Omslag Cahier 8:350x240mm(10mmrug)
17-06-2009
15:00
Pagina 1
8
Grenzeloos christelijk-sociaal
Dit achtste Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging staat in het teken van een eeuw grensoverschrijdende contacten en activiteiten van het CNV en andere Nederlandse (protestants-) christelijke middenveldorganisaties. Wat hadden ze in het buitenland te zoeken en wat dachten ze daar te brengen? Dit Cahier biedt een gevarieerd antwoord op deze vragen. Aan de orde komt hoe de verzuiling in Nederland voor fricties zorgde tussen christelijke en socialistische arbeidersinternationales. Belicht wordt hoe CNV worstelde met de aanpak van het apartheidregime in Zuid-Afrika en tegelijkertijd uit het Bijbelse ‘Gij zult uw naaste liefhebben’ inspiratie putte voor eigen ontwikkelingswerk met de Actie Kom Over. Een heel ander aspect is waarom in de Verenigde Staten de door Nederlandse immigranten gestichte, orthodox-protestantse Christian Labor Association geen succes werd. Twee andere bijdragen laten zien welke invloed de globalisering in eigen land had. Bij de opvang van Turkse en Marokkaanse werknemers liep de Vervoersbond CNV voorop en de christelijke boeren van de CBTB overwonnen hun weerstanden tegen de Europese landbouwpolitiek. De beschouwingen worden afgewisseld met portretten van CNV’er en Europarlementariër van het eerste uur Cees Hazenbosch, van internationaal secretaris van het CNV Arie Hordijk en van ICCO-oprichter Jone Bos.
Grenzeloos christelijk-sociaal
Internationale activiteiten van de christelijk-sociale beweging
Uitgeverij Aksant, Postbus 2169, 1000 CD Amsterdam,
Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging
ISBN 978-90-5260-353-7
Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging
8
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 1
Grenzeloos christelijk-sociaal Internationale activiteiten van de christelijk-sociale beweging
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 3
Grenzeloos christelijk-sociaal Internationale activiteiten van de christelijk-sociale beweging
Uitgeverij Aksant/CNV Amsterdam/Utrecht 2009
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 5
Inhoudsopgave
7 12
24 52
Verantwoording G.J. Schutte
Het Nederlandse protestantisme na 1800 in internationale context G. Harinck
Om de plaats van het CNV in de internationale arbeidersbeweging J.J. van Dijk en P.E. Werkman
Cees Hazenbosch en de ‘eeuwige beginselen van Gods Woord’ Antirevolutionaire beginselpolitiek en de integratie van Europa in de jaren vijftig R.J. de Bruin
63
In strijd met de grondbeginselen van gerechtigheid en verantwoordelijkheid Het CNV en Zuid-Afrika onder apartheid G.J. Schutte
77
Oud-algemeen secretaris CNV Arie Hordijk ‘Opkomen voor mensen die geen stem hebben. Dat is mijn drijfveer geweest.’ M.H.J. Kruit-Smink
82
Van monddood naar mondigheid 40 jaar CNV-Actie Kom Over en CNV-Internationaal G. Pruim en R.E. van der Woude
93
‘Mijn naaste is een Turk.’ Het Christelijk Nationaal Vakverbond en de buitenlandse werknemers (1960-2000) J. Roosblad
109
‘Het redden van de EEG is het redden van jezelf.’ De Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, 1946-1992 R.E. van der Woude
Cahier nr 8:Cahier nr 8
127
16-06-2009
08:52
Pagina 6
Medeoprichter ICCO Jone Bos ‘Als christenmens vind ik dat armoede en rijkdom in de wereld redelijk verdeeld moeten worden.’ M. Heuving
132 151 163
Waarom christelijke vakbeweging onder de Nederlandse immigranten in Amerika niet aansloeg H. Krabbendam
Christelijk sociale bewegingen in vergelijkend perspectief J.J. van Dijk
‘Het is jammerlijk, dat er armen zijn in een solidaire samenleving.’ Beknopte biografie van Johan Rudolph Slotemaker de Bruïne J. ten Hoopen en J.J. van Dijk
167
Het gelijk van Mertens G.S. van Krieken
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 7
Verantwoording G.J. Schutte
Grenzeloos - dat is nu niet precies het eerste woord dat opkomt bij de gemiddelde Nederlander als hij de christelijke organisatievorming in Nederland wil typeren. De christelijk-sociale beweging - die is toch iets specifiek Nederlands, eigen aan onze dierbare maar wel wat bijzondere polder? Eerder een overblijfsel van de vaderlandse hokjesgeest en spruitjesgeur van voorheen, dan een actieve internationale beweging? Dit achtste Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging leert echter wel anders. De christelijk-sociale beweging is inderdaad grenzeloos.
Het is waar, de vakbonden en andere organisaties die de afgelopen ruim vijfkwart eeuw de christelijk-sociale beweging in Nederland vormden, stonden stevig op de vaderlandse werkvloer. Zij behoorden tot een geheel aan Nederlandse mentaliteiten, verhoudingen en wetten en zij vertoonden allerlei typisch Nederlandse eigenschappen en hebbelijkheden. Groots en meeslepend was hun optreden zelden. Een portie chauvinistische bijziendheid was hen niet vreemd - de arbeidersklasse leerde de wereld over de grens pas kennen uit eigen (vakantie)ervaring na 1960. Maar dat is niet het volledige verhaal. Sommige beroepen kenden traditioneel een ambulante gezellentijd. Demografische ontwikkelingen, industrialisatie en urbanisatie bevorderden trekarbeid, migratie en emigratie. De Nederlandse christelijk-sociale beweging kende vanaf het begin gevoelens van solidariteit met de arbeidersklasse elders. De werklieden van Patrimonium toonden zich eind negentiende eeuw vurige ondersteuners van de Transvaalse Boeren, slachtoffers van het imperialistisch-kapitalistische Engeland. Het CNV collecteerde in 1919 voor de hongerende bevolking van het door naoorlogse ellende en revolutie geteisterde Wenen. De christelijk-sociale beweging toonde ook vanaf het begin belangstelling voor geestverwante buitenlandse opvattingen en organisaties en had bij tijden een grote rol in de samenwerking met bevriende organisaties uit diverse landen. Nederland moderniseerde anders en industrialiseerde later dan omringende landen als Engeland, België en Duitsland. De jonge christelijk-sociale beweging in Nederland kon dus gebruik maken van de elders reeds ondernomen pogingen tot antwoorden op de sociale kwestie, ook van christelijke zijde. Abraham Kuyper bijvoorbeeld noemde in zijn befaamde openingsrede tot het eerste christelijk-sociale congres van november 1891 met waardering actiegroepen als de Christian Socialists in Engeland, de Christliche Arbeiterpartei in Duitsland en de Société Chrétienne Suisse, alsook de namen van Von Waldersee, Maurice, Kingsley en Headlam, Le Play en Von Ketteler. En niet te vergeten paus Leo XIII, die eerder dat jaar met zijn encycliek Rerum Novarum katholiek Nederland een internationale katholieke remedie tegen de sociale kwestie gaf.
7
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 8
Want 'de sociale nood is een wereldvraagstuk, een vraagstuk van internationaal karakter', wist Kuyper, die daaraan toevoegde dat die ook niet 'binnen de zo enge grenzen van ons kleine vaderland' alleen opgelost kon worden. Contact met geestverwante organisaties in het buitenland werd dan ook vanaf het begin gezocht, om van elkaar te leren en als christelijke organisaties een vuist te kunnen maken. Vanaf 1900 waren er zo nu en dan ontmoetingen in den vreemde en in 1908 werd zelfs in Zürich een Internationaal Secretariaat der Christelijke Vakbeweging opgericht. Ook enkele Nederlandse vakbonden (Unitas, de RK Textielarbeidersorganisaties en de Christelijke Mijnwerkersbond) waren daar vertegenwoordigd. Het Internationaal Secretariaat ging in de Eerste Wereldoorlog ten onder. Na de oorlog lukte het echter vanuit het neutrale Nederland de voormalige vijanden weer bijeen te brengen: samen met het R.K. Vakbureau stond het CNV in 1920 aan de wieg van het Internationaal Christelijk Vakverbond. Het ICV kende naast beide Nederlandse organisaties Franse, Italiaanse, Belgische, Zwitserse en Duitse leden. Het hoofdkantoor stond in Utrecht, secretaris-generaal werd de voorman van het RKVB P.J.S. Serrarens en penningmeester de CNV-secretaris H. Amelink. Het zelfstandig naast elkaar bestaan van katholieke en protestantse vakbonden in Nederland - bij het Internationaal Secretariaat altijd een onderwerp van discussie - was in het ICV aanvaard. Het bezat overigens toch een overwegend katholiek karakter, en er bestond in de protestants-christelijke werkliedenverenigingen in Nederland behoefte aan bestudering van de sociale vraagstukken met buitenlandse protestantse geestverwanten. Dat leidde in 1928 tot oprichting van de Protestants-Christelijke Arbeidersinternationale (PCAI). Niet alleen het CNV (dat het secretariaat op zich nam) was lid, maar ook Patrimonium en de Christelijk-Nationale Werkmansbond CNWB- voorman prof. dr. J.R. Slotemaker de Bruïne had een belangrijke rol bij de
Spaarklompje van de CNV-Actie Kom Over.
8
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 9
oprichting (J. ten Hoopen en J.J. van Dijk vragen in dit Cahier aandacht voor zijn onlangs verschenen biografie). Tot de PCAI traden ook Duitse, Zwitserse, Poolse en Deense organisaties toe. De Duitsers lieten zich in 1933 in Hitler-Duitsland gelijkschakelen en verlieten het jaar daarop de PCAI , die vanaf dat moment in hoge mate een Nederlandse aangelegenheid was. Vanwege de betrokkenheid van de neutrale Zwitsers lieten de Duitse bezetters de PCAI ongemoeid, maar overigens kon deze internationale in de oorlogsjaren uiteraard niets betekenen. In 1947 werd Marinus Ruppert voorzitter; hij geloofde in de PCAI en het CNV stopte er veel geld in. In tal van landen werd herstel en versterking van het christelijke vakbondswerk via de PCAI gestimuleerd en gesteund: in West-Duitsland, in Scandinavië, in Indonesië, Nederlands Nieuw-Guinea en Canada bijvoorbeeld. Omstreeks 1960 werden die activiteiten beëindigd, begin jaren 1970 stierf de PCAI een stille dood. Ook het ICV leed in de jaren dertig onder de opkomst van nationaal-socialisme en fascisme. De Duitse bezetting van Nederland betekende zijn einde. Na 1945 werd het ICV heropgericht, en het kreeg onder leiding van de Belgische secretaris-generaal August Vanistendael een sterke uitbreiding. Het richtte zich na enige tijd ook sterk op de Derde Wereld en verloor bijgevolg zijn karakter als verenigingspunt van uitsluitend christelijke vakbewegingen. Een naamswijziging van 1968 bevestigde dat - ICV werd WVA, Wereldverbond van de Arbeid. De internationale contacten van de Nederlandse christelijk-sociale beweging hadden dus diverse kanten. In de loop van de tijd evolueerden en transformeerden die betrekkingen ook. Aanvankelijk werden in de internationale contacten vooral erkenning en versterking van eigen positie en het doordenken van de sociale vraagstukken in breder verband gezocht. Later ging het ook om gezamenlijk te bewerkstelligen dat de christelijk-sociale beweging erkend werd als een alternatief voor de socialistische arbeidersorganisaties. De ins and outs van het CNV in die internationale arbeidersbeweging worden in dit Cahier helder uiteengezet in de bijdrage van J.J. van Dijk en P.E. Werkman. Hun verhaal over honderd jaar CNV-internationale activiteiten heeft een duidelijk Calimero-gehalte: het lot van een relatief kleine organisatie met een sterke identiteit in een wereld vol onbegrip. Bijna zuchtend besluiten zij hun bijdrage met een variant op de wijsheid van die reclameheld: het is 'er voor het CNV niet eenvoudiger op gemaakt', dat WVA en IVVV zijn gefuseerd en de internationale arbeidersbeweging dus volslagen ontzuild is. Hoewel relatief klein, de Nederlandse christelijk-sociale beweging heeft naar vermogen steeds buitenlandse geestverwanten dapper geholpen. Dat gold zeker voor de steun die het CNV aan protestantse arbeidersorganisaties elders verleende. Met name in het verband van de PCAI werden tal van geestverwante bonden en verbanden gesteund - de bijdragen van Van Dijk en Werkman en van G. Pruim en R.E. van der Woude ('Van monddood naar mondigheid') geven ruime aandacht daaraan. Voor een deel betrof het protestanten in Duitsland na 1945, die oude tradities weer wilden opnemen. Voor een ander deel was het echt 'zendingswerk', het helpen opzetten van christelijke vakbonden in landen waar die voorheen onbekend waren, zoals Indonesië, Nederlands Nieuw-Guinea en Noord-Amerika. Misschien moet men dat liever export noemen, of desnoods een vorm van 'kolonisatie': het betrof immers
9
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 10
het ontwikkelen van een Nederlandse organisatievorm onder mensen die een historische band met Nederland hadden. Enige bekendheid heeft de emigratie van de CNV-bestuurder F.P. Fuykschot naar Canada in 1952, om daar de Christian Labour Association of Canada te gaan leiden (het is boeiend beschreven in het proefschrift over de geschiedenis van het CNV 1909-1959 van P.E. Werkman, ‘Laat uw doel hervorming zijn’ uit 2007). In dit Cahier beschrijft H. Krabbendam de lotgevallen van de christelijk-sociale beweging onder de Nederlandse immigranten in de Verenigde Staten. De kansen voor christelijke vakbonden leken goed. De protestantse immigranten uit Nederland vormden in de Verenigde Staten een herkenbare groep met een stevige subcultuur. Trouw aan hun kerk en tradities, aan het christelijk onderwijs in het bijzonder ook, en immuun voor de aantrekkingskracht van de als socialistisch beschouwde Amerikaanse vakbonden. Pogingen tot eigen vakverenigingen waren er wel degelijk. Al voor 1900 bestond in Grand Rapids enige tijd een vakvereniging Patrimonium, en in de jaren dertig maakte de Christian Labor Association enige opgang. Bovendien arriveerde na 1945 een tweede golf Nederlandse immigranten. Maar een Amerikaans CNV ontwikkelde zich niet. Niet zozeer door de afwijzende houding van de Nieuwe Wereld, maar door de houdingen en opvattingen, meegenomen uit de Oude Wereld. Het lidmaatschap van een vakbond hadden zij in patria ook niet beschouwd als een middel tot lotsverbetering, en de kerk waarschuwde hen voor socialisme en vakbonden. Als kleine boeren, ambachtsmensen en zelfstandigen beschouwden zij zichzelf ook niet als arbeiders. Een traditionele perceptie van zichzelf en van zijn omgeving had ook het gemiddelde lid van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond na 1945. Voor hem was de Europese eenwording principieel dan ook onaanvaardbaar. R.E. van der Woude beschrijft in dit Cahier de moeizame aanvaarding door de doorsnee CBTB’er van het Europese landbouwbeleid onder de bijna sarcastische titel 'Het redden van de EEG'. Want alleen in een zeer langdurend proces van verandering ontdekten de leden dat zij zich alleen door Europa staande konden houden. Typerend was de opstelling van oud-premier P.S. Gerbrandy, die in 1957 niet begreep hoe christelijk-historisch en antirevolutionair denkende mensen de Nederlandse deelname aan de Europese Gemeenschap konden slikken. Voortrekker van deelname aan Europa daarentegen was zijn partijgenoot drs. C.P. Hazenbosch, actief in CNV en Anti-Revolutionaire Partij. R.J. de Bruin beschrijft in dit Cahier het succesvolle optreden van Hazenbosch in dezen, begin 1961 onverwacht beëindigd door een verkeersongeluk. Wie in het laatste kwart van de twintigste eeuw vakbonden in Noord-Amerika en Zuidoost-Azië steunde, werd vroeger of later geconfronteerd met de vraag of die hulp beperkt kon en mocht worden tot die christelijke vakbonden alleen. Het was de tijd waarin de kerk een social gospel predikte, de zending de emancipatie van de Derde Wereld stimuleerde, voormalige koloniale ambtenaren ontwikkelingshulp verleenden en gewone betrokken kerkgangers in opstand kwamen tegen de onredelijke verdeling van de rijkdom in de wereld en opkwamen voor machtelozen. Mensen als Arie Hordijk en Jone Bos bijvoorbeeld. Hordijk was in de jaren 1970 en 1980 bij het CNV verantwoordelijk voor de internationale betrekkingen en de Actie Kom Over. Die was actief in Latijns Amerika en
10
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 11
Indonesië, maar er waren nog meer delen van de wereld die aandacht vroegen. Het meest lagen de betrekkingen met Zuid-Afrika Hordijk aan het hart. Hij organiseerde in de christelijk-sociale beweging in Nederland de solidariteit met de slachtoffers van de apartheid. Hij gaf daaraan gestalte in de vorm van steun aan de zwarte vakbonden. Tegelijkertijd leerde hij hen te blijven op de weg van overleg en verzoening, zoals hij die ook de Zuid-Amerikaanse vakbonden voorhield in hun strijd tegen de dictatuur. Met een studie van G.J. Schutte over de betrekkingen van het CNV met Zuid-Afrika onder de apartheid en een geschreven portret van Hordijk van de hand van M.H.J. Kruit-Smink brengt in dit Cahier een eerbetoon aan deze principiële CNVbestuurder. Tot Hordijks vele contacten behoorde het ICCO, de in 1965 opgerichte interkerkelijke organisatie voor ontwikkelingssamenwerking waarvan Jone Bos medeoprichter en vervolgens vele jaren voorzitter was. Het gesprek dat M. Heuving met Bos had en in dit Cahier gepubliceerd wordt, beschrijft veelszins dezelfde mentaliteit en wereld, al wijst Bos er op dat het ICCO 'wel eens linksere bewegingen steunde dan het CNV'. De christelijke vakbeweging was trouwens ook steeds vertegenwoordigd in het bestuur van het ICCO, ondanks die verschillen van inzicht en optreden.
Ledenwerving met een beroep op naastenliefde en internationale solidariteit.
Dit achtste Cahier over de geschiedenis van de christelijksociale beweging beschrijft haar velerlei internationale activiteiten, belangrijke en minder belangrijke, dichtbij en ver weg. Maar steeds probeerden betrokkenen daarmee het gebod te beantwoorden: Heb uw naaste lief als uzelf. Natuurlijk was de toepassing niet altijd gemakkelijk. Want wat als die naaste een Turk is, in de gaanderijwoning hiernaast? J. Roosblad leert, dat de christelijksociale beweging dat gebod inderdaad predikte - toen er nog maar een beperkt aantal van hen onder ons verbleef, maar ook toen hun getal steeg. Daarmee is niet gezegd, dat dit gebod steeds onverkort gerealiseerd werd. Geldt dat voor het geheel van de grenzeloze activiteiten van de christelijk-sociale beweging in internationaal verband? Hierboven is de somber gestemde verzuchting van J.J. van Dijk en P.E. Werkman aangehaald over de context waarin het CNV thans moet optreden. In een afsluitend essay vergelijkt Van Dijk de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging in de diverse landen. Sommige landen kenden immers bloeiende christelijk-sociale organisaties, andere juist niet. Uiteraard zijn daar allerlei verklaringen voor. Succesvolle christelijk-sociale bewegingen, concludeert hij, ontstonden vooral waar een maatschappelijk betrokken christenheid in een rechtstatelijke en democratische samenleving leefde. Dat lijkt een conclusie met een toekomst.
11
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 12
Het Nederlandse protestantisme na 1800 in internationale context G. Harinck
Internationale contacten genieten momenteel aandacht in het historisch onderzoek. Daarbij doen nieuwe invalshoeken opgeld die verder gaan dan de vraag naar de buitenlandse herkomst van bepaalde opvattingen of ontwikkelingen, of naar de invloed ervan in de internationale wereld. Een van die nieuwe perspectieven is die van de ‘cultuurtransfer’.1 Daarin staat de vraag centraal hoe veranderingen in de context ook resulteren in verschuivingen in de aard en functie van een ontwikkeling of opvatting. Een duidelijke uitkomst van onderzoek op basis van deze invalshoek is dat autonome nationale ontwikkelingen niet bestaan. Voorts dat grensoverschrijdende beïnvloeding doorgaans geen bilaterale aangelegenheid is, maar een kwestie van kruisbestuivingen. Internationale connecties kunnen daarom ook benaderd worden als netwerken. En binnen die netwerken blijken de deelnemers zelden vastgebakken te zitten aan hun eigen omgeving of achtergrond. Ze zijn dynamische actoren en bovendien vaak zowel zender als ontvanger. In het onderzoek naar de internationale betrekkingen van het Nederlandse protestantisme zijn de nieuwe perspectieven van een dynamische en veelzijdige cultuurtransfer nog nauwelijks doorgedrongen. In het volgende essay kan in een chronologisch overzicht in vogelvlucht ook geen aanzet daartoe bieden. Wel worden hier en daar suggesties gedaan voor onderzoek met behulp van deze nieuwe, beloftevolle zienswijzen.
1
Zie M. Werner en M. Espagne, Transferts. Les relations interculturelles dans l’espace francoallemand (XVIIIe et XIXe siècle) (Paris 1988).
Het Nederlandse protestantisme in de negentiende en twintigste eeuw heeft sterke invloeden vanuit het buitenland ondergaan en heeft omgekeerd zelf ook invloed uitgeoefend buiten de landsgrenzen. Echter, meer dan het in Rome geconcentreerde en van daaruit internationaal vertakte katholicisme is het protestantisme vanouds gestempeld door de specifieke nationale context. Internationale verbanden vormen daarom tot na de Tweede Wereldoorlog veeleer een toegevoegd element dan een natuurlijk onderdeel van deze confessionele traditie. Het protestantisme was primair nationaal georiënteerd en internationale verbindingen en verbanden waren daaraan ondergeschikt. De pluriformiteit van het protestantisme vanaf de zestiende eeuw hing voor een niet gering deel samen met deze gerichtheid op de nationale context. Voor 1800 draaide het daarbij met name om de verhouding tot de nationale staten. De anglicaanse kerk in Groot-Brittannië laat zich om die reden moeilijk vergelijken met de gereformeerde kerk in de Nederlandse Republiek of de lutherse kerk in Pruisen. Deze variatie zette zich binnen het staatsverband voort. Het protestantisme van de doopsgezinde, lutherse en remonstrantse gemeenschappen in de Nederlandse Republiek
12
Cahier nr 8:Cahier nr 8
2
Vgl. F.H. Fabend, Zion on the Hudson. Dutch New York and New Jersey in the Age of Revivals (New Brunswick 2000) 10.
3
D. Bos, In dienst van het koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland (Amsterdam 1999).
4
P. van Rooden, ‘Over de kerk’, in: A. Harskamp ed., Het christendom voor dummies (Zoetermeer 2002) 61-79.
16-06-2009
08:52
Pagina 13
was vanwege de verschillende verhouding tot de staat van een ander karakter dan dat van de gereformeerden. Anders dan de doopsgezinden, die afstand hielden van de overheid, of de lutheranen, die naast de overheid stonden, onderhielden zij een actieve relatie met het staatsgezag. Omdat de bevoorrechte gereformeerde kerk in de Republiek calvinistisch was, was het nationale karakter van deze kerkgemeenschap er relatief sterk. Natuurlijk, er bestond toen nog niet zoiets als nationalisme en de vergelijking van de Republiek met het oudtestamentische Israel was in de eerste plaats geestelijk en doelde op Gods uitverkiezing en op de vervulling van de belofte aangaande het volk van Gods verbond. De gereformeerde kerk functioneerde bovendien eerder provinciaal dan nationaal en de ingezetenen van de Republiek waren Fries of Hollander – de Nederlander ontstond pas tegen het einde van de Republiek toen het nationalisme begon op te komen. Desondanks leefde het besef onder de gereformeerden dat de Republiek als geheel een entiteit was en dat de gereformeerde kerk daarbinnen was geplaatst. De Republiek met zijn Oranjetelgen verleende aan het Nederlandse protestantisme een eigen karakter, ondanks of juist vanwege de vele internationale invloeden die zich hier deden gelden. Reveil Het nationale accent van de gereformeerde kerk, was geen belemmering voor buitenlandse invloeden.2 Ze waren echter beperkt, tot daar in de negentiende eeuw verandering in kwam. De in 1796 doorgevoerde scheiding van kerk en staat was juist voor deze kerk, die op een relatie met de overheid was ingesteld, een ingrijpend gebeuren. De bevoorrechte positie was de gereformeerde kerk, die overigens Nederlandse Hervormde Kerk ging heten, immers kwijt. Maar langs informele wegen hoopte zij invloed en zo mogelijk ook een formele status te herwinnen. Het beroep dat de overheid in de nieuwe situatie op de kerk deed om bij te dragen aan de burgerschapsvorming was daarom meer dan welkom. Op het terrein van de armenzorg wist zij bovendien tegenover de staat een belangrijke positie te behouden en de kerk besteedde meer aandacht aan de rites de passage in het mensenleven – doop, huwelijk en begrafenis.3 Deze vernieuwde presentatie van het protestantisme betekende een sterker accent op de rol van de kerk op het terrein van de religie. Dat ging gepaard met een versterking van de interne organisatie van de gemeenten. Men besefte dat de samenleving niet langer samenviel met het christendom. Een voordien vanzelfsprekende christelijke samenleving werd een samenleving waarin christenen zich dienden te organiseren.4 Terwijl de kerken voornamelijk nationaal werkten, ontstonden in de negentiende eeuw voornamelijk buiten de kerkelijke structuur en aanvankelijk op grond van persoonlijk initiatief internationale protestantse contacten. Deze betroffen vrijwel altijd de gedeelde religieuze bekommernis om de massa die aan de rand van de kerk, daarbuiten of in andere werelddelen de troost van het evangelie misten. De contacten vielen aanvankelijk onder de noemer van een internationale Reveilbeweging. De naam zegt het al: deze onder meer uit Zwitserland opkomende protestantse beweging wilde de religie weer wekken waar ze in slaap was gesukkeld. Al spoedig bleek dat er niet alleen van slaperigheid sprake was, maar ook van sociale nood. Zo ont-
13
Cahier nr 8:Cahier nr 8
5
A. Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900) (Amsterdam 2009) 58-62.
6
G. Harinck, ‘Groen van Prinsterer en Thomas Chalmers. “Precious ties of a common Faith”’ in: J. de Bruijn en G. Harinck ed., Groen van Prinsterer in Europese context (Hilversum 2004) 43-54.
7
M. Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland, 1840-1880 (Amsterdam 2007).
8
Zie M.E. Kluit, Het protestantse Reveil in Nederland en daarbuiten (Amsterdam 1970).
9
Zie bijvoorbeeld Houkes, Christelijke vaderlanders.
16-06-2009
08:52
Pagina 14
stond de combinatie van binnen- en buitenlandse zending en zorg, en wel in deze volgorde: volksverheffing maakte de mensen niet religieuzer, maar religieuze mensen vonden wel de kracht om hun sociale nood te dragen. Hun inspiratie voor deze sociale werkzaamheid deden Nederlandse protestanten medio de negentiende eeuw op in diverse landen, en ze was gebaseerd op lectuur, briefwisseling en persoonlijke ontmoetingen. Het filantropische werk van Theodor Fliedner en Johann Wichern in Duitsland vond in Nederland navolging van onder meer Ottho Gerhard Heldring.5 Het in 1846 door Utrechtse theologiestudenten opgerichte zendingsgezelschap Eltheto was op buitenlands initiatief ontstaan en onderhield een Europees, met name Duits netwerk. De Schot Thomas Chalmers en zijn organisatie van de sociale zorg vanuit de kerk maakte in diezelfde tijd indruk op Groen van Prinsterer. De bijeenkomsten van de in 1846 opgezette Evangelische Alliantie werd bovendien als internationaal ontmoetingspunt van deze sociaal-religieuze beweging geregeld door Reveilmannen bezocht.6 Vanuit deze protestantse kringen werd ook steun betuigd aan afschaffingsbewegingen: van de slavernij, van de drank en van de schoolwet.7 Niet geheel duidelijk is of deze cultuurtransfer eenzijdig was. Het lijkt er in de geschiedschrijving op dat de Nederlandse Reveilmannen alleen maar receptief waren. Hun netwerk was wel verbonden met uiteenlopende landen, maar er lijkt sprake te zijn geweest van eenrichtingsverkeer naar Nederland toe.8 Onduidelijk is of zij actoren waren en er van hen ook invloed is uitgegaan naar het buitenland. Ook is de aandacht in het onderzoek van het Reveil tot nu toe tamelijk eenzijdig gelegd op de ideeën en niet of nauwelijks op die ideeën in hun context. Jasper Vree heeft met betrekking tot de zogeheten Groninger richting – een theologenbeweging in de Nederlandse Hervormde Kerk die vele connecties met het Reveil had – wel enige aandacht besteed aan de context. Maar in ander recent onderzoek is de aandacht vooral gericht gebleven op de ideeën en blijft het bijvoorbeeld onduidelijk of de Nederlandse Reveilmannen in het buitenland vonden wat ze zochten dan wel dat ze met iets thuis kwamen waarnaar ze helemaal niet op zoek waren geweest.9 Verkerkelijking In de tweede helft van de negentiende eeuw werden maatschappelijke en zendingsactiviteiten meer en meer op de kerk betrokken. Dit had enerzijds te maken met het feit dat de kerk als organisatie steeds dominanter werd onder protestanten. Een verbinding met de staat was na de grondwet van 1848 definitief uitgesloten, waarna het protestantisme nadrukkelijker terugviel op de kerk als concentratiepunt én uitvalsbasis in de samenleving. Deze opkomst van de kerk had anderzijds ook te maken met de toenemende concurrentie van de ‘vrije kerken’ en groeperingen. Binnenslands betrof dat de kerken die voortkwamen uit de Afscheiding van 1834, die een alternatief boden voor orthodoxe protestanten, en de Remonstrantse Broederschap, die vanaf de jaren zeventig voor moderne protestanten een keuze mogelijk maakte; daarnaast was er rond het midden van de eeuw een sterk besef van dreiging van de zijde van de rooms-katholieken die met de grondwet van 1848 gelijke rechten had gekregen. Vanuit het buitenland kwam dreiging voor de hervormden vooral vanuit de Angelsaksische wereld. De mormonen bezochten al in 1840 het land en stichtten in
14
Cahier nr 8:Cahier nr 8
10
Zie E. H. de Brij, Ervaringen van een Hollandsche vrouw in het land der Mormonen (Rotterdam z.j.[ca.1910]).
11
Aldus M. Cohen Stuart, Evangelische Alliantie. Verslag van de vijfde algemeene vergadering (Amsterdam 1867) III.
12 Zie
E.H. Cossee,’ ”Geen geloofsformulier, maar een eenheidsbanier.” De Evangelische Alliantie en haar doorwerking in Nederland’ in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 33 (1990) 74-94.
16-06-2009
08:52
Pagina 15
1862 in Amsterdam hun eerste gemeente.10 De eerste Nederlandse baptistengemeente dateert van 1845. Het Leger des Heils ontplooide vanaf de jaren tachtig activiteiten in Nederland. In 1887 openden de zevendedagsadventisten hun eerste kerk en in 1907 maakte de pinksterbeweging een start in Amsterdam. Het ging vooralsnog om kleine vertakkingen van buitenslands begonnen bewegingen, maar de opkomst van deze groeperingen illustreert dat Nederland een vrije en internationaal open religieuze markt was geworden. Christelijke sociale activiteit zonder verhouding tot de kerk werd al met al in de loop van de negentiende eeuw zeldzamer. Steeds vaker bleek de kerk een rol te spelen bij protestantse activiteiten in de civil society. Omdat de traditionele kerken veelal sterk nationaal georiënteerd bleven, nam het internationale karakter van het Nederlandse protestantisme in de loop van de negentiende eeuw eerder af dan toe, de komst van buitenlandse gemeenschappen ten spijt. Een uitzondering vormde de internationale Evangelische Alliantie. Deze protestantse organisatie werd in 1846 te Londen gesticht en was ontstaan op initiatief van Thomas Chalmers. Haar oogmerk was ‘een vereeniging van gelovigen, van natiën en individuen, geen kerk-, maar een christen-verbond.’, die uitdrukking gaf aan de wereldwijde eenheid van christenen.11 De Alliantie belegde tot 1896 zesjaarlijks een internationale conferentie – de vijfde werd in 1867 te Amsterdam gehouden. Nederlanders namen vanaf de jaren vijftig aan deze congressen deel, al belemmerde het niet-kerkelijke karakter van de Evangelische Alliantie wel haar populariteit. Ze is desondanks de voorloper geweest van de internationale oecumenische beweging; de Nederlandse afdeling van de Alliantie bleef bestaan tot 1948, toen haar taken werden overgenomen door de Oecumenische Raad.12 Een remmende factor voor internationale ontplooiing was dat in Nederland geen eenduidigheid bestond over de rol van de kerk binnen de natie en evenmin over haar protestantse karakter. Anders dan in Duitsland leidden de ontwikkelingen in de negentiende eeuw ertoe, dat de Nederlandse Hervormde Kerk geen samenbindende rol kon spelen, maar juist uiteenviel. De in 1892 ontstane Gereformeerde Kerken in Nederland gingen bovendien een pregnantere rol in de vaderlandse samenleving dan de veel grotere hervormde kerk, die aan het einde van de eeuw overigens nog maar de helft van de Nederlanders tot haar leden kon rekenen. De protestantse sociale en politieke organisaties ontkwamen vaak niet aan de gevolgen van deze kerkelijke verdeeldheid. Soms leidden de verschillende opvattingen over het karakter van het protestantisme al tot een scheiding der wegen voordat de Gereformeerde Kerken in Nederland ontstonden, zoals in het geval van organisaties op het gebied van het christelijk onderwijs in 1869 geschiedde. Soms gebeurde dat nadien, zoals in het geval van de arbeidersorganisaties. Deze binnenlandse verdeeldheid eiste veel aandacht op en beheerste het denken en handelen. Internationale betrekkingen kwamen er in deze context bekaaid af, uitzonderingen daargelaten. De Amerikaanse evangelist Dwight L. Moody en de zanger Ira D. Sankey bezochten op hun spraakmakende internationale tournee heel Europa, maar lieten Nederland links liggen. De Amerikaanse prediker van de heiligmaking, Robert Pearsall Smith, werd tijdens zijn verblijf in Engeland en bezoeken op het vasteland opgemerkt door Nederlanders en een aantal Nederlandse predikanten
15
Cahier nr 8:Cahier nr 8
13 H.
Krabbendam, ‘Zielenverbrijzelaar s en zondelozen. Reacties in de Nederlandse pers op Moody, Sankey en Pearsall Smith, 1874-1878’ in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, 33 (mei 1991) 39-55.
14 Zie
A.J. van den Berg, De Nederlandse ChristenStudenten Vereniging 1896-1985 (Den Haag 1991) 13-31.
15 Zie
H. Krabbendam, Vrijheid in het verschiet. Nederlandse emigratie naar Amerika 1840-1940 (Hilversum 2006) m.n. 103-144.
16-06-2009
08:52
Pagina 16
bezocht in 1873 zijn conferentie te Brighton. Maar zijn in het methodisme ingebedde boodschap was te uitlandig om hier aan te slaan.13 De internationale christelijke studentenbeweging, in de Verenigde Staten ontstaan uit de Young Men’s Christian Association (YMCA), bereikte ons land wel. Deze evangeliserende studentenbeweging kreeg onder leiding van John R. Mott een betere organisatorische basis en ook een wijdere internationale vertakking. Zo ontstond in 1896 een Nederlandse tak, de Nederlandse Christen-Studentenvereniging (NCSV).14 Maar over het geheel genomen bleven de protestantse internationale betrekkingen, ondanks de brede bedding van het Reveil, in de tweede helft van de negentiende eeuw zwak en kwamen de internationale impulsen vrijwel alle van buiten de landsgrenzen. Misschien is het feit dat Nederland een kleine natie was reden dat het protestantisme hier te lande vooral receptief was, maar onderzoek naar beïnvloeding elders is niet verricht. De vraag rijst daarom of de passieve rol van het Nederlandse protestantisme in het internationale verkeer het gevolg is van een historiografie die aan het Nederlandse protestantisme als internationale actor geen aandacht heeft besteed. Indien nochtans zou blijken dat het Nederlandse protestantisme in internationaal verband geen actor was, dan verdient die vaststelling ook een nadere verklaring, waarbij de positie van de kerk en de interne dan wel onderlinge verdeeldheid vermoedelijk een verklaringsgrond kan bieden. Neocalvinisme De Nederlandse stroming met een onmiskenbaar internationale uitstraling was omstreeks 1900 de neocalvinistische beweging van Abraham Kuyper. Hij ging in zijn kerk- en samenlevingsvisie uit van de scheiding van kerk en staat zoals die in de grondwet van 1848 was vastgelegd. Dit betekende dat het nationale kader van het protestantisme voor hem een minder groot gewicht kreeg dan bij de hervormden die de volkskerkgedachte aanhingen. Hij dacht voor wat de lokale kerk betreft vanuit een kerkvisie, waarbij het accent lag op het zelfstandige en begrensde karakter van de kerk. Het kerkelijk instituut moest vrij zijn van de staat, gereformeerd van karakter en daarom beperkt in haar taakstelling. Ze werd nadrukkelijk onderscheiden van de samenleving. De relatie tot de maatschappij verliep via haar leden. De kerk behield voor haar leden wel een centrale functie als de plaats waar het geloof werd geleerd en gevoed, maar voor de samenleving had ze die centrale functie niet langer. De kerkleden moesten in de samenleving, onafhankelijk van het kerkelijk instituut, uitdrukking geven aan hun geloof. Kuyper beklemtoonde dat de samenleving weliswaar niet kerkelijk was, maar nochtans het werkterrein van christenen omdat heel het leven onder het beslag van God lag. Dit leidde tot een brede en strak georganiseerde maatschappelijke activiteit van een brede groep van protestanten, met name orthodoxe. Onderdelen van deze denkwijze zijn vanaf de jaren tachtig geëxporteerd naar de Verenigde Staten, waar omvangrijke groepen Nederlandse emigranten van orthodoxprotestantse huize zich vestigden. Daar was echter vaak de sociale betekenis van de kerk groter dan in Nederland, bleef het organisatieleven nauwer aan de kerk gebonden en was het minder sterk en minder wijd vertakt dan in Nederland.15 In het kader van dit essay is deze ontwikkeling van betekenis, omdat hier geen sprake is van de
16
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16 Zie
in dit verband ook G.J. Schutte, ‘Internationale contacten en invloeden’ in: J. de Bruijn ed., Bepaald gebied. Aspekten van het protestantschristelijk leven in Nederland in de jaren 1880-1940 (Baarn 1989) 11-41.
17 J.
Vree, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper, 1848-1874 (Hilversum 2006); C.A.J. van Koppen, De geuzen van de negentiende eeuw. Abraham Kuyper en Zuid-Afrika (Wormer 1992).
18 Zie
bijvoorbeeld W. Otterspeer en J. Schuller tot Peursum-Meijer, Wetenschap en wereldvrede. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen en het herstel van de internationale wetenschap tijdens het Interbellum (Amsterdam 1997).
16-06-2009
08:52
Pagina 17
import van buitenlandse invloeden, maar van export van Nederlandse invloeden.16 Deze export illustreert het unieke Nederlandse karakter van de ontwikkeling die door Kuyper en de zijnen is ingezet. Een dergelijke maatschappijvisie met een bescheiden rol voor de kerk en een sterke ontwikkeling van het christelijke organisatiewezen, trof men elders niet aan. Dit keerpunt in de richting van de buitenlandse invloeden wordt gemarkeerd door Kuypers reis naar de Verenigde Staten in 1898 en zijn op internationale leest geschoeide visie op het neocalvisme die hij verwoordde in zijn te Princeton gehouden Stone-lezingen over het calvinisme. In deze lezingen stelde hij het neocalvinisme als wereldbeschouwing tegenover de moderne wereldbeschouwing. Deze bundel lezingen vormt een van de eerste Nederlandse boeken die tegelijkertijd in het Engels en het Nederlands verscheen. Het feit dat het Nederlands een kleine taal was, bleef echter een moeilijk te overwinnen nadeel voor de export van de Nederlandse cultuur en van het neocalvinisme. Ze verliep nog het gemakkelijkst naar de gebieden waar veel Nederlandse emigranten zich vestigden, zoals in Michigan en sommige staten in het middenwesten van de Verenigde Staten. Vooral in sommige kerkelijke kringen bleef het Nederlands er tot na de Eerste Wereldoorlog zo gangbaar, dat men in cultureel (vooral theologisch) opzicht op Nederland bleef georiënteerd. De internationale contacten binnen het Nederlandse protestantisme veranderden door de kuyperiaanse invloed wel van karakter. De invloed vanuit het buitenland werd van minder betekenis vergeleken bij de tijd van het Reveil; de Nederlandse ontwikkelingen kregen een inheems karakter. Anderzijds werd de aantrekkingskracht van het Nederlandse protestantisme vergroot. Dit werd het eerst zichtbaar op het gebied van het hoger onderwijs. In 1880 had Kuyper een gereformeerde universiteit gesticht. Na de eeuwwisseling, toen deze Vrije Universiteit langzaamaan werd uitgebouwd, begon ze studenten, met name promovendi, uit het buitenland aan te trekken: uit de Verenigde Staten, uit Zuid-Afrika en soms ook uit Midden-Europa. De Eerste Wereldoorlog leek roet te gooien in de uitbouw van deze internationale contacten, maar resulteerde uiteindelijk in het omgekeerde effect. De herkomst van het internationale neocalvinisme is nog veelszins ononderzocht. Kuyper opereerde al op jonge leeftijd in een internationale context, als ontvangende en zendende actor. Inzake zijn opvattingen over de kerk en inzake ZuidAfrika is de invloed en de context getraceerd, maar vele thema’s en buitenlanden vormen nog braak terrein in het Kuyper-onderzoek.17 Voorts doet de concentratie op Kuyper geen recht aan de cultuurtransfer rondom de beweging als geheel, waaraan vele actoren deelnamen, van de politici A.F. de Savornin Lohman tot A.S. Talma en van de theoloog H. Bavinck tot buitenlandjournalist W.F.A. Winckel. En ook hier ligt de concentratie nog sterk op de ideeën en weinig op de context. Internationalisme Ontredderd door de uitbraak van tomeloos geweld in het zogenaamd beschaafde deel van de wereld en in het besef dat een herhaling van zo’n gewelddadig conflict moest worden voorkomen, ontketende de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) een sterke beweging ter verbetering en versterking van de internationale verhoudingen. Op allerlei gebied, zowel binnen als buiten de kerken, werden internationaal contact en overleg als middelen tot het behoud van de vrede aanbevolen.18
17
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 18
19 Zie
In deze jaren ontlook in Nederland de kerkelijke oecumenische beweging. In 1915 werd een Nederlandse afdeling opgericht van de World Alliance of Churches for Promoting International Friendship (Wereldbond voor Vriendschap door de Kerken), al bleef dit in Nederland lang ‘een corps officieren zonder leger’.19 Op 9 oktober 1917 werd nochtans in aansluiting bij de christelijke vredesbeweging van vele kansels in Nederland namens een aantal protestantse kerken een ‘gezamenlijk getuigenis tegen de oorlog’ voorgelezen:
20 Vgl.
‘Welke indruk toch moeten de niet-christelijke volken, voor een deel mede in den oorlog betrokken, ontvangen van een Evangelie, dat zij door zijn eigen belijders zien te schande gemaakt? (…) Welke overwinningsbuit zou kunnen opwegen tegen de blijvende wrok en smeulende haat, die bij overwonnenen worden gewekt? Daarom richt zich de dringende bede der kerken tot de regeringen en volken om eindelijk tot bezinning te komen en zich de hoge roeping bewust te worden, waartoe God de christen-naties heeft gesteld. Voor wie naar zijn woord luisteren wil, is het niet twijfelachtig wat te doen staat; want voor volken en personen geldt de eis: Zo wie de naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. Daarom roepen wij in zijn naam terug van de macht der wapenen en toepassing van het recht.’
