-0,07
0,17
-0,06
0,34
Nationale samenwerking
0,07
0,15
0,07
0,20
Europese samenwerking
0,08
0,02
0,06
0,10
Globale samenwerking
0,08
0,02
0,12
0,00
Nationale samenwerking
-0,03
0,51
0,02
0,74
Europese samenwerking
0,07
0,07
0,06
0,23
Globale samenwerking
0,02
0,64
0,07
0,21
Nationale samenwerking
-0,02
0,39
0,01
0,86
Europese samenwerking
-0,01
0,66
0,07
0,08
Globale samenwerking
0,12
0,05
0,14
0,05 0,52
Nationale samenwerking
0,07
0,03
0,02
Europese samenwerking
0,01
0,81
-0,06
0,15
Globale samenwerking
-0,11
0,06
-0,14
0,04
Bron: Eigen bewerkingen
3.1. Impact van nationale, Europese en globale samenwerking met leveranciers Sommige onderzoekers (Belderbos et al. 2004; Faems et al. 2005) geven aan dat technologische samenwerking met leveranciers de incrementele innovatiekracht van bedrijven positief kan beïnvloeden. Tegelijkertijd geeft Narula (2002) aan dat intensieve samenwerking met lokale leveranciers kan leiden tot een situatie van grote afhankelijkheid waarbij het moeilijk 223
wordt voor bedrijven om de bestaande relaties met lokale leveranciers in vraag te stellen of te doorbreken. Volgens Narula (2002) beperkt dergelijke ‘systemic lock-in situation’ in grote mate het aanpassingsvermogen van bedrijven, wat vooral de radicale innovatiekracht negatief kan beïnvloeden. Onze analyses bevestigen vooral de argumenten van Narula (2002). We vinden immers dat bedrijven, die enkel op nationaal niveau samenwerken met leveranciers, significant slechter scoren op radicale innovatiekracht dan bedrijven met een andere samenwerkingsstrategie. Tegelijkertijd zien we voor samenwerking met leveranciers op nationaal, Europees of globaal niveau geen significant effect op de incrementele innovatiekracht van de bedrijven. 3.2. Impact van nationale, Europese en globale samenwerking met klanten In de innovatieliteratuur wordt het belang van samenwerking met klanten voor de innovatiekracht van bedrijven beklemtoond. Zo spreken Prahalad & Ramaswamy (2000) over het belang van co-creation waarbij de interactie tussen het bedrijf en de klant wordt gezien als de kern van waardecreatie. Von Hippel (2005) beklemtoont dan weer het belang van lead-user-technieken waarbij de input van veeleisende gebruikers wordt gezien als een belangrijk startpunt voor succesvolle productontwikkeling. Uit onze analyses komt naar voren dat vooral technologische samenwerking met internationale klanten een significante impact kan hebben op de innovatiekracht van bedrijven. Zo vinden we dat bedrijven die samenwerken met klanten op Europees en globaal niveau significant hoger scoren op incrementele innovatiekracht dan bedrijven die niet of enkel met nationale klanten samenwerken. Daarnaast vinden we ook een significant positief effect van samenwerking met klanten op globaal niveau op de radicale innovatiekracht van bedrijven. Een mogelijke verklaring voor deze bevindingen is dat bedrijven die op internationaal niveau met klanten samenwerken een veel breder, meer divers en rijker beeld krijgen van nieuwe marktmogelijkheden en consumentenwensen dan bedrijven die niet of enkel op nationaal niveau met klanten samenwerken.
224
3.3. Impact van nationale, Europese en globale samenwerking met concurrenten In 1996 lanceerden Nalebuff and Branderburger het concept ‘co-opetition’ waarmee ze wilden beklemtonen dat samenwerking met concurrenten een positief effect kan hebben op de innovatiekracht van ondernemingen. Bestaand onderzoek naar de impact van samenwerking met concurrenten op de innovatiekracht rapporteert echter tegenstrijdige bevindingen. Waar sommige onderzoekers (b.v. Belderbos et al. 2004; Neyens et al. 2010) een positief verband vinden, vinden andere onderzoekers (bv. Nieto & Santamaria 2007) een negatief verband. Onze eigen analyses geven aan dat bedrijven die samenwerken met concurrenten op Europees niveau een significant hogere incrementele innovatiekracht hebben dan bedrijven die niet samenwerken met concurrenten en bedrijven die samenwerken met concurrenten op nationaal of globaal niveau. Tegelijkertijd vinden we geen significante effecten van samenwerking met concurrenten wat de radicale innovatiekracht betreft. 3.4. Impact van nationale, Europese en globale samenwerking met publieke kennisinstellingen Uit onze analyses komt naar voren dat bedrijven die een samenwerkingsportfolio uitbouwen die Europese en globale partners bevat (universiteiten en hogescholen) significant hoger scoren op radicale innovatiekracht dan bedrijven die niet of enkel op nationaal niveau samenwerken met publieke kennisinstellingen. Daarnaast stellen we vast dat dergelijke globale portfolio's ook een positief effect hebben op de incrementele innovatiekracht. Kortom, onze resultaten duiden op het belang van het ontwikkelen van samenwerkingsportfolio’s die ook internationale partners (universiteiten en hogescholen) omvatten om de innovatiekracht te stimuleren. Een mogelijke verklaring voor deze resultaten is dat samenwerking met universiteiten en hogescholen vooral een meerwaarde heeft als men op internationaal niveau deze publieke kennisinstelling weet te vinden die op een specifiek technologisch domein het best in de wetenschappelijke kennisbehoeften van het bedrijf kan voorzien.