H.J. ter Haar Romeijn, De geschiedenis van de eerste oecumenische raad in Nederland – ook in zijn internationale context. 10 mei 1935 – 10 mei 1946 (Den Haag 1989) citaat op 22. de situatie aan de Leidse universiteit, de grootste Nederlandse universiteit en de primus inter pares, waar het aantal buitenlandse studenten in de loop van de negentiende eeuw was teruggelopen van 10 naar 2 à 3%, W. Otterspeer, De wiekslag van hun geest. De Leidse universiteit in de negentiende eeuw (z.p. 1992) 410.
21
‘Jaarverslag van het studentencorps aan de Vrije Universiteit, over het corpsjaar 1919/20 (...)’ in: Almanak van het studentencorps aan de Vrije Universiteit 1921, Amsterdam (Amsterdam z.j.) 31.
22 Zie
de bijdrage van Van Dijk en Werkman in dit Cahier.
23 Vgl.
J. Waterink, De Heraut, 24 februari 1929: ‘Aanvankelijk is de idee van het internationale calvinisme gerealiseerd in de Vrije Universiteit’.
24 De
Heraut, 14 mei 1935.
In het interbellum zette de Wereldbond een in de geschiedenis van het protestantisme belangrijke stap, door de internationale rechtsorde te stellen boven de loyaliteit aan de nationale staat. In een wereld waarin ook de Volkenbond bezweek onder de tegenstellingen tussen de Europese naties, was het effect van deze stellingname gering, maar na de Tweede Wereldoorlog zou blijken dat deze organisatie de Wereldraad van Kerken voorbereid had. Binnen neocalvinistische kring leidde het nieuwe internationalisme tot het aanhalen van kerkelijke en academische contacten in Midden-Europa, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten. Dit droeg ertoe bij dat de Vrije Universiteit in de eerste helft van de twintigste eeuw vergeleken met de andere Nederlandse universiteiten een sterker internationaal karakter vertoonde. Zo’n 7% van de inschrijvingen in de periode 1900-1940 betrof buitenlanders, voor het overgrote deel theologen.20 Een neveneffect van de internationale studentenpopulatie was de groei in belangstelling voor buitenlandse academische centra van gereformeerde snit. Diverse hoogleraren van de Vrije Universiteit bezochten Zuid-Afrika in het interbellum, en het studentencorps knoopte rond 1920 banden aan met het Calvin College in Grand Rapids in de Amerikaanse staat Michigan en met de theologische opleiding van de Dopperkerk in het Zuid-Afrikaanse Potchefstroom.21 Ook het Christelijk Nationaal Vakverbond knoopte na de Eerste Wereldoorlog internationale contacten aan en speelde een actieve rol in internationale gremia van de christelijke arbeidersbeweging.22 De Vrije Universiteit was in het interbellum de protestantse instelling met het sterkste internationale karakter.23 Toen twee hoogleraren van de Vrije Universiteit in 1935 een eredoctoraat ontvingen van de vrije protestantse theologische faculteit te Parijs, zei de decaan van deze instelling, dat de Vrije Universiteit ‘een centrum is van de calvinistische gedachte, waarheen in heel de wereld zij die trouw willen blijven aan de gedachte van den Reformator [Calvijn] en daarvan de stelselmatige toepassing willen maken op hun tijd, den blik richten’.24 De neocalvinistische kring was
18
Cahier nr 8:Cahier nr 8
De Franse reformator J. Calvijn (1509-1564).
25 Zie
De Heraut, 11 mei 1930. In 2008 verscheen uiteindelijk een volledige vertaling van Bavincks Gereformeerde dogmatiek in het Engels.
16-06-2009
08:52
Pagina 19
zich hiervan goed bewust, maar besefte ook de beperkingen. Een daarvan was het feit dat het Nederlands geen wereldtaal was en dat in dat opzicht andere academische internationale centra van het protestantisme, zoals Princeton Theological Seminary, in het voordeel waren. Pogingen om een van de hoofdwerken uit de neocalvinistiche traditie, Herman Bavincks Gereformeerde dogmatiek, in het Engels te vertalen, strandden omstreeks 1930.25 Het belangrijkste neocalvinistische initiatief ter versterking van de internationale banden was het pleidooi dat de gereformeerde VU-theoloog Valentijn Hepp in 1924 hield voor een internationale calvinistische organisatie die samenwerking op niet-kerkelijke en niet-politiek gebied beoogde. Hij vond weerklank. In onder meer Zuid-Afrika, Engeland en Frankrijk werden organisaties opgericht. Ook in Nederland kwam een calvinistenbond van de grond, waarin ook protestanten van buiten de neocalvinistische kring participeerden. In 1932 kwam te Londen een internationale federatie van calvinisten tot stand. In de jaren dertig werden vier internationale congressen belegd, te Londen, Amsterdam, Genève en Edinburgh; een vijfde conferentie te Emden kon vanwege het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet doorgaan. De thema’s op deze congressen sloten aan bij Kuypers opvatting van het calvinisme als een levensen wereldbeschouwing en concentreerden zich op de beginselen daarvan. De deelnemers kwamen uit vele Europese landen, Zuid-Afrika en de Verenigde Staten. Praktisch of concreet was deze samenwerking niet. Ze moet meer geplaatst worden in het kader van opkomende nieuwe ideologieën als het communisme en het nationaal-socialisme, waartegen het neocalvinisme op een eigentijdse wijze tegenwicht trachtte te bieden, zoals het dat een halve eeuw eerder had gedaan tegen het modernisme. Tegelijkertijd was de internationale calvinistische federatie, met in een sleutelrol de Vrije Universiteit, ook een reactie op het kerkelijke streven naar internationale oecumene, dat in en door de Eerste Wereldoorlog was aangewakkerd. De neocalvinisten wezen deze kerkelijke samenwerking af en zouden buiten de internationale oecumene blijven tot in de jaren zestig. De oecumenische beweging was geen Nederlands initiatief, zodat het Nederlandse protestantisme hierin voor het eerst weer een krachtige buitenlandse impuls ontving. In 1925 leidde dit streven onder leiding van de Zweedse aartsbisschop Nathan Söderblom tot de Wereldconferentie voor Praktisch Christendom te Stockholm. Krachtdadig konden deze en andere kerkelijke samenwerkingsverbanden pas worden toen de krachten na de Tweede Wereldoorlog werden gebundeld. Dit resulteerde in de oprichting van de Wereldraad
19
Cahier nr 8:Cahier nr 8
26 W.G.
de Vries, Calvinisten op de tweesprong. De Internationale Federatie van Calvinisten en haar invloed op de onderlinge verhoudingen in de Gereformeerde Kerken in Nederland in de dertiger jaren van de twintigste eeuw (Groningen 1974).
16-06-2009
08:52
Pagina 20
van Kerken in Amsterdam in 1948. In deze protestantse internationale samenwerking speelden Nederlandse protestanten een belangrijke rol; met name de van huis uit remonstrantse en later hervormde theoloog W.A. Visser ’t Hooft domineerde in de eerste twee decennia van haar bestaan de raad. Het internationalisme van het interbellum en zijn belemmeringen vormt een interessante casus van cultuurtransfer, maar is een onderzoeksterrein dat afgezien van de dissertatie van W.G. de Vries vrijwel geheel braak ligt.26 Hoe werd de idee van het neocalvinisme als internationale beweging in de praktijk vorm gegeven? Welke invloeden van het internationalisme onderging het daarbij? En in hoeverre beïnvloedde de Nederlands bemiddelende internationale rol de internationale activiteiten van het Nederlandse protestantisme? Wat was de betekenis van internationale academische uitwisselingen en in hoeverre had internationale samenwerking van politieke en sociale organisaties betekenis voor Nederland en voor de diverse buitenlanden? Karl Barth De Eerste Wereldoorlog ontketende niet alleen allerlei nieuwe internationale protestantse initiatieven op het gebied van samenwerking, maar ook een nieuwe visie op de relatie van het protestantisme tot de cultuur. Voor 1914 was ondanks de scheiding van kerk en staat de overtuiging nog sterk dat er een vloeiende relatie bestond tussen christendom en (de westerse) cultuur. Dit kwam zowel tot uitdrukking in de volkskerkgedachte die in de hervormde kerk werd aangehangen, als in de moderne visie waarin de kerk opgelost werd in de samenleving, als ook in Kuypers gedachte van de organische kerk. De Eerste Wereldoorlog leidde tot een breuk met de eeuwenoude gedachte dat het christelijk geloof de cultuur doordesemde. De bekendste vertolker van nieuwe opvattingen op dit gebied was de Zwitserse theoloog Karl Barth. Zijn theologie ging sterk uit van een breuk tussen christendom en cultuur. Hij kwam op voor de eigensoortigheid en onafhankelijkheid van geloof en kerk en beklemtoonde de oriëntatie op de openbaring in plaats van op de cultuur. Zijn invloed in Nederland was groot en leidde tot kritiek op de sterk door het neocalvinisme beïnvloede structuur van de Nederlandse samenleving. De door Nederlandse protestanten in het leven geroepen organisaties op allerlei maatschappelijke terreinen werden door de barthianen bekritiseerd als een uiting van een veel te optimistische verbinding tussen geloof en maatschappelijk handelen. Die verbinding was volgens hen niet mogelijk en in plaats van zich bij christelijke organisaties aan te sluiten werden deze protestanten actief binnen onder meer de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, het Nederlands Verbond van Vakverengingen en het Algemeen Maatschappelijk Jongeren Verbond. Deze stellingname leidde na de Tweede Wereldoorlog tot de ‘doorbraak’, waarbij de samenleving en de cultuur niet langer als een verlengstuk van de kerk werden beschouwd, maar als zelfstandige entiteiten. Christenen werden toen op grond van de doorbraak maatschappelijk actief buiten christelijke organisaties, in de eerste plaats in de politiek en de vakbeweging. De neocalvinistische samenlevingsvisie die juist het verband tussen geloof en maatschappelijke activiteit beklemtoonde, liep zware averij op door de opkomst van de barthiaanse visie. Ze maakte wel een doorstart in de jaren zestig, maar verkreeg nooit meer de invloed die Kuyper had weten uit te oefenen. Ook de invloedrijke visie van de Wereldraad van Kerken, die de belijnde kerkvisie van de neocalvinisten
20
Cahier nr 8:Cahier nr 8
27 G.
Harinck, Waar komt het VU-kabinet vandaan? Over de traditie van het neocalvinisme. Inaugurele rede (Amstelveen 2007).
28 J.A.
Zeilstra, ‘Wereldraad van Kerken’, Christelijke encyclopedie III (Kampen 2005) 1865-1866.
29 Zie
voor Nederland E. Meijers, Blanke broeders, zwarte vreemden. De Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de apartheid in ZuidAfrika, 1948-1972 (Hilversum 2008).
30
Zie voor OostDuitsland B. de Graaf, Over de muur. De DDR, de Nederlandse kerken en de vredesbeweging (Amsterdam 2004).
31
Zie J.A.H.J.S. Bruins Slot, … en ik was gelukkig (Baarn 1972) 159-175.
32 M.
ten Hooven en R. de Jong, Geschiedenis van de ChristelijkHistorische Unie (Amsterdam 2008) 273.
16-06-2009
08:52
Pagina 21
ondergeschikt maakte aan de internationale oecumene, betekende een gevoelige slag voor het neocalvinisme, dat in de naoorlogse decennia zijn dominante positie verloor.27 Het onderzoek naar de kruisbestuiving rondom het Nederlandse protestantisme in het interbellum staat nog in de kinderschoenen. Met name de theologie van Karl Barth speelt hierin een grote rol, maar evenzeer de export van het neocalvinisme. De vraag hoe Nederlands het barthianisme hier te lande met woordvoerders als Th.L. Haitjema was, in hoeverre het gekleurd werd door de reactie op het neocalvinisme en in hoeverre dat het beeld van Barth en dat van de neocalvinisten elkaar hebben beïnvloed, verdient zeker aandacht. Ook hier ligt tot dusver het accent bij de bestudering van de cultuurtransfer nog te sterk op de ideeën en te weinig op de context. Welke persoonlijke, politieke en sociale belangen stonden op het spel bij de introductie van Barth en het verzet daartegen? Wat betekende het gebrek aan internationale contactoefening in deze confrontatie? Onderschikking van het nationale De Nederlandse kerken gingen na de Tweede Wereldoorlog sterker functioneren als een alternatieve samenleving. Met name de hervormde kerk nam afstand tot het christelijk organisatiewezen en bood een eigen kerkelijke samenlevingsvisie. Hierdoor kwam de rol van christelijke organisaties onder druk te staan. In de samenleving moesten ze opboksen tegen de niet-christelijke organisaties en van kerkelijke zijde kregen ze geen steun. In plaats daarvan ging de kerk steeds meer directieven uitvaardigen en actie ondernemen inzake de samenleving. Dit inclusieve karakter van het kerkelijk werkterrein liep parallel met de groeiende aandacht binnen de Wereldraad van Kerken voor maatschappelijke onderwerpen. De ideologische conflicten voor en in de Tweede Wereldoorlog hadden duidelijk gemaakt dat de kerk wel afzijdig had willen blijven van de politiek en van samenlevingsvraagstukken, maar dat de samenleving de kerk niet met rust liet en dus de kerken had gecompromitteerd.28 In die val wensten de kerken na 1945 niet weer te lopen. Het vergrote maatschappelijke engagement van de kerken in het westen en het door antikolonialisme en gewonnen nationale zelfstandigheid gevoede maatschappelijke engagement van kerken en christelijke organisaties in de derde wereld leidde in het internationale verband van de Wereldraad tot afwijzende uitspraken over de Koude Oorlog, de dekolonisatie, de apartheid in Zuid-Afrika en tot steun aan bevrijdingsbewegingen onder rechtse dictaturen in Afrika en Zuid-Amerika.29 Veel Nederlandse protestantse kerken onderhielden ook contacten met Oost-Europese zusterkerken.30 De Nederlandse christelijke organisaties lieten hun aanvankelijke teleurstelling over het achterwege blijven van kerkelijke sympathie varen en sloten zich in naam van de bijbelse notie van gerechtigheid aan bij de internationale maatschappijkritische koers van de kerken en hun internationaal gerichte afdelingen. Deze koersverlegging betekende een krachtige impuls voor de internationale oriëntatie van christelijke organisaties. De protestantse politieke partijen, de Antirevolutionaire Partij (ARP) met J.A.H.J.S. Bruins Slot voorop, ontworstelden zich geleidelijk aan hun nationale oriëntatie en ontdekten Europa.31 In de Christelijk-Historische Unie bepleitte theoloog G.C. van Niftrik: ‘Het nationale dient ondergeschikt te zijn aan het welzijn van de mensheid.’32 In de politiek betekende deze omslag een vergroting van de aandacht
21
Cahier nr 8:Cahier nr 8
33 J.-J.
van den Berg, Deining. Koers en karakter van de ARP ter discussie, 19561970 (Kampen 1999) 175.
34 Lezing
dr. H. Krabbendam over ‘De democratisering van de godsdienst in Nederland door Amerikaanse evangelicalen’, gehouden op het congres ‘A Spiritual Invasion? Amerikaanse invloeden op het Nederlandse christendom’, Roosevelt Study Center, Middelburg, 25 april 2008.
16-06-2009
08:52
Pagina 22
voor Europa, maar met name ook voor de derde wereld. In politiek Nederland verwierf de ARP zich, voortbouwend op de protestantse zendingstraditie, in de jaren zestig ‘het imago van een partij met een grote bewogenheid met het leed in arme landen’.33 Ook onderwijsorganisaties, vakbonden en welzijnsorganisaties zetten internationale projecten op en sloten zich aan bij internationale verbanden. Naast de internationale impuls die er tot ver buiten het kerkelijke terrein uitging van de oecumenische beweging zorgde ook de evangelische beweging over een brede linie tot een versterking van het internationale karakter van het Nederlandse protestantisme. De Amerikaanse evangelische beweging had zich vanaf de jaren dertig gereorganiseerd en ontwikkeld tot een macht binnen de samenleving en in het kielzog van het Amerikaanse leger kwamen vanaf 1946 evangelisatieteams van Youth for Christ naar Europa. De rallies van Youth for Christ leidden tot de oprichting van een Nederlandse afdeling. Volgens Amerikanist Hans Krabbendam doorbraken de Amerikanen in Nederland een patstelling.34 De gevestigde protestantse kerken erkenden de noodzaak van jongerenwerk, maar hielden dit liefst in eigen hand. Minder invloedrijke protestantse groeperingen, zoals het Leger des Heils en de opkomende pinkstergemeenten ondernamen dit werk wel, maar het ontbrak hen aan middelen, personeel en sociale acceptatie. Youth for Christ mobiliseerde in de eerste twee decennia na de oorlog vooral jonge Nederlandse protestanten van orthodoxe huize om de boodschap van het christendom modern te vertolken. In 1954 bezocht de Amerikaanse evangelist Billy Graham Nederland en in 1958 deed de Amerikaanse evangelist en gebedsgenezer T.L. Osborn hetzelfde. De Amerikaanse invloed op met name het orthodoxe deel van het Nederlandse protestantisme was mede dankzij het gebruik van de televisie veel groter dan eerdere buitenlandse doordringing en had een democratiserend effect. Aanvankelijk was de evangelische beweging geconcentreerd op bekering van individuele gelovigen, maar in de jaren zeventig ontwikkelde ze ook een maatschappelijk engagement. Dit kwam onder meer tot uiting in de oprichting van de Evangelische Omroep in 1967 en in de heroprichting van een Nederlandse afdeling van de Evangelische Alliantie in 1979. Hoewel de kritiek op (het linkse karakter van) de maatschappelijke rol van kerken na 1970 aanzwol in Nederland, vormden de antikruisraketten-demonstraties van begin jaren tachtig het hoogtepunt van dit christelijk engagement. De rol van de kerken in de samenleving raakte daarna echter uitgespeeld, mede ten gevolge van de omvangrijke kerkverlating en de val van de Berlijnse muur in 1989. Na de Wende bleek dat de Wereldraad, bij velen toch al niet populair vanwege haar elitaire karakter, zich met haar sympathie voor Oost-Europese regimes had vergaloppeerd. Kerkelijke internationale organisaties richtten zich sindsdien sterker op concrete projecten voor opbouwwerk in buitenlandse samenlevingen in plaats van op maatschappijkritiek. Christelijke maatschappelijke organisaties bleven hechten aan hun internationale oriëntatie, die nu echter ook verschoof van steun aan kritische maatschappelijke organisaties naar educatie en opbouwwerk in buiten-Europese samenlevingen. De groeiende oecumenische instelling van het Nederlandse protestantisme liep parallel met de internationale ontwikkeling van Nederland als gidsland. Het verband tussen beide verdient nader onderzoek. Het Nederlandse protestantisme was sterk onderhevig aan internationale beïnvloeding, maar in hoeverre was het zelf ook actor, zowel in de receptie van de buitenlandse ideeën als in de export van eigen opvattin-
22
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 23
gen? Is er nog sprake van een eigen, Nederlands protestantisme en wat zijn dan de karakteristieken? Slot Samenvattend kunnen de Reveilbeweging, het neocalvinisme en de oecumenische en evangelische bewegingen als de vier belangrijkste stimulatoren van de internationalisering van het Nederlandse protestantisme worden beschouwd. In wisselende verhoudingen speelden kerken en maatschappelijke organisaties daarin hun rol. Wat de invalshoek van de cultuurtransfer betreft kan men, de negentiende en twintigste eeuw overziende, zich afvragen hoe nationaal en/of internationaal het protestantisme hier te lande was en is. Het is een vraag die nauw verbonden is met de actuele vraag naar de Nederlandse identiteit die politiek en samenleving boeit. Het Nederlandse protestantisme is na 1800 niet geleidelijk, maar uiteindelijk toch zowel kerkelijk als maatschappelijk in een internationaal netwerk opgenomen, zonder welke het niet meer voor te stellen is. Daarnaast bevat het in de ogen van binnen- en buitenstaanders nog steeds zoveel typisch Nederlandse kenmerken, dat het protestantisme wel speciaal voor dit land lijkt te zijn uitgevonden. Het calvinisme wordt in het Calvijnjaar 2009 gerekend tot de karaktereigenschappen van de Nederlanders. Het moderne cultuurtransfer-onderzoek kan een stimulans vormen om zowel de vraag naar het eigene als het internationale van het Nederlandse protestantisme te agenderen. Ook kan het dienen om het historisch onderzoek van het Nederlandse protestantisme stelselmatig te bepalen bij zijn internationale context en het te verlossen van een eenzijdige aandacht voor de inhoud van die ideeën.
23
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 24
Om de plaats van het CNV in de internationale arbeidersbeweging J.J. van Dijk en P.E. Werkman 1
Aan het internationale werk van het CNV is nog weinig aandacht besteed. Noemenswaardig zijn E. Tonkens, De geschiedenis van de Protestants-Christelijke Arbeidersinternationale (Amsterdam 1992) en P.E. Werkman, ‘Wat kijken die Hollanders hier toch wild uit hun ogen.’ Het CNV en de Christian Labour Association of Canada, 19521958’ in P.E. Werkman, “Laat uw doel hervorming zijn!’ Facetten van de geschiedenis van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland (1909-1959) (Amsterdam 2007) 292-312. Ook in de studie van P. Pasture (Histoire du syndicalisme chrétien international. La difficile recherche d’une troisième voie (Paris/Montreal 1999)) over het ICV neemt het CNV een bescheiden plaats in. In publicaties over het IVV(V) is vaak wel aandacht voor de betrekkingen met de communistische internationale vakbeweging, maar niet voor die met de christelijke.
Op 1 november 2006 fuseerden het Wereldverbond van de Arbeid (WVA) en het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV). Bij het eerste had het CNV onderdak gehad en ooit ook het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV), bij het tweede de FNV. De fusie zette een punt achter een rivaliteit die na de Eerste Wereldoorlog was begonnen met de oprichting van hun respectieve voorgangers: het interconfessionele Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV) en het door socialisten gedomineerde Internationaal Verbond van Vakverenigingen (IVV). In het ICV speelden bestuurders van het CNV en het RK Werkliedenverbond (RKWV) decennialang de eerste viool, in het IVV deden dat bestuurders van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV). Nederlandse verzuilingsperikelen konden daardoor de internationale betrekkingen gaan belasten, terwijl internationale tendensen en fricties een wissel konden trekken op de binnenlandse verhoudingen. Met als perspectief het CNV, richt dit artikel zich op de vraag hoe deze wisselwerking tussen de Nederlandse en internationale verzuiling en ontzuiling in de vakbeweging in hoofdlijnen is geweest. Het eerste deel focust op de periode tot de Tweede Wereldoorlog, toen het ICV vanuit Utrecht werd geleid en het IVV vanuit Amsterdam. Het tweede deel bestrijkt het tijdvak van na 1945, toen de zetel van beide organisaties naar Brussel werd verplaatst en anderen de boventoon gingen voeren.1 Het internationale vakbondswerk van het CNV heeft van meet af aan een interconfessionele inslag gehad. De wortels van het grensoverschrijdende werk van het vakverbond lagen bij de textielarbeidersbond ‘Unitas’, aan het begin van de 20ste eeuw een van de grootste en best georganiseerde vakbonden van heel Nederland en de drijvende kracht achter de oprichting van het CNV in 1909. Unitas dateerde zelf van 1896 en was een federatief verband van protestantse en katholieke verenigingen. Het zwaartepunt van de bond lag in Twente, een vroeg geïndustrialiseerde regio met scherpe klassentegenstellingen en dito politieke verhoudingen. Een regio bovendien met een kerkelijk gemêleerde bevolking en een natuurlijke oriëntatie op het naburige Duitsland. Al vroeg knoopte Unitas daarom bilaterale contacten aan met het eveneens interconfessionele en in Düsseldorf gevestigde Verband Christlicher Textil-Arbeiter Deutschlands. De vasthoudendheid waarmee de Duitse arbeiders hun zelfstandige interconfessionele vakverenigingen verdedigden tegen kritiek van katholieke zijde werd nauwlettend gadegeslagen en had de eigen keuze voor het interconfessionele model beïnvloed.2 Eind juni 1900 gaf Unitas gehoor aan een Duitse uitnodiging om in Aken samen met Belgische collega’s de mogelijkheden van geïnstitutionaliseerde internationale
24
Cahier nr 8:Cahier nr 8
Zie o.a. A. Carew e.a. ed., The International Confederation of Free Trade Unions (Bern 2002). 2
Over het conflict om het interconfessionalisme in Duitsland zie M. Schneider, Die christlichen Gewerkschaften 1894-1933 (Bonn 1982) 172 e.v.
3
Pasture, Histoire, 62.
4
Ibidem, 63.
5
Wel aanwezig waren voorzitter H. Verveld en secretaris H.J. Stins van Unitas, evenals IVCT-secretaris Th. Huising en Chr. Zielemans van de Christelijke Mijnwerkersbond en ds. H.C. Hogerzeil uit Vorden, de interim-voorzitter van het zieltogende Nederlandse Christelijk Arbeidssecretariaat (CAS).
6
Geciteerd bij H. Amelink, Onder eigen banier (Utrecht 1940) 117.
16-06-2009
08:52
Pagina 25
samenwerking af te tasten. Dat de textielarbeiders het voortouw namen, hing samen met het internationale karakter van de textielindustrie en met de groeiende behoefte aan grensoverschrijdende hulp en coördinatie bij de vaak massale stakingen en uitsluitingen in de sector.3 Het resultaat was de oprichting in september 1901 in Düsseldorf van het interconfessionele Internationaal Verbond van Christelijke Textielarbeidersorganisaties (IVCT), de eerste christelijke ‘vakinternationale’. Het secretariaat werd bij Unitas in Enschede ondergebracht. In 1905 onderstreepte het IVCT zijn interconfessionele intenties door te bepalen dat per land slechts één nationale vakbond kon worden toegelaten.4 De leden van de aangesloten bonden, waaronder weldra ook Zwitserse, Italiaanse en Oostenrijkse, waren echter overwegend katholiek. Bij de vakinternationales die de metaalbewerkers, leerbewerkers, zeelieden, bakkers, diamantbewerkers en anderen weldra vormden, was dat doorgaans niet anders. De christelijke vakbeweging in Europa was de facto rooms-katholiek, of men het om politieke en andere strategische redenen nu interconfessioneel noemde of niet. Het Internationaal Secretariaat der Christelijke Vakbeweging (ISCV), dat in augustus 1908 als internationale koepel voor vakcentrales in Zürich werd opgericht, kreeg eveneens een interconfessionele signatuur. Het CNV, dat al een tijd in statu nascendi verkeerde, was als zodanig niet vertegenwoordigd.5 Na de oprichting in mei 1909 meldde het zich echter onmiddellijk aan. Als interconfessionele vakcentrale kon het CNV zich uitstekend vinden in het kerkelijk en politiek neutrale karakter van het ISCV. Men had ook geen bezwaar tegen de dominante rol van het Gesamtverband der Christlichen Gewerkschaften Deutschlands (GCGB). Daarvoor was de steun van het GCGB bij het steeds verder escalerende conflict met de Nederlandse bisschoppen voor het CNV te welkom. ‘Tot hiertoe en niet verder’, riep H. Schiffer, de katholieke voorzitter van zowel het ISCV als het GCGD, het Nederlandse episcopaat vanuit Zürich toe.6 Schiffer doelde op het verzet van de Nederlandse bisschoppen tegen interconfessionele arbeidersverenigingen en hun dwingende oproep dat de katholieke arbeiders zich zouden aansluiten bij de bonden van het eveneens in 1909 opgerichte Roomsch-Katholiek Vakbureau (RKVB). De morele steun uit het buitenland kon niet voorkomen dat in 1912 de katholieke CNV-leden zwichtten voor het dreigement van het episcopaat dat ze zouden worden geëxcommuniceerd als ze lid bleven van een CNV-bond. Morrend verlieten ze hun interconfessionele CNV-bonden om zich schoorvoetend te gaan melden bij de katholieke tegenhangers. Feitelijk was het CNV daardoor een algemeen-protestantse vakcentrale geworden, die alleen nog lippendienst bewees aan het interconfessionele ideaal. Dat moest ze doen omdat voor de interconfessionele Christelijke Mijnwerkersbond een uitzondering was gemaakt vanwege specifieke omstandigheden in de Duits-Limburgse mijnstreek. Maar in de praktijk nam deze relatief grote bond, die voor 99% uit katholieken bestond, een perifere plaats in. In 1919 beëindigden ook de mijnwerkers hun lidmaatschap van het CNV. Het Internationaal Secretariaat der Christelijke Vakbeweging was een kort leven beschoren. Als zoveel andere internationale organisaties was het niet bestand tegen de emoties die met het uitbreken van de wereldoorlog in augustus 1914 gepaard gingen. De van nature nationalistisch getinte christelijke arbeidersbeweging koos overal zonder aarzeling voor de nationale zaak, zoals trouwens ook hun socialistische
25
Cahier nr 8:Cahier nr 8
7
H. Amelink en K. Kruithof aan het Internationaal Secretariaat der Christelijke Vakorganisaties te Keulen, 13-06-1917 en 06-09-1917. Brief afgedrukt in Achtste jaarverslag CNV (Rotterdam 1919) 77 e.v.
8
Th. Brauer aan het bestuur van het CNV, 17-09-1917. Brief afgedrukt in Achtste jaarverslag CNV, 80. Vgl. H. Amelink, Met ontplooide banieren (Utrecht 1950) 461.
9
De Federatie van RK Werkliedenvereenigingen bundelde de standsorganisaties van katholieke werklieden. In 1925 gingen het Vakbureau en de Federatie samen op in het RK Werkliedenverbond (RKWV).
10
Amelink, Met ontplooide banieren, 465; Het Internationaal Christelijk Vakverbond jubileert te Amsterdam, 1946 (Utrecht z.j.) 19.
16-06-2009
08:52
Pagina 26
tegenstrevers dat ondanks het door hen beleden internationalisme meestal deden. De neutrale Nederlanders restte niet anders dan toe te zien hoe hun buitenlandse collega’s elkaar aan de fronten in België, Frankrijk en elders afslachtten. Wel stak het CNV-bestuur in de zomer en vroege herfst van 1917 bij de Duitsers zijn voelhorens uit of het er goed aan deed in Rotterdam een internationale vredesconferentie van christelijke vakbondsbestuurders te organiseren.7 Het antwoord van het Gesamtverband der Christlichen Gewerkschaften Deutschlands liet aan duidelijkheid niets te wensen over: het was een ‘zeer sympathiek’ initiatief, maar bij voorbaat tot mislukken gedoemd omdat het ongetwijfeld als ‘Duitsch maakwerk in het Buitenland (...) in discrediet gebracht zal worden’.8 Internationaal Christelijk Vakverbond Dat de Duitsers de gevoeligheden beter onderkenden dan hun CNV-collega’s bleek na het tekenen van de wapenstilstand in november 1918. Aan een uitnodiging van de Zwitserse katholieke arbeidersbeweging om in Luzern bijeen te komen, gaven alleen Duitsers, Oostenrijkers en Nederlanders van het CNV, het RKVB en de Federatie van RK Werkliedenvereenigingen gehoor.9 De Fransen, Belgen en Italianen weigerden evenwel met hun vroegere vijanden aan één tafel te gaan zitten. Gevolg was dat op 20 maart 1919 de vroegere Centralen en de neutralen in Luzern het oude ISCV nieuw leven inbliezen, terwijl gelijktijdig in Parijs de voormalige Geallieerden overgingen tot de oprichting van een nieuwe, in Brussel te vestigen internationale. De besturen van het CNV en het RK Vakbureau beseften dat er iets moest gebeuren om blijvende internationale tweespalt te voorkomen. De twee Nederlandse vakcentrales hadden zelf jarenlang in onmin geleefd vanwege de conflicten over het interconfessionalisme. Maar in 1915 hadden ze het oud zeer opzij geschoven om samen onder voorzitterschap van de CNV-bestuurder C. Smeenk in de zogeheten ‘Permanente Commissie’ de groeiende sociaal-economische problemen te lijf te gaan. Ze wilden nu samen proberen te voorkomen dat de christelijke arbeidersbeweging door onderlinge tweedracht geen plaats zou veroveren in de nieuwe Internationale Arbeidsorganisatie (IAO). Het gevaar bestond dat het onlangs gestichte Internationaal Verbond van Vakvereenigingen (IVV) daarin blijvend een monopolie zou krijgen als de confessionelen niet tijdig met een representatieve organisatie kwamen. Het IVV vertegenwoordigde 22 miljoen arbeiders, niet alleen van socialistische vakcentrales uit Europa, maar ook van de – beslist niet socialistische - American Federation of Labor. Na intensief bilateraal vooroverleg met mannen die dikwijls zelf aan het front hadden gevochten en in enkele gevallen krijgsgevangen waren geweest en dwangarbeid hadden verricht, lukte het de Nederlanders om op 20 februari 1920 in Rotterdam de Duitsers, Belgen en Fransen rond de tafel krijgen. Daar werden de laatste obstakels weggenomen voor het bijeenroepen van de oprichtingsvergadering van het Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV), in juni 1920 in hotel ‘De Witte Brug’ in Den Haag. Na uiterst moeizaam en gecompliceerd overleg, waarbij de twee vroegere oorlogspartijen weigerden rechtstreeks met elkaar te praten – de latere Nederlandse ICV-voormannen P.J.S. Serrarens (RKVB) en H. Amelink (CNV) noemden het eenstemmig de moeilijkste conferentie van hun leven10 – sloten uiteindelijk elf organisaties uit tien landen zich bij de nieuwe internationale aan. Samen waren ze goed voor ruim 3,3 miljoen leden.
26
Cahier nr 8:Cahier nr 8
11
Zie G. van Goethem, The Amsterdam international. The world of the International Federation of Trade Unions (IFTU), 1913-1945 (Aldershot/Burlingt on 2006).
12
Van Goethem, The Amsterdam international, 23 e.v. Vgl. E. Hueting, F. de Jong Edz. en R. Neij, Naar groter eenheid. De geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen 1906-1981 (Amsterdam 1983) 74 e.v.
13
Bron: Het Internationaal Christelijk Vakverbond jubileert, 22.
14
Pasture, Histoire, 83 e.v.
15
Veertiende jaarverslag CNV (Hoorn 1931) 240.
16-06-2009
08:52
Pagina 27
Alleen voor de neutralen waren bestuursfuncties weggelegd. De Zwitserse katholiek J. Scherrer van de formeel interconfessionele maar feitelijk geheel rooms-katholieke Christlich-nationaler Gewerkschaftsbund (CNG) werd voorzitter en H. Amelink, de secretaris van het CNV, penningmeester. De belangrijkste post, die van secretarisgeneraal, ging naar P.J.S. Serrarens, een talentvolle jonge secretaris van het RKVB. Het secretariaat werd ondergebracht bij het Vakbureau in Utrecht. Daaraan dankte het zijn bijnaam, de ‘Internationale van Utrecht’ - ter onderscheiding van de ‘Internationale van Amsterdam’ zoals het IVV placht te worden aangeduid.11 Het IVV had vergelijkbare problemen moeten overwinnen, waardoor ook daar twee Nederlanders, de NVV’ers E. Fimmen en J. Oudegeest, gezamenlijk als secretaris-generaal aan het roer kwamen en het in de hoofdstad gevestigde NVV voor het onderdak ging zorgen.12 Vanuit Moskou opereerde vanaf 1920 ook nog de aan de Komintern gelieerde Roode Vakbondsinternationale.
Ledentallen bij de oprichting van het ICV.13 Land
Ledental
België Duitsland Frankrijk Hongarije Italië Nederland (RKVB) Nederland (CNV) Oostenrijk Spanje Tsjecho-Slowakije Zwitserland Totaal
150.000 1.250.000 140.000 189.000 1.250.000 170.000 73.400 59.000 60.000 7.500 17.500 3.366.400
Het ICV had – net als het IVV – jaren nodig om de trauma’s van de Eerste Wereldoorlog te overwinnen.14 Gebeurtenissen als de bezetting van het Ruhrgebied in 1923 door de Fransen en de Belgen doorkruisten het voorzichtige streven van Serrarens, Amelink en Scherrer om de partijen stapsgewijs en vooral op inhoud tot elkaar te brengen. De gierende inflatie in Duitsland, die de waarde van de Duitse contributiebijdrage letterlijk tot een paar Nederlandse centen reduceerde, belemmerde de eerste jaren eveneens een gezond functioneren.15 De Duitsers konden het bovendien moeilijk verkroppen dat zij de leiding kwijt waren en twee Nederlandse ‘confessionelen’ de teugels in handen hadden gekregen. Pas na 1925 legden ze er zich onder druk van het CNV schoorvoetend bij neer dat het ICV een interconfessionele federatie was van confessionele en interconfessionele verenigingen en dat elk land zelf kon uitmaken of er meer dan één vereniging kon toetreden. Het duurde al met al acht jaar voordat in 1928 in München, tijdens een
27
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16
17
Over de benoeming door Aalberse in 1919 van Oudegeest en de afwijzing van Serrarens en Smeenk zie: J.P. de Valk en A.C.M. Kappelhof ed., Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1891-1947, 29-09-1919. (Webuitgave: www.inghist.nl). Zie ook J. Sprenger, ‘Een pikant conflict’, Nieuwsbrief Vakbondhistorische Vereniging 19 (2006) 4, 7. Negende jaarverslag CNV (Hoorn 1921) 95.
16-06-2009
08:52
Pagina 28
lang voorbereid congres en een feestelijke Bierabend, de verzoening kon plaatsvinden. De Fransen en Belgen accepteerden toen dat B. Otte, de voorzitter van het grote Duitse christelijk vakverbond, de hamer van Scherrer overnam. Serrarens en Amelink bleven in functie. ‘Het Hollandsche vraagstuk’ Een probleem van geheel andere orde was de moeizame relatie van het ICV met het IVV. Doordat beide internationales in Nederland zetelden en hun secretarissengeneraal Nederlanders waren, die bovendien prominente bestuursfuncties bekleedden in hun eigen vakcentrales, kregen Nederlandse verzuilingsperikelen een internationale dimensie, in de wandeling wel eens aangeduid als ‘het Hollandsche vraagstuk’. Op hun beurt zetten competentieconflicten tussen de twee internationales de verhoudingen in Nederland op scherp. Belangrijke twistappel was de verdeling van posities in de IAO en de vraag wie vanuit Nederland werden afgevaardigd naar de jaarlijkse Internationale Arbeidsconferentie (IAC) in Genève. Voor de christelijke vakcentrales was het ‘Hollandsche vraagstuk’ primair een erkennings- en principekwestie, waaraan het soms meer aandacht besteedde dan aan het praktische internationale werk. Voor de bonden, die in ICV-verband hun krachten bundelden in vakinternationales en met de aanwijzing van technische adviseurs minder problemen hadden, woog dit niet zo zwaar. De christelijke vakbeweging was enthousiast over de IAO en haar tripartite overleg- en organisatiestructuur. In het najaar van 1919 was ze echter mager vertegenwoordigd geweest bij de eerste Internationale Arbeidsconferentie in Washington. Het handjevol christelijke vakbondsmannen dat aanwezig was - onder hen Serrarens namens het RKVB en G. Baas Kzn. namens het CNV - behoorde tot het tweede echelon van technische adviseurs. Mede daardoor hadden alleen IVV’ers posten in het Internationaal Arbeidsbureau verworven. Het IVV eiste bovendien dat alleen afgevaardigden van vakorganisaties die bij hem waren aangesloten zitting konden nemen in de nationale delegaties. De Nederlandse minister van Sociale Zaken mr. P.J.M. Aalberse, een katholiek met voorheen nauwe banden met de katholieke arbeidersbeweging, besloot die eis te negeren en met een rouleersysteem te gaan werken om zo recht te doen aan de pluriformiteit van de Nederlandse vakbeweging. Na in 1919 en 1920 Oudegeest te hebben benoemd tot arbeidersgedelegeerde – hij wilde het grotere NVV niet onnodig bruuskeren - wees hij in 1921 Serrarens aan.16 Aalberse kwam daarmee tegemoet aan de kritiek van de confessionele én neutrale vakcentrales in Nederland. ‘Een organisatie, die bij lange na niet de meerderheid der Nederlandsche georganiseerde arbeiders vertegenwoordigt, kan toch niet regelmatig met de afvaardiging worden belast. Vooral niet, als de andere organisaties, die samen veel meer leden tellen, het over de keuze van een afgevaardigde eens zijn geworden’, aldus Amelink, die vaststelde dat de invloed van de christelijke vakbeweging in de IAO tot dusverre ‘gelijk aan nul’ was gebleven.17 Het NVV en het IVV namen de zaak het hoog op, maar vingen bot bij het pas geïnstalleerde Permanente Hof van Internationale Justitie in Den Haag, waar ze de kwestie hadden aangekaart. In zijn allereerste uitspraak stelde dit Hof Aalberse op 31 juli 1922 in het gelijk. Regeringen mochten hun eigen afwegingen maken bij het
28
Cahier nr 8:Cahier nr 8
Muurschildering ‘De waardigheid van de arbeid’ in de hal van het Internationaal Arbeidsbureau in Genève,
18
In 1921 telden het CNV (73.819) en het RKVB(146.030) samen 219.849 leden tegen het NVV 216.617. Zie G. Harmsen en B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging (Nijmegen 1975) 430 e.v.
19
Dagboeken van P.J.M. Aalberse, 31-07-1922.
20
Dertiende jaarverslag CNV (Hoorn 1929) 303.
21
Thomas schakelde wel een Duitse christelijke medewerker in als
16-06-2009
08:52
Pagina 29
samenstellen van de delegaties. Het was begrijpelijk dat de Nederlandse regering rekening wenste te houden met de ideologische diversiteit in eigen land en met het feit dat de twee internationaal samenwerkende christelijke vakcentrales plus het neutrale Algemeen Nederlandsch Vakverbond samen groter waren dan het NVV en daardoor niet minder representatief zoals het NVV claimde.18 In zijn dagboek tekende Aalberse tevreden over de uitspraak in ‘de quaestie Serrarens’ op: ‘Ik werd glansrijk in ’t gelijk gesteld. De Fransche gezant kwam me gelukwenschen.’19 Wat echter niemand kon voorkomen was dat het IVV in de IAO zijn grote stemmenoverwicht gebruikte om christelijke vakbondsmensen te weren uit bestuurlijke functies en commissies. Integendeel. In het buitenland nog meer dan in Nederland versterkte de ‘kwestie Serrarens’ en de uitspraak van het Permanente Hof van Inter nationale Justitie de aversie tegen het ICV en de christelijke vakbeweging. Pogingen van Serrarens om tot een evenredige verdeling van zetels en posten te komen, hadden daardoor geen schijn van kans. In het begin van 1928 kreeg de directeur van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB) Albert Thomas, zelf een vooraanstaand Frans socialist, het wel voor elkaar dat het IVV-bestuur bewilligde in een afgezwakte evenredigheidsformule. Maar toen het er een paar maanden later bij de stemmingen op aankwam, bleken de ledenorganisaties van het IVV de afspraak te hebben ‘vergeten’. ‘Dat is het resultaat van de “overeenkomst” met de sociaal-democratische vakbeweging’, was het zure commentaar van het CNV-jaarverslag. ‘Het is het bewijs van de onbetrouwbaarheid dezer beweging en ook een bewijs daarvoor, dat tenslotte de sociaal-democraten, de christelijke vakbeweging en haar vertegenwoordigers, als het hun mogelijk is, zelfs ondanks gemaakte afspraken, het beentje lichten.’20 Het ICV bleef door deze blokkade van rechtstreekse en permanente contacten en invloed in de IAO verstoken.21 Gevolg was dat het ICV met eigen voorstellen en ideeën geen voet aan de grond kreeg. Initiatieven om in de IAO closed shop-praktijken - het gewraakte ‘rood of geen brood’ - in Scandinavië en elders aan de kaak te stellen, werden vanzelfsprekend in de kiem gesmoord. En bij andere activiteiten zoals de grote Internationale Economische Conferentie, in mei 1927 in Genève door
29
Cahier nr 8:Cahier nr 8
liaison met het ICV. Zie Pasture, Histoire, 119. 22
Dertiende jaarverslag CNV, 310.
23
Zie de door het ICV in het Nederlands, Engels, Frans en Duits uitgegeven brochure: P.J.S. Serrarens, De revolutie van het hakenkruis (Utrecht 1933). Over de ondergang van de christelijke vakbeweging in Duitsland zie Schneider, Die christlichen Gewerkschaften, 688 e.v.; W. Patch, Christian trade unions in the Weimar Republic, 1918-1933. The failure of ‘corporate pluralism’ (New Haven/London 1985) 216 e.v.
24
Zie H. Amelink, Das Vereinigungs recht vom christlichen Standpunkt (Utrecht z.j. [1934]). Amelink was een warm pleitbezorger van medezeggenschap en (publiekrechtelijke) bedrijfsorganisatie. Op grond van het neocalvinistische principe van de soevereiniteit in eigen kring maakte hij een scherp onderscheid tussen een verwerpelijke corporatieve staat en een gewenste corporatieve maatschappij. Ten onrechte meent Pasture (Histoire, 179 en 207) dat Amelink weifelde ten aanzien van
16-06-2009
08:52
Pagina 30
de Volkenbond belegd, was het niet anders: vanaf de aanwijzing van de Nederlandse afgevaardigden tot de benoeming van de leden van besturen en commissies was het een gekrakeel van jewelste óver en tússen Oudegeest, Serrarens en Amelink. Alleen door tussenkomst van het Nederlandse delegatielid H. Colijn konden de laatste twee, die slechts de status van ‘adviseur’ hadden, tijdens deze conferentie het woord voeren. Het andere delegatielid Oudegeest, die hen daartoe eigenlijk in staat had moeten stellen, had geweigerd ‘omdat hij het gek vond, als hij als secretaris van het I.V.V. voor den secretaris van het I.C.V. het woord zou vragen’.22 In 1934 leek het tij te keren, toen de IVV-meerderheid toestond dat Serrarens als ‘toegevoegd lid’ deel ging uitmaken van de Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau. Ze gaven zo uiting aan hun waardering voor de scherpe wijze waarop hij het jaar tevoren in de Internationale Arbeidsconferentie de vernietiging van de vrije vakbeweging in Duitsland had veroordeeld en dr. R. Ley, de leider van het nationaal-socialistische Deutsche Arbeitsfront, de mantel had uitgeveegd.23 De gezamenlijke afkeer van de antidemocratische en vakbondsvijandige ontwikkelingen in Oostenrijk schiep eveneens ruimte voor toenadering tussen de twee internationales. Daar had het rechts-autoritaire regime van E. Dollfuss de vakbonden van uiteenlopende signatuur tot samengaan in een eenheidsorganisatie gedwongen. Dat was gebeurd met een beroep op corporatieve elementen uit de in 1931 verschenen sociale encycliek Quadragesimo Anno. Verscheidene katholieke vakbondsleiders waren bovendien posten in de nieuwe organisatie gaan bekleden. Gevolg was dat veel katholieke ICV’ers, onder wie de voorzitter van het Nederlandse RK Werkliedenverbond A.C. de Bruijn, Dollfuss aanvankelijk het voordeel van de twijfel hadden gegund. Maar na een fact finding mission van Serrarens en Amelink en een referaat van de laatste voor het ICV-congres van Montreux (1934) was over Oostenrijk de banvloek uitgesproken, waarna de Oostenrijkse eenheidsorganisatie het ICV de rug toekeerde.24 Drie jaar later, tijdens de eerste Internationale Arbeidsconferentie waar een voltallige Sovjet-delegatie haar opwachting maakte, werd Serrarens echter weer gewipt vanwege zijn bezwaren tegen deze afvaardiging en zijn kritiek op de Volksfrontpolitiek van socialisten en communisten. Amelink over de houding van de sociaaldemocraten: ‘Als de fascisten de vrijheid van vakbeweging aantasten, dan maken zij bezwaar. Als de communisten hetzelfde doen hebben zijn geen verweer. (...) Moscou heeft gezegevierd.’25 Weer twee jaar later, in 1939, toen de animo voor het Volksfront was weggeëbd, werd Serrarens opnieuw gekozen. Het bracht hem tot de conclusie: ‘In de jaren, waarin het I.V.V. knipoogde tegen Rusland, keek het lelijk tegen ons.’26 Schweizerischer Verband evangelischer Arbeiter und Angestellter De aanwijzing bij toerbeurt van Serrarens en een NVV’er als de Nederlandse arbeidersgedelegeerde betekende dat het CNV bij benoemingen voor internationale fora altijd genoegen moest nemen met een positie op de tweede rij. Het mocht technische adviseurs aanwijzen en soms zelfs dat niet. Het accepteerde dat, omdat het erkende dat Serrarens zich als de eerste man van het ICV in Genève moest kunnen manifesteren, maar het ging niet van harte. Daar kwam bij dat in de jaren ’20 een verkoeling optrad tussen het CNV en het RKVB, onder meer omdat de protestantse vakbondsleiders zich sceptisch uitlieten over de ‘revolutiewinst’ die de katholieke collega’s in 1918/1919 meenden te kunnen boeken en over de ‘bombast en bomba-
30
Cahier nr 8:Cahier nr 8
autoritaire vormen van corporatisme als toegepast in Oostenrijk en Italië. Zie P.E. Werkman, ‘Herman Amelink (1881-1957). Pio nier van bedrijfs organisatie en medezeggenschap’ in: A. Bornebroek en G. Harinck ed., Het kromme recht buigen. Mensen en hun motieven in de geschiedenis van de protestants-christelijke sociale beweging (Amsterdam 2003) 97-131, aldaar 124. 25
Achttiende jaarverslag CNV (Hoorn 1939) 203.
26
Het Internationaal Christelijk Vakverbond jubileert, 59.
27
Zie Werkman, ‘Laat uw doel, 39.
28
Ibidem, 67-69.
29
Pasture, Histoire, 106.
30
Over het SVEA zie B. Degen, ‘”Draagt elkanders lasten.” De Schweizerischer Verband Evangeli scher Arbeiter und Angestellter in het kader van de Zwit serse vakbeweging’ in: G.J. Schutte e.a. ed., Geïnspireerde organisaties. Ver zuiling en ontzuiling van de christelijksociale beweging (Amsterdam/Utrec ht 2007) 93-109.
31
Elfde jaarverslag CNV (Hoorn 1925) 127. Vgl. Pasture, Histoire, 107.
16-06-2009
08:52
Pagina 31
rie’ rond het RK Bedrijfsradenstelsel.27 In de jaren ’30 kwamen daar de bedenkingen bij ten aanzien van de antikapitalistische sentimenten in katholieke kringen en de interesse voor corporatistische experimenten in Zuid-Europa, en een achterdocht ten aanzien van de groeiende animo in het RK Werkliedenverbond voor een roomsrode samenwerking in politiek en vakbeweging.28 Het CNV had bovendien moeite met het grote overwicht dat de katholieken in het interconfessionele ICV hadden. De rooms-katholieke teneur van het in 1922 in Innsbruck vastgestelde Economisch Wereldprogram van het ICV – de Belgische historicus P. Pasture spreekt van ‘des accents plûtot catholique, voire thomistes’ - beviel het CNV maar matig, temeer niet omdat allerlei katholieke bisschoppen uit Zwitserland, Frankrijk, Duitsland, België en Nederland er rechtstreeks en openlijk invloed op hadden uitgeoefend.29 Afscheiding en oprichting van een protestants-christelijke vakbondsinternationale was evenwel geen optie, omdat eigenlijk alleen in Zwitserland een protestantse vakcentrale bestond, de Schweizerischer Verband evangelischer Arbeiter und Angestellter. Het CNV-bestuur had deze SVEA kort tevoren ‘ontdekt’ en meteen in zijn hart gesloten. De Zwitserse vereniging dateerde van het begin van de eeuw, maar had zich aanvankelijk beperkt tot fondsenwerk.30 Kort na de Eerste Wereldoorlog zette het zijn eerste schreden op vakbondsterrein, als reactie op de grote stakingsonrust die Zwitserland net als de rest van Europa in deze jaren beroerde. In het midden van de jaren ’20 telde de SVEA amper 4.000 leden. Zij behoorden merendeels tot kleinere protestantse kerkgenootschappen en waren hoofdzakelijk woonachtig in de kantons Zürich en Bern. Desondanks was het CNV er veel aan gelegen de SVEA het ICV binnen te loodsen. Dat zou het eigen isolement doorbreken en de mogelijkheden om het zwakke protestantse geluid kracht bij te zetten vergroten. Ongeacht omvang, had elke lidorganisatie namelijk recht op een minimumvertegenwoordiging in de diverse gremia, waaronder het bestuur. Het bleek geen eenvoudige opgave. Ten eerste omdat de nieuwe protestantse vrienden behept waren met een forse dosis antipapisme en aanvankelijk niets voelden voor toetreding tot wat ze zagen als ‘een internationale die onder het mom van interconfessionaliteit een instituut was in handen der Roomsch-Katholieken om de zaak der Roomsche Kerk te dienen’.31 In de zomer van 1924 overtuigde het CNVbestuur de SVEA’ers er echter van dat ze hun bezwaren opzij moesten zetten, wilden ze internationaal op vakbondsterrein iets bereiken. Een suggestie van de SVEA om samen een protestantse vakbondsinternationale op te richten had het CNV als illusoir afgedaan. Het tweede obstakel was de Christlich-nationaler Gewerkschaftsbund van Scherrer die weigerde een tweede vakcentrale uit zijn land toe te laten. De CNG benadrukte zijn eigen open interconfessionele karakter en beriep zich verder op de statutaire bepaling dat als regel per land maar één vakcentrale lid kon zijn en dat bij afwijking van dit beginsel alle partijen moesten instemmen. De CNG voelde zich sterk, omdat het zich verzekerd wist van de steun van zowel de katholieke vakcentrales als van de interconfessionele Duitsers. Het CNV-bestuur besloot desondanks het spel hoog te spelen, waarbij het zich – ondanks tegenovergestelde beweringen - ontpopte als de kampioen van het protestantse confessionalisme.32 Het maakte wereldkundig dat het afwijzend had gere-
31
Cahier nr 8:Cahier nr 8
CNV-delegatie naar ICV-congres in Innsbruck, juni 1922.
32
Contra Tonkens, De geschiedenis, 13 e.v.
16-06-2009
08:52
Pagina 32
ageerd op de voorstellen van de SVEA voor een protestants-christelijke vakverenigingsinternationale, maar koppelde daaraan meteen de eis dat het ICV de SVEA zou toelaten. De boodschap ging vergezeld van de mededeling dat het CNV-bestuur – gegeven de onwil van de CNG, die met ‘een groote massa bewijsmateriaal’ als een feitelijk katholieke vakorganisatie werd afgeschilderd – zijn SVEA-vrienden had geadviseerd zich rechtstreeks tot het ICV te wenden. Het was een openlijke steunverklaring, die achter de schermen werd aangescherpt met waarschuwingen dat het CNV een afwijzing niet over zijn kant zou laten gaan. Het kostte het CNV-bestuur niettemin drie jaar en ettelijke delegaties naar Zwitserland en Duitsland om de weerstanden te overwinnen en zijn zin te krijgen. In oktober 1927 kon J. Haas, de secretaris-generaal van de SVEA, zijn zetel innemen in het ICV-bestuur. Het had het CNV heel wat krediet gekost bij de rest van de internationale. Omgekeerd had de tegenwerking door het Gesamtverband der Christlichen Gewerkschaften Deutschlands en de katholieken de aarzelingen bij het CNV versterkt en de belangstelling voor een protestantse arbeidersinternationale aangewakkerd. Protestants-Christelijke Arbeidersinternationale De idee van een aparte protestantse internationale was afkomstig van de hervormde theoloog en CHU-politicus prof. dr. J.R. Slotemaker de Bruïne. Slotemaker was uitgenodigd om in september 1925 in Lunteren te spreken voor de tweede christelijk-sociale cursus. Deze cursussen waren studieconferenties van de vier samenwerkende protestantse arbeidersverenigingen in Nederland. Ze vulden na 1919 de lacune van het Christelijk-Sociaal Congres. Vaak werden buitenlandse gasten uitgenodigd. Slotemakers optreden kreeg extra reliëf doordat een maand tevoren in Stockholm protestantse kerken uit de hele wereld bijeen waren gekomen. Slotemaker de Bruïne memoreerde hoe Amelink in Stockholm met zijn pleidooi voor protestants-christelijke vakbonden bij de protestantse kerkleiders op een muur
32
Cahier nr 8:Cahier nr 8
33
Verslag van den tweeden christelijksocialen cursus (Hoorn z.j. [1925]) 53.
34
Dertiende jaarverslag CNV (Hoorn 1929) 319.
16-06-2009
08:52
Pagina 33
van onbegrip was gestuit: ‘Er was niemand, die hem begreep. Toen hij klaar was, zeiden de Engelschen: neutraal is goed. En de Franschen: Christelijk is reactionair.’33 Toch vond Slotemaker het niet verstandig zelf de weg van vakverenigingen in te slaan. Dat moest worden overgelaten aan het ICV. Hij adviseerde de Commissie van Samenwerking van het CNV, Patrimonium, de Christelijk Nationale Werkmansbond (CNWB) en Luthersche Bond voor Christelijk-Sociale Actie om samen met partners in Engeland, Scandinavië, Duitsland, Zwitserland en elders de mogelijkheden van een protestants-christelijke internationale voor sociale bezinning en voorlichting af te tasten. Hij wist zeker dat het buitenland jaloers op Nederland was en meende dat ‘wij geroepen zijn, aan het buitenland te doen zien de heerlijkheid van het hebben als positieve Christenen van een eigen visie en een eigen organisatie’. Op 10 april 1928 werd in het ‘Kronenhaus’ in het Duitse Düsseldorf de Protestants-Christelijke Arbeidersinternationale (PCAI) opgericht. Het aantal aanwezige Nederlanders illustreert de rol die Nederland bij de voorbereiding had gepeeld en de animo aldaar. Vijfentwintig Nederlanders gaven acte de présence, tegen negen Duitsers, twee Zwitsers en één Pool. De hoofdspreker was eveneens een Nederlander: Slotemaker de Bruïne. Conform diens suggesties stelde de PCAI zich ten doel, ‘zonder dat zij als internationale zelf vakvereenigingsarbeid verricht’, steun te bieden aan alle protestants-christelijke verenigingen die opkwamen voor arbeiders door hen bescherming en hulp te bieden in geestelijk, zedelijk en materieel opzicht.34 Propaganda, scholing en voorlichting werden aangewezen als de primaire activiteiten, naast lobbywerk bij internationale instellingen en instituten als het Sociaal-Wetenschappelijk Instituut der Kerken in Genève. Acht protestantse arbeidersverenigingen uit vijf landen sloten zich bij de PCAI aan. Ze kwamen uit Denemarken, Duitsland, Polen, Zwitserland en Nederland (vier keer). Het eerste bestuur weerspiegelde de samenstelling en de verhoudingen. Het grote Gesamtverband der evangelischen Arbeitervereine Deutschlands (GEAD) mocht vier bestuurders benoemen, onder wie de vroegere Reichsminister dr. W. Koch. Nederland kreeg drie bestuursposten. De SVEA, de minuscule Duits-Poolse Evangelische Arbeitervereine en het even kleine Deense Kristeligt dansk Faellesforbund kregen elk recht op één bestuurslid. Voorzitter van de PCAI werd Koch, secretaris-generaal Amelink en penningmeester de Zwitser J. Haas. Het bureau kwam in Utrecht bij het CNV. De PCAI ontplooide in de eerste jaren weinig activiteiten. Er werden door Amelink en Haas wat propagandareizen gemaakt naar lutherse groeperingen in de Baltische landen en Scandinavië en naar calvinisten in Hongarije, maar dat zette geen zoden aan de dijk.35 Schriftelijk contact met calvinistische geestverwanten in Zuid-Afrika evenmin. De internationale moest het hebben van communiqués, bijvoorbeeld tegen de geloofsvervolgingen in de Sovjet-Unie, van onderlinge uitwisselingen en van de eigen congressen. De frequentie en uitstraling van die congressen liet echter te wensen over. Het tweede PCAI-congres vond pas in juni 1931 plaats in het Duitse Essen. Het was gewijd aan de ethische kanten van de stijgende werkloosheid in de wereld. Maar ook het bewapeningsvraagstuk hield de gemoederen bezig. Op voorspraak van de Nederlandse delegatie riep de vergadering de wereldleiders op paal en perk te stellen aan de wapenwedloop. Een derde congres was gepland voor 1933, maar werd na het aan de macht
33
Cahier nr 8:Cahier nr 8
35
Verslagen van Amelinks reizen naar Denemarken en Hongarije in De Gids, 27-03 en 1004-1930.
36
J.J. van Dijk en P.E. Werkman, Door geweld gedwongen. Het CNV in oorlogstijd (Utrecht z.j. [1995]) 19 e.v.
37
P.E. Werkman, ‘Christiaan Smeenk (1880-1964). ‘De leraar der christelijke vakbeweging’ in: P.E. Werkman en R.E. van der Woude ed., ‘Wie in de politiek gaat is weg’? Protestantse politici met wortels in de christelijksociale beweging. (Nog te verschijnen).
16-06-2009
08:52
Pagina 34
komen van Hitler afgelast. Het nieuwe nazibewind in Duitsland leidde vanaf het najaar van 1933 tot de zomer van 1934 tot hevige schermutselingen tussen enerzijds Duitse en Duitstalige Poolse afgevaardigden en anderzijds de vertegenwoordigers van de vier Nederlandse organisaties en de SVEA. De Duitsers, die zich gewillig hadden laten ‘gelijkschakelen’, verdedigden met verve de Nieuwe Orde en het Deutsche Arbeitsfront (DAF) in hun land en schrokken niet terug voor krasse antisemitische uitspraken.36 Hun poging om als grootste deelnemer de PCAI te annexeren werd evenwel verijdeld door de Nederlanders en de Zwitsers, die op grond van het viertal Nederlandse aansluitingen een meerderheid van stemmen claimden. Om dezelfde reden mislukte de opzet van het GEAD om de internationale dan maar op te heffen. De Duitsers, met in hun kielzog de Polen, verlieten daarop de PCAI. Vanaf dat moment telde de organisatie alleen nog aansluitingen in Nederland, Zwitserland, Denemarken en de Verenigde Staten, van waaruit in 1932 de circa duizend leden tellende orthodox-calvinistische Christian Labor Association zich had aangemeld. Het feit dat Smeenk, de eerste man van het Nederlandse Patrimonium, de nieuwe voorzitter werd terwijl Amelink de secretaris-generaal bleef, onderstreept dat de PCAI vanaf 1934 in de praktijk door Nederlanders werd beheerst. Smeenk, sinds 1918 lid van de Tweede Kamer voor de ARP, was een verklaard tegenstander van het nationaal-socialisme. Zijn aanklacht tegen de nazi-ideologie getiteld De revolutionnaire ‘totaalstaat’(1933) vond in een oplage van 120.000 exemplaren zijn weg naar alle protestants-georganiseerde arbeiders van Nederland. En als hoofdredacteur van Patrimonium en het antirevolutionaire blad Nederland Waakzaam ageerde hij tegen het staatscorporatisme van fascistische en nationaal-socialistische snit en tegen de rassenwaan.37 Het wegvallen van de Duitsers, dat de PCAI ook financieel trof, en de depressie, die het zoeken naar nationale oplossingen stimuleerde, had tot gevolg dat de protestantse internationale na 1934 zich nauwelijks meer manifesteerde. Bovendien ving het bot bij het door de Stockholmse wereldconferentie van protestantse kerken gestichte Sociaal-Wetenschappelijk Instituut in Genève van prof. dr. A. Keller. Dit instituut bleek huiverig voor innige contacten met verzuilde protestantse (arbeiders-) verenigingen. En ook bij de kerken zelf vond de PCAI weinig gehoor. Bitter merkte Amelink er naderhand over op: ‘Zo moest worden geconstateerd, dat de boodschap der kerken, die de Oxfordbijeenkomst in 1937 tot de wereld richtte, wel handelde over sociale en economische problemen, maar dat daarin met geen woord melding werd gemaakt van de arbeid der Protestants-Christelijke arbeidersorganisaties.’38 Pas in 1939 slaagde de PCAI erin om in Zürich het derde congres te beleggen. Aan de hand van inleidingen van onder meer de Nederlander mr. dr. A.A. van Rhijn beraadslaagde men er over het actuele vraagstuk van ordening van het bedrijfsleven en van de samenleving als geheel. Het congres benadrukte dat de corporatieve staat van de fascisten en nationaal-socialisten en de corporatieve maatschappij van de protestanten hemelsbreed verschilden. Ondanks deze geringe activiteiten en prestaties lag de PCAI de CNV’ers meer aan het hart dan het ICV. Ze zagen met lede ogen aan hoe de katholieke meerderheid daar goede sier maakte met Quadragesimo Anno en hoe bij praktische kwesties de meningen soms sterk divergeerden. Zo voelde het CNV bar weinig voor een ICVcampagne om door invoering van de 40-urige werkweek het werkloosheidsvraag-
34
Cahier nr 8:Cahier nr 8
38
Amelink, Met ontplooide banieren, 470.
39
Pasture, Histoire, 152 e.v. en 207.
40
Voor het ‘Plan’ van de CFTC zie: De Internationale Christelijke Vakbeweging, februari 1936. Vgl. G. Tessier, l’Âme du syndicalisme (Paris 1956) 88 e.v.
41
Pasture, Histoire, 207.
42
Van Dijk, Door geweld, 30. Het secretariaat van het IVV verhuisde wel naar Londen.
43
J.J. van Dijk, ‘Een pijnlijk moment’, Zeggenschap 3 (2001) 43-47.
44
J. de Bruijn en P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van Marinus Ruppert. Deel 1. De jaren 1911-1947 (Hilversum 2001).
16-06-2009
08:52
Pagina 35
stuk aan te pakken.39 Evenmin voor de propaganda die de Franse Conféderation Française des Travailleurs Chrétiens (CFTC) vanaf 1936 maakte voor een eigen ‘Plan’ als antwoord op allerlei socialistische plannenmakerijen.40 De protestantse arbeidersbeweging in Nederland was wars van planeconomieën. De plankoek niet voedzaam was de veelzeggende titel van een boekje dat Smeenk in deze jaren het licht deed zien. Tussen Serrarens en Amelink boterde het in de jaren ’30 ook steeds minder, niet in de laatste plaats omdat pogingen om een protestant in het ICV-bureau te benoemen mislukten.41 Daarentegen koesterde het CNV-kader de betrekkingen met de SVEA. De Zwitsers werden vaste gasten bij de christelijk-sociale cursussen en de algemene vergaderingen en het door J. Haas geredigeerde blad Evangelisch-soziale Warte werd door bestuurders die het Duits beheersten gretig gelezen. Haas, die een beetje Nederlands leerde, vertrouwde men zelfs contacten met de calvinistische Nederlanders van de Christian Labor Association in Grand Rapids toe, terwijl hij zelf geen calvinist was. Omgekeerd waren de CNV’ers graag gezien bij de sociale studieweken en congressen van de Zwitserse zustercentrale. Na de Tweede Wereldoorlog Na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 vielen het ICV en de PCAI stil. Verplaatsing van de secretariaten naar respectievelijk Zuid-Amerika en Zwitserland was wel aan de orde geweest, maar uiteindelijk door het CNV afgewezen. Men vertrouwde erop dat Nederland opnieuw neutraal zou blijven.42 Een misrekening, zoals op 10 mei 1940 bleek. Omdat bij beide neutrale Zwitsers waren aangesloten, zagen de Duitsers af van een officiële liquidatie, zoals het RKWV en het CNV in 1941 wel overkwam. Voor het functioneren maakte het weinig uit. Internationale contacten waren nagenoeg onmogelijk, al was het alleen maar omdat Serrarens al vroeg moest onderduiken en CNV-secretaris F.P. Fuykschot, die kort voor het uitbreken van de oorlog Amelink als internationaal-secretaris was opgevolgd, lange tijd als gijzelaar gevangen zat. Ook Amelink bracht een deel van de bezettingsjaren in concentratieen gijzelaarskampen door. Na de bevrijding keerden de Nederlandse vakcentrales terug, het NVV en het CNV onder hun oude naam, het RKWV onder de noemer Katholieke Arbeidersbeweging (KAB). Tijdens de bezetting waren de drie een gestructureerde samenwerking aangegaan in de Raad van Vakcentralen - een schril contrast met de moeizame vooroorlogse verhoudingen.43 Deze Raad coördineerde hun beleid tegenover de werkgevers en de overheid en regelde vele activiteiten op allerlei niveaus. Het NVV had twee stemmen in de Raad van Vakcentralen, de beide confessionele vakcentrales elk één. De gebeurtenissen tijdens de bezetting hadden het zelfbewustzijn van het CNV versterkt. De vroegtijdige gelijkschakeling van het NVV en het gedrag van een deel van de NVV-bestuurders bij het opdoeken van de confessionele bonden en centrales maakten dat de toon van het NVV minder hoog was dan voor de oorlog. De zelfbewuste houding van het CNV werd verpersoonlijkt in een nieuwe sterke man: M. Ruppert, de voorzitter van de grote Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond. In 1947 ging hij de scepter in het CNV zwaaien.44 Ruppert was een overtuigd lutheraan met een brede internationale interesse, en veel meer dan zijn ambtsvoor-
35
Cahier nr 8:Cahier nr 8
45
Zie P.E. Werkman, ‘Marinus Ruppert en de Indonesische kwestie’ in: G. Harinck ed., Gezag is gezag, rebel is rebel. Gereformeerden en de Indonesische kwestie (Amsterdam 2006) 23-29.
46
P.E. Werkman, ‘Laat uw doel hervorming zijn.’ Facetten van de geschiedenis van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland 19091959) (Hilversum 2007) e.v.
47
Het Internationaal Christelijk Vakverbond 19371945. Van Parijs tot Brussel (Utrecht 1945) 254.
48
Ibidem, 255.
16-06-2009
08:52
Pagina 36
gangers ontpopte hij zich als een pleitbezorger van protestantse vakbeweging in andere landen. Van de verbreiding van de protestants-christelijke sociale gedachte verwachtte hij bovendien meer heil in de strijd tegen het wereldwijde communistische gevaar dan van interconfessionele of katholieke actie, laat staan van sociaaldemocratische. Mede om die reden wees hij bijvoorbeeld het zijns inziens politiek kwetsbare Indonesië aan als een apart aandachtsterrein van het CNV.45 Geen wonder ook dat zijn voorkeur uitging naar de PCAI als instrument voor de zendingsarbeid daar en in landen met een grote protestantse en bij voorkeur lutherse bevolking: West-Duitsland, Scandinavië en Noord-Amerika. Dit zendingswerk blijft hier onbesproken. Volstaan wordt met de constatering dat binnen het overwegend katholieke ICV, dat in 1953 in de Belg A. Vanistendael een nieuwe secretaris-generaal kreeg, van Utrecht naar Brussel verhuisde en daardoor steeds meer onder Belgisch-Franse invloed kwam, dit CNV-optreden met de PCAI met argusogen werd gadegeslagen.46 Wel of niet meedoen aan het WVV? Na de bevrijding hervatten het ICV en de PCAI weldra hun werkzaamheden. Opgaan in het Wereldverbond van Vakverenigingen (WVV), dat in oktober 1945 in Parijs werd opgericht en waarin praktisch alle vroegere leden van het IVV plus tal van communistische vakverenigingen uit Oost en West opgingen, was afgewezen. De christelijke vakcentrales uit Frankrijk, België en Zwitserland hadden aanvankelijk belangstelling getoond voor deze nieuwe internationale samenwerking en in februari 1945 afgevaardigden naar een voorbereidingsconferentie in Londen gestuurd en in oktober ook naar Parijs. Maar het CNV en de KAB hadden zich na de bevrijding van Nederland meteen van het WVV gedistantieerd. Tijdens het eerste naoorlogse congres van het ICV, in oktober 1945 in Brussel, nam de CNV’er W. Strijbis op harde toon afstand van de zijns inziens opportunistische argumenten van zijn Franse en Belgische collega’s. Hij waarschuwde dat voor christenen de totalitaire communisten en fascisten één pot nat waren en dat ´de beginselen, die door de Wereldbond der Vakbeweging worden geproclameerd, lijnrecht staan tegenover de christelijke beginselen. Ook daar moeten wij dus de strijd voortzetten’.47 Zijn KAB-collega H.J. Kuiper zag het niet anders: ‘Ideologisch ziet spreker geen verschil tussen communisten en nazi’s. Beide hebben een atheïstische leerstelling. Willen wij dus consequente christenen zijn, dan kunnen wij met de sowjetvakbeweging niet samenwerken.’48 De Belgen van het Algemeen Christelijke Vakverbond (ACV) zwichtten voor de druk van hun noorderburen. De Fransen van de CFTC hielden nog een slag om de arm, maar ook zij lieten in de loop van 1946 hun laatste restje vertrouwen in het WVV varen. Gevolg van de afwijzing van het WVV en de heroprichting van het ICV was dat het WVV de vooroorlogse tegenwerking van het ICV weer oppakte. Het streven om de christelijke internationale te weren bij de nieuwe Verenigde Naties (VN) mislukte evenwel. Dankzij een interventie van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken mr. E.N. Kleffens kreeg het ICV dezelfde consultatieve A-status bij de VN, de Ecosoc en de Unesco als het WVV. Maar eind 1945 werd Serrarens weer weggestemd uit de Raad van Bestuur van het Internationale Arbeidsbureau. Op hun beurt lieten de woordvoeders van het ICV geen kans onbenut om de onnatuurlijke samenwerking van de sociaal-democraten en de communisten aan de kaak te stellen. De
36
Cahier nr 8:Cahier nr 8
49
Hueting, Naar groter eenheid, 219 e.v.
50
De Internationale Christelijke Vakbeweging, december 1947.
51
Archief CNV Utrecht. Notulen Dagelijks Bestuur CNV (Notulen DB-CNV), 27-11-1950.
De Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken George C. Marshall ontvangt de top van de Nederlandse vakbeweging. Vlnr. M. Ruppert (CNV), H. Oosterhuis (NVV), G.C. Marshall, E. Kupers (NVV) en A.C. de Bruijn (KAB).
16-06-2009
08:52
Pagina 37
verdeeldheid die eind 1947/begin 1948 in het WVV aan het licht trad over het Marshallplan verbaasde hen dan ook allerminst. Wel of niet meedoen met het TUAC? In de vroege zomer van 1947 kwam de Amerikaanse regering tot het besef dat de West-Europese landen gebaat waren met een voorspoedige herstel van de economie. Dat zou onrust voorkomen en de kansen voor het communisme verkleinen. Op voorwaarde dat de landen op een goede manier zouden samenwerken, werden via het Marshallplan grote sommen geld ter beschikking gesteld voor de ontwikkeling van de economie. Binnen het WVV ontstond discussie over de vraag hoe gereageerd moest worden op het Amerikaanse voorstel. De communisten meenden dat het afgewezen moest worden. De socialisten daarentegen zagen de steun als een stimulans van hun economie en in het belang van de werknemers.49 In maart 1948 riep de Britse TUC daarom alle niet-communistische vakorganisaties bijeen om in Londen het Marshallplan te bespreken. Ook de christelijke vakcentrales, die via het ICV de toegezegde Amerikaanse steun hadden verwelkomd als een ‘bloedtransfusie van het zieltogende Europa’, ontvingen een invitatie.50 Het leidde tot de oprichting van het Trade Union Advisory Committee (TUAC), dat door de Organisatie van Europese Economische Samenwerking (OEES) als de gesprekspartner namens de vakbeweging werd erkend. De lidorganisaties van het ICV kregen een plaats in het TUAC. Toen in de loop van 1949 de socialisten het WVV verlieten en samen met de Noord-Amerikaanse vakcentrales het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV) in het leven riepen, was het echter al weer snel gedaan met de vreedzame samenwerking tussen de socialisten en confessionelen. Tandenknarsend moesten de christelijke vakcentrales aanzien hoe het jonge IVVV zijn overmacht gebruikte en doordrukte dat het apparaat van het TUAC bij het IVVV werd ondergebracht. Dat het NVV in de Raad van Vakcentralen verzekerde dat het dit besluit betreurde, werd door het CNV en de KAB geapprecieerd, maar veranderde niets aan hun frustratie over het machtsspel op internationaal niveau.51 Het ICV voelde zich niet meer serieus genomen, waarop de secretaris van het TUAC, de IVVV-er W. Schevenels stelde dat het ICV niet moest zeuren. Ze hadden al een grotere vertegenwoordiging binnen het TUAC dan op basis van ledentallen mocht worden verwacht. Dat argument werd in CNV-kringen terzijde geschoven. De vertegenwoordiging binnen
37
Cahier nr 8:Cahier nr 8
52
Archief CNV Utrecht. Notulen Verbondsbestuur CNV (Notulen VB-CNV), 27-07-1953.
53
Notulen VB-CNV, 24-08-1953.
54
B. Boel, The European Productivity Agency and transatlantic relations, 1953-1961 (Copenhagen 2003) 155.
55
Notulen VB-CNV, 09-11-1953.
56
Notulen VB-CNV, 23-11-1953.
57
Notulen VB-CNV, 08-02-1954.
58
Van Dijk, ‘Een pijnlijk moment’, 43-47.
16-06-2009
08:52
Pagina 38
de OEES-geledingen vond voor wat betreft het TUAC plaats op basis van nationaliteiten en niet van ledentallen.52 De reactie van Schevenels leidde er toe dat het ICV het TUAC verliet en zijn eigen vertegenwoordiging bij de OEES ging oprichten.53 Diverse landen met een christendemocratische regering, zoals Frankrijk en Italië, ondersteund door Duitsland, bepleitten de erkenning van beide adviesorganen, maar dat werd tegengehouden door de Engelse en Scandinavische regeringen.54 Het CNV stelde eind 1953 aan het ICV voor om analoog aan de nieuwe ontwikkelingen binnen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) een verbindingsbureau van het ICV en het IVVV in te stellen.55 Dat voorstel werd voorgelegd aan de toenmalige TUAC-secretaris, die daar wel oren naar had.56 Uiteindelijk vonden beide organisaties elkaar in 1954. Het nieuwe verbindingsbureau zou bestaan uit negen IVVV’ers en vijf ICV’ers; Schevenels kon als algemeen-secretaris aanblijven, de plaatsvervanger zou van ICVhuize komen.57 Ondertussen waren op nationaal niveau de verhoudingen aan erosie onderhevig. Al in 1950 ontstond een hooglopend conflict over een klacht die de NVV’er A. Vermeulen had ingediend bij de IAO over het gebrek aan onafhankelijkheid bij de katholieke vakbeweging. Dat was niet alleen de KAB, maar ook het CNV in het verkeerde keelgat geschoten. Het geschil kon uiteindelijk in der minne worden geschikt, maar het was een eerste teken van de verminderde lust tot samenwerking. De oorzaken waren divers. In de eerste plaats liet de zelfbewuste nieuwe CNV-voorzitter Ruppert geen gelegenheid onbenut om de verschillen met de socialisten te markeren. In de tweede plaats sleten de effecten van de gezamenlijke oorlogservaringen, waardoor de bases voor samenwerking versmalden. In de derde plaats begonnen de opvattingen over de geleide loonpolitiek steeds meer uiteen te lopen. De bom barstte uiteindelijk in 1954 toen Ruppert zich instemmend uitliet over het bisschoppelijk mandement, dat het lidmaatschap van het NVV verbood. Voor het NVV was dat de aanleiding om de Raad van Vakcentralen op te blazen.58 Toch stonden daarmee niet alleen de verhoudingen tussen CNV en NVV op scherp, ook de samenwerking tussen CNV en KAB was duidelijk verslechterd. Dat bleek onder meer bij de bezetting van de zetels voor het Consultatief Comité voor de EGKS. De EGKS Sinds 1950 werden op Europees niveau onderhandelingen gevoerd over de vorming van een instantie die met verregaande supranationale bevoegdheden de Europese kolen- en staalindustrie zou gaan beheren. De Franse initiatiefnemers J. Monnet en R. Schuman wilden door integratie van de Franse staalproductie en de Duitse kolenmijnen oorlogen tussen beide landen voorkomen. Niet alleen Duitsland maar ook de Beneluxlanden en Italië konden zich in de Franse voorstellen vinden, GrootBrittannië niet. Op 1 januari 1953 ging de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van de zes initiatiefnemende landen van start. De vakbeweging was nauw betrokken geweest bij deze onderhandelingen. Eind 1951, nog voor de ratificatie van het EGKS-verdrag, voerden het ICV en het IVVV gesprekken over de invulling van enkele belangrijke posten. De twee internationales konden kandidaten voordragen voor de Hoge Autoriteit alsmede voor het Hof van Justitie. Ze bereikten hierover een deal, waarbij het IVVV Serrarens voor het
38
Cahier nr 8:Cahier nr 8
59
Notulen DB-CNV, 09-01-1951.
60
25e Verslag CNV 1952-1953, 575.
61
Notulen VB-CNV, 08-09-1952.
62
Notulen VB-CNV, 08-12-1952 en Notulen VR-CNV, 10-12-1952.
63
Notulen VB-CNV, 05-01-1953.
16-06-2009
08:52
Pagina 39
Hof van Justitie zou ondersteunen en het ICV de Belgische socialist P. Finet voor de Hoge Autoriteit. Verder was een Consultatief Comité voorzien, waarin behalve gebruikers ook werkgevers en werknemers zitting mochten nemen. Na enkele gesprekken kwam men er op uit dat het IVVV twaalf van de zeventien beschikbare zetels mocht gaan bezetten en het ICV vijf. Voor het NVV werd één IVVV-zetel gereserveerd. Het CNV accepteerde dat de KAB, die in de mijnstreek een dominante positie innam, als eerste de Nederlandse ICV-zetel kreeg.59 Verdeling van de zetels in het raadgevend comité EGKS volgens overeenkomst ICV en IVVV.60 Land Duitsland Frankrijk België Nederland Luxemburg Italië Totaal
IV V V
IC V
Totaal
5 2 2 1 1 1 12
2 2 1 5
5 4 4 2 1 1 17
De overeengekomen verdeling leidde binnen de Italiaanse vakbeweging evenwel tot ontevredenheid. De Italianen benaderden het CNV om mee te helpen dat de Nederlandse ICV-zetel aan hen werd afgestaan. Maar daar had het CNV geen oren naar. De Italiaanse vakorganisaties, de christen-democratische CISL en de sociaaldemocratische UIL, waren allebei bij het IVVV aangesloten en ze moesten het daar maar intern uitvechten, aldus het CNV.61 Het was echter aan de Raad van Ministers om uiteindelijk te besluiten over de samenstelling en deze bleek zich minder gelegen te laten liggen aan afspraken tussen de internationale vakorganisaties. De Italianen kregen een zetel extra ten koste van de Nederlanders. Daardoor mocht de Nederlandse vakbeweging gedurende de eerste twee jaar één zetel innemen, en in de tweede helft van de vierjarige periode twee. In de Raad van Vakcentralen moest als gevolg van dit besluit een roulatieschema worden opgesteld.62 De eerste vertegenwoordiger in het Consultatief Comité namens Nederland zou F.S. Dohmen zijn, de voorzitter van de Rooms-Katholieke Mijnwerkersbond (RKMB). Na twee jaar zou hij plaats maken voor een CNV’er. Het NVV zou in de tweede periode de tweede Nederlandse zetel bezetten. Het CNV kon zich vinden in deze constructie.63 Maar de uitvoering van de afspraak verliep minder voorspoedig. De samenwerking tussen de vakcentrales was in juli 1954 opgezegd en bestuurders van het NVV en het CNV gingen rollend over straat. In die context moest de antirevolutionaire minister van Economische Zaken J. Zijlstra eind 1954 een besluit nemen over de zetelverdeling. De eerste zetel ging conform afspraak naar het NVV. Voor de tweede zetel liet hij het aan de KAB en het CNV over om uit te maken wie van hen die mocht bezetten. Het CNV vreesde het ergste en liet Zijlstra weten dat ervan was uitgegaan
39
Cahier nr 8:Cahier nr 8
64
Notulen VB-CNV, 01-11-1954.
65
Notulen VB-CNV, 13-12-1954.
66
CNV, 26e Verslag 1954-1955, 360.
67
Notulen VR-CNV 20-12-1954.
68
Notulen VR-CNV, 21-02-1955.
69
Notulen VB-CNV, 10-01-1955.
70
26e Verslag CNV 1954-1955, 361.
71
Notulen VB-CNV, 23-01-1956.
16-06-2009
08:52
Pagina 40
dat het CNV automatisch aan de beurt was, zoals in december 1952 was afgesproken.64 De KAB was een andere mening toegedaan. Dohmen maakte duidelijk dat hij niet van zins was zijn zetel op te geven. Als vertegenwoordiger van de grootste vakorganisatie voor mijnwerkers in Nederland behoorde hij een vaste plek in het Consultatief Comité te hebben. In december 1952 was weliswaar een roulatieschema opgesteld, maar dat was fout geweest. Bovendien achtte hij zich er door de opheffing van de Raad van Vakcentralen niet meer aan gebonden. Ook de directeur van de staatsmijnen, de voormalige CHU-minister H.H. Wemmers, mengde zich in het conflict. Hij adviseerde C. Feenstra, de voorzitter van de Protestants Christelijke Mijnwerkersbond (PCMB), af te zien van zijn kandidatuur. Wemmers waarschuwde dat Dohmens bond de PCMB anders zou verpulveren. Maar het verbondsbestuur van het CNV wilde van geen wijken weten. De indruk mocht niet ontstaan dat het CNV bang was voor de roomsen.65 De vakcentrales kwamen er dus niet uit en legden de zaak weer voor aan minister Zijlstra. Die stelde voor dat KAB en CNV nog maar eens moesten gaan praten, maar die gaven te kennen dat dat geen nut meer had. Daarop kende Zijlstra het CNV de tweede zetel toe. Dat was voor de katholieke mijnwerkersbond aanleiding om een grootscheepse agitatie in Limburg te ontketenen.66 Bij het CNV bestond de indruk dat er nu alleen nog een prestigestrijd werd uitgevochten en dat het vakverbond alleen daarom al de kandidatuur van Feenstra moest handhaven.67 Het CNV-bestuur was echter wel bereid water bij de wijn te doen, mede omdat, zoals Ruppert naderhand in de Verbondsraad uitlegde, het de relatie met Zijlstra niet wilde schaden.68 De ondergrens was echter dat niemand een permanente zetel zou krijgen.69 Dat lukte. Het resultaat was een ingewikkeld nieuw schema dat aan de grote aanhang van de KAB onder de mijnwerkers meer recht deed.
Tweede roulatieschema voor het Consultatief Comité van de EGKS.70 Tweejarige perioden 1953-1955 1955-1957 1957-1959 1959-1961 1961-1963 1963-1965
KAB
CNV
NVV
1 ½ Waarnemer 1 1
½ 1 Waarnemer 1
Waarnemer 1 1 1 -
In november 1955 kwam Dohmen evenwel toch weer terug op de gemaakte afspraken. Hij verklaarde dat er grote druk op hem was uitgeoefend om akkoord te gaan met het compromis en weigerde het Consultatief Comité te verlaten. Nu ontstond er echter ook druk binnen zijn eigen vakcentrale, waardoor uiteindelijk in januari 1956 gemeld kon worden dat Dohmen ontslag had genomen uit het Consultatief Comité.71 Maar de onenigheid over de bezetting van deze zetel bleef bestaan. De KAB handhaafde zijn opvatting dat ze, vanwege haar grote aanhang onder de
40
Cahier nr 8:Cahier nr 8
72
Notulen VB-CNV, 10-03-1958.
73
Notulen VB-CNV, 01-12-1958.