225
3.5. Impact van nationale, Europese en globale samenwerking met particuliere kennisinstellingen Terwijl onze data de voordelen van globale samenwerking met universiteiten aangeven, vinden we een significant negatieve relatie tussen globale samenwerking met consultants, commerciële laboratoria of particuliere O&O-instellingen en zowel op de incrementele als op de radicale innovatiekracht. Dit betekent dat bedrijven die op globaal niveau samenwerken met consultants, commerciële laboratoria of particuliere O&O-instellingen significant lager scoren op incrementele en radicale innovatiekracht dan bedrijven die niet, enkel op nationaal niveau of enkel op Europees niveau samenwerken met dit type van partner. Daarnaast vinden we dat bedrijven die enkel op nationaal niveau samenwerken met consultants, commerciële laboratoria of particuliere O&O-instellingen significant hoger scoren op incrementele innovatiekracht dan bedrijven met een andere samenwerkingsstrategie voor dit type van partners. Deze bevindingen duiden op het belang van lokale samenwerking met dergelijke kennisinstellingen. Het is opvallend dat onze resultaten aangeven dat samenwerking met publieke kennisinstellingen (universiteiten en hogescholen) vraagt om een internationale aanpak, terwijl samenwerking met particuliere kennisinstellingen (consultants, commerciële laboratoria of particuliere O&Oinstellingen) juist een lokale aanpak vereist. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is het type van kennis waarvoor deze partners aangewend worden. Zoals eerder aangegeven kunnen we veronderstellen dat samenwerking met publieke kennisinstellingen vooral wordt gebruikt om toegang te krijgen tot fundamenteel wetenschappelijke kennis. Hierbij is het van essentieel belang om op internationaal niveau deze universiteit of hogeschool te vinden die de ultieme expert is op het technologisch domein waarvoor er kennisbehoeftes binnen het bedrijf bestaan. Tegelijkertijd kan men veronderstellen dat samenwerking met private kennisinstellingen meer wordt aangewend voor het verkrijgen van toegepaste kennis. Hierbij is het minder van belang om de meest knowledgable partner te vinden, maar is het vooral belangrijk om een partner te vinden die kan helpen bij het vertalen van de toegepaste kennis naar de specifieke setting van het 226
bedrijf. Onze gegevens lijken aan te geven dat een regionale particuliere kennisinstelling beter in staat is om deze vertaalslag te maken dan een internationale particuliere kennisinstelling. 3.6. Impact van historische innovatiekracht Bij het analyseren van de data hebben we niet alleen naar de samenwerkingsactiviteiten van de bedrijven gekeken, maar hebben we ook een aantal andere aspecten gecontroleerd (i.e. sector waarin het bedrijf actief is, bedrijfsgrootte, of het bedrijf deel uitmaakt van een grotere groep, de mate van interne innovatieactiviteiten, historische incrementele en radicale innovatiekracht van het bedrijf in 2004) die de innovatiekracht van de bedrijven zou kunnen beïnvloeden. Onze resultaten geven aan dat de historische innovatiekracht van bedrijven een belangrijke impact heeft op de huidige innovatiekracht. Zo stellen we vast dat de aanwezigheid van een hoge radicale innovatiekracht in 2004 een significant positief effect heeft op de radicale innovatiekracht in 2006. Tegelijkertijd blijkt dat zowel de incrementele als radicale innovatiekracht in 2004 een positief effect heeft op de incrementele innovatiekracht in 2006. Onze resultaten geven dan ook aan dat, wanneer een bedrijf een voorgeschiedenis heeft van succesvolle incrementele en/of radicale innovatie, de waarschijnlijkheid groot is dat het dit innovatiesucces kan herhalen in de toekomst.
4. Conclusies en aanbevelingen 4.1. Voor bedrijven In de literatuur wordt meer en meer het belang van alliantieportfoliomanagement beklemtoond. Hierbij wordt gesteld dat bedrijven een goede overeenstemming dienen te zoeken tussen het type van samenwerkingspartner enerzijds en de innovatiedoelstellingen anderzijds. Onze resultaten geven echter aan dat managers niet alleen moeten kijken naar het type van samenwerkingspartner (klant, leverancier, concurrent, universiteit, kennisinstelling), maar ook naar de geografische locatie van deze partners (lokale versus globale samenwerking). Op basis van tabel 10.4, waarin de 227
belangrijkste bevindingen van dit onderzoek worden samengevat, stellen we immers vast dat voor sommige types van partners (consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen) het zinvol is om op lokaal niveau samen te werken, terwijl voor andere types van partners (klanten en universiteiten) het noodzakelijk lijkt te zijn om op globaal niveau samen te werken. Tabel 10.4 Overzicht belangrijkste resultaten Samenwerkingsstrategieën met een significant positieve impact op incrementele innovatiekracht: • Europese samenwerking met klanten • Globale samenwerking met klanten • Europese samenwerking met concurrenten • Globale samenwerking met universiteiten en andere onderzoeksinstellingen • Nationale samenwerking met consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen Samenwerkingsstrategieën met een significant negatieve impact op incrementele innovatiekracht: • Globale samenwerking met consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen Samenwerkingsstrategieën met een significant positieve impact op radicale innovatiekracht: • Globale samenwerking met klanten • Europese samenwerking met universiteiten en andere onderzoeksinstellingen • Globale samenwerking met universiteiten en andere onderzoeksinstellingen Samenwerkingsstrategieën met een significant negatieve impact op radicale innovatiekracht: • Nationale samenwerking met leveranciers • Globale samenwerking met consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
Bron: Eigen berekeningen
4.2. Voor de overheid De voorbije jaren zijn er vanuit de Vlaamse Regering een groot aantal initiatieven opgezet om bedrijven te ondersteunen bij het uitvoeren van O&O-activiteiten. De overheid hanteert hierbij in toenemende mate een open innovatieperspectief, waarbij samenwerking met externe partners wordt gezien als een belangrijke meerwaarde voor de innovatiestrategieën van bedrijven. Toch moeten we vaststellen dat het merendeel van deze overheidsinitiatieven gericht is op het stimuleren van regionale samenwerking. Onze analyses geven echter aan dat voor sommige types van partners juist internationale samenwerking een belangrijke meerwaarde kan betekenen voor de innovatiekracht van bedrijven. Wij stellen dat de overheid op twee manieren een dergelijke internationalisatiestrategie kan stimuleren. Ten eerste kan ze in haar bestaande steunprogramma’s (bv. VIS-CO of Tetra-steunprogramma) de mogelijkheid om samen te werken 228
met internationale universiteiten en hogescholen sterker beklemtonen. We zien immers in onze data dat de meeste bedrijven op nationaal niveau samenwerken met universiteiten en hogescholen (zie tabel 10.2), terwijl onze analyses juist wijzen op de meerwaarde van internationale samenwerking met deze partners (zie tabel 10.3). Ten tweede zou de overheid een meer actieve rol kunnen spelen om bedrijven in het algemeen en kmobedrijven in het bijzonder te ondersteunen bij het aanvragen van internationale subsidies rond technologische samenwerking. Op basis van onze bevindingen gaan wij ervan uit dat dergelijke initiatieven een belangrijke meerwaarde kunnen betekenen voor de innovatiekracht van bedrijven.