16-06-2009
08:52
Pagina 41
mijnwerkers in Limburg, een permanente zetel voor de kolen moest opeisen. De andere twee vakcentrales volhardden in hun afwijzing. De EEG De samenwerking tussen de zes EGKS-landen smaakte naar meer. Dat leidde in 1957 tot de ondertekening van het Verdrag van Rome, de basis voor de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Vergeleken met de EGKS kwam de vakbeweging er bekaaid vanaf. Bij de EGKS waren vakbondsvertegenwoordigers in de onderhandelingsdelegaties opgenomen, dat was nu niet meer het geval. En bij de EGKS mocht de vakbeweging personen voordragen voor de Hoge Autoriteit en het Hof van Justitie EGKS, terwijl bij de EEG haar invloed beperkt bleef tot adviesfuncties via het Economisch en Sociaal Comité (ESC) en de raadgevende comités. Na de totstandkoming van de EEG ontstond ophef over de verdeling van de zetels in het Economisch en Sociaal Comité, met name over de twaalf die aan Nederland waren toebedeeld. Opnieuw bleek dat vooral de KAB en het CNV het maar moeilijk eens konden worden. Met de werkgevers was een verdeelsleutel van 5:5:2 overeengekomen. De verdeling van de vijf gewone arbeiderszetels tussen het NVV, de KAB en het CNV op basis van de formule 2:2:1 werd door de drie vakcentrales aanvaard. Maar bij de toewijzing van de vijf plaatsvervangers vlogen het CNV en de KAB elkaar in de haren, omdat het CNV ten koste van de KAB compensatie verlangde voor de ene gewone zetel die het had gekregen.72 Van andere orde, maar niet minder lastig, was overigens de vraag wie de ene CNV-zetel moest gaan vervullen. Het lag voor de hand dat C.P. Hazenbosch dat zou gaan doen. Hazenbosch was niet alleen secretaris van het verbond, maar tevens lid van de Tweede Kamer namens de ARP. Daar was hij de Europa-woordvoerder en in die hoedanigheid ook lid van het Europees Parlement. Toen het CNV hem wilde voordragen, bleek dat dit niet was niet toegestaan: een lidmaatschap van het ESC en van het Europees Parlement was onverenigbaar. Besloten werd dat Hazenbosch lid zou blijven van het Europees Parlement, waarvan hij inmiddels vice-voorzitter was geworden, en het CNV naar een andere vertegenwoordiger in het ESC om zou zien. De keuze viel op D. van der Mei. Hij was al lid van de Tweede Kamer namens de CHU. Het lidmaatschap van het nationale parlement en het ESC was wel verenigbaar.73 Om goed invloed uit te kunnen oefenen op het beleid van de EEG stelde A. Cool, de voorzitter van het Belgische ACV, in 1957 voor om een zelfstandig Europees Verbond van Christelijke vakorganisaties in het leven te roepen. Ruppert was een voorstander van een nauwer samenwerkingsverband van de Europese vakcentrales, maar wilde dat dit een Europese afdeling van het ICV zou vormen. Zijn oogmerken waren vooral strategisch. Hij wilde de posities van het CNV en daarmee die van het protestantse element in het ICV beschermen. Daarom had het CNV eerder al pogingen ondernomen om een eigen man als adjunct-secretaris te stationeren binnen de ICV-burelen, maar dat was met achtereenvolgens A. Borstlap en J. ten Heuvelhof op een jammerlijke mislukking uitgedraaid. Nu de Belgen voor de samenwerking tussen de ICV-organisaties uit de EEG-lidstaten een aparte structuur voorstelden, verwachtte Ruppert niet dat het CNV daarop een stempel zou kunnen zetten, laat staan dat het de voorzitter zou mogen leve-
41
Cahier nr 8:Cahier nr 8
74
Notulen VR-CNV, 21-10-1957.
75
Notulen VR-CNV, 17-03-1958.
76
Notulen VB-CNV, 09-06-1958.
77
Notulen VB-CNV, 16-03 en 26-04-1959.
78
P. Pasture, Christelijk syndicalisme in Europa na 1968. Spanningen tussen identiteit en praktijk (Amersfoort/ Leuven 1993) 20 e.v.
16-06-2009
08:52
Pagina 42
ren. Dat moest dan maar door de Fransen of de Belgen worden gedaan. En als zij die post zouden krijgen, kon het CNV bij gelegenheid het voorzitterschap van het ICV claimen.74 Voorwaarde was dan wel dat de Europese organisatie onderdeel van het ICV bleef. Bijkomend motief was dat in het plan van Cool de vakinternationales rechtstreeks lid zouden worden van het beoogde verband. Ruppert vreesde dat daardoor de invloed van de katholieken nog verder zou toenemen, omdat in geen van de internationales een protestantse bond een vooraanstaande rol speelde. De invloed van de bonden zou daarom via de nationale vakcentrales geregeld moeten worden.75 Op beide punten boekte Ruppert resultaat. Overeengekomen werd dat er een Europese Organisatie van het ICV zou komen, waarbij alleen de vakcentrales zich konden aansluiten. De Franse CFTC en het Belgische ACV zouden elk zes zetels krijgen, het CNV en de KAB elk vier, en de Luxemburgse LCGB en het Duitse CGB elk twee. Wel was de afspraak gemaakt dat de helft van de zetels zou worden ingenomen door de aangesloten bonden.76 Deze samenstelling leidde echter tot verzet van de Europese vakorganisaties die niet tot één van de EEG-lidstaten behoorden. Zij wilden ook deel uit kunnen maken van deze Europese Organisatie van het ICV. Het CNV kon zich wel vinden in deze kritiek, niet in de laatste plaats omdat het mogelijkheden bood om het protestantschristelijke element te versterken. Immers het protestantse SVEA uit Zwitserland zou er nu ook bij komen. Ook bij de andere organisaties bestond begrip, waardoor werd besloten om de Europese Organisatie open te stellen voor alle Europese vakorganisaties, maar dat over de EEG-aangelegenheden alleen die uit de EEG-lidstaten het stemrecht zouden hebben. Cool werd tot voorzitter gekozen en J. Kulakowski, eveneens een Belg, tot secretaris.77 Van ICV naar WVA In het begin van de jaren zestig vond het Tweede Vaticaans Concilie plaats. De discussie binnen de Rooms-Katholieke Kerk over haar rol in de samenleving miste zijn uitwerking niet op de katholieke vakorganisaties in Europa. Binnen de Italiaanse ACLI waren de effecten al snel zichtbaar. In feite was deze organisatie meer een bezinningsclub dan een echte vakbond. Haar invloed binnen het ICV was niet groot, en de kritische houding tegenover de christelijke identiteit maakte dat de ACLI ook om deze reden een buitenbeentje werd. Gevoeliger voor het ICV waren de ontwikkelingen in Frankrijk. Al lange tijd was er sprake van een wankel evenwicht in de CFTC inzake de christelijke identiteit. Sinds de Tweede Wereldoorlog was dit een permanent strijdpunt tussen twee stromingen. In 1945 hadden de conservatieven het pleit nog in hun voordeel beslecht, maar na het Vaticaans Concilie kregen de progressieven steeds meer de overhand. De overgrote meerderheid nam steeds meer afstand van de traditionele uitgangspunten en drukte uiteindelijk door dat de christelijke grondslag werd losgelaten en naam van de centrale werd gewijzigd in Confédération Française Démocratique de Travail (CFDT). Deze meerderheid claimde dat de CFDT de rechtsopvolger was van de CFTC. Dat werd betwist door de aanhangers van de traditionele lijn, die onder de oude naam actief bleven.78 Het plaatste het ICV voor het dilemma, welke van de twee aangesloten zou mogen blijven. De sympathie van het ICV-bestuur ging uit naar de CFTC en niet naar
42
Cahier nr 8:Cahier nr 8
79
Notulen VB-CNV, 09-11-1964.
80
Notulen VR-CNV, 15-03-1965.
81
Pasture, Christelijk syndicalisme, 96.
82
J.J. van Dijk, `Samenwerking tussen de vakcentrales na 1958’, in: 90 jaar CNV: mensen en uitgangspunten. Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging 3 (1999 Amsterdam) 77-116.
83
Pasture, Christelijk syndicalisme, 95-99.
16-06-2009
08:52
Pagina 43
de CFDT.79 Vooral de bruuske manier waarop afscheid was genomen van de christelijke grondslag stoorde velen. Ook het CNV-bestuur had duidelijk meer sympathie voor de CFTC. Dat werd niet altijd begrepen door de aangesloten bonden. Zo vroeg J. ten Heuvelhof van de Nederlandse Christelijke Bond van Overheidspersoneel zich af waar nu eigenlijk precies het verschil lag tussen CFDT en CFTC. Hij vreesde dat de grootste Franse vakorganisatie het ICV zou verlaten, wat de slagkracht van de internationale niet ten goede zou komen.80 Op grond van de statuten moest uiteindelijk voorrang verleend worden aan het ICV-lidmaatschap van de CFDT. De CFTC mocht lid blijven van het ICV, mits ze haar naam zou wijzigen. Die opoffering was haar teveel, waarna ze het ICV verliet.81 Ook in de Nederlandse katholieke kringen waren de zaken in beweging. De grotere openheid binnen de katholieke kerk maakte het mogelijk dat discussies gestart konden worden over de betekenis van de christelijke identiteit voor de katholieke arbeider en wat de gevolgen daarvan zouden moeten zijn voor een katholieke vakorganisatie. Een zoektocht naar de eigen identiteit en het opstellen van een beginselprogramma startte in het midden van de jaren zestig. Het was ook het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV), de naam waaronder de katholieke vakbeweging sinds 1964 opereerde, dat de eerste aanzet leverde voor een discussie over verdergaande samenwerking tussen de drie vakcentrales. Sinds 1958 werd weer samengewerkt binnen het zogeheten Overlegorgaan, maar het NKV wilde meer. Deels werd dit ingegeven door een verminderde nadruk op de ideologische verschillen tussen de drie vakcentrales, deels lagen financiële motieven ten grondslag aan deze koerswijziging.82 Al met al waren er dus diverse katholieke lidorganisaties van het ICV, die bezig waren hun koers te verleggen. Dat kon zijn uitwerking niet missen op de internationale zelf. Al in 1961 was discussie gevoerd over het christelijke karakter van het ICV. Vooral de Afrikaanse, Latijns-Amerikaanse en Aziatische lidorganisaties hadden toen aangedrongen op een opening naar andere spirituele waarden. Maar de meeste Europese lidorganisaties hadden zich daartegen met succes verzet. In 1964 verklaarde het ICV nog ‘de sociale beginselen van het christendom te erkennen als basis van zijn actie’. Nog geen vier jaar later bleken de verhoudingen ingrijpend gewijzigd. Onder druk van de niet-Europese leden en de CFDT en de ACLI werd in 1968 besloten om de naam van het ICV te veranderen in het neutrale Wereldverbond van de Arbeid (WVA). Tevens werd elke exclusieve verwijzing naar de christelijke beginselen uit de beginselverklaring geschrapt. Wat restte was een zinsnede in de preambule waarin de waarde van levensbeschouwing in het algemeen werd benadrukt. Het CNV moest tandenknarsend toezien hoe de christelijke grondslag werd ingeruild voor een op algemene spirituele waarden gebaseerde identiteit.83 Europese samenwerking tussen IVVV en WVA? Het loslaten van de christelijke plechtankers riep bijna als vanzelf vragen op over de relatie met het IVVV en over mogelijkheden de scheidsmuren te slechten. Mondiaal bleken de verschillen met het IVVV vooralsnog evenwel veel te groot. Het ICV/ WVA had inmiddels in de derdewereld en vooral in Latijns-Amerika met zijn Confé deracion Latino-Americana de Trabajadores (CLAT) een klinkende naam opgebouwd
43
Cahier nr 8:Cahier nr 8
84
Zie uitvoeriger Van Dijk, ‘Samenwerking’.
16-06-2009
08:52
Pagina 44
als pleitbezorger van de zaak der onderdrukten, terwijl het IVVV daar vanwege het lidmaatschap van de Amerikaanse vakcentrale AFL-CIO kampte met een dubieus imago. Anders lag dat op het Europese vlak. De ontwikkelingen in de EEG maakten het noodzakelijk dat er nagedacht werd over een meer gemeenschappelijke koers. Daar kwam bij dat juist binnen diverse EEG-lidstaten de spanningen tussen de nationale vakorganisaties afnamen. De ideologische tegenstellingen verkleinden. Nederland is al genoemd, maar ook Italië kan als voorbeeld worden aangedragen. Er waren gesprekken gaande tussen de drie grote Italiaanse vakcentrales over nauwere samenwerking. En in Frankrijk keek niemand er meer van op als de CFDT de socialisten bij acties links passeerde. Vandaar dat er een vruchtbare bodem voor nauwere samenwerking leek te ontstaan. Het initiatief voor het overleg kwam van het EVVV, de Europese regionale organisatie van het IVVV. Om een gemeenschappelijk optreden tegenover de Europese instituties te waarborgen achtte het EVVV een gemeenschappelijk secretariaat gewenst. Dit voorstel werd binnen het CNV niet met gejuich begroet. G. Gerritse, beleidsmedewerker Europese zaken van het CNV, zag twee grote bezwaren. Een gemeenschappelijk secretariaat zette de band tussen de mondiale en Europese organisaties op de tocht. Het belangrijkste was echter dat een gemeenschappelijk secretariaat betekende dat de Europese Organisatie van het WVA (EO-WVA) zou verdwijnen. Er zou geen weg terug meer zijn. Daarom bepleitte hij een soort coördinatieorgaan tussen beide secretariaten, maar geen samensmelting. Het standpunt van het CNV deed sterk denken aan zijn strategie bij de nationale onderhandelingen over de federatievorming. De NKV-aanzet voor nauwere samenwerking was welwillend ontvangen door het NVV en, zij het in iets mindere mate, ook door het CNV. Er bleek voldoende basis om vanuit iedere vakcentrale één persoon naar voren te schuiven die zou helpen bij de beschrijving van enkele modellen van samenwerking. J. Boersma nam hier namens het CNV aan deel. Het voorkeursmodel kwam uit op een zogeheten zware federatie, waarbij de vakcentrales min of meer onder een federatie zouden komen te staan. Er zou een heldere taakafbakening komen tussen de centrales en de federatie. Het verbondsbestuur van het CNV kon zich na ampel beraad vinden in deze structuur, omdat het voldoende waarborgen zag om zijn eigen identiteit te kunnen invullen. De aangesloten bonden bleken echter verdeeld. Een deel kon zich vinden in de opvattingen van het verbondsbestuur, een ander deel zag geen heil in intensievere samenwerking. Uiteindelijk werd een compromis gevonden door twee eisen te formuleren voor de verdere samenwerking: de eigen identiteit moest ingevuld kunnen worden en het primaat lag bij de vakcentrales en niet bij de federatie. Het CNV wilde de ruimte voor een eigen beleid behouden. Zijn standpunt week af van het NVV en NKV, die veel verder wilden gaan en de federatie zwaardere bevoegdheden wilden geven.84 In Nederland kon het CNV zelf zijn strategie bepalen, in Europese verband moest het eerst de meerderheid van het WVA-bestuur achter zich krijgen. Dat bleek een lastige hobbel, want er waren diverse belangen en standpunten. Dat bleek toen in 1972 een voorbereidende werkgroep een notitie presenteerde aan het bestuur van de EO-WVA. Volgens de rapporteurs, de NKV-ers J. Alders en H. van Eekert, waren de lidorganisaties in drie categorieën in te delen. Een groep die het kapitalistische sys-
44
Cahier nr 8:Cahier nr 8
85
Notulen VB-CNV, 03-01-1972. Zie ook Pasture, Christelijk syndicalisme, 108 e.v.
86
Notulen VB-CNV, 03-01-1972.
87
Notulen VB-CNV, 31-01-1972.
CNV-voorzitter J. Lanser worstelt met de varianten voor een federatie. Opland in de Volkskrant van 7 oktober 1970.
16-06-2009
08:52
Pagina 45
teem aanvaardbaar achtte en alleen de werknemersbelangen daarin wilden verdedigen. Vooral de leden uit Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland waren deze mening toegedaan. Een tweede groep wilde juist het kapitalistische systeem veranderen in een socialistisch stelsel. Voorbeelden hiervan waren de CFDT en de ACLI. En tot slot een groep die een middenpositie innam. Deze wilde een structuurwijziging van het bestaande stelsel, maar wist nog niet precies welke kant het op zou moeten gaan. De Benelux-organisaties behoorden tot deze groep. Op één terrein was veel overeenstemming: de waarde die aan het christelijk geloof voor maatschappelijke actie werd gehecht, was afgenomen. Daarom was een zelfstandig voortbestaan van de EO-WVA niet meer gerechtvaardigd. Daar kwam nog bij dat, indien de EO-WVA nog een rol van betekenis wilde spelen, de contributie vertienvoudigd moest worden. Dat was onhaalbaar. Daarom was een fusie met het EVVV een onvermijdelijke zaak.85 Het CNV had de grootste moeite met deze analyse. Volgens Gerritse hadden de rapporteurs maar één vooropgesteld doel gehad: aansluiting bij het EVVV. Daar was de notitie naartoe geschreven. Het stuk leidde de EO-WVA rechtstreeks naar de slachtbank.86 En dat was onaanvaardbaar. Het CNV moest daarom aansturen op een vorm van samenwerking op Europees niveau analoog aan het al langer bestaande Overlegorgaan van de drie Nederlandse vakcentrales. Besloten werd dat het CNV dit standpunt bij de andere WVA-organisaties zou bepleiten.87 Ondertussen gingen de federatiebesprekingen tussen de drie vakcentrales ook door. Het CNV had na een intensieve bespreking met de aangesloten organisaties voorgesteld om te komen tot een nieuw Orgaan van Overleg en Samenwerking (OOS). Besluitvorming zou eerst binnen de eigen vakcentrale-organen plaatsvinden en pas daarna ingebracht worden in dit OOS. Bij verschil van mening over principiële kwesties zou het OOS geen besluit mogen nemen. Het NVV en het NKV vonden deze stap te voorzichtig. Hun einddoel was de eenheidsvakbeweging. Dat was tegen het zere been van het CNV en zijn bonden. Als dat het eindperspectief moest zijn, dan haakten diverse bonden liever meteen af. Maar dat ging CNVvoorzitter Jan Lanser te ver. Hij wilde de goede samenwerking met de andere vakcentrales nog niet op het spel zetten en nodigde het NVV en het NKV uit voor verdere besprekingen. Die kwamen in september 1971 met het voorstel om de samenwerking op beleidsmatige terreinen nauwer vorm te geven. Beleidsmedewerkers van de drie vakcentrales zouden bij elkaar gezet worden. Weer moest het CNV de plannen afwijzen, uit angst dat hierdoor geen weg terug meer was. Want de beleidsmedewerkers zouden in teams bij één van de vakcentrales ondergebracht worden, waardoor de
45
Cahier nr 8:Cahier nr 8
88
Op dat moment was er nog sprake van vier nieuwe toetredende landen: het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Ierland en Noorwegen. Deze laatste viel af nadat een meerderheid tijdens het referendum de toetreding had afgewezen.
89
‘Verslag van het vooroverleg voor de bijeenkomst EVVV en EOWVA’, gevoegd bij Notulen VB-CNV, 07-02-1972.
90
Notulen VR-CNV, 21-02-1972.
16-06-2009
08:52
Pagina 46
greep van het verbondsbestuur op deze mensen zou afnemen. Het was bereid om gezamenlijk te vergaderen, ook met vertegenwoordigers van de bonden erbij, maar verder wilde het CNV niet gaan. Dit tegenvoorstel werd eind 1971 door NVV en NKV als te onbetekenend afgewezen. De druk op het CNV werd opgevoerd om te bewijzen dat het hem ernst was met het streven naar een federatie tussen de drie Nederlandse vakcentrales. In dezelfde periode vond het overleg tussen het WVA en het IVVV plaats. In een interne voorbereidende vergadering schetste de voorzitter van de EO-WVA Cool drie scenario’s: een goede, maar geen georganiseerde samenwerking; een georganiseerde samenwerking met fusie van de secretariaten, zoals ACV-voorzitter J. Houthuys voorstond; een nieuwe Europese confederatie met aansluitingsvrijheid op wereldvlak. Het NKV, de CFDT en de Luxemburgse LCGB kozen voor het laatste scenario. Verrassenderwijs sloot het CNV zich bij monde van zijn voorzitter J. Lanser bij hen aan, ofschoon hij met een andere opvatting naar het overleg was gestuurd. Wellicht dat de druk die op het CNV werd uitgeoefend om de goede wil tegenover de andere vakcentrales te tonen hem ertoe bracht om op dit punt wat dichter bij het NVV en het NKV te gaan staan. Want bij de binnenlandse federatiebesprekingen zag hij zich voortdurend gedwongen op de rem te gaan staan. Cool concludeerde daarop dat iedereen het ermee eens was dat de status quo niet gehandhaafd kon blijven. Er moest een vorm van gestructureerde samenwerking tussen het EVVV en de EO-WVA komen. De EO-WVA meende dat het lidmaatschap ook open moest staan voor Europese organisaties uit landen die nog geen lid waren van de EEG.88 Twistpunt bleef de aard van de samenwerking. Het ACV koos voor een gezamenlijk secretariaat, terwijl de rest voor een nieuwe confederatie opteerde.89 Bij de terugkoppeling naar de Verbondsraad verdedigde voorzitter J. Lanser het voorstel van een confederatie, dat ook bij het EVVV welwillend was ontvangen. Een federatie zag Lanser niet zitten: daarmee zou de invloed van het WVA veel te marginaal worden. Een confederatie had wat hem betreft meerdere voordelen: de invloed van het WVA op de Europese ontwikkelingen werd vergroot. De Verbondsraad volgde Lanser aarzelend en benadrukte dat de confederatie geen onderdeel mocht zijn van een mondiale organisatie en iedere nationale organisatie vrij bleef in haar keuze voor een internationale.90 Hectische gebeurtenissen in het NVV maakten het er echter allemaal niet eenvoudiger op. In deze vakcentrale kwam in het najaar een al langer sluimerend conflict tussen de radicale voorzitter van de Industriebond NVV A. Groenevelt en de gematigde NVV-voorzitter H. ter Heide tot uitbarsting. Na een aanvaring over het sociaal akkoord dat was bereikt tussen de werknemers- en werkgeverscentrales, trad Ter Heide terug. Zijn plaats werd ingenomen door W. Kok. Was Ter Heide er steeds op gericht om de positie van de CNV en NKV mee te laten wegen in de besluitvorming over een samengaan van EO-WVA en EVVV, die lijn kon of wilde Kok niet doortrekken. Het droeg ertoe bij dat in februari 1973 het EVVV werd omgevormd tot het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV), zonder dat de EO-WVA daarbij betrokken was. Bij de onderhandelingen die volgden, werd van EVV-zijde te verstaan gegeven dat voor de EO-WVA als zodanig geen plaats in het EVV was weggelegd. De ledenorganisaties van het WVA konden zich alleen individueel aansluiten. Van een gelijk-
46
Cahier nr 8:Cahier nr 8
91
‘Kort verslag van het DB van de EO-WVA van 18-1-1973’, gevoegd bij Notulen VB-CNV, 29 januari 1973.
92
‘Verslag van de bestuursvergadering van 8 en 9 november 1973’, gevoegd bij Notulen VB-CNV, 26-11-1973.
93
Van Dijk, ‘Samenwerking, 111 e.v.
16-06-2009
08:52
Pagina 47
waardige onderhandelingspositie voor de EO-WVA of het WVA zelf was geen sprake meer. Wat restte was de rechtstreekse aansluiting van de nationale vakorganisaties en daarna de vorming van een WVA-fractie binnen het EVV.91 In november 1973 kwam informeel het groene licht voor toetreding van het ACV, de CFDT, de Luxemburgse LCGB, het Baskische vakverbond ELA-STV, het NKV, het CNV en de Zwitserse CNG. De Duitse CGB had geen aanvraag ingediend; de ACLI en de organisaties uit Malta en Cyprus zouden later aan de orde worden gesteld. Het wachten was alleen nog op de officiële bezegeling door het EVV-bestuur, dat in maart/april 1974 vergaderde, en door het Congres van het EVV, dat daarna in Kopenhagen bijeen zou komen.92 In afwachting hiervan bereikten de besprekingen over de federatie in Nederland hun climax. Een organisatiebureau had de drie vakcentrales begeleid in de keuze voor de inrichting van de toekomstige federatie. Diverse onderwerpen waren besproken geweest, zoals de omvang van het nieuwe federatiebestuur, de huisvesting en de samenstelling van de adviescommissies. Op veel van deze punten was overeenstemming bereikt. Echter op één punt bleef een verschil van mening bestaan: wat zou de verhouding tussen de federatie en de centrales moeten zijn? Het CNV eiste dat het vooroverleg in eigen kring mocht voeren, voordat zaken in het federatiebestuur aan bod zouden komen. Het NVV wilde de beleidsvoorbereiding en besluitvorming binnen het federatiebestuur laten plaats vinden. In essentie kwam het verschil van mening neer op de vraag of het een federatie van vakcentrales zou zijn, zoals het CNV wenste, of een federatie van bonden, zoals het NVV wilde. Op 9 januari 1974 kwamen de besturen van de drie partijen bijeen om de knopen door te hakken. Daar bleek dat de verschillen onoverbrugbaar waren. Er was onvoldoende vertrouwen tussen het NVV en het NKV enerzijds en het CNV anderzijds. Daarmee was duidelijk geworden dat het CNV alleen door moest. Formeel moest het NKV nog terug naar zijn achterban om te bepalen wat het zou doen, maar het was eenieder duidelijk dat het in zee zou gaan met het NVV en niet met het CNV.93 Einde WVA Hoewel het CNV in 1974 dus afhaakte bij de vorming van een federatie, kwam het niet meer terug op zijn aanvraag tot aansluiting bij het EVV, die ook gewoon werd gehonoreerd. Van samenwerking met het NVV en het NKV en vervolgens met de door hen gevormde FNV was evenwel geen sprake. Daarvoor waren de verhoudingen te zeer verstoord. Maar met het verstrijken der jaren drong het besef bij de Nederlandse vakcentrales door dat samenwerking onvermijdelijk was. Daarbij speelde zeker een rol dat de ze tot elkaar waren veroordeeld, onderdeel als ze waren van de geïnstitutionaliseerde overleg- en adviesstructuur. In 1991 gingen de FNV, het CNV en de MHP bovendien samenwerken bij hun verzet tegen de plannen van het kabinet Lubbers-Kok rond de WAO. Vanaf dat moment intensiveerde het contact en kreeg het een bescheiden vorm in het zogenoemde Vakcentraleoverleg (VCO). In dit overleg ontmoetten de toppen van de drie centrales elkaar regelmatig en maakte men onderling werkafspraken. In 2004 werd zichtbaar samengewerkt in de acties tegen de plannen van het kabinet-Balkenende rond vut en prepensioen. Als gevolg van het lidmaatschap van alle drie de vakcentrales van het EVV en de regel dat slechts één Nederlandse vakcentrale zitting mocht hebben in de diverse
47
Cahier nr 8:Cahier nr 8
94
Vgl. J. Visser, ‘Internationalism in European trade unions: a lost perspective or a new agenda?’ in: Pasture, The lost perspective II, 176199.
16-06-2009
08:52
Pagina 48
adviescommissies van het EVV, was het eveneens noodzakelijk dat op nationaal niveau tussen de drie vakcentrales intensief werd vergaderd. De zetels in de diverse commissies werden verdeeld, waarbij de Nederlandse vertegenwoordiger ook sprak namens de andere twee centrales. Dat vereiste een gecoördineerde inbreng, waarvoor gestructureerd overleg noodzakelijk was. Er waren op een bepaald moment zelfs plannen om een gemeenschappelijk kantoor in Brussel te openen, als vooruitgeschoven post van de Nederlandse vakbeweging. Uiteindelijk besloot de FNV om dit toch alleen te doen. In 2005 besloten het WVA en het IVVV een eind te maken aan hun ‘getrennt marchieren’ en samen op te gaan in het Internationaal Verbond van Vakverenigingen (IVV). Lange onderhandelingen en gesprekken lagen daaraan ten grondslag, met het CNV als een van de grootste dwarsliggers. Binnen het CNV bestond veel verzet tegen een fusie, om principiële redenen en omdat het nieuw koren op de molen zou zijn van de tegenstanders van zelfstandige christelijke vakbeweging. Maar het Dagelijks Bestuur van de vakcentrale zag geen andere mogelijkheden meer toen het Belgische ACV als laatste grote medestander overstag ging en met een fusie instemde. Het ACV en het CNV waren de belangrijkste financiers van het WVA en alleen zou het CNV niet in staat zijn het WVA overeind te houden. Hoe gevoelig de kwestie lag, blijkt uit het feit dat er in het Algemeen Bestuur van het CNV een stemming voor nodig was om tot besluiten te komen – iets dat alleen bij hoge uitzondering voor uiterst belangrijke kwesties gebeurt – en de leden van het Dagelijks Bestuur hun volle gewicht in de schaal moesten brengen om de voorstellen erdoor te krijgen. Een aantal CNV-bonden, waaronder CNV Publieke Zaak en de CNV Dienstenbond, wilde het uiterste pogen het WVA in stand te houden, maar verloor uiteindelijk de strijd. Samen met het ACV richtte het CNV nog wel de Coalition for Social Development op. Dat werd van belang geacht in het kader van de medefinancieringsactiviteiten. CNV Internationaal ondersteunt de opbouw van de vakbeweging in de tweede en derde wereld, waarvoor het forse bijdragen van het ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangt. De vrees was dat het opgaan in één Internationale zou leiden tot politieke dwang tot samenwerking binnen Nederland op het gebied van internationale solidariteit. Daarmee zou het CNV een laatste gezichtsbepalende internationale activiteit kwijt raken. Slot Voor de vroege arbeidersbeweging waren – naast incidentele bijstand bij arbeidsconflicten en informatie- en kennisuitwisseling – morele steun en erkenning doorgaans de primaire drijfveren om over de grenzen heen contacten te leggen met zusterorganisaties.94 De eerste grensoverschrijdende activiteiten van het oorspronkelijk gemengd katholiek-protestantse CNV met eveneens interconfessionele christelijke vakverenigingen in Duitsland vormden daarop geen uitzondering. De CNV’ers en hun Duitse vrienden zochten over en weer steun in hun strijd tegen vooral katholieke autoriteiten die voor verzuilde oplossingen opteerden en interconfessionele verenigingen afwezen. De aansluiting van het CNV bij het door Duitsers gedomineerde interconfessionele Internationaal Secretariaat der Christelijke Vakbeweging was een logische stap. Even begrijpelijk hield het RK Vakbureau, dat in 1909 kort na
48
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 49
het CNV en met de zegen van het episcopaat was gestart, zich verre van deze internationale. De relaties tussen het CNV en het RK Vakbureau in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog waren slecht. Paradoxaal genoeg legde het verbod dat de katholieke bisschoppen in 1912 uitvaardigden tegen het lidmaatschap van het CNV wel de basis voor praktische samenwerking. Het verbod betekende voor het CNV weliswaar grote ledenverliezen, vooral bij de textielbond Unitas, maar nam de grootste concurrentiespanning weg. Dat schiep ruimte om gezamenlijk allerlei gevolgen van de Eerste Wereldoorlog aan te pakken, terwijl dergelijke coöperatie met de concurrerende linkse vakcentrales uitgesloten bleef. Van warme christelijke genegenheid tussen het CNV en het RK Vakbureau en zijn opvolger het RK Werkliedenverbond was evenwel nimmer sprake. Daarvoor waren in het begin de wonden van het conflict over het interconfessionalisme te vers en bleken de door eeuwenlange religieus-kerkelijke tegenstellingen gevoede achterdocht en mentaliteits- en cultuurverschillen tussen beide vaak te groot. De oprichting van de Internationale Arbeidsorganisatie markeerde het begin van een nieuwe fase voor het internationale vakbondswerk. De vakbeweging kon via nationale delegaties en eigen mensen in het Internationaal Arbeidsbureau bijdragen gaan leveren aan het formuleren van internationale normen en regels voor arbeid en inkomen. Coördinatie van de werkzaamheden in de IAO werd, naast propaganda, onderlinge steun en scholing, een hoofdtaak van de internationales die kort na de Eerste Wereldoorlog het licht zagen. Het feit dat, als gevolg van de oorlog, zowel het Internationaal Verbond van Vakvereenigingen als het interconfessionele Internationaal Christelijk Vakverbond in het ‘neutrale’ Nederland onderdak vonden en in de eerste NVV’ers de scepter gingen zwaaien, terwijl in de tweede bestuurders van het RKVb en het CNV sleutelposten konden bezetten, compliceerde zowel de toch al moeizame relaties binnen het verzuilde Nederland als de verhoudingen in de IAO. Erkenning en prestige waren daarbij minstens zo belangrijk als de invloed op het beleid, en ze kregen hoe dan ook buitenproportioneel veel aandacht. Zelfs het Internationale Hof van Justitie moest er aan te pas komen om oplossingen te vinden voor het aanwijzen van de Nederlandse arbeidersgedelegeerden, die tegelijkertijd de boegbeelden van hun eigen internationale waren. Op het stelselmatig wegstemmen van christelijke vakbondsbestuurders in de IAO door de overmachtige IVV-groep had het Hof evenwel geen enkele invloed. Meestal draaide het daarbij om P.J.S. Serrarens, bestuurder van het RK Werkliedenverbond, Kamerlid voor de RK Staatspartij en secretaris-generaal van het ICV. Vanwege diens laatste functie steunde het CNV altijd diens kandidatuur, ook al betekende dat het opgeven van eigen aanspraken op prestigieuze functies in het internationale circuit. Voor het CNV was het interconfessionele, maar in de praktijk door katholieken vakverenigingen gedomineerde, ICV een verstandsoplossing. Een serieus protestants alternatief was er namelijk niet, omdat de protestantse vakbeweging elders te verwaarlozen bleef. Het verklaart wel de actieve rol van het CNV bij zowel de oprichting in 1928 van de Protestants-Christelijke Arbeiders Internationale, als nadien bij het bestuur en de financiering van deze internationale. Maar omdat naast het CNV eigenlijk alleen de Zwitserse SVEA een vakcentrale was die iets voorstelde, beperkten de activiteiten van de PCAI zich tot uitwisselingen, scholing en bezinning.
49
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 50
Dat veranderde na de Tweede Wereldoorlog, toen de energieke CNV-voorzitter M. Ruppert van de PCAI het vehikel maakte voor zijn ambities met protestantse vakbeweging in Europa, Azië en Noord-Amerika. Zijn plannen kwamen voort uit een mix van persoonlijke ambities, protestants-christelijke zendingsdrang, vurig anticommunisme en twijfels bij de standvastigheid van de socialisten en katholieken na ervaringen tijdens de bezetting. Daar kwam in de jaren ’50 bij een groeiend onbehagen over de verschuiving van het zwaartepunt van het ICV van Utrecht naar Brussel. Die verschuiving ging vergezeld van een langzaam aanzwellende roep om deconfessionalisering vanuit Frankrijk en Italië, van een aanwas van katholieke ledenorganisaties in Latijns-Amerika en Afrika, en van het toelaten van niet-christelijke vakverenigingen uit (voormalige) Franse kolonies. Maar minstens zo belangrijk was de ongemakkelijkheid bij het CNV over de rooms-rode coalitie en het groeiende ongenoegen over de geringe speelruimte die de naoorlogse gereglementeerde samenwerking met het NVV en de KAB liet voor eigen beleid en propaganda. Rupperts kritiek op het socialisme en het NVV na het bisschoppelijk mandement van 1954 kwam dan ook niet uit de lucht vallen. Zijn optreden droeg er wel toe bij dat de Raad van Vakcentralen uiteenspatte. Dat zette niet alleen de relaties met het NVV als vanouds op scherp, maar zorgde tevens voor een bekoeling met de KAB, wat ook op internationaal vlak een weerslag had. Want anders dan voor de Tweede Wereldoorlog weigerde het CNV zich onder Ruppert in een tweederangs rol te laten dringen, ook niet ten opzichte van de katholieke ICVpartner. Wat daarbij zwaar woog, was de nieuwe dimensie die de EGKS en de EEG aan het internationale vakbondswerk hadden toegevoegd. De verstrekkende supranationale wet- en regelgeving vereiste dat elk vakcentrale daar zo veel mogelijk zelf bij betrokken was. Want meer nog dan dan bij internationale verdragen moesten de vakcentrales hun geluid laten horen bij de totstandkoming van de Europese wetgeving en niet pas bij de omzetting van de Europese regels in de nationale wetgeving. Dan was er geen sprake meer van beïnvloeding van het beleid. Het vertrek van Ruppert - hij werd in 1959 lid van de Raad van State - vergemakkelijkte in Nederland de normalisering van de verhoudingen tussen CNV, KAB/NKV en NVV. Belangrijker evenwel was de deconfessionalisering en ontzuiling, die zich in Nederland na 1960 het vroegst en sterkst in het katholieke kamp deed gevoelen. Het relatief snel afkalvende NKV werd bijgevolg de motor van dit proces van toenadering, waarbij de katholieken, toen het er eind 1973/begin 1974 op aan kwam, een federatie en fusie met het NVV wenselijker vonden dan de lossere, confederatieve opzet die het CNV voorstond. Gevolg was dat het CNV niets anders restte dan zijn eigen weg te gaan. Bijeffect van de fusie van het NKV en het NVV was wel dat diverse categorale katholieke vakbonden onderdak bij het CNV zochten, dat daardoor na ruim een halve eeuw zijn oorspronkelijke interconfessionele karakter herkreeg. Dit Nederlandse proces was verweven met parallelle ontwikkelingen op internationaal niveau, met dit verschil dat het CNV daar veel te klein was voor solisme. De PCAI was bovendien na Rupperts afscheid en het fiasco met diens zendingsarbeid in andere continenten ingeslapen. Het was een kansloos achterhoedegevecht dat het CNV en een voortdurend afnemend aantal medestanders vanaf het midden van de jaren ’60 leverde tegen de omvorming van het ICV tot het niet langer expliciet chris-
50
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 51
telijke Wereldverbond van de Arbeid. Even vruchteloos was enkele jaren later het CNV-verzet tegen het opgaan van de Europese afdeling van het WVA in die van het IVVV, en tenslotte de oppositie tegen de samensmelting van beide internationales in 2006. Dat het CNV telkens het gevecht aanging is begrijpelijk. Want hoe een nationale Alleingang nog te verdedigen als ze internationaal is opgegeven. Het verdwijnen van het WVA heeft het er voor het CNV niet eenvoudiger op gemaakt.
51
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 52
Cees Hazenbosch en de ‘eeuwige beginselen van Gods Woord’. Antirevolutionaire beginselpolitiek en de integratie van Europa in de jaren vijftig R.J. de Bruin 1
Dank gaat uit naar Gert van Klinken, Nell Pattij en Anneke Ribberink voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel, dat gebaseerd is op een lezing op 14 juni 2002 voor onderzoekers en stuurgroep van het onderzoeksproject ‘De Natiestaat. Politiek in Nederland sinds 1815’.
2
R.S. Zwart, ‘Gods wil in Nederland’. Christelijke ideologieën en de vorming van het CDA (18801980) (Kampen 1996) 122.
3
Handelingen der Staten-Generaal, Tweede Kamer (HTK) I 1957-1958, 157 (4 oktober 1957).
4
HTK I 1957-1958, 95 en 96 (2 oktober 1957).
5
Jaarverslag van de Anti-Revolutionaire Partij over het jaar 1959 (’s-Gravenhage z.j.) 40.
Binnen de Antirevolutionaire Partij (ARP) voltrokken zich in de jaren vijftig onder de oppervlakte fundamentele veranderingen.1 De ‘functie van het geloof’ verschoof ‘van leverancier van goddelijke richtlijnen tot een inspiratiebron’, aldus de historicus Rutger Zwart.2 Aan de hand van de CNV-bestuurder en ARP-politicus Cees Hazenbosch wordt in dit artikel aangetoond dat de verwachting van een geïntegreerd Europa van grote invloed was op de acceptatie van een pragmatische antirevolutionaire welvaartspolitiek. In de persoon van Hazenbosch was hierbij een belangrijke rol weggelegd voor de CNV-vleugel in de partij.
Inleiding Na het ‘Congres van Europa’ in mei 1948 werden achtereenvolgens de Raad van Europa (1949) en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS, 1952) in het leven geroepen. Een Europese Defensiegemeenschap en een Europese Politieke Gemeenschap leken binnen handbereik; tot augustus 1954, toen het Franse parlement de totstandkoming hiervan blokkeerde. Daardoor temperde het Europese elan enigszins, maar van een stemming van ‘eurosclerose’, zoals in de jaren zestig, was geen sprake. Het eenheidsstreven werd nieuw leven ingeblazen met de plannen voor een Europese Economische Gemeenschap (EEG), die per 1 januari 1958 van start ging. Voorstanders van Europese integratie verwachtten dat een grotere economische eenheid tot schaalvergroting, productieverhoging en prijsverlaging zou leiden, waardoor de welvaart vergroot en verspreid zou worden. Na de ervaringen met het totalitaire nationaal-socialisme, dat door de crisis van de jaren dertig de wind in de zeilen had gekregen, werd welvaartsvergroting noodzakelijk geacht in de strijd tegen de andere totalitaire vijand: het communisme. ‘Europese’ debatten in de Tweede Kamer gingen doorgaans over economischtechnische details. Europese vergezichten werden daarbij zelden getoond. Een uitzondering was het parlementaire debat over de toetreding van Nederland tot de EEG en Euratom, dat begin oktober 1957 plaatsvond. Het populaire 72-jarige TweedeKamerlid voor de Antirevolutionaire Partij Pieter Sjoerds Gerbrandy maakte bezwaar tegen de Nederlandse deelname aan de EEG. Volgens de oud-premier gaf de regering bevoegdheden uit handen die samen hingen met de nationale soevereiniteit, terwijl tegelijkertijd het nationale parlement werd uitgeschakeld. Hij zei niet te begrij-
52
Cahier nr 8:Cahier nr 8
6
HTK I 1957-1958, 46 (1 oktober 1957).
7
P. E. Werkman, ‘Laat uw doel hervorming zijn!’ Facetten van de geschiedenis van het Christelijk Nationaal Vak verbond in Neder land (1909-1959) (Hilversum 2007) 254.
C.P. Hazenbosch.
16-06-2009
08:52
Pagina 53
pen ‘hoe christelijk-historisch en antirevolutionair denkende mensen dit kunnen slikken’.3 De EEG was in Gerbrandy’s ogen ‘ideaalloos’, zonder visie en ‘vormloos’. Hij hekelde het materialisme dat aan de gemeenschap ten grondslag lag en stelde vast dat grote crises, zoals de dreiging van het communisme, niet konden worden opgelost met meer welvaart.4 Gerbrandy’s tegenstrever in het debat was zijn partijgenoot Jelle Zijlstra, minister van Economische Zaken en vurig Europeaan. Anders dan Gerbrandy behoorde Zijlstra als 39-jarige tot de generatie voor wie de oorlogsjaren vormend waren geweest. Deze jongere generatie trad naar voren met een naar antirevolutionaire maatstaven pragmatische visie op politiek bedrijven; uit de Bijbel konden alleen algemene aanwijzingen voor de politiek afgeleid worden, geen concrete richtlijnen. De toenemende invloed van deze jongere generatie zou aan Gerbrandy eens de uitspraak ontlokken dat in de ARP de economie van het christelijk geloof werd losgekoppeld.5 Zijlstra kreeg bijval van de drie jaar jongere Cees Hazenbosch, woordvoerder van de ARP-fractie op Europees terrein en representant van het CNV. De econoom Hazenbosch leek de verpersoonlijking van de aan invloed winnende welvaartsideologie in de ARP, waartegen Gerbrandy ageerde. In het Kamerdebat over de EEG uitte Hazenbosch zijn zorgen over de verzwakking van het Nederlandse bedrijfsleven door een verhoging van de invoerheffing voor sommige halffabrikaten en grondstoffen van buiten de EEG, zoals tabak. In dit laatste voorbeeld zou de Nederlandse tabaksindustrie schade kunnen oplopen. Echter, over het geheel genomen was Hazenbosch positief over de werking van de Europese gemeenschappelijke markt, die volgens hem waarschijnlijk tot sociale verbeteringen zou leiden.6 Cees Hazenbosch Hazenbosch’ carrière begon in 1946 als medewerker van de Stichting voor de Landbouw en, iets later, van het CNV. In 1953 werd hij lid van de Tweede Kamer voor de ARP. Als een van de weinige antirevolutionaire kamerleden met de uitgesproken steun van het CNV was Hazenbosch een spin in het antirevolutionaire web.7 Hij bleek een succesvol verzamelaar van functies, want bijna gelijktijdig werd hij secretaris van het CNV, dat hem belastte met scholing en vorming, internationale zaken en sociaal-economische onderwerpen en het lidmaatschap van de Sociaal-Economische Raad. In 1955 werd hij aangewezen door de Staten-Generaal als lid van de Gemeenschap pelijke Vergadering van de EGKS; een lidmaatschap dat in 1958 overging in dat van het Europees Parlement, waarvan Hazenbosch vicevoorzitter werd. Tevens werd hij vice-voorzitter van het Internationaal Christelijk Vakverbond, dat veel aandacht besteedde aan een sterke vertegenwoordiging van de vakbeweging bij Europese instellingen zoals de Europese Commissie. Hazenbosch had een goede neus voor thema’s waarmee een politicus zich destijds als modern kon profileren: woningbouw, bezitsvorming, de integratie
53
Cahier nr 8:Cahier nr 8
8
Particuliere collectie P. Hazenbosch, radiopraatje Cees Hazenbosch 22 mei 1958.
9
Ook Hazenbosch kon het tij niet keren. Uit de motivation research die in 1960 onder de achterban van de partij werd gehouden, bleek sympathie voor de PvdA en irritatie over de anti-PvdAhouding van de ARP: HDC, Arch. ARP, inv. nr. 91.
10
Particuliere collectie P. Hazenbosch, Radiopraatje Cees Hazenbosch 31 juli 1958.
11
J.J. van den Berg, Deining. Koers en karakter van de ARP ter discussie, 19561970 (Kampen 1999), 80 e.v.
12
Zwart, Gods wil, 138.
13
De rede is afgedrukt in: W.P. Berghuis, De AntiRevolutionaire Partij in de huidige situatie (z.p. 1957).
14
Aldus KVP-fractievoorzitter Carl Romme: Katholiek Documentatiecentr um (KDC), Archief KVP, inv. nr. 0064, verslag Partijraad 26 april 1958.
15
‘Drs. C.P. Hazenbosch’, op: www.parlement.com (20 oktober 2008).
16-06-2009
08:52
Pagina 54
van Europa en ook kernenergie, die hij als ‘een gave Gods’ begroette. Hazenbosch, zoon van een betonvlechter, fungeerde als het antirevolutionaire wapen tegen de sociaal-democratie en het liberalisme: het socialisme, zoals de sociaal-democratie in de ARP steevast werd aangeduid, perkte volgens hem de individuele vrijheid en verantwoordelijkheid in, terwijl het liberalisme ‘vrijheid zonder zedelijke norm’ nastreefde.8 De ARP vreesde de aantrekkingskracht van de Partij van de Arbeid op de arbeiders in de achterban. Die waren de crisisjaren en het harde economische beleid van de eigen premier Hendrikus Colijn niet vergeten. Vanaf 2 januari 1958 tot en met 29 december 1960 had Hazenbosch bij de NCRV tweewekelijks een eigen radiorubriek. Hij hield praatjes van tien minuten onder de titel ‘En zo zien wij het …’. Hierin waarschuwde hij de protestants-christelijke arbeiders keer op keer voor de lokroep van de PvdA.9 In één van de radiocauserieën legde hij uit dat het plansocialisme in het onder leiding van Joop den Uyl tot stand gekomen PvdA-rapport De weg naar vrijheid uit 1951 zijns inziens zou leiden tot socialisatie van een deel van het bedrijfsleven, terwijl het een ander deel onder de ‘nagenoeg volledige zeggenschap’ van de overheid bracht.10 Hoewel de ARP vanaf 1952 aan de kabinetten onder rooms-rode leiding deelnam, ageerde de partij sterk tegen het ‘sluipend socialisme’ van deze kabinettenDrees’.11 Partijvoorzitter W.P. Berghuis zag dit als de bestaansgrond van de partij.12 In april 1957 betoogde hij dat er slechts een gradueel verschil was tussen het totalitaire ‘socialisme’ van de landen in het Oostblok en de met democratische waarborgen omgeven en als technocratische maatregelen verpakte ‘verstatelijking’ onder de PvdA, die door de complexiteit van de moderne maatschappij nauwelijks waarneembaar was.13 In de Katholieke Volkspartij (KVP) werd die uithaal beschouwd als een toenadering tot de eigen partij en de Christelijk-Historische Unie; twee partijen die in de Europese politiek reeds intensief met de ARP samenwerkten.14 Ook Hazenbosch was voorstander van samenwerking met de katholieken, pleitbezorger die hij was van een sociale politiek zonder socialisten. Nadat zijn benoeming als staatssecretaris voor ambtenarenzaken bij de formatie van 1956 niet was doorgegaan15, zou in 1959 een ministerspost aan Hazenbosch’ neus voorbij gaan in het kabinet-De Quay, een kabinet zonder de sociaal-democraten. Als het aan de KVP’er Jan de Quay had gelegen zouden Hazenbosch en A.W. Biewenga als antirevolutionaire ministers in zijn kabinet optreden, maar de ARP trok haar kandidaten onder druk van haar linkervleugel terug, omdat deze van mening was dat formateur De Quay te weinig moeite had gedaan om ook katholieke vakbondsvertegenwoordigers aan te trekken, waardoor te weinig perspectief bestond voor een christelijksociaal beleid. Uiteindelijk zouden Zijlstra en werkgeversrepresentant J. van Aartsen als minister in het kabinet plaatsnemen.16 Sieuwert Bruins Slot, vanaf 1956 de voorzitter van de Tweede Kamerfractie van de ARP, zag Hazenbosch als zijn ‘troonopvolger’.17 In zijn herinneringen schrijft Wil Albeda, CNV-bestuurder en minister van Sociale Zaken in het kabinet-Van Agt/ Wiegel, dat ook CNV-voorzitter Marinus Ruppert geweldige verwachtingen van Hazenbosch had. ‘Cees had ideeën,’ schrijft Albeda, ‘hij had een prachtige politieke carrière kunnen hebben. Ik vermoed dat noch ik, noch Jaap Boersma minister van Sociale Zaken zouden zijn geworden als Hazenbosch niet op 10 januari 1961 om het leven was gekomen …’18 Tijdens een van zijn reizen naar Luxemburg vond Hazen-
54
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 55
16
J.W. Brouwer en J. Ramakers ed., Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945, Deel 7: Regeren zonder rood. Het kabinet-De Quay 1959-1963 (Amsterdam 2007) 30 en 31.
bosch op die dag de dood bij een tragisch auto-ongeluk. Het moderamen (dagelijks bestuur) van de ARP was juist in vergadering bijeen toen het dit vernam: ‘Dan komt de heer Bruins Slot, die even de kamer had verlaten om een telefoongesprek aan te nemen, weer binnen om het verschrikkelijke bericht mede te delen, dat hem zojuist uit Luxemburg is medegedeeld, dat de heer Hazenbosch bij een auto-ongeluk om het leven is gekomen in de buurt van Bastogne in België. De voorzitter schorst onmiddellijk de vergadering. Na enkele ogenblikken gaat de heer Schouten voor in dankgebed.’19
17
R. Bouwman, De val van een Bergredenaar. Het politieke leven van Willem Aantjes (Amsterdam 2002) 101.
18
W. Albeda e.a., Ik en de verzorgingsstaat. (Amsterdam 2004) 53.
19
HDC, notulen moderamen ARP 10 januari 1961; Van den Berg, Deining, 147.
20
Zie HDC, Arch. ARP, inv. nr. 261, reactie Bruins Slot op rede Donner gehouden op het partijconvent op 28 oktober 1961.
21
Bruins Slot stelde tijdens een vergadering van het moderamen dat de meningsvorming moest worden bevorderd: HDC, notulen vergadering moderamen ARP 10 oktober 1957.
22
J.A.H.J.S. Bruins Slot en C.P. Hazenbosch, Ons werk in Neder land en Europa (z.p.1957).
Hazenbosch over Europese integratie Voor veel antirevolutionairen was het pleidooi dat Hazenbosch op het partijconvent van 26 oktober 1957 had gehouden voor de Europese integratie een mijlpaal in de partijgeschiedenis.20 Na het Kamerdebat eerder die maand tussen Zijlstra en Gerbrandy, was er behoefte aan een helder geluid over de antirevolutionaire kijk op Europa en de EEG.21 Hazenbosch zette uiteen dat de economische eenwording van Europa noodzakelijk en goed was door de aard van de Nederlandse economie en door de sterke groei van de beroepsbevolking. De EEG zou het Nederlandse bedrijfsleven volgens hem in twaalf tot vijftien jaar 160 tot 170 miljoen potentiële consumenten bezorgen. In zijn speech besteedde hij bijzondere aandacht aan sociale regelingen voor arbeiders die gedupeerd zouden worden door de liberalisering van het handelsverkeer. Net als in het Kamerdebat was de verhoging van de importheffing voor grondstoffen en halffabricaten van buiten de EEG hem een bron van zorg. Hazenbosch’ pleidooi voor Europa werd gevolgd door de beantwoording van vragen van afgevaardigden. Eén van hen wilde weten of een vergroting van de economische ruimte niet vanzelf tot terugdringing van overheidsinvloed zou leiden. Namen die grotere economische gemeenschappen de mogelijkheden van een socialistische politiek niet voor een deel de wind uit de zeilen en was het vanuit dat oogpunt bezien wel nodig dat de ARP zich landelijk zo sterk tegen de socialisten afzette? Hazenbosch verwees naar het debat over de EEG in de Tweede Kamer, waarin de PvdA’er Gerard Nederhorst voor meer centrale planning gepleit had. Zijlstra had daarop geantwoord dat Nederhorst moest begrijpen dat ‘de grotere gemeenschap het gedetailleerd leiden van de zaak veel en veel moeilijker, zo niet onmogelijk maakt’. Hazenbosch was het met Zijlstra eens, maar vond dat men er verstandig aan deed er niet te veel op te vertrouwen dat ‘de grote Gemeenschap als zodanig ons wel voor een socialistische politiek bewaren zal’. De Sovjetunie was volgens hem aanmerkelijk groter dan de EEG en men scheen daar ‘toch bepaalde resultaten te bereiken met een communistisch dirigisme van het economisch leven’; ongetwijfeld een verwijzing naar de opzienbarende lancering door de Sovjetunie van de eerste Sputnik drie weken eerder. Het was volgens Hazenbosch het allerveiligste als christen-democraten zich tot het uiterste inspanden om de eigen positie in de organen van de EEG zo sterk mogelijk te maken. Op de vraag hoe de verhouding was tussen katholieke en protestantse politici in Europa, antwoordde Hazenbosch dat de standpunten over economische politiek grotendeels dezelfde waren. Katholieke en protestantse politici uit Noord-Europa hadden zijns inziens meer gemeen dan katholieke politici uit Noord- en Zuid-
55
Cahier nr 8:Cahier nr 8
23
Zie de discussie tussen Hazenbosch en afgevaardigden op het partijconvent op 26 oktober 1957 in: Bruins Slot en Hazenbosch, Ons werk; vgl. de discussie in het moderamen over de concept-nota van Berghuis ‘Hoofdlijnen van het ARP-beleid’, in: HDC, notulen moderamen ARP 21 november 1957.
24
Zie voor de grote hoeveelheid artikelen over Hazenbosch’ rede tijdens het partijconvent van 26 oktober 1957: HDC, Arch. ARP, inv. nr. 259. De NCRV wilde gedeeltes van de redevoering via de radio uitzenden. Of dat ook gebeurd is, viel niet te achterhalen: HDC, Arch. ARP, inv. nr. 261, brief Berghuis aan Hazenbosch d.d. 28 september 1957.
25
HDC, notulen moderamen ARP 31 oktober 1957.
26
C.P. Hazenbosch, ‘Europese Econo mische Integratie’ in: W.P. Berghuis e.a., Bene Meritus. Bundel opstellen uit dankbaarheid opgedragen aan Doctor Johannes Schouten, ere-voorzitter van de Anti-Revolutionaire Partij, ter gelegenheid van zijn vijf en zeventigste verjaardag (Kampen 1958) 150-165.
16-06-2009
08:52
Pagina 56
Europa. De grote tegenstelling in Europa was niet die tussen protestants en katholiek, maar die tussen christen-democratisch en socialistisch, betoogde hij.22 De voornaamste criticus van een geïntegreerd Europa tijdens de bijeenkomst was de Delftse hoogleraar en oud-secretaris van het centraal comité (partijbestuur) H. van Riessen. Deze meende dat de afstand tussen overheid en burger in zo’n Europa nog veel groter zou worden dan nationaal al het geval was. Net als Gerbrandy vreesde hij voor het verdwijnen van de volksinvloed in een verenigd Europa en hij betoogde dat de volgens hem totalitair ingestelde socialisten dit zouden gebruiken om hun eigen programma door te drukken.23 Van Riessen voerde een achterhoedegevecht, want Hazenbosch’ betoog kreeg direct opmerkelijk veel aandacht en bijval in de aan de ARP verwante pers.24 Vanwege het succes van de uiteenzetting besloot het moderamen deze als brochure uit te geven.25 Ook in de bundel die de oud-voorzitter van de ARP Jan Schouten in 1958 ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag kreeg aangeboden, werd Hazenbosch in de gelegenheid gesteld zijn standpunten voor het voetlicht te brengen.26 Vanuit hedendaags perspectief bezien, verschafte Hazenbosch weinig opzienbare inzichten en het is derhalve niet gemakkelijk te begrijpen waarom hij zo’n gevoelige snaar geraakt had. In ogenschouw moet echter worden genomen dat warme sympathie voor de Europese zaak binnen de antirevolutionaire stroming niet erg voor de hand lag. Landelijk had de antirevolutionaire stroming relatief veel invloed, maar als het zwaartepunt in de politieke besluitvorming op Europees niveau kwam te liggen zou zij onvermijdelijk marginaliseren. Bovendien leerden de beginselen van de partij dat antirevolutionairen belang hechtten aan de handhaving van de nationale zelfstandigheid, waarbij zij kracht zochten in de kennis der geschiedenis, waarin Gods bedoeling met Nederland geopenbaard werd. En had de grote voorman Abraham Kuyper niet al de groei naar internationale eenvormigheid gehekeld, omdat die met valse leuzen als ‘verbroedering’ de ‘harmonie der verscheidenheden’ in de nationale samenlevingen ondermijnde?27 Een enthousiaste aanvaarding van grotere bovennationale eenvormigheid paste zijn volgelingen dus niet erg, hoewel Colijn, Kuypers opvolger als partijleider, in 1935 verkondigd had dat híj een vrij goederenverkeer in Europa als onvermijdelijk beschouwde, wilde Europa het in economisch opzicht niet afleggen tegen groeiende regionale samenwerkingsverbanden in andere delen van de wereld.28 Kennelijk markeerde Hazenbosch’ uiteenzetting het moment waarop de antirevolutionaire reserves ten aanzien van Europa in enthousiasme omsloegen. Dit enthousiasme voor Europa ging gepaard met de acceptatie in brede kring van ideologische versoepeling. Antirevolutionaire beginselpolitiek De rode draad in het antirevolutionaire denken was het beginsel van de ‘soevereiniteit in eigen kring’. Volgens dit leerstuk van Kuyper bestond de maatschappij uit verschillende kringen, zoals gezin, kerk, school en bedrijf, waarin het gezag door God was aangesteld. Deze kringen waren ten opzichte van elkaar in principe autonoom. Romeinen 13:4 leerde antirevolutionairen dat de overheid de van God gegeven taak had om het recht te handhaven. Juist omdat de overheid hiervoor over de ‘zwaardmacht’ (het geweldsmonopolie) beschikte, moest haar domein beperkt blijven. In de sociaal-economische sfeer moest de overheid regels stellen ter bescher-
56
Cahier nr 8:Cahier nr 8
C.P Hazenbosch (3e v.r.) en P.S. Gerbrandy (m) in 1957 met andere antirevolutionaire kopstukken in het gebouw van de Tweede Kamer, rond het borstbeeld van de katholieke priester-politicus H. Schaepman. 27
A. Kuyper, Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven. Lezing, gehouden in het Odéon te Amsterdam, 22 April 1869 (Tweede druk, Amsterdam 1870).
28
Rede Colijn op 26 januari 1935 voor ‘captains of industry’ van de Groote Club Doctrina en de Industrieele Club in: H. Colijn,
16-06-2009
08:52
Pagina 57
ming van arbeiders tegen een druk die hen een fatsoenlijk leven onmogelijk maakte. Echter, het ideaal bleef een maatschappelijke organisatie die deze overheidsbemoeienis overbodig maakte. Daarover bestond in de eerste decennia van de twintigste eeuw overigens een hoge mate van consensus tussen de niet-socialistische partijen. Hoewel onder Kuypers opvolger Colijn in de crisisjaren een actieve beschermingspolitiek gevoerd werd voor verschillende economische sectoren, vooral voor de landbouw, ontwikkelden de antirevolutionairen vanuit het beginsel van soevereiniteit in eigen kring tegelijkertijd een steeds sterkere anti-etatistische retoriek. De CNV-vleugel in de antirevolutionaire politiek, waartoe Hazenbosch behoorde, legde sterker dan de beginselvaste hoofdstroom de nadruk op de overheid als het ‘schild voor de zwakken’. Een geleide economie werd in deze kringen niet door iedereen afgewezen.29 CNV-voorzitter Marinus Ruppert was lidmaat van de EvangelischLutherse kerk, die anders dan het neocalvinisme van Kuyper geen traditie van weerzin jegens staatbevoogding kende. Ruppert sprak dan ook liever van ‘verantwoordelijkheid in eigen kring’ dan van soevereiniteit in eigen kring. Verantwoordelijkheid in eigen kring werd, aldus zijn biografen, een ‘kernelement in zijn verweer tegen conservatieve antirevolutionaire politici en werkgevers, die zich verzetten tegen medezeggenschap en bedrijfsorganisatie’.30 Toch onderwees ook Ruppert aan zijn achterban dat de staat nevengeschikt moest zijn aan andere levenskringen, dus ook aan de kring van het bedrijfsleven. Het verschil tussen het CNV en het aan de PvdA verwante Nederlands Verbond van Vakverenigingen was volgens hem de overtuiging dat de staat niet de hoeder van het totale gemeenschapsleven mocht zijn.31 Hazenbosch dacht er niet anders over. Een studie economie aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam had hem niet van de antirevolutionaire beginselen afgebracht. De kennismaking met de ‘staatsvergoding’ van de nazi’s
57
Cahier nr 8:Cahier nr 8
Voor het gemeenebest. Keur uit de redevoeringen van Dr. H. Colijn, onder zijn medewerking en toezicht samengesteld door Mr. Dr. L.W.G. Scholten (Utrecht 1938) 147. 29
D. Bosscher, Om de erfenis van Colijn. De ARP op de grens van twee werelden (1939-1952) (Alphen aan den Rijn 1980) 160.
30
J. de Bruijn en P.E. Werkman, Van tuindersknecht tot onderkoning. Biografie van Marinus Ruppert. Deel I: de jaren 1911-1947 (Hilversum 2001) 71 e.v.
31
M. Ruppert, ‘Het N.V.V. en de staat. Verschil tussen “heidenen” en heidense opvattingen’, Evangelie en Maatschappij 6 (1953) 34-35 (maart); Idem, ‘Functionele decentralisatie’, Evangelie en Maatschappij 6 (1953) 36-37 (maart).
32
Interview Piet Hazenbosch, zoon van Cees Hazenbosch, 3 december 2007.
33
C.P. Hazenbosch, ‘De welvaartsstaat’, AntiRevolutionaire Staatkunde 27 (1957) 179-185.
34
Bruins Slot, Ons werk.
35
H. Smit, Gezag is gezag …
16-06-2009
08:52
Pagina 58
gedurende de bezetting - Hazenbosch had vanwege de Arbeitseinsatz moeten onderduiken - had zijn vrees voor al te grote staatsmacht waarschijnlijk alleen maar versterkt.32 In een toespraak voor studenten van de Vrije Universiteit maakte hij op 6 maart 1957 zijn bezwaren tegen de verzorgingsstaat kenbaar. Deze was in zijn ogen een staat die meer verantwoordelijkheden aanvaardde dan hij in een samenleving met een ondernemingsgewijze georganiseerde volkshuishouding kon dragen. Hij was een voorstander van de bevordering van volledige werkgelegenheid door de overheid, maar tegenstander van een garantie door de staat van volledige werkgelegenheid. In de bestaande maatregelen in het economische leven, zoals de wetgeving inzake minimumloon en maximum arbeidsduur, de verplichte sociale verzekering en de mogelijkheid van het algemeen verbindend verklaren en onverbindend verklaren van CAO’s, schroomde de staat volgens Hazenbosch niet verplichtingen op te leggen, maar de staat aanvaardde zelf geen verplichtingen. Zou de staat dit wel doen, dan zou die vroeger of later genoopt zijn tot draconisch ingrijpen in de maatschappij om aan deze verplichtingen te kunnen voldoen.33 De mening dat de staat meer ‘dictatoriale trekken’ zou krijgen naarmate hij meer welvaartstaken op zich zou nemen, omdat de verschillende groepen in de samenleving steeds sterker afhankelijk van hem zouden worden, leefde breed in de partij. Tijdens de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer van 1957 formuleerde Bruins Slot het onder verwijzing naar Hazenbosch nog een tikkeltje plastischer: hij bleek tegen de invoering van een bijstandswet, want zou men de ‘onderhoudsplicht’ van behoeftigen verleggen van directe bloedverwanten naar de staat, dan omhing men de ‘zwaardmacht’ van de overheid met ‘de mantel der liefde’. Omdat haar bemoeienis grenzeloos werd, zou die liefde ‘denatureren tot een apenliefde, de liefde van de apin, die haar jongen dooddrukt’.34 Hazenbosch’ opmerkingen over het gevaar van dirigisme tijdens het partijconvent in oktober 1957 waren in overeenstemming met het belangrijkste antirevolutionaire beginsel, maar ze getuigden allerminst van de wettische verabsolutering van de beginselen waarnaar de partij steeds meer neigde. Tijdens de Indonesische dekolonisatie tussen 1945 en 1950 had de ARP-leiding zich in het eigen systeem van beginselen verschanst. Ongeacht de consequenties voor Nederland kon van overdracht van de soevereiniteit aan het ‘rebelse’ Indonesië geen sprake zijn, want deze was niet met die beginselen in overeenstemming.35 Tegelijkertijd had het CNV bij monde van zijn voorzitter Ruppert veel begrip getoond voor een snelle soevereiniteitsoverdracht.36 Later, rond 1952, ondernamen de filosofen van de Vrije Universiteit Herman Dooyeweerd en Dik Vollenhoven met enkele geestverwanten, zoals de filosofen J.P.A. Mekkes (Leiden), S.U. Zuidema (Utrecht) en de eerder genoemde Van Riessen, een poging om het beleid van de ARP volledig te baseren op de volgens hen uit de Schrift te herleiden goddelijke richtlijnen, ook wel ordinantiën of structuurbeginselen genoemd. Daartoe hadden Dooyeweerd en Vollenhoven de weinig systematische denkbeelden van Abraham Kuyper omgesmeed tot een calvinistische politieke filosofie: de ‘wijsbegeerte der wetsidee’.37 De poging mislukte, want de systeemdwang van Dooyeweerd en de zijnen ging velen te ver. Met het CNV botsten Dooyeweerd en zijn geestverwanten over de invoering van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie: konden publiekrechtelijke bedrijfsorganen worden toegejuicht als maatschappelijke organisaties zoals het CNV betoogde, of waren ze tentakels van de albedil-staat, zoals Dooyeweerd meende.38
58
Cahier nr 8:Cahier nr 8
Kanttekeningen bij de houding van de gereformeerden in de Indonesische kwestie (Hilversum 2006) 439. 36
P.E. Werkman, ‘Marinus Ruppert en de Indonesische kwestie’ in G. Harinck ed., Gezag is gezag, rebel is rebel. Gereformeerden en de Indonesische kwestie (Amsterdam 2006) 23-29.
37
Zwart, Gods wil, 119; zie over de soevereiniteit in eigen kring en Dooyeweerds staatsopvatting ook: H.E.S. Woldring, De christen-democratie. Een kritisch onderzoek naar haar politieke filosofie (Utrecht 1996) 192-195 en 208-209.
38
Werkman, Laat uw doel, 134-194.
39
Zwart, Gods wil, 121-161.
40
W.P. Berghuis, ‘Verstarde beginselen in een veranderende wereld?’ in: Berghuis, Bene Meritus, 11-32; ook in kerkelijk verband werd voor verstarring gevreesd: R. Schippers, De gereformeerde zede (tweede druk, Kampen 1955) 5.
41
‘Vraag en antwoord’, Antirevo lutionaire staatkunde 12 (1936) 367-
16-06-2009
08:52
Pagina 59
Grote tegenstrevers van Dooyeweerd in de partij waren, behalve CNV-voorzitter Ruppert, de VU-hoogleraren André Donner (staatsrecht) en Piet van der Kooy (economie). Zij verwoordden het ‘moderne beginseldenken’, dat afstand nam van de pogingen om één politiek standpunt te formuleren dat voor iedere christen op elke plaats en in elke tijd het juiste was.39 De door hen geconstateerde ideologische verstarring en het gesloten wereldbeeld dat daarvan het gevolg was, werd door een deel van de partijleiding erkend en bestreden.40 Hazenbosch moet zonder twijfel in deze ‘moderne’ hoek geplaatst worden. De antirevolutionaire ideologie en Europese integratie In hoeverre sloot Hazenbosch’ pleidooi op het partijconvent van 1957 aan bij het voortschrijdende inzicht over Europese integratie in de partij? In de jaren dertig vormde de economische band met Nederlandsch-Indië een belangrijk praktisch obstakel voor de Nederlandse deelname aan Europese samenwerking, hetgeen meningsvorming in de partij op dat moment overbodig maakte.41 In de eerste jaren na de bevrijding behoorde Bruins Slot, die op dat moment woordvoerder buitenland en tweede man in de fractie was, met Ruppert en het lid van de Eerste-Kamerfractie W. Rip, die afkomstig was uit de Christelijke Boeren- en Tuindersbond en vanaf 1949 afgevaardigde voor de ARP in de Assemblee van de Raad van Europa, tot de weinigen die een uitgesproken pro-federalistisch standpunt innamen.42 Volgens de historica Annemarie van Heerikhuizen gaf het optreden van de Verenigde Naties tijdens de tweede Politionele Actie in 1948 voor Bruins Slot hierbij de doorslag. Uit de reactie van de Veiligheidsraad, die de Nederlandse oorlogvoering met Indonesië scherp veroordeelde, was naar zijn mening gebleken dat de Verenigde Naties door de grote mogendheden en met name door de Sovjetunie als een ‘brute machtsorganisatie’ werd misbruikt. Bruins Slot beschouwde regionale blokvorming in Europa als een middel voor zelfbeveiliging na het falen van de VN.43 Met zijn boek Bezinning en uitzicht uit 1950 probeerde Bruins Slot aan zijn achterban duidelijk te maken dat deze moest waken voor een te sterke fixatie op de binnenlandse politiek, omdat nationale vraagstukken in toenemende mate samenhingen met internationale politiek. In de antirevolutionaire visie op de buitenlandse politiek speelden de eigen beginselen een belangrijke rol. De tegenstelling tussen het communisme en de vrije wereld moest volgens Bruins Slot herleid worden tot een verschil van inzicht over het karakter van de staat. Hét grote politieke vraagstuk in het Westen was volgens Bruins Slot hoe een Westerse staat eruit moest zien die een Oosterse staat militair aan zou kunnen én voor zijn burgers een behoorlijke samenleving waarborgde. Daarover bestond in het Westen verschil van mening, aldus Bruins Slot, die toevoegde dat juist dit het cruciale verschil van inzicht was tussen de naar planmatigheid neigende PvdA en de anti-etatistische antirevolutionairen.44 In de discussie in de Tweede Kamer over Nederlandse deelname aan de EGKS in 1951 werd de fractie gedwongen een niet-vrijblijvend standpunt over integratie in te nemen. Discussie leidde tot een fractiestandpunt vóór deelname aan de EGKS; alleen Gerbrandy was tegen.45 In de partij-organisatie bestonden meer reserves. In navolging van de fractie besloot het centraal comité in december 1951 in het verkiezingsprogramma op te nemen dat de ARP het noodzakelijk vond te streven naar ‘federalisatie’ in West-Europa. Vier van de twintig aanwezige leden van het centraal comité
59
Cahier nr 8:Cahier nr 8
373, aldaar 372. Ook in het landsbestuur werd dit als een probleem gezien: H.M. Hirschfeld, ‘Tien jaar Europese economische integratie’ in: J.F. Posthuma e.a., Tien jaar economisch leven in Nederland. Herstelbank 1945-1955 (’s-Gravenhage, 1955) 217-236, aldaar 220. 42
J.A.H.J.S. Bruins Slot, ...en ik was gelukkig (tweede druk, Baarn 1972) 162.
43
A. van Heerikhuizen, Pioniers van een verenigd Europa. Bovennationaal denken in het Neder landse parlement (1946-1951) (z.p. 1998) 185-199; J.A.H.J.S. Bruins Slot, Bezinning en uitzicht. De motieven der huidige wereldontwikkeling en onze roeping daarin (Wageningen z.j. [1950]) 78-80.
44
Bruins Slot, Bezin ning, 8-32 en 98.
45
J. de Bruijn, ‘Gerbrandy als kamerlid’ in: C. Bremmer e.a., Pieter Sjoerds Gerbrandy. Herdenkingsbundel, uitgegeven ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Pieter Sjoerds Gerbrandy (Franeker 1985) 125-167, aldaar 132; HDC, Arch. ARP, inv. nr. 257, verslag centralen
16-06-2009
08:52
Pagina 60
stemden tegen, niet omdat zij fundamentele bezwaren tegen militaire of economische integratie hadden, maar omdat het ‘Europees besef’ volgens hen nog moest rijpen en de term federalisatie ongewenste ‘hartstochten’ zou oproepen.46 Een heet hangijzer tussen voor- en tegenstanders van Europese integratie in de ARP was het staatsgezag. André Donner, die in 1958 lid zou worden van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, hield een pleidooi voor versterking van het Europese staatsgezag door een Europese regering forse bevoegdheden te geven. Voor rechtstreekse verkiezing van het Europees Parlement achtte hij de tijd echter pas rijp als het zwaartepunt van de politiek in de beleving van de burger naar een Europees niveau verplaatst zou zijn.47 Mekkes, de representant van de wijsbegeerte der wetsidee, stelde daarentegen dat het gezag van nationale overheden verzwakt raakte door een ‘al te idealistisch reeds als staat aanprijzen van wat nog geen staat is, nl. de pre-federale structuren’. De socialisten zouden door hun internationale gewicht via Europese organen buitensporige macht kunnen verwerven ten koste van de nationale overheden. Ze zouden die aanwenden om ‘de rechtsstaat te ondermijnen en deze te vervangen door een centraal geleide, totalitaire, welvaartsstaat van eigen vinding’.48 Mekkes zou volharden in zijn verzet tegen de Europese koers van de ARP en in de jaren zestig met de partij breken.49 De achterban liet zich evenmin makkelijk overtuigen.50 In de loop van 1952 hadden leden van de ARP aan het centraal comité verzocht om een brede discussie in de partij en concretere formulering van het partijstandpunt over de problemen die samenhingen met Europese integratie. Sommigen spraken de vrees uit dat protestants-christelijke invloed op de politiek, op nationaal niveau relatief groot, in Europa erg gering zou worden. Een studiecommissie, bestaande uit prominente partijleden, zoals Bruins Slot, Donner, Gesina van der Molen (hoogleraar volkenrecht en exponent van de christelijke vrouwenbeweging) en Jo Meynen (oud-minister van Oorlog en op dat moment directeur van de AKU en prominent lid van de christelijke werkgeversbond) werd aan het werk gezet. In oktober 1953 verscheen het commissierapport. Hierin werd gepleit voor een Europese grondwet, waarin de grondslagen voor een Europese politieke gemeenschap (een ‘beperkte federatie’) zouden moeten worden vastgelegd. Toegegeven werd dat de grote invloed die de protestantse politiek landelijk had, in Europa verdwijnen zou, maar in Europa zou de katholieke politiek zeer invloedrijk zijn en die streefde praktisch dezelfde doelen na. De centrale gedachte van het rapport was dat de bestaande Europese staten voor het merendeel te klein waren om als afzonderlijke volkshuishoudingen te kunnen fungeren. De bezwaren van de staatkundige verbrokkeling waren aan het licht gekomen toen tijdens de crisis van de jaren dertig intensieve bemoeienis noodzakelijk bleek om de Nederlandse land- en tuinbouw en andere economische sectoren van de volledige ondergang te redden. Volgens het comité was de overheidsbemoeienis in Nederland enorm groot geworden, omdat de overheid binnen een klein gebied slechts de verantwoordelijkheid op zich kon nemen, wanneer ze ook op de kleinste details ging letten. Binnenlandse ingrepen in het economische leven werden dus gezien als het gevolg van de kleine schaal van de Nederlandse economie. Door vergroting van de economische ruimte in Europa konden de taken van de overheid worden beperkt.51
60
Cahier nr 8:Cahier nr 8
convent 10 januari 1952. Zie voor Gerbrandy’s eveneens negatieve standpunt over de Europese Defensiegemeenschap zijn discussie met PvdA-parlementariër Evert Vermeer: Nationaal Archief (NA), Coll. Gerbrandy, inv. nr. 176, brief Gerbrandy aan Vermeer d.d. 10 augustus 1953. 46
HDC, Arch. ARP, notulen centraal comité december 1951.
47
A.M. Donner, ‘Het plan voor een Europese Politieke Gemeenschap’, Anti-Revolutionaire Staatkunde 23 (1953) 325-341.
48
Europese integratie. Rapport van het College van Advies van de Anti-Revolutionaire Partij. Zie voor de discussie rondom dit rapport: HDC, Arch. ARP, inv. nr. 355.
49
J. Klapwijk, ‘Een Gereformeerd, maar ook een politiek verbond. Het GPV tussen kerk en politiek, 19631988’ in: R. Kuiper en W. Bouwman ed., Vuur en vlam, deel 2: De organisatie van het vrijgemaakt-gereformeerde leven 1944-1969 (Amsterdam 1998) 57-134, aldaar 67.
50
Bruins Slot, ...en ik was gelukkig, 164.
16-06-2009
08:52
Pagina 61
De constatering dat er sterke overeenkomsten waren tussen de antirevolutionaire en de katholieke politiek, bleek juist. De laatstgenoemde conclusie in het rapport correspondeerde met de zienswijze van de jonge, ambitieuze KVP’er Norbert Schmelzer, net als Hazenbosch een bestrijder van socialisme en liberalisme. In een aan het PvdA-rapport De weg naar vrijheid gewijde editie van het Katholiek Staatkundig Maandschrift van augustus/september 1953, besprak deze latere partijleider van de KVP op ogenschijnlijk welwillende toon de sociaal-democratische ideeën over een supranationale gemeenschap. Schmelzer stelde dat juist door het proces van Europese integratie zonder overheidsdirigisme de doelen bereikt konden worden die de PvdA met socialisatie nastreefde: verdeling van het maatschappelijk inkomen, een hogere productiviteit, het voorkomen van economische machtsconcentraties en meer werkgelegenheid.52 De aanvankelijke vrees van de antirevolutionairen voor Europese ‘hartstochten’ leefde in de pro-Europese KVP eveneens. In de brochure Onze Europese taak van de KVP uit 1952, van de hand van L.G.A. Schlichting, hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en oud-hoofdredacteur van het dagblad De Tijd, werd Europa weliswaar gepropageerd, maar tegelijkertijd werd gewezen op het gevaar dat een verenigd Europa zou worden nagestreefd als een nieuw soort nationale staat, ‘aan te hangen met een oud soort nationalisme’ en met ‘Blut und Boden’-retoriek.53 De rede van Hazenbosch als keerpunt De welvaartsvergroting die een toekomstig geïntegreerd Europa beloofde, oefende op alle partijen aantrekkingskracht uit; ook op de ARP, zoals Gerbrandy in 1957 geërgerd in de Tweede Kamer moest vaststellen. Hazenbosch’ uiteenzetting op het partijconvent van oktober 1957 sloot aan bij wat Bruins Slot en anderen eerder met betrekking tot Europa betoogd hadden. Derhalve markeert dit partijconvent eerder de brede omarming van Europa door de partij dan dat het een ommezwaai in het denken over de Europese integratie teweeg bracht. De antirevolutionairen werd ingeprent dat welvaartsvergroting in Europees verband niet per se gepaard hoefde te gaan met overheidsdirigisme. Dat was zalf op de wonde voor degenen die moeite hadden met de beperking van antirevolutionaire invloed door europeanisering of zich bezwaard voelden door de breuk die de pro-Europese politiek betekende met de eigen nationale traditie. Zij konden zich immers troosten met de gedachte dat welvaartspolitiek op deze manier acceptabel was, want in overeenstemming met het beginsel van soevereiniteit in eigen kring. Onder verwijzing naar de Sovjetunie stelde Hazenbosch vast dat de christen-democratische politiek in Europa een taak bleef houden in de bestrijding van ‘staatssocialisme’. Voor zijn toehoorders moet het een geruststellende gedachte geweest zijn dat Europa hun politieke werk niet overbodig zou maken. Net als in de andere grote Nederlandse politieke partijen versterkte de verwachting van een geïntegreerd Europa de tendens van ideologische gematigdheid.54 Met figuren als Hazenbosch als hefboom verving de omvangrijke middengroep van de antirevolutionairen de traditionele, dogmatische politiek door een antirevolutionaire variant op de welvaartsideologie. Uit de reacties op Hazenbosch’ optreden op het partijconvent, bijvoorbeeld op diens opmerkingen over de ideologische overeenkomsten tussen de antirevolutionaire en de katholieke politiek, bleek dat ideologische
61
Cahier nr 8:Cahier nr 8
51
Europese integratie. Rapport van het College van Advies van de Anti-Revolutionaire Partij. Zie voor het rapport en de stukken over de totstandkoming ervan: HDC, Arch. ARP, inv. nr. 355.
52
W.K.N. Schmelzer, ‘Socialistische “Internationale Gemeenschap”’, Katholiek Staatkundig Maandschrift 7 (1953) 231-239, aldaar 235.
53
Onze Europese taak. Uitgave van het Algemeen Secretariaat der Katholieke Volkspartij, (’s-Gravenhage z.j. [1952]) 13 e.v. (Publicatie congresbrochure uit 1951 van L.G.A. Schlichting.)
54
Elders heb ik betoogd dat de PvdA de juistheid van de eigen binnenlandse compromisbereidheid in de samenwerking met de KVP bevestigd zag in het proces van Europese integratie; ook in Europa zou immers een consensuspolitiek gevoerd moeten worden: Robin de Bruin, ‘Het politieke compromis als exportartikel. De PvdA en de Euro pese dimensie van het streven naar vernieuwing (1948-1954)’ in: Nieuwste Tijd. Kwartaalschrift voor eigentijdse geschiedenis 15 (juli 2006) 41-49.
16-06-2009
08:52
Pagina 62
scherpslijperij voor de middengroepen in de partij had afgedaan. Het verklaart mede waarom men het optreden van deze zo vroeg verongelukte, grote belofte voor de partij ARP nog jaren later als een mijlpaal uit de ARP-geschiedenis herinnerde.
62
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 63
In strijd met de grondbeginselen van gerechtigheid en verantwoordelijkheid. Het CNV en Zuid-Afrika onder apartheid G.J. Schutte
Zesduizend zeemijlen scheiden Nederland van Zuid-Afrika. Het gemiddelde CNV-lid had een halve eeuw geleden maar een geringe kennis van land en samenleving onder het Zuiderkruis en als organisatie had het CNV er weinig formele contacten. Desondanks liepen de emoties in Nederland over het ZuidAfrikaanse apartheidsbeleid in de jaren na 1960 steeds hoger op, ook in CNVkring. Nederland voelde zich immers welhaast persoonlijk verantwoordelijk voor de ontwikkelingen in het stamverwante land van Kruger en Steyn. Dat gold al helemaal voor het orthodox-protestantse volksdeel, vanwege de kerkelijk-theologische broederband met de Afrikaners. Dit artikel beschrijft de bijdrage van het CNV aan de strijd tegen de apartheid in de jaren 1970-1990, direct en indirect de Actie Kom Over. Het evalueert die bijdrage en waardeert de leidende rol die secretaris Arie Hordijk vervulde. Een studie dus over christelijk-sociaal denken, raciale tegenstellingen en internationale solidariteit.
1
G.J. Schutte, Nederland en de Afrikaners. Adhesie en aversie (Franeker 1989).
Nederlanders hebben iets met Zuid-Afrika. Nergens anders ter wereld is er immers een volksplanting waar hun taal, religie en cultuur voortleeft. Onder een jong volk, dat liever huis en haard verliet en het woeste binnenland introk dan zich een andere taal en cultuur te laten opleggen. Zij trotseerden tijdens de Grote Trek de gevaren van de natuur en de aanvallen van de zwarte bewoners van het binnenland. En telkens weer botsten zij op het imperialisme van Albion. Toen de Transvalers in 1880-81 de zelfstandigheid hernamen, hen vier jaren tevoren door Engeland afgenomen, juichte heel Nederland dan ook. Een adres Aan de Britsche Natie (‘Gij Britten, die zelve een vrij volk zijt’) werd in de laatste dagen van 1880 ondertekend door ieder die iets betekende in Nederland. De Amsterdamse arbeiders dachten overigens aan verdergaande daden dan een petitie. Het kostte de antirevolutionaire leider dr. Abraham Kuyper en zijn partijgenoot mr. G.J.Th. Beelaerts van Blokland, een ambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken met persoonlijke banden met ZuidAfrika, de grootste moeite de 2.000 aanwezigen op een door de christelijke werkliedenvereniging Patrimonium belegde bijeenkomst in Artis op zaterdag 5 maart 1881 om anti-Britse moties en acties in de haven te voorkomen.i Die emotionele proBoerliefde bleek in 1884 opnieuw. Toen organiseerde Patrimonium een huldiging van het Transvaalse Driemanschap (Paul Kruger, generaal N.J. Smit en ds. S.J. du Toit), dat na succesvolle onderhandelingen te Londen Nederland bezocht. Het was de 11e maart 1884 in gebouw Plancius aan de Plantage in Amsterdam een bijzondere avond: ‘O, Mannen onzer liefde, met al ons volk zijn ook wij u tegemoet gesneld’,
63
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 64
Uitgever en Patrimonium-man J.A. Wormser trok in 1899 volle zalen met lezingen over de strijd van de ‘stamverwante’ Boeren tegen de Britten.
2
A. Kuyper, PlanciusRede (Amsterdam 1884) 6; vergelijk G.J. Schutte, De Vrije Universiteit en Zuid-Afrika, 18802005 (Zoetermeer 2005) 53-54.
3
R. Hagoort, Het beginsel behouden (Amsterdam 1934) 69-72; P.J. van Winter, Onder Krugers Hollanders (Amsterdam 1939) II, 58-59.
4
H.B. Giliomee en G.J. Schutte, ‘De ontwikkeling van de Afrikaneridentiteit en de Afrikanermacht’ in G.J. Schutte e.a., Zicht op Zuid-Afrika. Honderd jaar geschiedenis van Zuid-Afrika, 18811981 (Amsterdam 1981) 123-166.
5
Schutte, De Vrije Universiteit, 206-212.
6
C. Smeenk, ‘Het sociale leven en de arbeidersbeweging’ in H.G. Stoker en F.J.M. Potgieter ed., Koers in die krisis (Stellenbosch 1935) I, 233-246.