5. Referenties −− Belderbos, R., Carree, M. & Lokshin, B. (2004), ‘Cooperative R&D and firm performance’, Research Policy, 33: 1477-1492. −− Chesbrough, H. (2003), Open innovation: The new imperative for creating and profiting from technology, Boston, MA: Harvard Business School Press. −− De Man, A.P. & Duysters, G. (2005), ‘Collaboration and innovation: a review of the effects of mergers, acquisitions and alliances on innovation’, Technovation, 25 (12): 1377-1387. −− Faems, D., Van Looy, B. & Debackere, K. 2005, ‘Interorganizational collaboration and innovation: Toward a portfolio approach’, Journal of Product Innovation Management, 22: 238-250. −− Faems, D., Janssens, M. & Van Looy, B. (2010), ‘Managing the competition-cooperation dilemma in R&D alliances: A multiple case-study in the advanced materials industry’, Creativity and Innovation Management, 19: 3-22. −− Hagedoorn, J. (2002), ‘Inter-firm R&D partnerships: an overview of major trends and patterns since 1960’, Research Policy, 31: 477-492. −− Hamel, G., Doz, Y. & Prahalad, C.K. (1989), ‘Collaborate with your competitors -and win’, Harvard Business Review, 133-139. −− Laursen, K. & Salter, A.J. (2006), ‘Open for innovation: The role of openness in explaining innovation performance among UK manufac229
−− −−
−−
−−
−−
−−
−− −− −−
−− −−
230
turing firms’, Strategic Management Journal, 27: 131-150. Nalebuff, B.F. & Brandenburger, A.M. (1996), Co-opetition, Londen: Harper Collins. Narula, R. (2002), ‘Innovation systems and “inertia” in R&D location: Norweian firms and the role of systemic lock-in’, Research Policy, 31: 795-816. Neyens, I., Faems, D. & Sels, L. (2010), ‘The impact of continuous and discontinuous alliance strategies on startup innovation performance’, International Journal of Technology Management. Nieto, M.J. & Santamaria, L. (2007), ‘The importance of diverse collaborative networks for the novelty of product innovation’, Technovation, 27, (6-7): 367-377. Oinas, P. & Malecki, E.J. (2002), ‘The evolution of technologies in time and space: From national and regional to spatial innovation systems’, International Science Review, 25: 132-148. Poot, T., Faems, D. & Vanhaverbeke, W. (2009), ‘Toward a dynamic perspective on open innovation: A longitudinal assessment of the adoption of internal and external innovation strategies in the Netherlands’, International Journal of Innovation Management, 13: 177-200. Porter, M.E. (1998), ‘Clusters and the new economics of competition’, Harvard Business Review: 77-90. Prahalad, C. & Ramaswamy, V. (2000), ‘Co-opting Customer Competence’, Harvard Business Review, 78, (1): 79. Rothaermel, F.T. & Deeds, D.L. (2004), ‘Exploration and exploitation alliances in biotechnology: a system of new product development’, Strategic Management Journal, 25: 201-221. Simmie, J. (2004), ‘Innovation and clustering in the globalised international economy’, Urban Studies, 41: 1095-1112. Von Hippel, E. (2005), Democratizing Innovation, Cambridge, Massachusetts: The MIT Press.
Deel V: Conclusies en beleidsmaatregelen 11. Conclusies en beleidsaanbevelingen Sophie Manigart, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent Zowel de Europese Commissie (Commission of the European Communities 2008) als de Vlaamse overheid hecht veel belang aan de internationalisering van de Vlaamse economie. Uit de studies van het STOIO blijkt dit zeer terecht te zijn. We hebben aangetoond dat het uitbouwen van een open en internationaal gerichte economie de economische ontwikkeling in Vlaanderen en de ontwikkeling van de Vlaamse ondernemingen ten goede komt. Daarbij is een blijvende focus op het stimuleren van diverse aspecten van internationalisatie belangrijk. Vlaanderen kan immers niet zelfgenoegzaam zijn: niet op alle internationalisatie-aspecten evolueren de Vlaamse ondernemingen en de Vlaamse economie immers in de goede richting. Gegeven dat een groot aantal Europese landen hun steun aan de promotie en financiering van de export sterk opgedreven hebben (zoals Oostenrijk, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Slovenië en Spanje) (European Commission 2009), kan Vlaanderen hierin niet achter blijven. Hierna worden de voornaamste bevindingen uit de verschillende studies gebundeld volgens de verschillende doelstellingen die de Vlaamse overheid nastreeft. Hieruit zullen beleidsaanbevelingen voortvloeien. De eerste doelstelling van de Vlaamse overheid is de export te doen groeien, zowel naar absoluut belang als naar aantal exporterende ondernemingen. De tweede doelstelling is hieraan gerelateerd: de overheid wenst voornamelijk de export naar groeilanden te bevorderen. De derde doelstelling is het stimuleren van directe investeringen in Vlaanderen door buitenlandse ondernemingen. Op basis van de studies van het STOIO, lijkt het belangrijk nog een vierde doelstelling te benadrukken, namelijk het versterken 231
van samenwerkingsverbanden tussen Vlaamse en internationale ondernemingen.