7
De Gids 29 (1938), 74-75: ‘Chr. vakorganisatie in Zuid-Afrika?’
verzekerde feestredenaar Abraham Kuyper de eregasten.2 Gezien de benarde sociaal-economische omstandigheden in Nederland dachten veel orthodox-protestantse kleine luyden eind 19e eeuw over ‘landverhuizing’. De kennismaking met de Boerenvoormannen versterkte daarom een duidelijke belangstelling voor Zuid-Afrika als emigratiebestemming, waar een Nederlander onder de geestverwante Afrikaners zijn eigen identiteit kon bewaren. P. van Vliet jr., de voorman van Patrimonium in Friesland, ging er in 1892 de vestigingsmogelijkheden verkennen.3 Voor boerenzonen zonder geld bood Transvaal geen toekomst, moest hij na
64
Cahier nr 8:Cahier nr 8
8
De Gids, 21 maart 1948: ‘Het bestuur van de PCAI zoekt contacten in ZuidAfrika.’
9
Evangelie en Maatschappij (E&M) 9 (1956) 61: ‘Chr. Vakbeweging in Afrika.’
10
De Gids, 17 september 1960. Vrije Universiteit Amsterdam. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme. Archief ProtestantsChristelijke Arbeiders Internationale (Archief PCAI), 31. Rapport J.C. Gordeau.
11
De Gids, 9 juli 1960.
12 E&M
16 (1963) 68.
13 Vergelijk
30e Verslag CNV 19631964-1965 (Utrecht 1966) 260.
14 E&M
16 (1963) 75.
15 Archief
PCAI, 75. A. Hordijk aan de leden van de Generale Synode van de Gerefor meerde Kerken in Nederland, 23 februari 1970.
16-06-2009
08:52
Pagina 65
terugkeer melden; maar met name spoorwegmensen en onderwijzers vonden er in die jaren een nieuw bestaan. In 1899 begon de tweede Anglo-Boerenoorlog. Opnieuw waren de Boeren de slachtoffers van het Britse imperialisme. Tegen de Britse overmacht waren hun heldendaden niet bestand, temeer daar hun vrouwen en kinderen massaal stierven in concentratiekampen. In 1902 culmineerde een eeuw van onrecht in de ondergang van de onafhankelijkheid van de Boerenrepublieken. Het beeld ervan bleef de Nederlanders in de twintigste eeuw lang bij. Wie kende niet de boeken van Louwrens Penning over de helden van Zuid-Afrika? Met belangstelling volgden de Nederlanders de ontwikkeling van de Afrikaner taal en cultuur. Velen hadden er ook familieleden, die met name in de jaren rondom de Tweede Wereldoorlog er een nieuwe bestemming hadden gevonden. Er leefden na 1945 in Nederland wel vragen over de pro-Duitse houding van veel Afrikaners tijdens de oorlogsjaren, en weinigen geloofden in de apartheidspolitiek die de nationalisten na 1948 invoerden. Maar de oude gevoelens van pro-Boer sympathie overstemden voorlopig de kritiek. Men vertrouwde de stam- en geestverwanten en gunde hen het voordeel van de twijfel. Tot het bloedbad te Sharpeville, maart 1960. Toen ruilden velen de adhesie van voorheen in voor aversie en verzet. Verre vrienden Als organisatie had het CNV weinig direct contact met Zuid-Afrika. Dat kende immers geen specifieke christelijke vakbeweging. Het Afrikaner nationalisme hanteerde na 1902 de strategie van de etnische mobilisatie en omschreef het eigen beleid als christelijk-nationaal.4 In kerkelijke en academische kring bestond wel enige belangstelling voor het christelijk-sociale denken in Nederland.5 Patrimoniumvoorman C. Smeenk schreef een opstel in Koers in die Krisis (1935)6, een bundel studies met christelijke bezinning op actuele sociaal-politieke vraagstukken in ZuidAfrika, en er verschenen enkele informatieve artikelen in het Kaapse dagblad Die Burger; een enkele keer werden de CNV-leden van hun kant geïnformeerd over ZuidAfrika in De Gids.7 Na de Tweede Wereldoorlog was het CNV de eerste tien jaren druk bezig met de Nederlandse sociaal-economische verhoudingen en ontwikkelingen. Zuid-Afrika was bovendien formeel het werkterrein van de Protestants-Christelijke Arbeiders Internationale (PCAI) en het Internationale Christelijk Vakverbond (ICV). Die zochten zo nu en dan contacten in Zuid-Afrika, maar zonder veel respons.8 Men richtte zich ook meer op christelijke vakbonden in zwarte Afrikaanse landen.9 In 1960 maakte de CNV’er J.C. Gordeau zelfs een studiereis door Afrika in opdracht van de PCAI; Zuid-Afrika bezocht hij niet.10 Een artikel in De Gids, onder de titel ‘Afrika - een reus werd wakker’, wijdde vier maanden na Sharpeville slechts één zin aan ZuidAfrika: ‘In Zuid-Afrika voeren 3 miljoen blanken een strijd om het gezag over 10 miljoen negers en 2 miljoen kleurlingen.’11 Drie jaar later meldde het kaderblad Evangelie en Maatschappij (E&M): ‘Zuid-Afrika houdt vast aan zijn apartheidspolitiek, die op den duur een gevaar zou kunnen opleveren voor de vrede in Afrika.’12 Het artikel was kennelijk geschreven naar aanleiding van een resolutie van de bestuursvergadering van het ICV van november 1963 te Genève, waarin de apartheid principieel afgewezen werd.13 Het volgende nummer van E&M rapporteerde: ‘In Zuid-Afrika belet een
65
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16 Archief
PCAI, 75. A. Hordijk aan de leden van de Verbondsraad, 6 september 1971. N.a.v. Sharpeville stelde het TweedeKamerlid J.A.W. Burger in 1960 intrekking van de overheidssubsidie aan emigratie naar Zuid-Afrika voor; het werd herhaald door het NVV in 1970 en was onderdeel van het Program to Cambat Racism van de Wereldraad van Kerken, 1970; de Werkgroep Kairos maakte de emigratie tot actiepunt in juni 1972.
17 K.
Dijkstra, ‘ZuidAfrika, een apart land’, E&M 25 (1972) 254-263 bestreed in dit artikel uitvoerig de argumenten van P. Jongeling voor begrip voor ZuidAfrika. Kennelijk omdat diens argumenten veel leden aanspraken? Zie ook de defensief getoonzette nota van A. Hordijk, ‘CNV-standpunt met betrekking tot apartheidsbeleid in Zuid-Afrika’ van eind 1972, in Archief PCAI, 75.
18 Archief
PCAI, 75. Nota Hordijk, ‘CNV-standpunt met betrekking tot apartheidsbeleid in Zuid-Afrika’.
19 Schutte,
De Vrije Universiteit, 484-499.
16-06-2009
08:52
Pagina 66
eigenaardig mengsel van rassendiscriminatie en van oorspronkelijk Britse traditie elk breed opgezet initiatief van de zijde van het ICV. Behoudens de beperking, opgelegd door de apartheidspolitiek der regering heeft het er echter de schijn van, dat de vakbeweging zich vrij kan bewegen.’14 Geen taak De apartheidspolitiek kreeg binnen het CNV dus lange tijd niet veel aandacht. Een brief aan het bestuur aan de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken van februari 1970 met een duidelijke aansporing tot principiële afwijzing van de apartheid was de eerste openlijke CNV-actie tegen de apartheid.15 Zij werd, anderhalf jaar later, gevolgd door een tweede, namelijk overleg met de Christelijke Emigratie Centrale (CEC) over de emigratie naar Zuid-Afrika; ten behoeve van het intern vooroverleg werd diezelfde brief aan de synode van de Gereformeerde Kerken in september 1971 opnieuw toegezonden aan de leden van de Verbondsraad.16 Publieke verantwoording van deze standpuntbepaling tegen de apartheid werd pas afgelegd met de verschijning van een Zuid-Afrikanummer van E&M, eind 1972. Het CNV kwam dus laat en traag in actie inzake Zuid-Afrika. Nu waren daar allerlei redenen voor. Ongetwijfeld waren er leden die een beleid van naast elkaar leven van de verschillende culturen en rassen een kans wilden geven, een alternatieve oplossing zagen zij niet en de afzonderlijke ontwikkeling beloofde tenminste enige ontwikkeling en vooruitgang aan de gekleurde bevolking. En de anti-apartheidsbeweging was te links; opgegroeid met pro-Boer sympathieën was een radicale veroordeling, laat staan een boycot van de stamverwanten voor veel oudere CNVleden een stap te ver.17 Te eenzijdig, schreven inderdaad leden over de uitspraak van de Verbondsraad en het Zuid-Afrikanummer van E&M.18 Een andere reden was, dat de apartheid lang beschouwd werd als een moreel en politiek probleem alleen. De bestrijding ervan was dus de taak van mensen uit de kringen van kerk en politiek, in bezit van de noodzakelijke deskundigheid voor de kritische dialoog met de Zuid-Afrikanen over gemeenschappelijke theologische, filosofische en sociologische principia. Synodes en andere kerkelijke vergaderingen waren sinds de jaren ‘50 inderdaad toernooivelden waar men verbaal ten strijde trok tegen de apartheid. Het dagblad Trouw, met de antirevolutionaire politicus dr. J.A.H.J.S. Bruins Slot als hoofdredacteur, stond voorop in de bestrijding van de apartheid, terwijl prof. dr. W.F. de Gaay Fortman - rector van de CNV-kaderschool - leiding gaf aan de dialoog op politiek terrein en medio jaren ‘60 (tevergeefs) poogde een parlementaire delegatie Zuid-Afrika te laten bezoeken.19 Gezien de feitelijke verdeling van de werkzaamheden binnen de protestants-christelijke zuil, had het CNV inzake Zuid-Afrika geen taak. Nieuw denken Nu was het denken over aard en rol van de christelijke vakbeweging wel in ontwikkeling. Dit ‘politiseerde’ de vakbeweging tevens. In de jaren ‘60 kregen in protestantse kring begrippen als internationale solidariteit en ontwikkelingshulp een steeds belangrijker plaats. Christenen leerden internationaal denken. De tegenstellingen tussen arm en rijk, het probleem van oorlog en vrede, de rassenverhoudingen gingen hen immers wel degelijk aan. Het waren themata die ‘door God op de agen-
66
Cahier nr 8:Cahier nr 8
20 J.
Verkuyl en H.G. Schulte Nordholt, Verantwoorde revolutie. Over middelen en doeleinden in de strijd om transformatie van samenlevingen (Kampen 1970, tweede druk) 10; J. van Klinken, ‘Kerk en internationale hulpverlening’, E&M 21 (1968) 7 ev.
21
Vergelijk het portret van A. Hordijk, elders in dit Cahier.
Het CNV distantieert zich van anti-apartheidsbewegingen als de Boycot Outspan Actie, die zich richt tegen de consumptie van Zuid-Afrikaanse sinaasappelen.
16-06-2009
08:52
Pagina 67
da geplaatst’ werden en een antwoord van de christenen vergden.20 CNV-bestuurders ontdekten op die terreinen ook concrete taken voor de christelijke vakbeweging. Gestimuleerd door hun internationale contacten, in het kader van de ILO (International Labour Organisation) en het ICV bijvoorbeeld, of met de christelijke vakverenigingen in de voormalige koloniën. In 1967 startte de CNV-Actie Kom Over, die hulp ging verlenen aan vakbewegingen in Indonesië en Nieuw-Guinea, maar weldra ook elders. Zuid-Afrika viel buiten het bereik van die actie, maar dat werd steeds minder verdedigbaar. De apartheid riep steeds meer verzet op, in Zuid-Afrika maar ook in Nederland. In 1964 organiseerde het Comité Zuid-Afrika een eerste boycot van ZuidAfrikaanse goederen. In 1970 ontstond de Boycot Outspan Actie. In gesprek en dialoog zagen velen geen heil meer. In protestants-christelijke kring leefden echter reserves tegen de anti-apartheidsbewegingen, omdat ze soms onverbloemd marxistisch beïnvloed waren. Maar er klonk steeds radicaler kritiek op de apartheid, niet het minst tijdens kerkelijke vergaderingen. De Werkgroep Kairos, in 1970 opgericht door prof. J. Verkuyl, werd door tal van voormannen uit de wereld van kerk en politiek gesteund. De concretisering van de toenemende ongerustheid in CNV-kring over de situatie in Zuid-Afrika, waarvan de brief aan de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken van februari 1970 het bewijs is, was vooral het werk van Arie Hordijk, vanaf begin 1970 algemeen secretaris van het CNV en als zodanig verantwoordelijk voor de internationale contacten.21 Hordijk geloofde in ‘de boodschap van heil en verlossing, die uit het Evangelie tot ons komt en die voor mensen en samenleving universeel is’.22 De kennis daarvan legt de CNV-leden verantwoordelijkheid op en vergt hun maatschappelijke inzet, stelde hij. De apartheid was ‘ontrechting en ontpersoonlijking der menselijke verhoudingen’. En dus: ‘Vanuit het christelijk-sociaal denken is een duidelijk verzet en afkeuring van het apartheidsbeleid noodzakelijk.’23 Het apartheidsbeleid heeft funeste gevolgen ‘voor de sociaal-economische verhoudingen en die zijn naar onze overtuiging in strijd met de grondbeginselen van gerechtigheid en verantwoordelijkheid, zoals die in het Evangelie duidelijk tot ons komen’.24 De praktijk bewees dat alles helaas. En dus had de christelijke vakbeweging alle recht en plicht, te vragen ‘om een afbreken van structuren, die een waarlijk goede en verantwoorde multi-raciale samenleving in de weg staan’.25 Hordijks volgende actie was het speciale Zuid-Afrikanummer van E&M, november/december 1972. Het openingsartikel van vice-secretaris K. Dijkstra, ‘Een apart land’, zette de toon. Hij schreef over ‘de verloedering van het blanke christendom in Zuid-Afrika’ omdat Gods Woord er werd gebruikt om de apartheidsideologie mee te verdedigen.26 De onaanvaardbaarheid van de werkelijkheid van de apartheid werd op het terrein van de arbeidsverhoudingen vervolgens aangetoond in een artikel van dr. L.C.G. Douwes Dekker, docent industriële sociologie aan de Universiteit van de Witwatersrand (Johannesburg). Een vol-
67
Cahier nr 8:Cahier nr 8
22 CNV
aan Generale Synode GKN, 23 februari 1970.
23 Hordijk
aan de leden van de Verbondsraad, 6 september 1971.
24 Archief
PCAI, 75. Nota Hordijk, ‘CNV-standpunt met betrekking tot tot apartheidsbeleid in Zuid-Afrika’.
25 A.
Hordijk, ‘Breken en bouwen’, E&M 25 (1972) 295.
26 Dijkstra,
‘Een apart land’, 257-258.
27 Het
Study Project on Christianity in Apartheid Society was 1969 opgericht door de ZuidAfrikaanse Raad van Kerken en het Christelijk Instituut.
28 L.C.G.
Douwes Dekker, ‘Aspecten van de arbeidsverhoudingen in ZuidAfrika’, E&M 25 (1972) 264-282; Peter Randall, ‘Terugtrekken of niet?’, E&M 25 (1972) 283-287.
29 Hordijk,
‘Breken én bouwen’, 288-295.
30
31
Archief PCAI, 75. Uitspraak van NVV, NKV en CNV m.b.t. Zuidelijk Afrika, 7 juni 1973. Zuid-Afrika 52 (1975) 29, 60-61. De overheidssteun werd overigens pas m.i.v. 1978 beëindigd.
16-06-2009
08:52
Pagina 68
gende bijdrage, van de hand van Peter Randall, directeur van Sprocas27, besprak de kwestie van de buitenlandse investeringen in Zuid-Afrika; het was overgenomen uit een Kairos-publicatie.28 Hordijk besloot zelf het nummer, met een opstel ‘Breken én Bouwen’, waarin hij verantwoording deed van de keuzes van het CNV in dezen.29 Het apartheidsdenken, met zijn anti-christelijke rassenleer, druiste in tegen de bijbelse waarden en normen. Daarom moesten christenen zich ertegen verzetten en zich inzetten voor het afbreken van de scheidsmuren die de apartheid oprichtte. Zich inzetten ook met concrete bijdragen. Hordijk noemde twee voorbeelden: tegengaan van emigratie en bevordering van desinvestering. Emigratie Beide waren onderwerpen die eigen zijn aan een vakbond; bij beide ging het immers over arbeid, arbeidsverhoudingen, sociale verhoudingen. Het waren ook actuele thema’s, onderwerp van debat over de apartheid in diverse gremia. Tegelijkertijd waren het voorzichtig gekozen voorbeelden: over beide was in CNV-verband de oordeels- en besluitvorming nog niet afgerond, er lag nog geen uitspraak op tafel die van deze of gene zijde aangevallen kon worden. Inzake de emigratie bereikte het CNV nooit meer dan een algemeen negatief advies. Het overleg met de Christelijke Emigratie Centrale verliep traag. Verbieden van emigratie naar Zuid-Afrika was onmogelijk (het Handvest der Verenigde Naties waarborgt het recht op vrije vestiging), afraden betekende niet veel; bleef over het beëindigen van de begeleiding van emigranten naar Zuid-Afrika door de CEC en het stopzetten van de regeringssubsidie. Een gezamenlijke uitspraak van de drie vakcentrales, juni 1973, adviseerde dat. ‘Door een doelgerichte voorlichting en het stopzetten van nog bestaande financiële faciliteiten zal emigratie naar dat land noch bevorderd noch vergemakkelijkt dienen te worden.’ De regering zou richtlijnen moeten opstellen, om de emigratie naar Zuid-Afrika te ontmoedigen en de financiële steun te beëindigen.30 In concreto had dit advies weinig betekenis. De bekommernis over de emigratie werd immers achterhaald door de werkelijkheid. De belangstelling voor emigratie daalde snel in die jaren en naar Zuid-Afrika in het bijzonder. Typerend was, dat de CEC eind 1974 de uitgave van de Emigratiekoerier moest beëindigen. Met ingang van 1975 werd ook geen emigratiesubsidie meer verleend. Een actie van de gezamenlijke Europese anti-apartheidsactiegroepen, voorjaar dat jaar, leek althans wat Nederland betreft ietwat overbodig.31 Desinvestering De kwestie van de desinvestering was van meer belang. Zij was in 1972 actueel door een resolutie van de Wereldraad van Kerken, ‘waarin kerken en individuele christenen opgeroepen werden geen geld meer te investeren in in Zuid-Afrika opererende ondernemingen’. Een ‘ethisch-religieuze stellingname, die wij niet zo maar terzijde kunnen leggen’, meende Hordijk.32 De kwestie was trouwens binnen het CNV nog in onderzoek, voegde hij toe. Er werd verschillend over gedacht, bleek weldra. Een ‘Korte discussienota’ van beleidsmedewerkers van NVV, NKV en CNV (G.H. Terpstra) stemde in met het standpunt van de Wereldraad.33 Oud-medewerker van het CNV, prof. dr. W. Albeda, geloofde echter niet in de effectiviteit van zo’n boycot. Zij zou de Zuid-Afrikaanse economie niet doen instorten; te vrezen is eerder ‘dat de
68
Cahier nr 8:Cahier nr 8
32 Hordijk,
‘Breken én bouwen’, 291. Recente studies van het debat over sancties: R.J. Bakker, De boycot beoordeeld. Een ethische studie over de internationale dwangmaatregelen tegen Zuid-Afrika (Zoetermeer 2007); E. Meijers, Blanke broeders - zwarte vreemden. De Neder landse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de apartheid in ZuidAfrika 1948-1972 (Hilversum 2008) hoofdstuk 9.
33 Archief
PCAI, 75. Korte discussienota IZ.72-11, ondertekend door J.F. Hoogland, J.P.M. Nabbe en G.H. Terpstra.
34 Zuid-Afrika
49 (1972) 143. Vergelijk ook G.A. Kooy, W. Albeda en R.C. Kwant, Apartheid en arbeidsbestel in Zuid-Afrika (Bussum 1969).
35 Zuid-Afrika
50 (1973) 135; vergelijk 115, 128, 136.
36 Archief
PCAI, 75. Uitspraak van NVV, NKV en CNV m.b.t. Zuidelijk Afrika, 7 juni 1973.
16-06-2009
08:52
Pagina 69
werkloosheid en de inkomensachteruitgang met name de Afrikanen zou treffen. De ontwikkeling naar meer scholing zou doorkruist worden. Gevreesd moet worden dat onder zulke omstandigheden het beleid zich zou volharden en slechts door een gewelddadige revolutie zou kunnen worden veranderd. Het is onwaarschijnlijk dat die zal gebeuren.’34 Albeda ondertekende, samen met een aantal predikanten en academici, half 1973, een open brief van ds. Allan Boesak en de VU-antropoloog Hans Feddema aan het centrale comité van de Wereldraad, om de desinvesteringsresolutie te vervangen door een beleid van druk uitoefenen op het bedrijfsleven, en door selectieve investeringen positief bij te dragen aan een snelle economische en politieke emancipatie van de zwarte bevolking in Zuid-Afrika.35 Intussen had het CNV voorgesteld aan het NVV en het NKV - het was de tijd van overleg tot mogelijke federatievorming - om gezamenlijk een aantal bindende criteria te formuleren, te hanteren door het Nederlandse bedrijfsleven bij investeringen in Zuid-Afrika. Het leidde, 7 juni 1973, tot een gezamenlijke uitspraak, met uitgangspunten en enkele bindend op te leggen voorwaarden: ‘Het oprichten van en investeren in ondernemingen [in Zuid-Afrika, Rhodesië, Namibië en de Portugese gebieden] mag naar het oordeel van de vakbeweging slechts plaatsvinden onder erkenning van gelijkwaardigheid van alle bevolkingsgroepen in de arbeidsverhoudingen binnen de onderneming.’ Als bindende voorwaarden werden genoemd: recht op vrije vakorganisatie, afschaffing arbeidsreservering, werkelijke uitvoering van de loonwet, gelijke beloning en vakopleiding voor alle bevolkingsgroepen, gelijkwaardigheid van blanke en niet-blanke werknemers.36 Het spreekt vanzelf, dat de gezamenlijke verklaring van de drie vakcentrales voorgelegd werd aan de Nederlandse ondernemingen die in zuidelijk Afrika vestigingen hadden. Een indirecte reactie vormde de delegatie van het Nederlands Christelijke Werkgeversverbond, die na een studiereis in Zuid-Afrika (maart-april 1974) bij monde van Verbondssecretaris drs. A.J. van der Meer constateerde: het lot van de zwarte arbeiders verbetert, een economische boycot zoals door de Wereldraad van Kerken voorgestaan zou hun positie verslechteren, buitenlandse investeringen dienen eerder aangemoedigd dan ingekrompen te worden.37 Brief Op het in 1973 ingenomen standpunt stond het CNV in maart 1976 nog steeds. Naar aanleiding van uitspraken van ds. C.F. Beyers Naudé en Chief Gatsha Buthelezi38 herhaalde de Verbondsraad dat investeringen in Zuid-Afrika niet mogen leiden tot steun van het economisch beleid van de Zuid-Afrikaanse regering, dat immers de blijvende achterstelling van de zwarte bevolking inhoudt. De Verbondsraad herinnerde met name het Verbond van Nederlandse Ondernemingen en het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond aan de gemeenschappelijke standpuntbepaling van de vakcentrales van 1973. Een paar maanden later vond de opstand van Soweto plaats. Zij bracht het CNVbestuur ertoe, een brief te sturen aan Eerste Minister John Vorster - in het Engels, hoewel de adressering in het Afrikaans was! Zij was erop gericht, om de bezorgdheid over de situatie in Zuid-Afrika over te brengen: ‘We consider it to be part of our duty and our responsibility to inform you of our views and opinions’. De ‘full domination of the white race’ vergroot de raciale tegenstellingen steeds meer; de strijd van de
69
Cahier nr 8:Cahier nr 8
37 Zuid-Afrika
51 (1974) 60; Archief PCAI, 76. Rapport studiereis NCW.
38 Archief
PCAI, 75. Verklaring CNV 15 maart 1976; Persverklaring Naudé en Buthelezi inzake buitenlandse investeringen, 10 maart 1976 (verzorgd door de Werkgroep Kairos).
39 Archief
PCAI, 75. Hoofdbestuur CNV (J. Lanser, A. Hordijk) aan Mr. J. Vorster, September 6th, 1976.
40 Diverse
documenten in Archief PCAI, 79.
41
Douwes Dekker, ‘Aspecten’, 272.
42 Archief
PCAI, 75. A. Hordijk, ‘De apartheid in Zuid-Afrika’, 22 december 1976.
43 Archief
PCAI, 75. Persverklaring CNV 29 november 1976; ibidem Brief CNV aan Mr. S.P. Botha, Minister of Labour and Mines, Decem ber 6th, 1976.
44 Archief
PCAI, 75. Hordijk, ‘De apartheid in Zuid-Afrika’, 22 december 1976.
45 Archief
PCAI, 75. A. Hordijk aan de Hoofdbesturen van de bij het CNV aangesloten organisaties, 22 december 1976.
16-06-2009
08:52
Pagina 70
zwarte bevolking om gelijke sociaal-economische rechten heeft volledige sympathie en steun. ‘The christian trade union movement always was a pleader for reconciliation and bridging over contradictions. Guiding principle for this policy is the conviction that the Gospel of liberation teaches us the unity of mankind, irrespective of racial and colour variety.’ Maar de apartheid gaat geheel in tegen ‘the values and norms about human community, as they come to us from the biblical testimony’, zoals de Zuid-Afrikaanse arbeidswetgeving en het Bantoestanbeleid tonen.39 Het zal niet verbazen, dat van het Kantoor van de eerste Minister geen reactie werd ontvangen; de brief was een verklaring, geen openingszet van een dialoog. Nu nodigden de omstandigheden ook niet echt uit tot praten. In 1976 vond de scholierenopstand in Soweto plaats, met barse hand onderdrukt en gevolgd door tal van maatregelen tegen tegenstanders van de apartheid. Begin november 1976 ontving bijvoorbeeld ook dr. L.C.G. Douwes Dekker, die tevens voorzitter van het Urban Training Project (UTP) te Johannesburg was, een banning order (vijf jaren beperkte vrijheidsbeweging), evenals directeur E. Tyacke en diens vrouw.40 Het UTP was opgericht in 1970 en had tot doel ‘om bestaande [zwarte] Afrikaanse vakbonden te helpen, waar mogelijk nieuwe Afrikaanse bonden op te richten en cursussen te houden om shop stewards voor Afrikaanse arbeiders te ontwikkelen’.41 Het verzorgde dus vormings- en scholingswerk en streefde ‘een strategie van vreedzame veranderingen’ na.42 Het UTP werd door het CNV gesteund, met name financieel (sinds 1973). Het CNV protesteerde uiteraard krachtig, ook bij de Zuid-Afrikaanse regering.43 Het UTP-drietal had zich immers altijd, binnen het bestaande wettelijke kader, ‘ingezet voor een verzoening tussen zwart en blank’.44 Naar Zuid-Afrika In december was Zuid-Afrika opnieuw onderwerp van discussie in de Verbondsraad. De opstand in Soweto en de daarop gevolgde reactie riepen wereldwijd krachtige reacties op. Internationale organisaties als het IVVV (Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen) en het WVA (Wereldverbond van de Arbeid, sinds 1968 de nieuwe naam van het ICV) beraamden daarom een solidariteitsactie, inclusief boycot van Zuid-Afrikaanse producten, stopzetting van wapenleveranties en investeringen. Het CNV was lid van laatstgenoemde organisatie. Zou het gaan meedoen? De Verbondsraad was op 20 december 1976 van oordeel ‘dat hij aan allerlei boycotakties in bovengenoemde zin niet moet meewerken, omdat de praktijk tot nu toe duidelijk heeft aangetoond dat dergelijke akties de verhoudingen tussen betrokkenen schaden en eerder gevoelens van haat en vijandschap versterkt worden’.45 Hij vond het voorts ‘onjuist allerlei aktiviteiten te ondersteunen, die gericht zijn op een isolering van Zuid-Afrika zolang geen duidelijke uitspraken zijn gedaan door de zwarten in Zuid-Afrika zelf. De Verbondsraad weet dat in Zuid-Afrika door betrokken zwarte leiders gepoogd wordt om tot een standpuntbepaling te komen. Zolang daaromtrent geen zekerheid bestaat acht de verbondsraad het onjuist vooruit te lopen op een strategie, waarvan de meeste betrokkenen in Zuid-Afrika zelf zich nog niet concreet hebben uitgesproken’.46 Veel anti-apartheidsactivisten stelden zich intussen achter een boycot en algehele desinvestering; het - verrassende - argument van het CNV, een dergelijk strijdmiddel niet te willen te steunen tenzij de betrokkenen erom vroegen, overtuigde de
70
Cahier nr 8:Cahier nr 8
46 Archief
PCAI, 75. Hordijk aan de aangesloten organisaties, 22 december 1976.
47 Archief
PCAI, 75. Persverklaring CNV, 13 januari 1977.
48 Archief
PCAI, 77. Verslag reis 1977.
49 Archief
PCAI, 77. Het verslag van de delegatie werd gepubliceerd in E&M 30 (juli/ augustus 1977) en Zuid-Afrika. Delen of nemen (Utrecht: CNV 1977).
50
Protest van de AABN van 24 maart 1977, opgenomen als Bijlage I in E&M 30 (1977) 207.
51
Hoe bestrijden we de apartheid. Het antwoord op het CNV-rapport Delen of nemen (BOA 1977).
52 De
Nieuwe Linie, ongedateerd knipsel in Archief PCAI, 77.
53 Standpunt
Verbondsraad CNV n.a.v. een bezoek van een CNV-delegatie aan ZuidAfrika, 1 september 1977, in E&M 30 (1977) 217-220.
16-06-2009
08:52
Pagina 71
apartheidsbestrijders niet. Het CNV-bestuur kon zich daarom niet beperken tot deze weinig actieve opstelling; aansporingen, het standpunt van het CNV nadrukkelijk aan de orde te stellen, ook binnen bedrijven met Zuid-Afrikaanse belangen, voldeden al helemaal niet. Vandaar dat het bestuur op 13 januari 1977, aan de vooravond van de door het WVA en het IVVV georganiseerde solidariteitsweek (17 tot 23 januari 1977), een opvallende daad bekend maakte: spoedig zal een CNV-delegatie naar Zuid-Afrika reizen, om na te gaan hoe het CNV het UTP - dat in grote moeilijkheden zit vanwege het huisarrest opgelegd aan voorzitter en secretaris-directeur - en ander vakbondswerk onder de zwarte bevolking zo doeltreffend mogelijk kan gaan steunen.47 De delegatie bestond uit voorzitter J. Lanser en secretaris A. Hordijk, W. Wieringa, voorzitter van de Nederlandse Christelijke Bond van Overheidspersoneel, en penningmeester S. Weidenaar van de Industriebond CNV. Zij bezochten ZuidAfrika in de periode 24 maart-16 april 1977 en spraken met tientallen mensen: vertegenwoordigers van het UTP, van vakorganisaties en van Nederlandse bedrijven in Zuid-Afrika, van kerk en politiek; ook diverse academici en zelfs de ministers van justitie, arbeid en buitenlandse zaken.48 Minister van Justitie J.J. (Jimmie) Kruger werd om opheffing van het huisarrest van Douwes Dekker en het echtpaar Tyacke gevraagd - de ontmoeting duurde niet minder dan twee uren, maar een echt gesprek was het niet; Kruger liet wel doorschemeren, dat Douwes Dekker zijn academische werkzaamheden kon voortzetten onder de ‘inperking’. Minister S.P. (Fanie) Botha liet zich vergezellen door zijn adviseur prof. Nic. Wiehahn, die beloofde zich te informeren over het UTP en het inderdaad binnen een week een bezoek bracht. Pik Botha (Buitenlandse Zaken) had weinig tijd, maar hij bleek een uitgesproken tegenpool van Jimmie Kruger. Bij terugkeer informeerde Lanser op Schiphol de pers van de bevindingen. De kranten kopten zijn meest opvallende uitspraak: ‘Boycot van Zuid-Afrika niet juist’ en ‘Zwarte Zuid-Afrikanen zouden onder boycot lijden’.49 Het werd in de anti-apartheidsorganisaties als verraad aan de vrijheidsstrijd beschouwd. ‘Op het CNV hoeft het Zuid-Afrikaanse volk kennelijk niet te rekenen’, concludeerde de AABN (AntiApartheidsbeweging Nederland), ‘Dit is de tweede maal in korte tijd dat deze vakcentrale tegen de wensen van de Zuid-Afrikaanse bevrijdingsbeweging en van de ondergrondse vakbeweging ingaat.’ De AABN meldde dat trouwens al voor het vertrek van de delegatie naar Zuid-Afrika.50 De BOA (Boycot Outspan Aktie) belegde na verschijning van het verslag van de reis, Zuid-Afrika. Delen of Nemen een congres (oktober 1977); zij wees de conclusies fel af.51 Zelfs de geestverwante Werkgroep Kairos was ontevreden. De linkse pers schreef het CNV helemaal weg: het publiceerde immers ‘met een adembenemende naïviteit’ een ‘rapport ‘met veel woorden zonder reële inhoud’ - het behoort in de prullenmand.52 Dit alles bracht de Verbondsraad niet tot andere gedachten, hij handhaafde de sinds 1973 geformuleerde standpunten, zij het met enkele nadere toespitsingen. Eén daarvan was, dat de Nederlandse regering een gedragscode zou moeten opstellen en die ook handhaven ten aanzien van de Nederlandse ondernemingen in ZuidAfrika.53 De Verbondsraad maakte een en ander publiek op 1 september 1977. Op 12 september overleed de zwarte studentenleider Steve Biko in een politiecel te
71
Cahier nr 8:Cahier nr 8
54 Archief
PCAI, 78. A. Hordijk, ‘Ekonomische akties ter bestrijding van de apartheid’ [ongedateerd].
55 Archief
PCAI, 77. Verklaring Verbondsraad CNV 24 oktober 1977.
56 Een
uitvoerige (anonieme) nota ‘Arbeidsverhouding en Zuid-Afrika’ (Archief PCAI. 78) stelde tal van concrete voorstellen tot modernisering van de arbeidsverhoudingen in Zuid-Afrika voor (rol vakbonden, invoering ondernemingsraden, gedragscode, etc. om de sociaal-economische integratie te stimuleren.
57 Douwes
Dekker schreef in 1981 ook een reeks artikelen over de arbeidsomstandigheden in Zuid-Afrika: E&M 34 afl. 1 (januari 1981) 12-15, afl. 2 (februari 1981) 10-13, afl. 3 (maart 1981) 11-13, afl. 4 (april 1981) 11-15, afl. 6 (juni 1981) 12-15.
58 Gegevens
in Archief
PCAI, 79. 59 De
Gids, 6 februari 1986 en 20 maart 1986; Trouw, 23 januari 1984. Van Zuthem was de toenmalige rector van de CNVkaderschool.
60 E&M
38 (juni/juli 1985) 5; Archief PCAI, 80.
16-06-2009
08:52
Pagina 72
Johannesburg. De Zuid-Afrikaanse regering verloor het laatste krediet en wereldwijd klonk een luide roep om sancties en volledige isolatie. Ook in Nederland. Het BOAcongres, zojuist vermeld, stelde zich erachter, evenals veel linkse media en politici. De regering bevroor het cultureel verdrag, maar zag in een economische boycot van Zuid-Afrika geen voordeel. Wel riep zij bij monde van minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel het bedrijfsleven op, zelf actief op te treden tegen de apartheid en zich te houden aan de gedragscode van de Europese gemeenschap. Het CNV boog niet voor de roep tot sancties. Een notitie van Hordijk van die dagen stelde indringende vragen: ‘Als akties leiden tot een intensivering van haatgevoelens of dat zulk soort gevoelens daardoor kunnen worden opgeroepen, dient men zich de vraag te stellen of de te hanteren middelen wellicht leiden tot een uitkomst, die omgekeerd evenredig is aan het doel dat men nastreeft’.54 Leiden die acties wel tot verzoening tussen groeperingen die op elkaar zijn aangewezen? Zou isolatie van Zuid-Afrika de vervreemding niet eerder bevorderen dan afremmen? Het opvoeren van de druk op Zuid-Afrika moet evenredig zijn aan de doelstelling en elk optreden dient conform te zijn aan het internationale recht en moet steeds onder parlementair toezicht plaatsvinden. De nota vond zijn uitwerking in de persverklaring van de Verbondsraad van 24 oktober 1977.55 De Verbondsraad erkende, dat een verscherpt internationaal optreden tegen Zuid-Afrika - na de banning van al die personen en organisaties - onvermijdelijk was. Emigratie naar Zuid-Afrika mag op geen enkele manier vergemakkelijkt worden; Nederlandse economische activiteiten in Zuid-Afrika vergen nadere bestudering en evaluatie, dienstneming in het Zuid-Afrikaanse leger door ZuidAfrikanen met een Nederlands paspoort en leverantie van wapens moeten onmogelijk worden. Verscherpt optreden dus, maar geen boycot of geweld.56 Directe steun Sinds 1973 steunde het CNV zwarte vakbondsactiviteiten in Zuid-Afrika. De afwijzing van de apartheid kon immers niet beperkt blijven tot woorden; de verleende steun onderstreepte tevens het geloof in de mogelijkheid van verandering van binnen uit. Zij was ook een antwoord op de critici, die het CNV verweten de apartheid niet metterdaad te bestrijden. De CNV-steun aan Zuid-Afrika werd na 1977 juist versterkt. De contacten met het UTP bleven hecht. Ook met Douwes Dekker - zijn inperking werd door minister A. Schlebusch in oktober 1979 opgeheven en in 1980 bezocht hij Nederland.57 Samen met het UTP werd december 1982/januari 1983 en december 1983/januari 1984 een studie- en oriëntatieprogramma voor zwart vakbondskader uitgevoerd, gedeeltelijk in Zuid-Afrika, gedeeltelijk in Nederland. Enkele van de achttien deelnemers van 1984 kregen na terugkeer bezoek van de Veiligheidsdienst, terwijl de CNVpublicatie Zuid-Afrika, verscheurd land zelfs door de Zuid-Afrikaanse censuur tot ongewenste publicatie verklaard.58 De auteur ervan, A. Hordijk, had in de periode december 1983/januari 1984 samen met prof. dr. H.J. van Zuthem in Zuid-Afrika enkele seminars verzorgd over de arbeidsverhoudingen en de maatschappelijke rol van de vakbeweging in Nederland, gevolgd door een oriëntatiereis van de cursisten naar Nederland.59 Deze cursus werd voor een deel betaald door de Actie Kom Over van het CNV, en verder door het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking.60
72
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 73
CNV-voorzitter H. van der Meulen (l) ontvangt in 1980 dr. L.C.G. Douwes Dekker, de drijvende kracht achter het Zuid-Afrikaanse Urban Training Project (UTP), dat zich toelegt op het scholen van zwart vakbondskader.
61
De Gids, 6 februari 1986 en 20 maart 1986.
62 E&M
42 nr. 7 (augustus/september 1988).
63 De
Gids, 18 oktober 1990.
64 Jaarverslag
van het CNV 1990 (Utrecht 1991); Jaarverslag 1992.
65 Inclusief
steun aan het Wilgespruit Fellow Centre, een vormingsinstituut dat m.n. de zwarte vakbeweging steunde.
66 De
Gids, 3 september 1987.
67 E&M
38 (juni/juli 1985) 5.
Soortgelijke cursussen, verzorgd door het Slotemaker de Bruïne Instituut, vonden ook plaats in 1986 (met elf deelnemers)61, 1988 (tien vakbondsleiders uit zwart Afrika buiten Zuid-Afrika)62 en september-oktober 1990 (tien deelnemers, onder leiding van de adjunct-secretaris van het UTP, M.S. Shabalala).63 In dit laatste jaar en in 1992 bezocht ook een CNV-delegatie Zuid-Afrika en enkele omringende landen.64 De Actie Kom Over verleende vanaf midden jaren ‘80 ook directe financiële steun aan een aantal zwarte vakbonden en de vakcentrale CUSA in Zuid-Afrika - niet minder dan 200.000 gulden in 1987 bijvoorbeeld.65 Daarnaast kregen bijvoorbeeld in 1987 stakende mijnwerkers 25.000 gulden extra, en familieleden van omgekomen mijnwerkers elders nog 20.000 gulden.66 Verschuiving Geen steun werd verleend aan de vakcentrale in ballingschap SACTU, die zijn hoofdkantoor in Londen had, omdat zij weinig contact had met de actieve vakbeweging in Zuid-Afrika en bovendien voldoende financiële steun ontving van het communistische Wereldvakverbond uit Praag.67 De expliciete en publieke afwijzing van het SACTU (een mantelorganisatie van het ANC) in E&M geschiedde onder gelijktijdige vermelding dat het Algemeen Diakonaal Bureau van de Gereformeerde Kerken, andere kerkelijke kringen en de Novib wel een financiële steunrelatie met het SACTU hadden (maar ook, dat de FNV al zeven jaren geleden de steun had ingetrokken). Die vermelding geeft aan, dat de CNV-afwijzing van het SACTU in protestantse kring niet door iedereen gedeeld werd. Als lid van het deputaatschap Program to Combat Racism van de synode van de Gereformeerde Kerken had Hordijk zich jarenlang verzet tegen het verlenen van steun aan het SACTU en het ANC en hun beleid van absolute boycot en isoleren van Zuid-Afrika - beide organisaties waren volgens hem communistisch geïnfecteerd en steunden het gebruik van geweld. Tevergeefs echter. Tegen het advies van de deputaten in stelde de gereformeerde synode zich in 1982 achter boycot en sancties, en gaf financiële steun aan het SACTU.68
73
Cahier nr 8:Cahier nr 8
68 Archief
PCAI, 80. Notitie van A. Hordijk, [19 februari 1982]: ibidem Standpunt dr. Kruyswijk, mr. G.C. van Dam en A. Hordijk.
69 De
Gids, 3 april 1986.
70
E&M 41 nr 6 (juni/juli 1988) 11.
71
Hierbij kan in het bijzonder gedacht worden aan Kairos, dat in CNV-kring veel ondersteuners telde, ook nadat oprichter prof. Verkuyl in 1973 zijn voorzitterschap had neergelegd vanwege de steun van Kairos aan het ANC.
72 Bakker,
De boycot beoordeeld, 90-96.
16-06-2009
08:52
Pagina 74
Afwijzing van elke vorm van klassenstrijd was vanaf het begin een grondbeginsel van de christelijk-sociale beweging. En dus steunde het CNV het verzet tegen de apartheid, maar het wist dat de veranderingen in Zuid-Afrika van binnen uit moesten komen en niet met geweld. Daarom verleende het hulp aan de slachtoffers van de apartheid in Zuid-Afrika en aan de zwarte vakbeweging daar. Boycot, sancties of desinvesteringen werkten averechts, verzekerden de contacten in Zuid-Afrika, ook al noemden anderen zijn optreden ‘systeembevestigend’. Begin 1986 laakte het CNV nogmaals per brief aan de kerken hun steun aan het SACTU.69 De juistheid en effectiviteit van het door het CNV aangehangen standpunt werd uiteraard keer op keer beproefd. De apartheid bleef en het verzet ertegen werd met steeds meer geweld onderdrukt. Het Christelijk Instituut werd verboden, Beyers Naudé monddood gemaakt. In 1985 werd de staat van beleg uitgevaardigd. Steeds meer wetgeving maakte de zwarte vakbeweging het werken onmogelijk - het raakte de CNV-contacten rechtstreeks.70 Kerkelijke vergaderingen in diverse Europese landen, die voordien de roep om sancties en boycots hadden weerstaan, aanvaardden in de loop van de jaren ‘80 een beleid dat sancties en geweld niet uitsloot. Zo ook de christelijk-geïnspireerde anti-apartheidsactivisten.71 Maar ook delen van de antiapartheidsbeweging binnen Zuid-Afrika kozen bij monde van mensen als Boesak en Beyers Naudé voor sancties als laatste remedie.72 Dat verschuiven van de panelen raakte ook het CNV. Hordijk bleef de afwijzing van sancties en isolatie getrouw,73 maar jongere CNV-leden, ook in de Verbondsraad, verloren hun geduld. De CNV-top ervoer bovendien de druk van de omgeving: de steeds radicalere opstelling van de hervormde en gereformeerde kerken, de Werkgroep Kairos74 en de internationale vakbeweging. De CNV-verklaringen inzake Zuid-Afrika werden daarom steeds scherper verwoord. De Nederlandse regering moest ervoor zorgen dat er internationale maatregelen kwamen voor selectieve
Werkende Jongeren CNV keert zich midden jaren tachtig af van het terughoudende Zuid-Afrikabeleid van CNV-secretaris A. Hordijk en organiseert op 21 februari 1987 een boycotactie tegen Shell, samen met onder meer de Jonge Socialisten en het Komitee Zuidelijk Afrika.