1. Doelstelling 1: toename van de export en van het aantal exporterende Vlaamse ondernemingen Meer dan 80% van de Belgische export wordt gerealiseerd door Vlaamse ondernemingen. Hoewel de Vlaamse export licht gestegen is in absolute bedragen in 2008, is het aandeel van de Vlaamse export in de wereldhandel stelselmatig gedaald van 2,8% in 2003 tot 2,4% in 2008. De positie van Vlaanderen op het economisch wereldtoneel verzwakt dus. De belangrijkste exportproducten zijn chemische en farmaceutische producten (16%), vervoermaterieel (13%) en machines, toestellen en elektrisch materieel (13%). De Vlaamse export wordt dus voornamelijk gedragen door de traditionele, kapitaalsintensieve sectoren, en minder door sectoren waarin vooral het menselijk kapitaal en de technologische vernieuwing belangrijk zijn. Het is interessant op te merken dat, daar waar de Vlaamse export 23% lager was in de eerste helft van 2009 ten opzichte van dezelfde periode in 2008, de sector van chemische en farmaceutische producten in diezelfde periode 20% meer geëxporteerd heeft, wat haar aandeel in de totale Vlaamse export versterkt heeft tot meer dan 20%. Hoewel verdere studies aantonen dat een hoge concentratie in één sector een positief clustereffect genereert, maakt dit de Vlaamse economie wel kwetsbaar en weinig gediversifieerd. Het nastreven van meer export door Vlaamse ondernemingen is een belangrijke doelstelling, aangezien export en tewerkstelling hand in hand gaan. Belderbos en Wynen hebben aangetoond dat Vlaamse industriële ondernemingen die een exportgroei kennen, vaker en meer nieuwe arbeidsplaatsen creëren dan ondernemingen die enkel een groei in binnenlandse verkopen realiseren. Dit effect is nog sterker voor het beperkt aantal ondernemingen dat buiten Europa exporteert. Interessant is dat extra werkgelegenheid vooral gecreëerd wordt door jongere en kleinere ondernemingen. Niet alleen creëren exporterende (en ook importerende) ondernemingen 232
gemiddeld meer werkgelegenheid dan niet-exporterende ondernemingen, ze zijn ook productiever (Belderbos en Van Roy). Daarom heeft Vlaanderen nood aan ondernemers met een internationale focus. Bruneel, Clarysse en Autio hebben exporterende ondernemingen gedifferentieerd in ondernemingen die binnen de twee jaar na opstart al exporteren en ondernemingen die pas later exporteren. Ze hebben aangetoond dat vroege exporteurs evenveel omzet en tewerkstelling realiseren als latere exporteurs, maar dit in slechts de helft van de tijd vanaf de opstart. Bovendien hebben vroege exporteurs een generieker ondernemingsmodel, wat hen zal toelaten om zich in de toekomst beter aan te passen aan de vereisten van nieuwe internationale markten. Het is echter zo goed als onmogelijk om vroege exporteurs te onderscheiden van latere exporteurs. Ze zijn actief in gelijkaardige sectoren, even innovatief en groeigeoriënteerd. Latere exporteurs hebben dus intrinsiek hetzelfde exportpotentieel als vroege exporteurs. Ook het management van beide types ondernemigen verschilt niet fundamenteel: managers hebben evenveel internationale ervaring, evenveel gezamelijke werkervaring en zijn evenveel (of weinig!) afkerig van risico. Debrulle, Maes en Sels hebben verder nagegaan hoe de ondernemers zelf van vroege exporteurs verschillen van latere exporteurs op het ogenblik van de opstart. Ze hebben aangetoond dat vroege exporteurs vooral opgestart worden door hoger opgeleide ondernemers en ondernemers met starterservaring, terwijl ondernemers met ruime managementervaring eerder ondernemingen oprichten die later starten met exporteren. Dit is mogelijk een gevolg van het feit dat de risico-afkerigheid van individu’s toeneemt met ervaring, ofwel van de wil om zich in een eerste fase te concentreren op lokale ontwikkeling. Het hebben van specifieke ervaring in de sector van de startende onderneming heeft geen impact op de exportintensiteit. Gezien het grote belang van vroege export, is verder onderzoek aangewezen om al van bij de opstart vroege exporteurs te kunnen onderscheiden van latere exporteurs. Debrulle, Maes en Sels hebben ook aangetoond dat ondernemigen opgestart door minder hoog opgeleide ondernemers of door ondernemers met minder starterservaring gemiddeld minder exporteren. Nochtans kan deze handicap gedeel233
telijk weggewerkt worden door actief te zoeken naar relevante marktinformatie. Het ter beschikking stellen van concrete en relevante informatie over exportmarkten aan jonge ondernemingen is dus ten zeerste aangewezen. Beleidsaanbevelingen: −− Stimuleringsmaatregelen voor export en innovatie zijn belangrijke instrumenten tot het bevorderen van de werkgelegenheidsgroei en -productiviteit in Vlaanderen, zeker voor export naar niet-Europese landen. De bestaande exportondersteunende maatregelen dienen daarom aangehouden, en liefst nog verder uitgebouwd te worden. −− Naast een generiek exportbeleid is het aangewezen om een meer gedifferentieerd beleid te voeren. Het is vooral belangrijk om startende ondernemingen uit alle relevante, innovatieve sectoren te stimuleren om te exporteren. −− De rol van starters- en ondernemersloketten in het informeren van ondernemers over exportmogelijkheden en -begeleiding, en het ter beschikking stellen van voldoende informatie over de beleidsmaatregelen om export te stimuleren, van relevante (markt)informatie en van informatie over administratieve formaliteiten kan niet onderschat worden. Verdere opleiding en training van de adviseurs in export- en internationalisatiemaatregelen kan hiervoor interessant zijn. Hen voorzien van voldoende en tijdige informatie, via een gebruiksvriendelijk webplatform, kan bijkomende ondersteuning geven. −− Een sterke samenwerking tussen Flanders Investment & Trade (FIT) en de starters- en ondernemersloketten is ook noodzakelijk. Ondernemers die zelf naar FIT stappen, zijn al actief aan het denken over hun internationalisatie. Ons onderzoek heeft aangetoond dat er een groot potentieel is van ondernemers en ondernemingen die wel de kwaliteiten hebben om te exporteren en te internationaliseren, maar er niet of onvoldoende aan toekomen. Deze ondernemers dienen gestimuleerd te worden via brede kanalen. −− Daarnaast kunnen werkgeversorganisaties als Unizo, Voka of VKW ook een stimulerende rol spelen bij hun leden. Opnieuw dient een proactieve 234
−−
−−
−−
−−
aanpak door het FIT, gericht op intense samenwerking met deze instellingen, gestimuleerd te worden. Binnen de doelgroep van de startende ondernemingen blijken niet alle ondernemers even exportgericht te zijn, hoewel ze mogelijk over relevante competenties beschikken. Vooral ondernemers met managementervaring kunnen een interessante doelgroep zijn: niettegenstaande hun hoog menselijk kapitaal, zijn ze minder dan andere ondernemers geneigd om de stap naar het buitenland te zetten. Wanneer startersloketten dergelijke ondernemers detecteren, dienen ze hen speciaal aan te spreken en te informeren over export en internationalisatie. Innovatie en export gaan hand in hand. Beide koppelen kan de export stimuleren. Alle Vlaamse innovatie-instrumenten zouden daarom gescreend dienen te worden op de mogelijkheid om een exportcomponent te bevatten, en alle innovatieactoren zouden sterke banden moeten ontwikkelen met FIT. Zo zouden de innovatieprojectaanvragen bij het IWT niet enkel dienen te peilen naar de economische exploitatie van de innovatie waarvoor subsidies aangevraagd worden, maar heel specifiek naar de mogelijkheid en de plannen om de innovatieve producten of diensten te exporteren – idealiter naar groeilanden. Een sterk clusterbeleid op een beperkt aantal innovatieve sectoren is aangeraden. Dit zal niet enkel de exportgerichtheid van de ondernemingen in de cluster ten goede komen, maar het ook gemakkelijker maken om buitenlandse ondernemingen naar Vlaanderen te brengen. De Europese Commissie adviseert om kleine ondernemingen te laten coachen in hun exportbeleid door grote, exportgerichte ondernemingen (Commission of the European Communities, 2008). Dit zou in Vlaanderen kunnen geïmplementeerd worden, bijvoorbeeld via de Peterschapsprojecten.