74
Cahier nr 8:Cahier nr 8
73 Brief
A. Hordijk aan G.J. Schutte, 29 november 2007.
74 Kairos-voorzitter
Cor Groenendijk was een actief lid van het CNV. 75 E&M
38 afl.4-5 (juni-juli 1985) 4.
76 E&M
39 afl. 11 (november 1986) 13.
77 De
Gids, 3 maart 1988.
78 E&M
39 afl. 11 (november 1986) 13.
79 De
cursus voor vakbondsmensen werd in 1988 niet bezocht door mensen uit Zuid-Afrika, maar uit andere Afrikaanse landen; het overzicht van de activiteiten van de Actie Kom Over in het Jaarverslag van het CNV over 1989 meldt niets over Zuid-Afrika. Ook in de jaren erna schonk Actie Kom Over weinig aandacht en geld aan Zuid-Afrika (Staat Baten en lasten Actie Kom Over 1991/1992 en 1993/94).
80 H.
Giliomee, The Afrikaners. The bio graphy of a people (Charlesville 2003).
81
De Gids, 22 februari 1990.
16-06-2009
08:52
Pagina 75
sancties en boycotmaatregelen. Zij moest de steun aan Zuid-Afrika via het IMF stopzetten en contacten gaan onderhouden met de onderdrukte meerderheid van de bevolking van Zuid-Afrika. Speerpunten van beleid moesten zijn: conditionering van de investeringen via een wet met verbindende kracht, financiële steun van Ontwikkelingshulp aan zwarte vakbonden, pressie op de Zuid-Afrikaanse regering tot de onmiddellijke vrijlating van gevangen gehouden vakbondsmensen, en het optreden van de Zuid-Afrikaanse politie confronteren met de elementaire mensenrechten (aldus een actieprogramma van mei 1985).75 Eind 1986 sloot het CNV zich aan bij de standpunten van het WVA en het Europese Verbond van Vakverenigingen: geen nieuwe investeringen in Zuid-Afrika, geen export van olie naar Zuid-Afrika, geen import van steenkool uit Zuid-Afrika, geen geldleningen aan de Zuid-Afrikaanse staat, verbod op de verkoop van Krugerranden en stopzetting van elke leverantie van nucleaire technologie.76 De gedragscode van de Europese Gemeenschap voldeed in het geheel niet, er moest een wet komen die bedrijven die in Zuid-Afrika werkzaam waren bond aan strikte voorschriften en bij ontduiking hen ook aanpakte.77 Voor absolute isolatie van Zuid-Afrika stond het CNV niet - het bleef de zwarte vakbeweging in Zuid-Afrika actief steunen - maar wel voor optimale pressie; in de praktijk betekende dat de aanvaarding van sanctiemiddelen. De ommekeer De doelstelling van dat beleid werd helder verwoord: de onmiddellijke vrijlating van alle vakbondsleiders en politieke voormannen, opheffen van de staat van beleg, dialoog tussen de bevolkingsgroepen en een totale beëindiging van de apartheid.78 Dat er enige kans bestond van spoedige realisering daarvan, zelfs bij volledige toepassing van het sanctiemiddel, geloofde op dat moment niemand. Het lijkt ook, alsof het CNV - eind 1988 was Hordijk gepensioneerd - de aandacht minder op Zuid-Afrika en meer op verder zwart-Afrika (en vooral Zuid-Amerika) ging richten.79 In feite was het apartheidsbestel toen reeds in hoge mate ondermijnd. Er waren allerlei krachten en structurele ontwikkelingen binnen Zuid-Afrika - van demografische, sociaal-economische en politieke aard - die ingrijpende veranderingen vereisten.80 In februari 1990 maakte staatspresident F.W. de Klerk de balans op. De val van de Berlijnse Muur had de communistische dreiging weggenomen. Hij trok tal van apartheidswetten in en verklaarde de dialoog aan te gaan. En hij liet Mandela vrij. Een klein berichtje op de voorpagina van De Gids, anderhalve week later, sprak van de blijdschap van het CNV over Mandela’s vrijlating. Het sprak de hoop uit, ‘dat het hele Zuid-Afrikaanse volk, inclusief de werknemers, vrij mocht worden’ en wenste Mandela sterkte voor de komende onderhandelingen.81 Veel vertrouwen in het veranderingsproces had het CNV kennelijk nog niet. In oktober 1990 stuurde het naar aanleiding van het bezoek van president De Klerk aan Nederland een brief aan minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek. In die brief riep het CNV de regering op, toch vooral de economische sancties tegen Zuid-Afrika te handhaven, er is daar immers nog te weinig veranderd.82 Dat was geheel in lijn met het standpunt van de anti-apartheidsactiegroepen en de internationale vakbeweging.83 Pas begin 1994, in het Jaarverslag van het CNV over 1993, werd erkend dat Zuid-Afrika ‘nadrukkelijk op weg gaat naar een democratische en multi-culturele samenleving’. Inderdaad, op 27 april 1994 koos Zuid-Afrika een nationaal parlement.
75
Cahier nr 8:Cahier nr 8
82 De
Gids, 1 november 1990. De brief lijkt gestimuleerd door de ervaringen van een bezoek aan Zuid-Afrika eerder dat jaar van bestuurder Thomas Swart (vergelijk De Gids, 6 september 1990) en gesprekken met een delegatie van leiders van zwarte vakbonden (vergelijk De Gids, 18 oktober 1990).
83 In
het Jaarverslag van het CNV over 1991 en dat over 1992 werd doorgegeven dat het WVA vasthield aan de handhaving van de sancties.
16-06-2009
08:52
Pagina 76
Tenslotte De bijdrage van het CNV aan de bestrijding van de apartheid was duidelijk en feitelijk bescheiden. Wat niet wil zeggen onbelangrijk. De ontwikkeling van de betrokkenheid van het CNV met Zuid-Afrika onder apartheid weerspiegelt de ontwikkeling in Nederland in het algemeen en van de organisatie in het bijzonder, tussen 1970 en 1990. De CNV-actie tegen de apartheid was in hoge mate het werk van algemeen secretaris Arie Hordijk, die daarin de grondtoon van de christelijk-sociale beweging herkende, ‘opkomen voor mensen die geen stem hebben’. Lang weerstond het CNV de druk van de gepolitiseerde en geradicaliseerde anti-apartheidsbeweging, ook in de eigen achterban. Het stond voor steun aan de machtelozen in Zuid-Afrika, het verlenen van morele, financiële, psychologische en educatieve steun aan de zwarte vakbeweging in Zuid-Afrika - niet voor klassen- of rassenstrijd. Toen het CNV na Hordijks pensionering eind jaren ‘80 dat pad van overleg en samenwerking opgaf voor steun aan boycot en volledige isolatie, werd het irrelevant, want weldra achterhaald door de werkelijkheid in Zuid-Afrika.
76
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 77
Oud-algemeen secretaris CNV Arie Hordijk:
‘Opkomen voor mensen die geen stem hebben. Dat is mijn drijfveer geweest.’ M.H.J. Kruit-Smink
Tachtig jaar is hij inmiddels. Nooit ziek geweest tijdens zijn werkzame leven. Maar sinds zijn pensionering heeft hij daar wel de tol voor moeten betalen. Veel op reis geweest voor het CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond) en nu aan huis gebonden. Maar zijn ogen glimmen als hij vertelt over het internationale werk dat hij deed voor het CNV. ‘Ik heb mijn hart verloren aan de internationale arbeidsverhoudingen. Ik was en ben er nog steeds van overtuigd dat er alleen politieke stabiliteit en vrede kan zijn als er sociale rechtvaardigheid is.’ Hordijk was van 1970 tot 1988 als algemeen-secretaris bestuurlijk verantwoordelijk voor het internationale werk van het CNV.
Inleiding Arie Hordijk is grootgebracht in een middenstandsgezin. Zijn vader had in Rotterdam een sigarenwinkel. In de oorlog behaalde Hordijk zijn mulodiploma. Hordijk: ‘Tijdens de oorlog gold de arbeidsplicht. Na het behalen van mijn diploma zou ik daar ook voor opgeroepen worden. Mijn vader heeft toen geregeld dat ik aan het werk kon in een soda- en zeepfabriek in Rotterdam met een vals persoonsbewijs. Ik was assistent van het hoofd van het laboratorium. Eén van mijn taken was het verdelen van de etenswaren en de erwtensoep.’ De hongerwinter ging zo eigenlijk aan Hordijk voorbij. ‘Mijn tweede baan was bij een verzekeringsmaatschappij. Daar moest ik de polissen maken. Daar had ik het eigenlijk snel gezien.’ Hordijk kwam bij een machinefabriek terecht die reparaties uitvoerde op kustvaarders. Hij was hier verantwoordelijk voor de loonadministratie. Hierdoor had hij veel contacten met de mensen op de kustvaarders. ‘Dit waren mensen die Engels spraken, dus dat was goed voor mijn talen.’ Ondertussen had Hordijk diploma’s Handelscorrespondentie Duits, Engels en Frans gehaald. ‘Ik ben ook ooit gestart met de opleiding MO Engels, een lerarenopleiding. Dat heb ik nooit afgemaakt, het paste niet bij mij.’ Thuis en op de christelijke jongelingsvereniging werden de idealen van Hordijk gevormd. ‘Mijn vader was heel belangrijk voor mij. Hij bracht ons groot met het idee dat ieder mens tot zijn recht moest kunnen komen en dat wij moeten opkomen voor mensen die geen stem hebben. Dat heeft mij gevormd. En in onze tijd kwam je bij elkaar op de jeugdvereniging. Hier debatteerden wij ook over sociale vraagstukken.’ Desgevraagd noemt Hordijk nog een inspirator: ‘Dominee A.S. Talma, een man die een diep religieuze bewogenheid paarde aan zijn inzet voor de opbouw van een rechtsorde van de arbeid, die een einde moest maken aan de ontmenselijking waarin de arbeiders verkeerden.’ De jeugdvereniging bleek ook goed voor zijn loopbaan
77
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 78
te zijn. ‘De oud-voorzitter was penningmeester geworden bij de NCBO (Nederlandse Christelijke Bond van Overheidspersoneel). Op een dag vroeg hij mij om assistent te worden van de voorzitter van de NCBO. Zo ben ik in 1948 bij de vakbeweging in dienst gekomen, maar ik was natuurlijk die jaren daarvoor ook al lid geweest!’ Leerschool voor internationale werk Een jaar na zijn aantreden bij de NCBO, maakt Hordijk de overstap naar de CBC (Christelijke Bedrijfsgroepen Centrale). Hij was daar als bureausecretaris verantwoordelijk voor het opbouwen van het bestuurssecretariaat. Een organisatiebureau had het bestuur geadviseerd om hiervoor een jongeman aan te stellen. ‘Toen deze klus achter de rug was, kreeg ik van het hoofdbestuur de opdracht het scholings- en vormingswerk ter hand te nemen. Zo moest ik iedere maand voor het vrijwilligerskader en de districtsbestuurders een sociaal-politiek onderwerp behandelen. Dat vroeg veel voorbereiding en ik denk dat ik daarvan zelf het meeste heb geleerd.’ Trots vertelt Hordijk verder over het werk dat hij deed. ‘Op verzoek van de CBC ging ik ook naar een repetitor in Leiden. Hij onderwees mij op het gebied van de sociale zekerheid en het arbeidsrecht. Voor de CBC moest ik namelijk ook beroepszaken behandelen bij de administratieve rechter en in mijn beginjaren ging ik ook naar de kantonrechter wanneer er arbeidsconflicten waren waarbij onze leden betrokken waren.’ Belangrijker is de leerschool die de CBC voor Hordijk vormt voor het internationale vakbondswerk. Glimlachend vertelt hij: ‘Ik sprak als één van de weinigen mijn talen. Dus mocht ik mee met de bestuurders wanneer zij naar Brussel moesten. Dit was eigenlijk mijn entree in het internationale werk. Langzamerhand kreeg ik zelf ook meer beleidsmatige bemoeienis.’ CNV-Actie Kom Over In 1967 maakte Hordijk de overstap naar de CNV Vakcentrale. In datzelfde jaar werd ook de CNV-Actie Kom Over opgericht. Hordijk: ‘In mijn beleving was het zo dat het CNV door de contacten via het ICV - het Internationaal Christelijk Vakverbond dat later het WVA, Wereldverbond van de Arbeid, ging heten - steeds meer geconfronteerd werd met de noden van de wereld. Intensieve contacten over de hele wereld werden ook gemakkelijker. Er ontstonden contacten in Latijns-Amerika, Azië en Afrika. Dat je je naaste ook in een ander land kunt ondersteunen, dat je kunt helpen bij het aanpakken van de sociale nood en armoede, lag volgens mij ten grondslag aan de oprichting van CNV-Actie Kom Over.’ Met een aantal losse acties in Indonesië en Nieuw-Guinea begon het werk van CNV-Actie Kom Over. Als secretaris was Hordijk vanaf 1970 bestuurlijk verantwoordelijk voor het internationale werk van het CNV. Dat werk bestond in die tijd eigenlijk uit twee delen. Enerzijds de grote conferenties van de ILO (Internationale Arbeidsorganisatie) en het Wereldverbond van Arbeid en anderzijds de projecten van vakbonden in het buitenland die door CNV-Actie Kom Over ondersteund werden. ‘Ik heb mijn hart verloren aan de internationale arbeidsverhoudingen. Voor mij persoonlijk betekende het internationale werk met name contacten met partnerorganisaties in het buitenland. Deze mensen zag je persoonlijk op de grote conferenties van de ILO en het WVA. We doen altijd alsof het poldermodel iets Nederlands is, maar binnen de ILO vindt ook al sinds jaar en dag overleg plaats tussen vakbonden, werkgevers en overheid. Op
78
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 79
de achtergrond heeft de ILO met de honderden verdragen en aanbevelingen die inmiddels afgesloten zijn ontzettend veel invloed. Ik heb ook ontdekt dat deze conferenties onmisbaar zijn. Je moet netwerken om iets te bereiken.’ In juni wordt ieder jaar de ILO-conferentie georganiseerd. Tegenwoordig duurt deze conferentie ongeveer twee weken, maar Hordijk was in zijn tijd zeker een maand van huis. ‘In juni zat ik steevast een maand in Genève. Mijn vrouw was daar minder blij mee.’ CNV-Actie Kom Over had ook contacten met organisaties als ICCO, Novib en Cebemo. Zeker wanneer er in een land van beide organisaties projecten waren, werd er ook samengewerkt. Hordijk: ‘Het was zeker niet zo dat we in elkaars vaarwater zaten. Of dat CNV-Actie Kom Over niets nieuws toevoegde. Wij hadden andere netwerken dan bijvoorbeeld ICCO, Cebemo of Novib. Wij hadden te maken met vakbonden in andere landen, terwijl zij weer met andere organisaties in partnerlanden samenwerkten.’
A. Hordijk.
Bewustwording In de jaren zeventig van de vorige eeuw ging de wereld steeds verder open. Mede door technologische ontwikkelingen kwam het buitenland steeds dichterbij. Hordijk probeert een beeld te schetsen van de tijdgeest: ‘Men was volgens mij in die tijd veel positiever gestemd over ontwikkelingssamenwerking. En ook internationale vakbondscontacten konden steeds gemakkelijker onderhouden worden.’ CNV-Actie Kom Over ondersteunde projecten van partnerorganisaties in het buitenland. Hordijk typeert het werk van het CNV als volgt: ‘Je moet de mensen geen vis geven, maar ze leren vissen. Mensen moeten niet afhankelijk van je worden, maar je moet ze leren hoe ze zichzelf kunnen redden.’ Hordijk is ook vele malen in het buitenland geweest om met eigen ogen te zien hoe de projecten werden uitgevoerd. ‘De confrontatie die ik daar had met armoede en sociale ontrechting, dat zal ik nooit meer vergeten. Die mensen hadden het vaak zo zwaar. Ik vond ook dat ik iets moest doen met wat ik daar zag. Als ik op reis was in het buitenland dan sprak ik iedere avond op een cassetterecorder in wat ik had gezien en had meegemaakt die dag. Ik wilde niets vergeten. Thuis werkte ik deze notities uit in rapporten. Ik wilde mensen in Nederland bij de les houden en halen. Meewerken aan een stukje bewustwording.’ Ieder jaar werden ook buitenlandse gasten ontvangen in Nederland. Hordijk: ‘In hun eigen land hadden deze mensen met een hele andere situatie te maken. Hier kwamen ze opeens in een vrij land. Onze gasten gingen vaak ook op bezoek bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daar konden ze opeens vrijuit praten over de situatie in hun eigen land. Dat droeg ook weer bij aan hun bewustwording.’ Zuid-Afrika Op de vraag wat hem het meest bijgebleven is in zijn internationale carrière, reageert Hordijk direct: ‘Zuid-Afrika.’ De strijd tegen de apartheid lijkt inmiddels al
79
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 80
lang geleden. Voor Hordijk liggen de herinneringen nog dicht onder de oppervlakte. Het CNV kreeg in deze tijd veel kritiek omdat het zich niet uitsprak voor boycotacties tegen Zuid-Afrika. Hordijk: ‘Wij wilden de deuren openhouden. Wij waren ervan overtuigd dat een isolatiebeleid de mensen niet zou helpen, dat mensen dan juist het slachtoffer zouden worden van bruut geweld. Maar er was veel kritiek op ons standpunt. Het toenmalige Tweede-Kamerlid Jan Nico Scholten zei bijvoorbeeld in een interview dat hij het jammer vond dat het CNV desbetreffende politieke partijen niet steunde en hij zei ook dat het CNV-standpunt over het te voeren antiapartheidsbeleid wel niet zou veranderen zolang ik er in dienst zou zijn! Maar ook binnen het CNV was er wel discussie over ons standpunt.’ Op zijn reizen zag Hordijk met eigen ogen wat de gevolgen waren van het beleid van de Zuid-Afrikaanse regering. ‘Het CNV had contacten met Loet Douwes Dekker, hoogleraar personeelsbeleid, communicatie en emancipatie aan de Witwatersrand Universiteit in Johannesburg. Douwes Dekker was ook voorzitter van één van de projecten van het CNV in Zuid-Afrika. In het Urban Training Project, een equivalent van onze Nederlandse SBI organisatie, werden zwarte mensen getraind om vakbonden op te bouwen. Douwes Dekker ondersteunde samen met een katholieke priester deze zwarte mensen in de opbouwfase. En dit ondanks achtervolgingen van de geheime dienst die konden uitmonden in een banning. Daarvoor heb ik zoveel bewondering gehad.’ Het laat Hordijk niet onbewogen. Emotioneel vervolgt hij: ‘Na een van onze reizen naar Zuid-Afrika kregen wij bij thuiskomst bericht dat Saul Mkhize, leider van de zwarte leefgemeenschap, in Driefontein doodgeschoten was. De enige reden voor deze moord was dat hij met zijn gemeenschapsgenoten weigerde zich te laten ‘overplaatsen’ naar een zogenaamde black spot, opdat de blanken meer levensruimte zouden krijgen in die plaats. Tijdens onze reis hadden wij nog contact met hem gehad. Toen ik met dit wrede gebeuren geconfronteerd werd, was ik erg kwaad, maar nog meer verdrietig. Wij hebben toen ook direct een brief aan de Zuid-Afrikaanse regering geschreven.’ Emotioneel wordt Hordijk ook wanneer hij vertelt over een protestactie waar hij bij aanwezig was. ‘Zwarte mensen werden in die tijd gedwongen hun huizen in ‘blanke gebieden’ te verlaten en te verhuizen naar townships. Ik heb deze townships gezien. Dat waren gewoon krotten waarin ze moesten wonen. Toen werd ik gevraagd om te spreken op een protestactie. Ik twijfelde over wat ik moest doen. De geheime dienst zou ongetwijfeld aanwezig zijn. Maar ik ben toch gegaan en heb daar in dat kerkje een toespraak gehouden. Daarna barstte spontaan het psalmgezang los. Die moed van die mensen om bij de bijeenkomst te komen en om te weigeren hun huizen te verlaten. Daar heb ik zoveel bewondering voor gehad.’ De reizen van het CNV naar Zuid-Afrika gebeurden in alle openheid. De contacten met het ministerie van Buitenlandse Zaken waren goed. Hordijk: ‘Wij hadden als CNV-delegatie ook gesprekken met ministers in Zuid-Afrika. Ik herinner me een gesprek met de minister van Justitie. Aan het einde van ons gesprek zei hij tegen ons: ‘Wij worden het niet eens. Wij zullen ons als blanken niet de zee in laten jagen.’ Het deed me zoveel pijn om te zien dat er geen vertrouwen was van de blanken in de zwarten. De onmogelijkheid om tot een vreedzame oplossing te komen werd na dat gesprek wel heel tastbaar.’
80
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 81
Terugblik Hordijk is trots op het werk dat CNV-Actie Kom Over heeft verricht. Op de vraag of er ook dingen zijn die hij nu anders had gedaan, reageert hij als volgt: ‘Ik heb nergens spijt van. Maar als je vraagt wat ik anders gedaan zou hebben. Ik denk dat ik wel eens te hard en te fel ben geweest op de CLAT, de Centrale van LatijnsAmerikaanse Arbeiders. Zij hadden andere denkbeelden over de rol van de werknemer, beïnvloed door het neo-marxisme. Als CNV hebben wij ons verzet tegen die ideologie. Achteraf had ik me misschien meer moeten verplaatsen in hun situatie. Ik heb denk ik te weinig begrip gehad voor hun achtergrond. Dat wij het niet eens waren met hun ideologie, dat blijft overeind, maar ik heb spijt van de felheid waarmee ik ze bestreed.’ Hordijk heeft nooit last gehad van het gevoel dat het werk van CNV-Actie Kom Over maar een druppel op de gloeiende plaat was. Hordijk: ‘Soms ben je wel eens moedeloos. Dan weet je niet meer hoe je tot een oplossing kunt komen, welke uitweg je nog kunt vinden. Maar ik heb altijd moed geput uit de opgewektheid en de blijheid van mensen uit de Derde Wereld. Je moet mensen ontmoeten in hun wereld om dit werk te kunnen doen. Je kunt dit werk niet vanuit je luxe kantoor doen. Bij al dit mooie werk heb ik ook duidelijk de leiding en steun van God mogen ervaren.’ Na zijn pensionering bij het CNV is Hordijk nog actief gebleven op het Europese vlak. Hij werd voorzitter van de EUCDW (de Europese Unie van Christendemocratische Werknemers). Daarna werd hij vice-voorzitter van de EZA (het Europees Centrum voor Werknemersvragen) en vervolgens president van deze organisatie. Inmiddels heeft hij zich teruggetrokken van het sociaal-economische veld. Hordijk: ‘Het viel niet mee het werk binnen de christelijke vakbeweging te moeten loslaten na er ruim 40 jaar in werkzaam te zijn geweest. Maar ook dat behoort tot het leven. En niemand is onmisbaar.’
81
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 82
Van monddood naar mondigheid 40 jaar CNV-Actie Kom Over en CNV-Internationaal G. Pruim en R.E. van der Woude
‘En vraagt ge mij dan tenslotte, of ik op dit ons Congres dan waarlijk hope durf te bouwen; de hope dat we de oplossing der brandende kwestie van den dag althans iets naders zullen komen, vergeet dan niet, dat de sociale nood een wereldvraagstuk is, een vraagstuk van in eminenten zin internationaal karakter, en hetwelk uit dien hoofde, althans binnen de zo enge grenzen van ons kleine vaderland, nimmer kan worden afgedaan’.1 Met deze woorden maakte Abraham Kuyper op het Christelijk Sociaal Congres in november 1891 duidelijk dat de ‘sociale quaestie’ niet stopte bij Lobith, maar dat er een nadrukkelijke verantwoordelijkheid vanuit het christelijk sociaal denken lag voor de internationale dimensie van het armoedevraagstuk. Deze internationale oriëntatie was en is een kenmerk van het CNV. In deze bijdrage staan de relaties met de vakbeweging in minder ontwikkelde gebieden centraal. Dat kreeg vanaf de jaren zeventig gestalte via het werk van de CNVActie Kom Over. Het doel van dat werk was om de vakbeweging in minder ontwikkelde gebieden te ondersteunen. Echter al veel eerder werd aandacht aan steunverlening over de landsgrenzen besteed.
1
Geciteerd in G. Pruim, ‘WVA: Wereldverbond van de Armen. Over de rol van het Wereldverbond van de Arbeid als internationale vakbeweging’ in: Vakbeweging Internationaal (juni 1986) nr. 4.
In hun prille jaren zochten vakorganisaties contacten over de grenzen heen om elkaar te ondersteunen in het opbouwen van vakorganisaties, het vakbondswerk te leren en over te dragen en hun gedachten over vakbondswerk te verspreiden. Internationale eenheid zou bovendien de nationale posities verstevigen en het bestaansrecht bevestigen. Tot de Eerste Wereldoorlog waren dit de belangrijkste drijfveren voor het internationale werk. Na de Eerste Wereldoorlog kwam er een dimensie bij. In 1919 werd de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), beter bekend onder de Engelse naam: International Labour Organisation, opgericht. In het overleg met overheden en sociale partners werden internationale aanbevelingen en conventies (verdragen) op het brede terrein van arbeid en inkomen opgesteld. Dit tripartiete overleg was niet alleen van belang voor het verspreiden van de vakbondsgedachte, maar ook praktisch voor het opstellen van internationale arbeidsnormen en -regels. Daarmee leverde het internationale vakbondswerk een bijdrage aan de internationale rechtsorde op het terrein van arbeid en inkomen. Na de Tweede Wereldoorlog kwam daar nog een derde dimensie bij: de belangenbehartiging in diverse organen van de Europese Gemeenschap. Supranationale organen als de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Raad van Ministers en het Europees Hof van Justitie waren autoriteiten, waarvan de regelgeving de nationale grenzen oversteeg. Om invloed op deze supranationale wetgeving te kunnen
82
Cahier nr 8:Cahier nr 8
2
J.J. van Dijk en P.E. Werkman, Door geweld gedwongen. Het CNV in oorlogstijd (Utrecht 1995) 15 e.v.; P. Hazenbosch ed., CNV Nader Bekeken. Schetsen uit 80 jaar CNV (Kampen 1989) 28.
16-06-2009
08:52
Pagina 83
uitoefenen, was internationale samenwerking van de vakbonden essentieel. Naast deze algemene belangenbehartiging was er vanaf het begin ook oog voor het zoeken naar eensgezindheid vanuit de christelijke inspiratie van het CNV. Voor het protestantse volksdeel in Nederland was het Christelijk Sociaal Congres van 1891 een belangrijk start- en ijkpunt. De in hetzelfde jaar verschenen encycliek Rerum Novarum maakte duidelijk dat de katholieke kerk zich eveneens zorgen maakte over het armoedevraagstuk. In latere encyclieken werd bovendien aandacht gevraagd voor de specifieke problematiek van de Derde Wereld, zoals in de encycliek Populo rum Progressio uit 1967. Net als voor de andere vakcentrales was het voor het CNV van meet af aan belangrijk internationale erkenning te verkrijgen. Met name was de CNV-blik gericht op de Duitse vakbeweging, waar een interconfessionele vakbeweging was ontstaan die het CNV aanvankelijk ook voor ogen stond. Samen met het Nederlandse R.K. Vakbureau stond het CNV aan de wieg van het Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV), dat op 19 juni 1920 werd opgericht. CNV-secretaris Herman Amelink speelde bij die oprichting een belangrijke rol en werd de eerste penningmeester. En omdat het ICV Utrecht als vestigingsplaats koos, waren er korte lijnen met het eveneens in de Domstad gehuisveste CNV. Als gevolg van de opkomst van het nationaal-socialisme en fascisme in Duitsland, Oostenrijk en Italië, verloor het ICV voor de Tweede Wereldoorlog veel van zijn aanhang, terwijl de Duitse bezetting van Nederland aan het feitelijk bestaan van het ICV een einde maakte.2 Na de Tweede Wereldoorlog werd het ICV heropgericht. Al vrij snel daarna zette de toenmalige secretaris-generaal van het ICV, de Belg August Vanistendael, in op een verbreding van het nog sterk Europees gerichte ICV. Grote inspanningen werden verricht om de organisatie uit te breiden in de Derde Wereld, te beginnen met Latijns-Amerika. Afrika en Azië volgden. Daardoor werd het ICV minder eurocentristisch alsook minder exclusief christelijk. Dat leidde uiteindelijk in 1968 tot een naamswijziging: van ICV naar Wereldverbond van Arbeid (WVA). Het nieuwe verbond noemde zich een ‘geïnspireerde vakbeweging’ en nam daarbij afscheid van haar exclusief christelijke identiteit. In de preambule van de nieuwe beginselverklaring sprak men over ‘de sociale beginselen van het christendom, maar ook over andere visies, die met deze geestelijke visie convergeren’. In het ICV hadden katholieken van meet af aan de overhand. De ProtestantsChristelijke Arbeiders Internationale (PCAI) - opgericht in 1928 - was daarom een voertuig voor het CNV om het specifiek protestantse gedachtegoed uit te dragen. Toen de ‘gelijkgeschakelde’ Duitse bonden na 1933 gedwongen werden uit te treden, was het CNV de dragende organisatie van de PCAI. Nieuw-Guinea en Canada Na de Tweede Wereldoorlog leefde bij het CNV de overtuiging dat het een internationale missie had. Zeker toen Marinus Ruppert in 1947 als nieuwe en dynamische voorzitter aantrad. Vanuit een mix van motieven werd veel energie gestoken in het internationale werk. Zendingsijver en ‘gidslandideeën’, gevoed door opvattingen over superioriteit en universaliteit van het gedachtegoed van de protestantse vakbeweging, speelden een belangrijke rol, alsmede de overtuiging dat het communisme actief bestreden moest worden. Maar ook werd gezocht naar versterking van de
83
Cahier nr 8:Cahier nr 8
3
P.E. Werkman, ‘Laat uw doel hervorming zijn!’ Facetten van de geschiedenis van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland (19091959) (Hilversum 2007) 295.
4
Werkman, ‘Laat uw doel hervorming zijn!’, 296 e.v.
Eind jaren vijftig ontwaakt bij het CNV de belangstelling voor de Derde Wereld. In januari 1960 meldt De Gids de ontvangst door voorzitter C.J. van Mastrigt (m) en secretaris C.P. Hazenbosch van N. Anunobi, een ‘neger-onderwijzer’ en vakbondsbestuurder uit Nigeria.
16-06-2009
08:52
Pagina 84
eigen positie.3 Het CNV werd dan ook na de Tweede Wereldoorlog opnieuw lid van het ICV. Daarnaast zette het zich in om in Nederlands-Indië, Nieuw-Guinea en Canada christelijke vakorganisaties op te richten, overigens met wisselend succes. De pogingen om in Nederlands-Indië en vervolgens het onafhankelijke Indonesië protestants-christelijke organisaties van de grond te tillen, hadden weinig succes en liepen in het midden van de jaren vijftig volledig stuk op de diplomatieke breuk met Indonesië. In 1952 onderzocht CNV-bestuurder Klaas de Boer ook de mogelijkheden voor een christelijke vakbeweging in het nog niet gedekoloniseerde Nieuw-Guinea. Op grond daarvan besloot het verbond een bestuurder uit te zenden. Om dat werk daar financieel mogelijk mogelijk te maken zamelde het CNV geld in onder zijn leden met een actie, waarbij voor het eerst de verwijzing naar het bijbelwoord ‘Kom Over’ werd gebruikt. In 1955 vertrokken Henk Moes en zijn vrouw naar Hollandia om daar de Christelijke Werknemersorganisatie van Nieuw-Guinea te helpen opbouwen. In 1962 keerde het echtpaar Moes terug naar Nederland, omdat Nieuw-Guinea werd overgedragen aan de Indonesische regering. Van de christelijke vakbeweging aldaar werd daarna nog maar weinig meer vernomen. Gelijktijdig werd de aandacht gericht op de gebieden waar veel Nederlandse immigranten naar toe waren getrokken, zoals Canada en de VS. CNV-bestuurder Frans Fuykschot maakte tijdens een reis door de Verenigde Staten en Canada kennis met de christelijke vakbeweging in Noord-Amerika. Die kennismaking leidde tot het besluit om de opbouw van de christelijke vakbeweging in Canada te ondersteunen. Fuykschot nam deze taak op zich en vestigde zich in april 1952 met zijn gezin in Hamilton.4 Zes jaar later moesten Fuykschot en het CNV-bestuur tot hun verdriet vaststellen dat de geld- en energieverslindende pogingen met de Christian Labor Association of Canada waren vastgelopen in een wirwar van kerkelijke en ideologische tegenstellingen en conflicten. Deze initiatieven maken duidelijk dat het CNV in de eerste vijftien jaar na de Tweede Wereldoorlog op internationaal niveau volop actief was met het oprichten en ondersteunen van (protestants-) christelijke vakorganisaties, maar dat er weinig blijvende resultaten waren. Het droeg ertoe bij dat in de loop van de jaren zestig de aandacht gaandeweg verschoof naar de ondersteuning van projecten in de Derde Wereld. Deze groeiende aandacht voor ontwikkelingswerk hing samen met de omslag die zich in het antirevolutionaire denken voltrok. Antirevolutionaire kopstukken als J.A.H.J.S. Bruins Slot en W.P. Berghuis voerden in het begin van de jaren zestig een indringende discussie over de mondiale verdeling van de welvaart.5 Zij werden daarin gesteund door W.F. de Gaay Fortman, VU-hoogleraar en rector van de CNVkaderschool, die een belangrijke rol
84
Cahier nr 8:Cahier nr 8
5
H.-M. ten Napel, ‘Overgangstijdperk. De ARP onder Schouten en Bruins Slot’ in: G. Harinck e.a. ed., De Antirevolutionaire Partij 1929-1980 (Hilversum 2001) 239-253, aldaar 251.
6
P. Bak, Een soeverein leven. Biografie van W.F. de Gaay Fortman (Amsterdam 2004) 185 e.v.
7
Zie voor achtergronden van de samenwerking van de drie vakcentrales en het einde daarvan J.J. van Dijk, ‘Samenwerking tussen de vakcentrales na 1958’ in: 90 jaar CNV: mensen en uitgangspunten. Derde cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging (Amsterdam/Utrecht 2001) 77-117.
8
De NCO is later omgevormd tot de huidige NCDO, waarbij de D en O staan voor Duurzame Ontwikkeling.
9
Zie bijv. P. Nelissen, ‘Wereldverbond van de Arbeid. Internationale vakbeweging van en voor de Derde Wereld’, CLAT-Nieuws 4 (1973) nr. 8.
16-06-2009
08:52
Pagina 85
speelde in de ontwikkeling van het christelijk-sociaal denken.6 Door deze ommekeer kreeg het sterk met het antirevolutionaire denken verbonden CNV aansluiting bij nieuwe ideeën over ontwikkelingshulp. Om de al langer bestaande steun aan de internationale vakbeweging en het nieuwe ontwikkelingswerk te coördineren, gaf het CNV-bestuur in 1967 de activiteiten een eigen organisatorisch kader: de CNV-Actie Kom Over werd formeel opgericht. De naam was ontleend aan het visioen van de apostel Paulus, dat het bijbelboek Han delingen in hoofdstuk 16 beschrijft. Toen Paulus in dit visioen een Macedonische man zag die hem smeekte: ‘Kom over in Macedonië, en help ons’, gaf hij zo snel hij kon gehoor aan de smeekbede. Het CNV wilde zich door deze daad laten inspireren door vooral praktische steun te verlenen aan zustersorganisaties in de Derde Wereld. In eerste instantie richtte het CNV zich daarbij op vakbonden in Indonesië en Suriname, maar het werkterrein werd in de daarop volgende jaren breder. Harde werkelijkheid In 1958 herstelden de drie toenmalige Nederlandse vakcentrales NVV, NKV en CNV hun enkele jaren eerder vastgelopen georganiseerde samenwerking met de vorming van het zogeheten Overlegorgaan. De hernieuwde samenwerking resulteerde ook tot de oprichting van de gezamenlijke Stichting Ontwikkelingssamenwerking Vakbeweging (SOSV).7 De SOSV hield zich niet alleen bezig met het ondersteunen van vakorganisaties in de Derde Wereld, maar kreeg ook de bewustwording van vakbondsleden tot taak. Door hen bewust te maken van de onrechtvaardige verdeling van de welvaart in de wereld, wilde de stichting een draagvlak creëren voor ontwikkelingssamenwerking. Ruimhartige subsidies van de Nationale Commissie Ontwikkelingssamenwerking (NCO), die onder voorzitterschap stond van prins Claus, maakten het werk mogelijk.8 Aan de goede samenwerking in de SOSV kwam een einde toen het CNV zich in 1976 terugtrok uit het overleg van de drie vakcentrales over verdergaande samenwerking. Het NVV en het NKV kozen voor een fusie; het CNV wilde volstaan met een vorm van federatie. Gevolg was dat het Overlegorgaan in 1976 werd opgeheven, weldra gevolgd door de liquidatie van SOSV. Vanaf 1 januari 1977 stond het internationale werk van het CNV weer geheel op eigen benen. De CNV-Actie Kom Over breidde daarop haar activiteiten uit en ging meer programma’s van het Wereldverbond van de Arbeid financieel steunen. Weliswaar schoorvoetend, omdat er aanvankelijk nogal wat aarzelingen bestonden wat betreft de radicale toon waarmee het wereldverbond zijn idealen uitdroeg. Volgens het CNV klonken er nogal eens marxistische invloeden in door. De aarzelingen bleken onder meer tijdens het WVA-congres in september 1973, toen het rapport ‘Solidariteit en bevrijding’ aan de orde kwam. Dit rapport was voorbereid door Emilio Maspero van de Central Latinoamericana de Trabajadores (CLAT), het Latijns-Amerikaanse samenwerkingsverband van vakbonden, dat aangesloten was bij het WVA. Het handelde over de koers van het wereldverbond.9 Het CNV vond het rapport te radicaal van toon en onthield zich uiteindelijk van stemming. In de loop van de jaren ontstond binnen het CNV echter steeds meer begrip voor de soms radicale opstelling van de vakbeweging in de Derde Wereld. Door intensieve werkbezoeken maakten verschillende CNV-bestuurders zelf kennis met de harde
85
Cahier nr 8:Cahier nr 8
10
A. IJska en M. Reynaert, De betekenis van de ontwikkelingshulp voor de miljoenen campesinos in Latijns-Amerika. Verslag van een werkbezoek aan LatijnsAmerika, 6 oktober t/m 1 december 1971. IJska en Reynaert waren respectievelijk voorzitter en secretaris-generaal van de Wereldfederatie van Agrarische Arbeiders. Het verslag verscheen ook in de brochure Geen land zonder mensen, geen mensen zonder land (Utrecht 1972), dat ook door CLATNederland werd uitgegeven.
11
‘Om bevrijding en gerechtigheid. Verslag van een bezoek dat een CNV-delegatie van 18 oktober 6 november 1976 bracht aan enkele landen in LatijnsAmerika op uitnodiging van de arbeidersbeweging de CLAT aldaar’, Evangelie en Maatschappij 6 (1977).
12
H. Hofstede, Arbeiders en hun organisaties. Verslag van een bezoek aan Venezuela, Nicaragua en Bolivia (Utrecht 1980).
13
G. de Bruin, ‘De Vakbeweging als instrument van de revolutie in LatijnsAmerika’, Kosmodok 3 (1970) nr. 6/7, 17.
16-06-2009
08:52
Pagina 86
werkelijkheid in de Derde Wereld, met name in Latijns-Amerika. Toen Age IJska, voorzitter van de Landarbeidersbond van het CNV, in 1972 geschokt terugkeerde van een bezoek aan Ecuador, kraakte hij voor CNV-doen ongebruikelijk harde noten over de ‘bezittende klasse’ daar en kapittelde hij het verkeerd gebruik van Nederlandse ontwikkelingsgelden. Als voorbeeld noemde hij een door Nederlands ontwikkelingsgeld gesteunde landbouwschool, die slechts door de zonen van grootgrondbezitters werd bezocht, in plaats van de zonen van landarbeiders.10 Meer dan voorheen was hij de radicale taal van zijn collega’s in dit werelddeel gaan begrijpen. IJska was niet de enige CNV’er die zijn visie bijstelde op grond van dergelijke reizen. Hetzelfde gebeurde met een brede CNV-delegatie die van 18 oktober tot 6 november 1976 enkele landen in Latijns-Amerika bezocht, op uitnodiging van de arbeidersbeweging van de CLAT. CNV-voorzitter Jan Lanser, algemeen en internationaal secretaris Arie Hordijk en Henk Hofstede, de verantwoordelijke voor de CNVActie Kom Over, namen deel aan dit bezoek. Het waren overigens niet alleen bestuurders van de vakcentrale die tot andere inzichten kwamen. Ook bondsbestuurders, zoals Jaap de Graaf en Henk Koetsveld, respectievelijk werkzaam bij de Industriebond CNV en de Hout- en Bouwbond CNV, zagen zich naar eigen zeggen ‘geconfronteerd met de echte armoede en de uitzichtloosheid van het bestaan voor miljoenen in Latijns-Amerika’. Waar voorheen nog wel eens kritisch gekeken werd naar de radicale, marxistisch geduide taal van mensen als Emilio Maspero, werden nu hun uitspraken over ‘strijd tegen de kapitalisten en tegen de autoritaire regimes’, voor ‘liberacion’ en ‘solidaridad’ niet meer zo geschuwd. De conclusie van het verslag ‘Om bevrijding en gerechtigheid’, dat in het kaderblad Evangelie en Maatschappij verscheen, was ondubbelzinnig: ‘dat wij als christelijke vakbeweging onze solidariteit met de CLAT dienen te intensiveren’.11 Het werd kracht bijgezet tijdens een bezoek dat de nieuwe CNV-voorzitter Harm van der Meulen samen met Henk Hofstede van 4 tot 11 december 1979 aan de CLAT brachten.12 Deze en andere confrontaties met de harde werkelijkheid leidden tot een nieuwe fase in het denken van het CNV over ontwikkelingssamenwerking en internationale solidariteit. Het bewustwordingswerk kreeg flinke impulsen. Contacten met organisaties, zoals de solidariteitsbeweging CLAT-Nederland, kregen nieuwe kansen.13 Verdere professionalisering Naast de uitbreiding van de bewustwordingsactiviteiten werd ook de financiële steun aan zusterorganisaties in de ontwikkelingslanden steeds belangrijker. Het riep de vraag op, of de CNV-Actie Kom Over op het terrein van financiële projecten en programma’s wellicht verder geprofessionaliseerd diende te worden. Henk Hofstede hakte de knoop door, waardoor twee medewerkers aangesteld konden worden. Arnold van Dam werd verantwoordelijk voor de bewustwording, terwijl Gerrit Pruim, voortkomend vanuit CLAT-Nederland en het solidariteitswerk van de jongerenorganisatie van het CNV, werd belast met de uitvoering van de projecten. Zo konden de ideeën van Hofstede, die de Verbondsraad van het CNV een groei van Kom Over voorspiegelde en voorrekende, in de loop van de daaropvolgende jaren werkelijkheid worden. Het bewustwordingswerk werd voortgezet en met ‘anderhalve formatieplaats’ werkte men via meerdaagse cursussen, schrijfacties, landelijke ontmoetingsdagen, publicaties (De Brug, later Kom Over Magazine) en werkgroepen aan de verdere ver-
86
Cahier nr 8:Cahier nr 8
In 1984 plaatst het CNV de viering van zijn 75-jarig bestaan in het teken van steun aan de vakbeweging in dictatoriale landen.
14
Daartoe werd het ‘voorzittersfonds’ van het CNV, gevormd tijdens de Koude Oorlog om bij een eventuele bezetting van het land ondergronds bestuurlijk te kunnen overleven, door CNV-voorzitter Hofstede omgevormd tot de Stichting Ondersteuningsfonds Vakbondsfunctionaris sen in Nood (SOVN).