235
2. Doelstelling 2: versterking van de export van Vlaamse ondernemingen naar snelgroeiende markten Ongeveer 80% van alle Vlaamse export is bestemd voor Europa en 53% ervan gaat naar de directe buurlanden (in volgorde van belang: Duitsland, Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk). De export naar de buurlanden is in 2008 nog gestegen. De export naar de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China), die algemeen beschouwd worden als de belangrijkste snelgroeiende economieën, is met 3,4% gestegen in 2008. In totaal bedroeg deze export echter slechts 5,6% van de totale Vlaamse export. De export naar India was zwaar teruggevallen (-9%), voornamelijk door een daling van de export van diamant, maar dit werd meer dan gecompenseerd door een stijging van de export naar Rusland (+18%), China (+3%) en Brazilië (+38%). Nochtans vertoont de handel met Brazilië, Rusland en China nog steeds een tekort op de handelsbalans: de import uit die landen overtreft de export. Zowel vroege als latere exporteurs exporteren voornamelijk naar buurlanden. Vroege exporteurs hebben na verloop van tijd wel een iets ruimere geografische bereik, maar beperken zich toch voornamelijk tot export binnen Europa. Dit toont aan dat vroege internationalisatie niet noodzakelijk leidt tot meer export naar de groeilanden. Nochtans hebben Belderbos en Van Roy aangetoond dat ondernemingen die exporteren naar nietEuropese landen meer tewerkstelling creëren in Vlaanderen in vergelijking met niet-exporterende ondernemingen, maar ook in vergelijking met ondernemingen die hun exportinspanningen beperken tot de buurlanden. Een versterking van de export naar de groeilanden is dus noodzakelijk. Eerder onderzoek binnen het STOIO heeft aangetoond dat vooral innovatieve ondernemingen meer exporteren naar niet-Europese landen (Belderbos, Van Roy & Duvivier 2009). Dit geldt zowel voor kmo’s als voor Vlaamse multinationale ondernemingen. Vooral de introductie van productinnovatie is belangrijk (Belderbos, Van Roy & Duvivier 2009).
236
Beleidsaanbevelingen: −− Stel voldoende marktinformatie ter beschikking over niet-Europese landen, en meer in het bijzonder over de groeilanden, ook voor jonge ondernemingen via starters- en ondernemersloketten. −− Zorg ervoor dat economische missies naar groeilanden niet enkel bijgewoond worden door gevestigde ondernemingen, maar ook door beloftevolle jonge ondernemingen. −− Zorg ervoor dat de economische attachés in het buitenland, en meer specifiek in de groeilanden, niet enkel aandacht hebben voor de gevestigde ondernemingen maar ook proactief exploreren hoe ze beloftevolle jonge ondernemingen kunnen aanspreken en helpen. −− Stimuleer productinnovatie bij zowel kmo’s als bij Vlaamse multinationale ondernemingen; dit zal hun exportgerichtheid ten goede komen. Benadruk daarbij de exportmogelijkheden van productinnovaties. Het IWT kan hierbij een stimulerende rol spelen. Een sterkere samenwerking tussen IWT en het FIT is daarom aangewezen. Via IWT, bijvoorbeeld, kan FIT innovatieve ondernemingen opsporen. In zoverre zij nog geen beroep doen op de diensten van FIT, kunnen deze ondernemingen proactief benaderd worden om hun export te stimuleren. Anderzijds kunnen subsidie-aanvragen bij IWT expliciet peilen naar de mate waarin de producten of diensten, waarvoor subsidies aangevraagd worden, zullen geëxporteerd worden naar groeilanden. Het gebrek aan toegang tot groeimarkten is geen Vlaams probleem. Ook op Europees niveau wordt dit probleem onderkend. Recentelijk heeft de Europese Commissie daarom volgende acties genomen of gesuggereerd, naast het ijveren voor het verder openstellen van de grenzen (Commission of the European Communities 2008, p. 17): ‘The commission: −− has established Market Access Teams in 30 key export markets bringing together Member States’ trade councelors and EU business organisations, which will help to improve SMEs’ information on trade barriers markets outside the EU; −− establishes European Business Centres in selected markets, starting with the fast237
growing economies of India and China. [These Centres help EU SMEs wishing to set up and trade in these countries by providing business support services including market access assistance, finding commercial partners, logistical support and advice on issues such as protection of intellectual property rights (IPR) and standardisation. The activities of the European Business Centre in India started in November 2008. In China, the centre will open in 2010]; −− intends to launch a ‘Gateway to China’ scheme, focusing on establishing an Executive Training Programme in China to enable European SMEs to be more competitive in the Chinese market by 2010.’ Deze acties kunnen zeer relevant zijn om Vlaamse kmo’s te helpen in hun exportinspanningen naar groeilanden. Eerder dan de inspanning van Europa te dupliceren in Vlaanderen, wordt de Vlaamse regering aangemoedigd om deze Europese initiatieven veel beter bekend te maken bij de doelgroepen, via FIT maar ook via starters- en ondernemersloketten, IWT of PMV. Het is hierbij belangrijk om het initiatief niet enkel te beperken tot FIT, want het is immers cruciaal om ook niet-internationaliserende ondernemingen te bereiken.
3. Doelstelling 3: Stimulering van buitenlandse directe investeringen in Vlaanderen Multinationale ondernemingen hebben vier redenen om te investeren in andere landen: (1) het aanboren van nieuwe markten; (2) het verwerven van goedkopere en/of efficiëntere productiemiddelen of technologieën; (3) het genereren van schaal- of scopevoordelen en (4) het verwerven van strategische voordelen. Investeringen kunnen gebeuren onder de vorm van greenfield-projecten, waarbij nieuwe vestigingen opgericht worden, of via een overname van een bestaande onderneming in het buitenland. Wereldwijd is er een tendens naar meer overnames, ten koste van greenfield-projecten. De instroom van directe investeringen door buitenlandse ondernemingen in België is gestaag toegenomen van 2002 tot 2007, om een scherpe terugval op te tekenen in 2008 veroorzaakt door de financiële 238
crisis. Het aantal greenfield-investeringen in Vlaanderen is echter continu gedaald tussen 2005 en 2009, terwijl deze in Wallonië gestegen zijn. Bovendien rapporteert Ernst & Young (2009) dat buitenlandse bedrijfsleiders in de toekomst minder geneigd zullen zijn om in Vlaanderen te investeren, en denkt 14% er zelfs aan om te vertrekken uit België. Indien Vlaanderen meer greenfield-investeringen wil aantrekken, dan dient deze negatieve tendens zo snel mogelijk omgegooid te worden. De meeste greenfield-projecten in België worden nog steeds ondernomen door Amerikaanse ondernemingen, en dit voornamelijk in verkoop en marketing, gevolgd door industriële en logistieke projecten. Investeringen in verkoop en marketing blijken ook de belangrijkste verwachte investeringen in de toekomst te zijn; helaas brengt dit soort investeringen relatief weinig werkgelegenheid tot stand. De investeringen in Vlaanderen vanuit de BRIC-landen zijn onbeduidend, in tegenstelling tot de Europese tendens: gemiddeld werden de BRIC-landen samen de derde grootste buitenlandse investeerders in Europa. Er blijken dus zeer weinig economische verbanden te bestaan tussen Vlaanderen en de BRIC-landen. Niet alleen is de export vanuit Vlaanderen naar de BRIC-landen beperkt, maar ook wordt Vlaanderen door de BRIC-landen niet herkend als een interessante regio om te investeren. Het STOIO-onderzoek beklemtoont het belang van technologieclusters en innovatie voor het aantrekken van buitenlandse investeringen. Buitenlandse ondernemingen zijn in Vlaanderen meer dan proportioneel actief in hoog- en medium hoogtechnologische sectoren, zoals de ICT- en farmaceutische sector (Buysse en Sleuwaegen). Helaas is de farmaceutische sector niet bijzonder sterk in Vlaanderen in vergelijking met andere Europese regio’s: het aantal patentaanvragen ligt hier relatief lager (Belderbos, Van Roy en Wynen). Het verdient dus aanbeveling om nog sterker te specialiseren in hoogwaardige sectoren, en daarbij het innovatiebeleid en het internationalisatiebeleid sterker op elkaar af te stemmen. Is het belangrijk om investeringen door buitenlandse ondernemingen te stimuleren? Het antwoord op deze vraag is affirmatief. In alle sectoren zijn buitenlandse ondernemingen groter en productiever dan Vlaamse ondernemingen. Dit laatste is te verklaren doordat ze competitieve technologieën 239
en managementpraktijken transfereren naar hun buitenlandse filialen. Het aantrekken van buitenlandse investeerders heeft daarom een rechtstreekse en positieve impact op de lokale economische groei en tewerkstelling. Daarnaast hebben ze ook onrechtstreekse positieve effecten op Vlaamse ondernemingen. Lokale ondernemingen worden immers aangespoord om efficiënter te werken door de grotere concurrentie die ze ondervinden van de buitenlandse filialen. Dit kunnen ze realiseren door de efficiëntere werking van buitenlandse filialen te kopiëren, en/of door hoger geschoold personeel uit multinationals aan te werven. Maar lokale ondernemingen leren niet enkel van directe concurrenten: ook buitenlandse klanten en leveranciers kunnen leiden tot efficiëntieverhoging van Vlaamse ondernemingen. Belderbos en Van Roy hebben aangetoond dat lokale Vlaamse ondernemingen die actief zijn in sectoren met veel buitenlandse filialen of die buitenlandse filialen als klant hebben, productiever worden. Vlaamse ondernemingen die zelf exporteren of importeren en op die manier in contact komen met buitenlandse ondernemingen, zijn minder afhankelijk van de lokale economie en lokale relaties met buitenlandse filialen. In die zin zijn internationalisering van Vlaamse ondernemingen zelf en internationalisering door het aantrekken van buitenlandse investeringen alternatieve wegen om de productiviteit van Vlaamse ondernemingen te verhogen. Dit wordt bevestigd door een productiviteitsanalyse van Vlaamse ondernemingen die strikt lokaal actief zijn en geen import- en exportactiviteiten ontplooien: voor deze ondernemingen hebben klant- en leveranciersrelaties met filialen van buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen een zeer uitgesproken positief effect. Deze resultaten bevestigen nogmaals het belang van de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen in Vlaanderen. Filialen van buitenlandse ondernemingen verhogen immers de productiviteit van hun klanten, concurrenten en leveranciers, zeker indien deze zelf weinig internationaal actief zijn. Hoe kiezen multinationals de locatie van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten? Binnen STOIO hebben we ons geconcentreerd op investeringen in O&O. De Locomonitor / FDI Markets databank leert dat Vlaanderen 3% van alle O&O-multinationale investeringsprojecten aantrekt. Vlaanderen bevindt zich daarmee op de 9de plaats binnen de Europese regio’s. De 240
kopregio’s zijn Ierland (12%), Catalonië (7%) en de noordelijke en zuidelijke regio’s van het Verenigd Koninkrijk (elk zo’n 4,5%). De meeste Franse (behalve Méditerranée), Duitse en Nederlandse regio’s scoren echter minder goed op dit criterium dan Vlaanderen. De relatief goede plaats van Vlaanderen is opnieuw te danken aan de sterke prestaties in de farmaceutische sector (die goed is voor meer dan een vierde van alle O&O-projecten in Europa), maar ook in de biotechnologie. De projecten zijn voornamelijk afkomstig van bedrijven gevestigd in de Verenigde Staten of in andere Europese landen. In vergelijking met andere Europese regio’s trekt Vlaanderen opmerkelijk veel projecten aan uit niet-Europese landen. Belderbos, Van Roy en Wynen tonen aan dat multinationale ondernemingen meer geneigd zijn om te investeren in O&O-projecten in regio’s met een groter bruto binnenlands product per capita, met sterke en relevante technologische clusters, en vooral met een lagere loonkost voor ingenieurs en wetenschappers. Ten opzichte van vergelijkbare Europese regio’s scoort Vlaanderen vrij goed met betrekking tot bbp per capita en het bruto loon voor ingenieurs, maar slecht met betrekking tot het aanwezig zijn van technologieclusters, gemeten aan de hand van het aantal patenten. Rekening houdend met het effect van deze factoren, trekt Vlaanderen meer projecten in O&O aan dan kan verwacht worden. Helaas is Vlaanderen (naast de chemische en farmaceutische sector) vooral sterk in minder technologie-intensieve sectoren, waarin minder internationale O&O-projecten ontwikkeld worden. Naast greenfield-investeringen, worden overnames van Vlaamse ondernemingen belangrijker als investeringsvehikel van buitenlandse ondernemingen. Soms wordt gevreesd dat de overgenomen onderneming op termijn uitgemolken en eventueel zelfs volledig opgedoekt zal worden. Feys en Manigart tonen aan dat Vlaamse ondernemingen die overgenomen worden door buitenlandse ondernemingen, een gelijkaardige groei vertonen als gelijkaardige onafhankelijke ondernemingen, maar een lagere rentabiliteit hebben. Belgische ondernemingen nemen echter ondernemingen over met een lagere groei en lagere marges, maar met een vergelijkbare rentabiliteit. Buitenlandse ondernemingen nemen dus minder goed presterende, kapitaalsintensieve ondernemingen over, terwijl Belgische onder241
nemingen ook minder goed presterende, maar minder kapitaalsintensieve ondernemingen overnemen. Na een overname door een Belgische onderneming blijft de onderneming slechter presteren; bovendien verkleint haar omzet. Wanneer een onderneming overgenomen wordt door een internationale onderneming, daalt de omzet ook tot twee jaar na de overname, waarna de omzet echter groeit. De onderneming wordt bovendien onmiddellijk veel efficiënter. Deze bevinding is consistent met de bevindingen van Belderbos en Van Roy, namelijk dat lokale ondernemingen kunnen leren van internationale ondernemingen. Naast de buitenlandse directe investeringen in Vlaanderen werden ook de offshore-activiteiten, of het verplaatsen van Vlaamse activiteiten naar het buitenland, bestudeerd. De Vlaamse offshore- activiteiten worden belangrijker: Vlaamse ondernemingen verplaatsen in toenemende mate een deel van hun activiteiten naar het buitenland. Buysse, Geurts en Sleuwaegen hebben bestudeerd welke activiteiten Vlaamse ondernemingen verplaatsen naar het buitenland – of inkopen bij buitenlandse partnerbedrijven – en hoe dit een impact heeft op de werkgelegenheid in de Vlaamse onderneming. Ze tonen aan dat één op vijf Vlaamse ondernemingen minstens één activiteit laat uitvoeren in het buitenland. Activiteiten die verplaatst worden, situeren zich vooral in het leveren van ondersteunende en logistieke diensten, of diensten zoals O&O, ICT, marketing en administratie. Opmerkelijk is dat deze diensten voornamelijk verplaatst worden naar de buurlanden. Het idee dat voornamelijk laaggekwalificeerde industriële arbeid uitbesteed wordt naar lageloonlanden, is niet meer correct. De onderzoekers hebben aangetoond dat offshoring geen verlies aan werkgelegenheid in de Vlaamse ondernemingen met zich meebrengt. In tegendeel, offshoring laat ondernemingen toe om zich te concentreren op hun kernactiviteiten, waardoor ze productiever en efficiënter worden. Dit laat hen toe om te overleven in een sterk competitieve omgeving en om sterker te groeien.
242
Beleidsaanbevelingen: −− Om van Vlaanderen een interessante investeringsregio te maken, dienen de ‘klassieke’ parameters sterk te zijn: onderwijs en innovatie, goede infrastructuur en een flexibele arbeidsmarkt met loonkosten die onder controle zijn. −− Daarnaast is zijn sterke technologieclusters in hoogwaardige sectoren belangrijk. Stem daarbij het internationalisatiebeleid af op het innovatiebeleid. −− Voor O&O-projecten is het belangrijk om de totale loonkost van ingenieurs en onderzoekers competitief te houden ten opzichte van andere Europese landen. Verlaging van de belastingen of sociale zekerheidsbijdragen op de loonkost van ingenieurs en onderzoekers is aangewezen. O&O-subsidies kunnen ook de aantrekkelijkheid van Vlaanderen verhogen. −− Een aantrekkelijk en stabiel belastingskader is eveneens uiterst belangrijk. Benadruk daarom de mogelijkheden van de notionele interestaftrek om de fiscale druk te verminderen en van de mogelijkheid tot fiscale ruling. −− Ondernemingen verankeren door een restrictief vestigingsbeleid of hoge relocatiekosten (ontslagvergoedingen, regulering…) werkt contraproductief voor het aantrekken van nieuwe activiteiten van multinationals in Vlaanderen. −− Maak acquisitiemarkten zo efficiënt mogelijk; werp zeker geen barrières op voor internationale overnames. −− En vooral: geef een coherent beeld van de troeven van Vlaanderen (en België).
4. Stimuleren en versterken van internationale netwerken Een vierde internationale as, die positief is voor de Vlaamse economie maar die minder benadrukt wordt in het huidige beleid, is het stimuleren van internationale samenwerking onder allerlei vormen. Belderbos en 243
Van Roy hebben aangetoond dat Vlaamse ondernemingen die internationale netwerken hebben via leveranciers, klanten en concurrenten een hogere productiviteit hebben. Internationale netwerken beperken zich niet enkel tot ondernemingen die in het buitenland gelokaliseerd zijn, maar ook tot lokale filialen van multinationals. De productiviteitswinst kan bijvoorbeeld verklaard worden door het feit dat contacten met gesofisticeerde handelspartners Vlaamse ondernemingen toelaten om nieuwe management- en organisatietechnieken te ontdekken. Dit zorgt ervoor dat ze zelf productiever worden. Buysse, Geurts en Sleuwaegen hebben ook aangetoond dat het aankopen van producten of diensten van buitenlandse leveranciers, eerder dan het zelf uitvoeren van deze activiteiten, niet leidt tot jobverlies maar integendeel tot een hogere groei van de Vlaamse onderneming. Hoogwaardige buitenlandse aankopen hebben dus een positief effect op de ontwikkeling van Vlaamse ondernemingen en dienen daarom ook gestimuleerd te worden. Faems, Van Looy en Lecocq focussen op de relatie tussen technologische samenwerking met diverse partners en de innovatiekracht van ondernemingen. Ze tonen aan dat vooral wereldwijde samenwerking met klanten en Europese of wereldwijde samenwerking met universiteiten en andere onderzoeksinstellingen, een positief effect heeft op de radicale innovatiekracht van een Vlaamse onderneming. Wereldwijde samenwerking met universiteiten of klanten, Europese samenwerking met klanten of concurrenten en nationale samenwerking met consultants en commerciële laboratoria heeft een positieve impact op de incrementele innovatiekracht van ondernemingen. De onderzoekers hebben aangetoond dat het belangrijk is om wereldwijd op zoek te gaan naar de beste partner (bijvoorbeeld een universiteit of potentiële klant), die technologisch het nauwst aansluit bij de behoeften van een onderneming wanneer de onderneming beoogt om belangrijke technologische doorbraken te realiseren. Nochtans werd vastgesteld dat de meeste bedrijven vooral samenwerken met nationale universiteiten of hogescholen. Wereldwijde samenwerkingsverbanden in O&O met hoog gekwalificeerde instellingen of andere ondernemingen dient in Vlaanderen dan ook sterker gestimuleerd te worden. Incrementele innovaties kunnen ook gerealiseerd worden met partners die 244
dichter bij de onderneming gelokaliseerd zijn: soms is nabijheid belangrijk, bijvoorbeeld bij het implementeren van nieuwe processen binnen een onderneming. Niet alle samenwerkingsverbanden zijn echter positief: een samenwerking op wereldniveau met consultants of commerciële laboratoria, of samenwerking met nationale leveranciers heeft een negatieve impact op de innovatiekracht. Overheden in de Europese landen stimuleren meer dan ooit de samenwerking tussen ondernemingen, universiteiten en publieke onderzoekscentra. Recentelijk hebben veel overheden terecht het accent gelegd op het stimuleren van internationale samenwerking. Lecocq, Faems en Van Looy tonen immers aan dat hoe meer samenwerkingsmaatregelen er zijn in een land, hoe meer internationale O&O-samenwerkingen er zijn tussen kennisinstellingen en bedrijven, die uitmonden in gezamenlijke patenten. Dit is, zoals eerder beklemtoond, positief voor de innovatiekracht van ondernemingen. Aanbevelingen: −− Faciliteer niet enkel export, maar ook hoogwaardige import. Dit heeft immers een positief effect op de lokale productiviteit. −− Ontwikkel en intensifieer klant- en leverancierrelaties tussen lokale Vlaamse ondernemingen en filialen van buitenlandse ondernemingen, en daarmee de verankering van buitenlandse ondernemingen in de Vlaamse economie. −− Via gerichte programma’s kan O&O-samenwerking gestimuleerd worden. Zorg ervoor dat deze programma’s ook internationale samenwerking stimuleren, zeker wanneer aangestuurd wordt op samenwerking tussen ondernemingen en universiteiten. Vermijd om O&O-samenwerkingsverbanden te beperken tot regionale samenwerking. −− Stimuleer en ondersteun ondernemingen (en vooral kmo’s) bij het aanvragen van internationale subsidies voor technologische samenwerking, bijvoorbeeld voor Europese projecten. Opnieuw wensen we hier te wijzen op de specifieke initiatieven van de Europese Commissie om internationale onderzoekssamenwerking te stimuleren, die enerzijds gericht zijn op het aanscherpen van de internationale mobiliteit van onderzoekers, maar ook op het verhogen van de participatie van kmo’s 245
in Europese onderzoeksnetwerken. Een sterke aansluiting van Vlaamse stimuleringsinitiatieven op de Europese zal ongetwijfeld een positief hefboomeffect teweeg brengen. Het STOIO hoopt met de voorgestelde studies en de daaraan gerelateerde beleidsaanbevelingen een bijdrage te hebben geleverd tot het beleid om Vlaanderen internationaal sterker op de kaart te zetten.
5. Referenties −− Belderbos, R., Van Roy, J. & Duvivier, F. (2009), ‘De impact van innovatie op de exportintensiteit van Vlaamse ondernemingen’, in: Groeizaam Vlaanderen: Een beleidsondersteunend wetenschappelijk perspectief, Roeselare: Roularta Books, 59-90. −− Commission of the European Communities (2008), ‘Think small first: A ‘Small Business Act’ for Europe. http://ec.europa.eu/enterprise/policies/ sme/small-business-act/ −− Ernst & Young (2009), No, we can’t. België heeft niet wat investeerders vragen: bestuurlijke stabiliteit en een aantrekkelijke ondernemingscultuur, 1-44. −− European Commission (2009), Report on the implementation of the SBA (http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/small-business-act/ implementation/files/sba_imp_en.pdf).
246