16-06-2009
08:52
Pagina 87
spreiding van kennis en inzicht omtrent de vakbeweging in de Derde Wereld. Die kennis en directe betrokkenheid met de collega’s ‘ver weg’ werd nog groter, toen er dankzij het medefinancieringsprogramma, in 1975 gestart door de minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk, meer financiële steun vanuit het ministerie beschikbaar kwam. Ook voor humanitaire hulp stelde het ministerie geld beschikbaar. De CNV-activiteiten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking kwamen overigens niet geheel voor rekening van de overheid. Jaarlijks werd een bepaald bedrag van de CNV-begroting voor dit doel vrijgemaakt. Daarbij ging het vooral om het financieren van organisatiekosten. Daarbij moet worden aangetekend, dat de steun die het CNV aan vakorganisaties in de Derde Wereld gaf, veelal uit betrekkelijk kleine projecten bestond, wat zeer arbeidsintensief was. In het verlengde van deze activiteiten richtte het CNV een klein, eigen fonds op dat vakbondsfunctionarissen in nood kon ondersteunen als zij en hun families vanwege hun vakbondswerk in materiële nood kwamen te verkeren.14 De Nederlandse financiële ondersteuning van de opbouw van onafhankelijk vakbonden in de Derde Wereld paste in het beleid van de opvolgers van minister Pronk en de Nederlandse vakcentrales waren graag bereid die steun vorm en inhoud te geven – elk met inschakeling van het eigen netwerk. Via de medefinancieringsprogramma’s steunde de Nederlandse politiek oppositionele organisaties in verwerpelijke dictaturen, zowel van rechtse als linkse signatuur. In beide gevallen werden de activiteiten van onafhankelijke vakorganisaties niet op prijs gesteld, hoewel op grond van internationale verdragen de vakbeweging een vrije rol was toebedeeld. Professionalisering was ook nodig omdat er vanaf 1985 een geheel andere verhouding tot het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking ontstond. Tot 1985 moest elke project eerst ter goedkeuring aan het departement worden voorgelegd. Nadien ontvingen organisaties als het CNV een zogenoemde programmasubsidie: op basis van een aantal uitgangspunten en voornemens kreeg het verbond voor de periode van bijvoorbeeld twee, drie of vijf jaar een bijdrage van het Rijk. Binnen bepaalde administratieve voorwaarden kon het CNV zelf beslissen over de inzet van de middelen. Democratisering Vanaf het einde van de jaren tachtig waren, mede als gevolg van ‘de val van de Muur’, tal van geopolitieke veranderingen waar te nemen. Er was sprake van een voorzichtig proces van democratisering in een toenemend aantal landen. LatijnsAmerikaanse dictators verdwenen van het toneel om plaats te maken voor beginnende, zij het fragiele democratieën. Ontwikkelingen die overigens van land tot land verschilden. In dat proces probeerde de CLAT, dat nog steeds door het CNV werd ondersteund, een opbouwende rol te spelen. Ook in Afrika traden voorzichtige veranderingen op, waarbij éénpartijstaten ver-
87
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 88
`
15
A. Hordijk en H. van Zuthem, Zuid-Afrika: verscheurd land. Reisverslag (Utrecht 1983). Eerder verscheen: L.C.G. Douwes Dekker, Arbeidsomstandighede n in Zuid-Afrika (Utrecht z.j. [ca. 1980]). Hiervan verscheen tevens een Engelstalige versie. Over het CNV en Zuid-Afrika, zie de bijdrage van G.J. Schutte, eerder in dit Cahier.
16
Het geslaagde gezamenlijke oriënteringsprogramma voor zwart vakbondskader van het Zuid-Afrikaanse UTP en het CNV werd in 1985/1986 herhaald.
17
R. Hoeksema en F. Nelissen ed., Werknemers maken duurzaamheid concreet/La durabilité realisee par les salaries/Los empleados concretan el desarrollo sostenible. Verslag van uitwisselingsseminar Benin-Costa Rica en Nederland (Utrecht 1999).
18
H. Thomas e.a., Evaluatie vakbondsmedefinancieringsprogramma 1985-1989. Eindrapport-bureaustudies (Den Haag 1991).
dwenen en in Zuid-Afrika het apartheidssysteem werd ontmanteld. Er ontwikkelde zich een uitgebreid stelsel van scholingswerk, onder meer via het vormingsinstituut FOPADESC, dat onderdeel was van het WVA en dat werd gesteund door de CNVActie Kom Over. De CNV-Actie Kom Over bleef verder het Urban Training Project in Zuid-Afrika terzijde staan, dat zich onafhankelijk van het dominante ANC opstelde en waaruit zich onafhankelijke Zuid-Afrikaanse vakorganisaties ontwikkelden. Algemeen secretaris Arie Hordijk en beleidsmedewerker internationale zaken Bartho Pronk speelden hierin voor het CNV een belangrijke rol. Maar ook door de nodige inspanningen van de plaatselijke leiders en noodzakelijke interne vernieuwingen in dit leiderschap konden deze onafhankelijke vakverenigingen zich uiteindelijk bundelen in een geheel nieuwe regionale Afrikaanse vakorganisatie, de ODSTA.15 Via de regionale WVA-organisatie in Azië (BATU) was het CNV tevens betrokken bij de ontwikkelingen in dat werelddeel. Aanvankelijk vooral op de Filippijnen, maar daarna in steeds meer andere Aziatische landen. In de jaren negentig werden de banden tussen het CNV en de Indonesische vakcentrale SBSI aangehaald. SBSI-voorzitter en advocaat Muchtar Pakpahan en anderen verzetten zich tegen de Suharto-dictatuur, die zij door middel van vreedzame acties wilden ondermijnen. Toen Pakpahan vanwege zijn werk in de gevangenis belandde, werd hij door CNV’ers verschillende keren bezocht. Pakpahan werd dankzij massieve buitenlandse pressie, ook van de kant van de CNV-Actie Kom Over onder leiding van CNV-voorzitter Anton Westerlaken, uiteindelijk vrijgelaten. Na de val van het Suharto-regime bleef het CNV de SBSI steunen, opdat deze onafhankelijke organisatie verder kon worden uitgebouwd. Het CNV raakte bovendien betrokken bij de ontwikkeling van de vrije vakbeweging in Oost-Europa. Al voor 1989 werd waar mogelijk morele en financiële steun verleend aan het Poolse Solidarnosc en aan de organisaties van Solidarnosc in ballingschap. Nadien kwam daar de hulp aan vakorganisaties in andere voormalige Oostbloklanden bij. Het was vooral de CNV’er Piet Nelissen, die zich met volle overgave inzette voor de uitbouw van de onafhankelijke vakbeweging in deze regio. Als dank voor hun inspanningen werden enkele bestuursleden van het CNV door Solidarnosc benoemd tot erelid. Een andere activiteit die de CNV-Actie Kom verder uitbouwde waren de oriënteringsprogramma’s voor vakbondsleiders uit de Derde Wereld. De eerste – in het CNV-Vakantieoord in Putten gehouden – dateerde van 1982/1983 en was het resultaat van een samenwerkingsverband tussen het CNV en het Zuid-Afrikaanse vormingsinstituut Urban Training Project, dat zwarte vakbondsleiders opleidde en trainde. Verschillenden van hen kwamen al in de periode van het apartheidsregime naar Nederland om kennis te nemen van de arbeidsverhoudingen in Nederland en België.16 Later werden deze oriënteringsprogramma’s – meestal twee per jaar – uitgebreid naar Latijns-Amerika, Azië en andere delen van Afrika, en na de val van de Muur ook naar Oost-Europa. Op deze wijze kregen vakbondsleiders instrumenten aangereikt voor de opbouw en uitbouw van hun eigen vakorganisaties.17 Het oogmerk van het CNV bij deze activiteiten was de opbouw van onafhankelijke vakorganisaties overal in de wereld. De effectiviteit van de projecten was een punt van constante aandacht. Het werk van de CNV-Actie Kom Over werd, waar het de medefinancieringprogramma’s betrof, doorgaans positief door de subsidiegever gewaardeerd.18 Naast de officiële
88
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 89
`
19
M. Stehouwer e.a., Vakbondspartners in ontwikkelingssamenwerking. Beleids evaluatie van het Afrika-programma van CNV-Actie Kom Over in een context van structurele aanpassingsprogramma’s (Amsterdam 1997).
Affiche van de CLAT.
evaluaties werden ook interne onderzoeken gedaan. Daaruit bleek dat het Afrikaprogramma van de CNV-Actie Kom Over een wezenlijke bijdrage had geleverd aan diverse nieuwe en opnieuw opgerichte vakverenigingen in landen waarin grote sociaal-politieke veranderingen plaatsvonden.19 ‘Rebellenclub’ Het CNV onderscheidde zich door een eigen aanpak. ‘Eigenzinnig en onafhankelijk‘ en een ‘rebellenclub in het ontwikkelingswereldje’, noemde de voormalig plaatsvervangend directeur-generaal Internationale Samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken J.J.A.M. van Gennip daarom de opstelling van het CNV.20 Kenmerkend was de keuze voor kleinschaligheid. Toenmalig minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan de Koning zei daarover, ‘dat, waar de vakbeweging op kleine schaal wordt georganiseerd en direct aansluit op de belangen van de mensen, de ondersteuning vanuit het westen goed loopt. Voorbeeld daarvan zijn de projecten zoals deze worden opgezet en ondersteund vanuit CNV-Actie Kom Over’.21 Een ander kenmerk was de consequente afwijzing van rechtse en linkse dictaturen, zelfs als dit in de eigen omgeving tot gefronste wenkbrauwen leidde. Enkele voorbeelden kunnen daarvan een indruk geven. Na afloop van de burgeroorlog in Nicaragua in de jaren zeventig, waarin linkse Sandinisten samen met de onafhankelijke vakbeweging de rechtse dictatuur van Anastasio Somoza bestreden, bleef de CNV-Actie Kom Over de lokale zusterorganisatie CTN steunen, daarmee de woede van de Nederlandse pro-sandinistische lobby over zich afroepend. Het CNV stelde zich echter op het standpunt dat het vervangen van de rechtse dictatuur van Somoza door de linkse van de Sandinisten geen verbetering van de mensenen vakbondsrechten inhield. Deze houding hield het CNV vol, ook tegenover verwante organisaties in het binnenland. Met de Interkerkelijke Coördinatie Commissie Ontwikkelingssamenwerking (ICCO) had het CNV vanaf de oprichting in 1964 een nauwe band.22 Zo had het een zetel in het algemeen bestuur van de ICCO. Dat kon wrijving niet voorkomen. Voor het CNV was het bevorderen van vrije en onafhankelijke vakbewegingen het hoofddoel en daarop concentreerde men zich meestal. Voor de ICCO was de vakbeweging slechts een van de categorieën waarmee men samenwerkte en contacten had. De oorzaken van de spanningen zaten echter dieper. Het CNV weigerde categorisch om met linkse marxistische mantelorganisaties samen te werken, terwijl de ICCO ondersteuning met aan linkse regimes of instellingen gelieerde
89
Cahier nr 8:Cahier nr 8
20
E. Heres, ‘Een “rebellenclub” in het ontwikkelingswereldje. Kom Over kiest voor eigen, onafhankelijke rol’, CNV-Opinie, september 1992.
21
P. Hazenbosch en E. Heres ed., Vlees op de botten. Over structuur en participatie in vakbondsland (Kampen 1992).
22 De
ICCO noemt zich nu: ICCO Interkerkelijke organisatie voor ontwikkelingssamenwerking.
23
R. Clemens, Invloed van het CNV op het vakbondsbeleid van het ICCO. Tien jaar besprekingen over de rol van een participant (niet gepubliceerd rapport CNV Utrecht 1990) 13.
24
Clemens, Invloed, bijlage 3.
25
G. Pruim, Cuba. Naast economische liberalisering ook politieke liberalisering? Missie van 28 oktober tot en met 4 november 1999 (Utrecht 1999). De CNV-Actie Kom Over veranderde in 2000 stapsgewijs van naam. Reden was dat velen de oorspronkelijke duiding van de naam niet langer doorgrondden.
16-06-2009
08:52
Pagina 90
vakbonden niet op voorhand onbespreekbaar en onverdedigbaar vond. De meningsverschillen spitsten zich toe op de positie van de Filippijnse vakcentrale KMU, op de CLAT en op de situatie in Nicaragua. Het CNV veroordeelde de grote financiële bijdragen die de ICCO aan de in CNV-ogen maoïstische KMU gaf en verlangde omgekeerd meer steun voor de opkomende CLAT-vakbonden in Latijns-Amerika. De ICCO op haar beurt verdedigde de KMU en bestempelde de CLAT als een niet altijd betrouwbaar voertuig van twijfelachtige elementen uit de Latijns-Amerikaanse christen-democratie en als een splijtzwam binnen de vakbeweging in Zuid- en MiddenAmerika. Dat de CLAT, met steun van het CNV, van de pas aan het bewind gekomen Sandinistische regering in Nicaragua pluriformiteit en een vrije oppositie eiste, vond de ICCO ‘niet getuigen van een goede inschatting van de gang van zaken’.23 De frustraties liepen zo hoog op, dat het CNV-bestuur de Raad van Kerken een brief stuurde en CNV-voorzitter Hofstede in september 1986 de Raad toesprak, waarin hij deze brief een hartenkreet noemde. Hij herhaalde ‘de vrijheid van vakorganisatie als absolute voorwaarde voor sociale vooruitgang te zien’. Daarbij bekritiseerde hij de sympathie van een aantal kerkelijke ontwikkelingsorganisaties voor communistische mantelorganisaties, verbonden met het Wereldvakverbond, en de eenzijdig linkse voorlichting.24 Tot een vergelijk kwam het vooralsnog niet. Pas na val van de Muur verloor het conflict tussen het CNV en de ICCO grotendeels zijn betekenis. Daarmee is niet gezegd dat het CNV na 1989 zijn strijd voor vrije en onafhankelijke vakbewegingen staakte. In 1999 legde het contact met de Cubaanse vakbond CUTC. CNV-voorzitter Doekle Terpstra profileerde zich als trekpaard van de campagnes van de CNV-Actie Kom Over voor dit land, tot ergernis van de Cubaanse overheid. Toen hij in 2000 het congres van de CUTC wilde bezoeken, werd hem dan ook een visum geweigerd. Achtergrond van deze weigering was dat het CNV het beleid op het gebied van mensenrechten en economische samenwerking met elkaar wenste te verbinden. Vanuit deze overtuiging oefende men stevige aandrang uit op D66-staatssecretaris van Economische Zaken, G. Ybema, om internationaal secretaris Gerrit Pruim en Terpstra deel te laten nemen aan een economische missie. Ybema stemde hierin toe en op Cuba aangeland, vroegen beiden aandacht voor allerlei dissidenten, onder wie onafhankelijke vakbondsleiders.25 Voor het Castroregime geen plezierige ervaring en reden om Terpstra bij een volgende missie in 2002 een visum te weigeren. Het CNV bleef zich echter inzetten voor een vrije en onafhankelijke Cubaanse vakbond, helemaal toen de leider van de CUTC, Pedro Pablo Alvarez, samen met nog 74 andere dissidenten, in maart 2003 gevangen werd genomen en korte tijd later tot 25 jaar gevangenschap werd veroordeeld. Het CNV probeerde op allerlei manieren hem en de anderen weer vrij te krijgen. In februari 2008 besloot de Cubaanse regering om Alvarez en zes anderen uit humanitaire overwegingen vrij te laten. Alvarez werd gedwongen in het buitenland te gaan wonen. Financiële en internationale solidariteit De CNV-Actie Kom Over en CNV-Internationaal, sinds 2000 de nieuwe benaming van het internationale werk van het CNV, benadrukten in hun activiteiten steeds dat morele solidariteit en acties gepaard moesten gaan met financiële solidariteit.26 Op zaterdagavond 20 februari 1989, lanceerde Henk Hofstede, toenmalig
90
Cahier nr 8:Cahier nr 8
Het CNV voert jarenlang strijd om de Indonesische vakbondsleider Muchtar Pakpahan vrij te krijgen.
16-06-2009
08:52
Pagina 91
voorzitter van het CNV, in het tv-programma ‘Hier en Nu’ van de NCRV, de nationale actie ‘Onderschrijf Eén Komma Vijf’. Het doel was de 1,5% van het netto nationaal inkomen die voor ontwikkelingssamenwerking was gereserveerd, veilig te stellen. Hij riep op een vuist te maken tegen politici die dit percentage wilden verlagen. Het tv-optreden van Hofstede betekende het begin van een grootscheepse actie, die bijval kreeg van tal van organisaties, groepen en instanties. Op 28 maart, toen de Kamerdebatten begonnen, organiseerden zij een ‘Stille Wacht’ op het Binnenhof, waarbij één vertegenwoordiger van elke ondersteunende organisatie aanwezig was. De 1,5 % bleef gehandhaafd. Vanaf het begin werd onder de leden geld ingezameld voor concrete doelen. Dat gebeurde al in 1953 voor het CNV-werk op Nieuw-Guinea en die geldinzamelacties werden ook in latere jaren incidenteel georganiseerd. Zo stond de jubileumactie van het zestigjarige CNV in 1969 in het teken van de CNV-Actie Kom Over en het fonds Draagt Elkanders Lasten (DEL). In 1982 en 1983 werd een speciale actie gevoerd voor hulp aan Polen. De bonden van het CNV lieten zich bij tijd en wijle evenmin onbetuigd. Toen de Hout- en Bouwbond CNV een nieuw kantoor in Odijk opende, lanceerde Gert de Lange, bestuurder van de bond en tevens bestuurslid van de CNVActie Kom Over, samen met zijn voorzitter Freek van der Meulen, een campagne voor steun aan twee vakbondskantoren in Venezuela. In 1986, toen de Industrie- en Voedingsbond CNV zijn negentigjarig bestaan vierde, werd een bedrag van 50.000 gulden bij elkaar gebracht voor steun aan vakbonden van jute-arbeiders en werknemers in de textielsector in het straatarme Bangla Desh. Om structureel over fondsen te kunnen beschikken, pleitte CNV-Actie Kom Over voor jaarlijkse mailingen naar individuele CNV-leden. Bij de bonden van het CNV bestonden aanvankelijk de nodige aarzelingen. Kom-Over-bestuurder Wim van der Jagt, tevens penningmeester en coördinator Internationaal Werk van de Industrie- en Voedingsbond CNV, brak echter de ban en gaf toestemming om de leden van zijn bond te benaderen. Andere bonden volgden, waarna ongeveer 5.000 nieuwe donateurs voor het werk van CNV Internationaal ingeschreven konden worden. Het internationale solidariteitswerk van het CNV was altijd nauw verbonden geweest met de identiteitsorganisatie ICV, later het WVA. In de praktijk bleek het in standhouden van een dergelijke wereldorganisatie, die vooral bestond uit armlastige organisaties uit de Derde Wereld, een steeds grotere opgave. Overwegingen van efficiency brachten het WVA er na lange en moeizame interne discussies toe om overleg te
91
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 92
zoeken met het Internationaal Verbond van Vrije Vakorganisaties (IVVV). Dat contact leidde tot het voornemen om samen een nieuwe wereldorganisatie op te richten, het International Trade Union Congres (ITUC). Op 16 oktober 2006 stemde een meerderheid van de CNV-bonden in met de opheffing van het WVA en voor de aansluiting van het CNV bij de ITUC. Voorwaarde was deelname aan de Coalition for Social Development. Deze nieuwe organisatie is een donorstichting van met name het CNV en het Belgische Algemeen Christelijke Vakverbond en heeft als doel de ‘WVA-erfenis’ te behouden en de verschillende solidariteitsprogramma’s op elkaar af te stemmen, te coördineren en waar mogelijk onderling te versterken. Slot Praktische motieven brachten het CNV er toe, net als veel andere vakbonden en -centrales, de blik over de grenzen te richten. Gaandeweg kregen ook ideële overwegingen steeds meer gewicht. Het verbond was ervan overtuigd dat de eigen (protestants-) christelijke visies op arbeid, arbeiders, arbeidersorganisatie en arbeidsverhoudingen ook anderen ten goede dienden te komen en dat deze ook uitgedragen konden en moesten worden. Tot de jaren zestig van de vorige eeuw was de activiteit voornamelijk gericht op het creëren van zusterorganisaties in landen waarmee Nederland oude en nieuwe banden had. Daarna verschoof het accent naar het bevorderen van vrije en onafhankelijke vakverenigingen in ontwikkelingslanden en Oost-Europa. Daarbij voerde het CNV een principiële strijd tegen zowel linkse als rechtse dictaturen, die een vrije en onafhankelijke vakbeweging in de weg stonden. Een principiële strijd die kracht werd bijgezet met praktische, veelal kleinschalige projecten om kennis en kunde van vakorganisatie en -actie over te dragen. Dat alles vanuit de overtuiging, dat een sterke, autonome vakbeweging als maatschappelijk tegenwicht essentieel is voor elke democratie, in welk land of welk werelddeel dan ook. De CNV-Actie Kom Over en CNV-Internationaal boden de organisatorische kaders voor het gevarieerde steun- en ontwikkelingswerk.
92
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 93
‘Mijn naaste is een Turk.’ Het Christelijk Nationaal Vakverbond en de buitenlandse werknemers (1960-2000) J. Roosblad
De thema’s immigratie en integratie staan al geruime tijd bovenaan de politieke agenda van verscheidene Europese landen. Ook in Nederland zijn ze na het debat over ‘het multiculturele drama’, aangezwengeld door Paul Scheffer in 2000, de aanslagen op de Twin Towers in 2001 en de moorden op Pim Fortuyn (2002) en Theo van Gogh (2004) niet meer weg te denken uit het politieke debat en ze domineren haast iedere politieke verkiezingsstrijd. Migratie wordt heden ten dage voornamelijk als een probleem beschouwd en zelfs als een gevaar voor de samenleving. Het fenomeen is echter niet nieuw. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen grotere groepen immigranten naar Nederland, zowel uit de (voormalige) koloniën als uit landen rond de Middellandse Zee. Dit artikel draait om de vraag hoe de vakbeweging, de christelijke in het bijzonder, reageerde op de uitdagingen en bedreigingen die de immigratie van allochtonen met zich meebracht. Speciale aandacht krijgt de situatie bij de Nederlandse Spoorwegen.
1
W.H.J. Reynaerts en A.G. Nagelkerke, Arbeidsverhoudingen. Theorie en praktijk I (Leiden/Antwerpen 1982).
2
R. Penninx en J. Roosblad, Trade unions, immigration and immigrants in Europe 1960-1993. A comparative study of trade unions in seven West European countries (New York 2000) 4-12. J. Roosblad, Vak bonden en immigranten in Neder land, 1960-1997 (Amsterdam 2002) 2-6.
De meeste Europese vakbewegingen waren in de loop van de twintigste eeuw uitgegroeid tot invloedrijke instituties die naast de overheid en werkgeversorganisaties een zeer belangrijke rol speelden in het sociaal-economische besluitvormingsproces. Juist vanwege die positie moesten zij een standpunt innemen over arbeidsmigratie, alsook beleid formuleren ten behoeve van de arbeidsmigranten die deel uitmaakten van de groepen werknemers die zij geacht werden te representeren. Immers, het belangrijkste doel van de vakbonden was het beschermen van de individuele en collectieve belangen van werknemers tegenover werkgevers en alle overige instanties die de sociaal-economische positie van werknemers konden beïnvloeden.1 Het was dan ook in het belang van de bonden zo veel mogelijk werknemers te organiseren. Derhalve leek de vakbeweging ook de aangewezen organisatie om de belangen van de buitenlandse arbeiders te behartigen. In het debat over arbeidsmigratie en met de komst van buitenlandse werknemers werd de vakbeweging geconfronteerd met drie dilemma’s.2 Het eerste dilemma draaide om de vraag: coöperatie of verzet? Was de vakbeweging bereid mee te werken aan het beoogde immigratiebeleid van overheid en werkgevers, en zo ja, onder welke condities wenste zij dat te doen? Aan de ene kant vreesden de vakbonden aanvankelijk dat de komst van immigranten tegen de directe belangen van hun ’eigen’ leden indruiste, omdat daarmee het loonniveau laag kon worden gehouden en zij het als hun taak beschouwden hun leden hiertegen te beschermen. Ook waren ze bang dat er een arbeidersreserve zou ontstaan en er in tijden van arbeidsconflicten een
93
Cahier nr 8:Cahier nr 8
3
Zie ook S. Castles en G. Kosack, ‘How the trade unions try to control and integrate immigrant workers in the German Federal Republic’, Race 15 (1974) 4, 497-514; D. Edye, Immigrant labour and government policy (Hants 1987); R. de Jongh, M. van der Laan en J. Rath, FNV’ers aan het woord over buitenlandse werknemers (Leiden 1984); J. Vranken, ‘Industrial rights’ in: Z. Layton-Henry ed., The political rights of migrant workers in Western Europe (London 1990) 47-73.
4
Zie ook K. Hofmeester, ‘Als ik niet voor mijzelf ben.’ De verhouding tussen joodse arbeiders en de arbeidersbeweging in Amsterdam, Londen en Parijs vergeleken, 1870-1914 (Amsterdam) 199; H.J.J. Wubben, Chineezen en ander Aziatisch ongedierte. Lotgevallen van Chinese immigranten in Nederland, 1911-1940 (Zutphen 1986). Voorts Castles, ‘How the trade unions’; Edye, Immigrant labour; De Jongh, FNV’ers; Vranken ‘Industrial rights’.
16-06-2009
08:52
Pagina 94
alternatieve bron van arbeid zou zijn. Aan de andere kant realiseerden zij zich dat buitenlandse werknemers in bepaalde industriële sectoren hard nodig waren om de productie draaiende te houden. Bovendien kende de vakbeweging, althans op papier, een traditie van internationale solidariteit; een al te openlijk verzet tegen buitenlandse arbeiders zou, zo dit al wenselijk was, hiermee op gespannen voet staan.3 Het gegeven dat eind jaren vijftig, begin jaren zestig reeds grote aantallen arbeidsmigranten deel uitmaakten van de West-Europese samenlevingen plaatste de bonden voor een tweede dilemma: moesten zij deze nieuwkomers in hun organisaties opnemen (inclusie), of hen daar juist geheel of gedeeltelijk buiten houden (exclusie)? Enerzijds beseften de bonden - vooral toen gaandeweg duidelijk werd dat een groot deel van de immigranten zich permanent had gevestigd en buitenlandse arbeiders zelf acties ondernamen ter verbetering van hun (arbeids)positie - dat het van groot belang was dat ook zij lid werden. Exclusie zou tot een splitsing van de arbeidersklasse kunnen leiden en daarmee tot een verzwakking van de onderhandelingspositie van de vakbeweging. Anderzijds zou inclusie tegen de belangen van de ‘eigen leden’ kunnen indruisen, of althans door bepaalde groepen binnen de vakbeweging zo kunnen worden uitgelegd.4 Het derde dilemma ging om de vraag: alleen algemene of ook specifieke belangenbehartiging? Ook wanneer vakbonden inclusie van immigranten voorstonden en ervan uitgingen dat autochtone en allochtone werknemers dezelfde belangen hadden, werden zij dagelijks geconfronteerd met bestaande of vermeende verschillen tussen beide categorieën.5 Moesten de vakbonden uitsluitend opkomen voor de gemeenschappelijke belangen van beide groepen of moesten zij zich ook inzetten voor de specifieke belangen van allochtone werknemers? In het eerste geval liep de vakbeweging het risico ongelijke ‘gevallen’ gelijk te behandelen; buitenlandse werknemers namen immers ten opzichte van autochtonen een ongunstiger startpositie in en bij gelijke behandeling zou deze achterstand gehandhaafd blijven. In het tweede geval was er het risico dat de autochtonen zich tekort gedaan voelden en zich wellicht tegen maatregelen zouden verzetten. Aan beide alternatieven zaten met andere woorden onaantrekkelijke kanten. Hoe ging de christelijke vakbeweging met deze drie dilemma’s om? Werving van ‘gastarbeiders’ In de periode volgend op de Tweede Wereldoorlog herstelde de Nederlandse economie zich relatief snel. De wederopbouw was zelfs zo succesvol dat er in sommige sectoren van de Nederlandse arbeidsmarkt al spoedig een tekort aan arbeidskrachten ontstond. Om dit probleem het hoofd te bieden, werden vanaf het midden van de jaren vijftig buitenlandse arbeiders aangetrokken, waartoe ook speciale wervings- en tewerkstellingssystemen werden ontwikkeld. Het eerste officiële, van overheidswege gereguleerde wervingsakkoord werd in 1960 gesloten met Italië. Daarna volgden akkoorden met andere mediterrane landen als Spanje (1961), Portugal en Turkije (1964), Griekenland (1966), Marokko (1969) en Tunesië en Joegoslavië (1970). De werving werd gereguleerd via een tripartiet overleg tussen vertegenwoordigers van het ministerie van Sociale Zaken en Volkhuisvesting, de werkgevers- en werknemersorganisaties. De rekrutering werd gezien als een tijdelijke maatregel. Arbeiders werden gewor-
94
Cahier nr 8:Cahier nr 8
5
Zie ook De Jongh, FNV’ers, 219. Deze verschillen konden onder andere het gevolg zijn van de specifieke positie van immigranten in de samenleving, hun culturele of etnische achtergrond of van taalproblemen.
6
J.W. Janssen, ‘Opvattingen en beleid van de werkgevers- en werknemersorganisaties’, in: R. Wentholt e.a. ed., Buitenlandse arbeiders in Nederland (Leiden 1967) 52; A.J. Marshall-Goldschwartz, The import of labour. The case of the Netherlands (Rotterdam 1973) 63-70.
16-06-2009
08:52
Pagina 95
ven op basis van tijdelijke arbeidscontracten. Dit stelde werkgevers in staat om in tijden van economische groei werknemers aan te trekken, die in tijden van recessie naar het land van herkomst teruggestuurd konden worden. In de beginfase stonden de vakcentrales hier vrij positief tegenover. In plaats van werkgevers te stimuleren diepte-investeringen te plegen of te putten uit het arbeidspotentieel onder vrouwen, waren ook zij voorstander van het werven in het buitenland. Wel stelde de vakbeweging zodanige eisen aan de tewerkstelling, dat er voldoende waarborgen waren voor de bescherming van de belangen van de ‘eigen’ achterban, zoals gelijke beloning van arbeidsmigranten en autochtonen.6 Midden jaren zestig kwam er een kentering in de opstelling van de vakcentrales. Door de collectieve ontslagen en de sterk gestegen werkloosheid onder autochtonen tijdens de korte economische crisis van 1966-1967 veranderde de aanvankelijk positieve houding tegenover tijdelijke arbeidsmigratie en werd de werving drastisch gereduceerd. Deze crisis bracht nauwelijks werkloosheid onder buitenlandse arbeidskrachten teweeg, niet alleen omdat sommigen van hen teruggingen naar het land van herkomst, maar ook en vooral omdat zij werden ingezet voor soorten werk (meestal zwaar en vies werk), waarvoor ook in tijden van recessie geen autochtonen meer te vinden waren. Duidelijk werd dat de buitenlanders een bufferfunctie vervulden tegen conjunctuurschommelingen. In tijden van economische expansie werden zij in groten getale geworven; bij teruggang werd de werving stopgezet en keerde een aantal buitenlandse werknemers terug naar het herkomstland, omdat hun contract niet werd verlengd en zij ook geen ander werk konden vinden. Tegelijkertijd maakte de crisis duidelijk dat het overgrote deel van de buitenlanders ook in tijden van economische tegenwind nodig was, omdat zij arbeidsplaatsen innamen die moeilijk waren te vervullen. Hoewel de overheid, het bedrijfsleven én de vakbeweging er formeel (tot 1979) van uitgingen dat het om tijdelijke inschakeling van buitenlandse arbeidskrachten ging die de conjuncturele behoefte aan menskracht zou aanvullen zolang als dat nodig was, werd in 1967 al duidelijk dat ‘gastarbeid’ ook een structureel karakter had. In reactie op de korte recessie drongen de vakcentrales er bij de overheid op aan restrictieve maatregelen te nemen en het aantal buitenlandse arbeidskrachten te beperken. In de jaren hierna introduceerde de overheid een reeks maatregelen die het steeds moeilijker maakte om zonder voorafgaande toestemming het land binnen te komen. Tijdens de oliecrisis van 1973 sprak de overheid voor het eerst openlijk over de noodzaak een limiet te stellen aan het aantal buitenlandse werknemers. Na 1974 werd de werving nagenoeg stopgezet. Hiermee kwam echter de immigratie niet stil te liggen: in het kader van gezinshereniging kwamen nog grote aantallen uit de wervingslanden naar Nederland. Bovendien nam in deze periode de toestroom vanuit Suriname toe. Toegankelijkheid voor buitenlandse werknemers Om de vraag te beantwoorden in hoeverre vakbonden arbeidsmigranten in hun organisaties hebben opgenomen, kan naar een aantal indicatoren gekeken worden, zoals de organisatiegraad onder immigranten, hun participatie in bonden (kaderleden), hun aandeel in het personeelsbestand van bonden en de mate waarin werd opgekomen voor gelijke rechten.
95
Cahier nr 8:Cahier nr 8
7
Roosblad, Vakbonden, 35-38.
Ledenwerving van het CNV onder immigranten.
16-06-2009
08:52
Pagina 96
In Nederland zijn nauwelijks betrouwbare gegevens voorhanden over de organisatiegraad van immigranten, omdat bonden veelal niet op nationaliteit of etniciteit registreren. De schattingen hieromtrent zijn in het algemeen vrij laag. Op landelijk niveau werd geraamd dat ongeveer 10 à 15 procent van de allochtonen lid was van een vakbond. Opmerkelijk is dat deze schattingen gedurende de hele periode vrijwel constant zijn. Werd in het begin van de jaren zeventig aangenomen dat de organisatiegraad nog geen 15 procent was, anno 1994 kwamen vakbondsbestuurders nog steeds uit op 10 à 15 procent. Dit is weliswaar een laag percentage, maar de algemene organisatiegraad is in Nederland evenmin hoog. Deze was in 1960 40 procent, in 1993 nog slechts 26 procent. Per sector konden er echter uitzonderingen zijn: bij de Nederlandse Spoorwegen bijvoorbeeld was de organisatiegraad van immigranten over de gehele periode zeer hoog (circa 75 procent) en vrijwel gelijk aan die van autochtonen. Helaas ontbreekt het cijfermateriaal om een goed beeld te krijgen van de landelijke organisatiegraad van immigranten, in hun aandeel in het ledenbestand van vakbonden en in de ontwikkelingen hierin gedurende de bestudeerde periode.7 Een belangrijker indicator is de vertegenwoordiging binnen de vakbeweging. Immigranten namen nauwelijks bestuurlijke en beleidsbepalende posities in. Gedurende de jaren negentig nam het aantal op invloedrijke posities wel wat toe, maar van evenredigheid was bij lange na geen sprake. Inclusie kan ook breder worden gedefinieerd. De vraag is dan bijvoorbeeld welke houding vakbonden innemen als het gaat om overheidsbeleid voor immigranten: beschouwen zij immigranten als volwaardige burgers die dezelfde rechten en plichten hebben als de autochtone bevolking? De vakcentrales namen soms ferme standpunten in over het overheidsbeleid, alhoewel dat zelden tot zware aanvaringen met de overheid heeft geleid. Zo keerden zij zich tegen wet- en regelgeving die de positie van immigranten negatief beïnvloedde, zoals het wetsvoorstel Arbeid Buitenlandse Werknemers in 1975. Daarnaast namen ze een duidelijk standpunt in over racisme, xenofobie en rechts-extremisme. Vaak werkten zij samen met protest- en actiegroepen. De belangenbehartiging van buitenlandse werknemers binnen de eigen gelederen en op de arbeidsmarkt, bij uitstek de taak van de vakbeweging, verliep evenwel nogal moeizaam en werd in de jaren zeventig feitelijk nog steeds voornamelijk geïnitieerd door de welzijnsstichtingen voor buitenlanders. Eind jaren zeventig volstonden de meeste bonden met het organiseren van aparte spreekuren en kadercursussen voor buitenlandse leden, het vertalen van de belangrijkste geschriften (inschrijfformulieren, folders over de ziekte-, vreemdelingen- en werkloosheidswet en stakingspamfletten en dergelijke) en het hier en daar oprichten van speciale adviescommissies. Om deze activiteiten te coördineren, had het CNV in
96
Cahier nr 8:Cahier nr 8
8
J. Roosblad, ‘Dutch trade unions, immigrants and immigration: myopic policies of equality’ in: R. Penninx, Trade unions, 91-111, aldaar 98-99.
9
Archief Vervoers bond CNV Woerden. Notulen Bureaubespreking 1961-1979; Notulen Bestuurdersberaad 1979-1986; Notulen Hoofdbestuur 1956-1986; Notulen Dagelijks Bestuur 1956-1985; Notulen Klein Dagelijks Bestuur 1965-1973.
16-06-2009
08:52
Pagina 97
1971 de Commissie Buitenlandse Werknemers in het leven geroepen, die echter nog wel alleen uit autochtone leden bestond. De onderwerpen die in deze commissie werden behandeld, hadden hoofdzakelijk te maken met de werving van buitenlandse werknemers en vooral met de vraag in hoeverre dit noodzakelijk was. Maar daarnaast boog men zich ook over het probleem van hoe de nieuwkomers in de Nederlandse maatschappij konden integreren en op welke wijze hun belangen het beste konden worden behartigd. De commissie richtte zich dus wel degelijk ook op de verbetering van de maatschappelijke positie van immigranten. Dit uitte zich onder andere in cursussen ter vergroting van de kennis van de Nederlandse samenleving, folders in de eigen taal, boekjes over sociale verzekeringen in verschillende talen en hulp voor buitenlanders bij het doen van belastingaangifte. In de eerste jaren van het bestaan van de commissie werd summier ingegaan op het werven van allochtone leden, waarbij het probleem werd aangekaart hoe hen te registreren. Daarnaast werden de eerste stappen gezet in de richting van een betere belangenbehartiging van buitenlandse leden. Hierbij werd onder andere gedacht aan het benoemen van een speciale medewerker. Ondanks deze inspanningen verbeterde de positie van buitenlandse arbeiders niet wezenlijk.8 De Nederlandse Spoorwegen Op verbondsniveau was in de periode 1960-1984 niet veel verschil tussen de standpunten van de vakcentrales NVV, NKV en CNV inzake de arbeidsmigratie. Ook op bondsniveau was er consensus over de noodzaak van het tijdelijk inzetten van buitenlandse werknemers. Wanneer we bijvoorbeeld de vakbonden bij de Nederlandse Spoorwegen nader beschouwen, dan blijkt bij geen van de vervoersbonden een (ideologische) discussie vooraf te zijn gegaan over de mogelijke gevolgen van werving en tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten voor de arbeidsmarkt en de ‘eigen’ achterban. Zowel in de vergaderstukken van de bondsbesturen als in de vakbondsbladen komt de vraag over de noodzaak of wenselijkheid van arbeidsmigratie nauwelijks aan de orde.9 De discussie ging niet zozeer over de vraag of deze maatregel nodig was, als wel over wie hierheen te halen. Zo stemden de vervoersbonden in 1960 niet in met werving in Spanje, omdat zij vreesden dat dit grote taal- en aanpassingsproblemen met zich mee zou brengen. De voorkeur ging daarom uit naar Belgische werknemers. Door de tegenvallende aantallen werd tussen 1962 en 1966 alsnog overgegaan op werving in Italië, Spanje, Turkije en Marokko. Voor de arbeidsvoorwaarden waaronder werknemers bij de NS in dienst traden, was de nationaliteit van belang. Nederlanders kwamen in aanmerking voor vaste contracten; buitenlanders alleen voor een tijdelijk dienstverband. Maar zowel de NS als de vakbonden hanteerden hun eigen definities niet al te strikt. De ene buitenlandse werknemer was de andere niet. Zo kregen Belgen in de regel zonder problemen een vaste benoeming. Bij de anderen hing het af van de inschatting die de NS en de vakbonden maakten van de mate waarin zij zich konden aanpassen aan de Nederlandse samenleving. Een huwelijk met een Nederlandse vrouw was zonder meer een pre. Positief was ook het laten overkomen van het eigen gezin, maar in dat geval eiste de NS wel voldoende waarborgen dat het gezin zich zou kunnen aanpassen aan de Nederlandse samenleving. Ook de richtlijnen voor Surinamers en Antillianen illustreren dat ideeën over
97
Cahier nr 8:Cahier nr 8
10
Archief Nederlandse Spoorwegen (NS). Jaarverslagen van de Personeel raad, 1960-1966.
11
J. Roosblad, ‘Trade union policies regarding immigration and immigrant workers in the Netherlands (19601995)’ in: J. Wets ed., Cultural diversity in trade unions. A challenge to class identity? (Aldershot 2000) 169-190, aldaar 175.
T. Demirhan.
16-06-2009
08:52
Pagina 98
inpasbaarheid in de Nederlandse samenleving sterk bepalend waren voor het gevoerde arbeidsvoorwaardenbeleid. Deze rijksgenoten hadden de Nederlandse nationaliteit en zouden om die reden onder dezelfde voorwaarden als hun Nederlandse collega’s moeten worden aangenomen. Voor hen golden echter dezelfde regels als voor de niet-Belgische buitenlandse werknemers. De redenering hierachter was - zo valt in de jaarverslagen te lezen - dat de NS en de vakbonden het moeilijk te beoordelen vonden of deze werknemers ook in Nederland zullen blijven.10 Goodwill kweken In de manier waarop de belangenbehartiging van de buitenlandse werknemers door de vervoersbonden van NVV, NKV en CNV ter hand werd genomen, deden zich van meet af aan wel verschillen voor tussen enerzijds de Vervoersbond CNV en anderzijds de Vervoersbonden NVV en NKV (later FNV). Zo was er een duidelijk verschil in aandacht in de vakbondsperiodieken. Dit zegt misschien niets over officiële standpunten ten aanzien van de gastarbeiders, maar het illustreert bijvoorbeeld wel hoe zij hen aan hun traditionele achterban presenteerden. In de periode 1960-1984 verschenen niet alleen meer artikelen over buitenlandse werknemers in het orgaan van de CNV-bond, maar er werd ook meer aandacht besteed aan informatie voor hen. De artikelen in het CNV-blad waren er duidelijk op gericht om goodwill en solidariteit met de buitenlandse werknemers te genereren. In de artikelen die in het begin van de jaren zestig aan de gastarbeiders werden gewijd, werd de noodzaak of wenselijkheid van hun werving en tewerkstelling niet aan de orde gesteld, maar min of meer als een voldongen feit behandeld. De berichten waren voornamelijk informatief van aard en bedoeld om bij de autochtone achterban begrip te kweken voor hun slechte maatschappelijke positie.11 Illustratief is het kerstnummer van 1964, waarin onder de titel ‘Mijn naaste is een Turk’ een sterk beroep werd gedaan op gevoelens van mededogen en naastenliefde: ‘Er werken in Nederland ongeveer 57.000 buitenlandse arbeidskrachten. (...) Ongeveer 25% houdt het nog geen twee jaar uit, slechts 5% komt tot een min of meer blijvende vestiging. Ons koude klimaat is daar niet alleen de schuld aan. (...) Er zijn ook klachten over ons sociaal klimaat. Wij discrimineren niet, wij laten onze buitenlandse gasten ruimte, maar we nemen hen maar zo moeilijk op in ons samen-leven. (...) Onze huizen hebben grote ramen, je kunt er zo naar binnen kijken. Maar de deuren zijn altijd dicht. (...) Veel leden
98
Cahier nr 8:Cahier nr 8
12 Het
Seinlicht 55, veertiendaags orgaan van de Protestants Christelijke Bond van Vervoerspersoneel (1964).
13 Interview
met Wim Sels, 15-11-1996.
16-06-2009
08:52
Pagina 99
van de christelijke vakbeweging gaan dagelijks in het bedrijf met deze vreemdelingen om. Hoe treedt u hen tegemoet? Zal er één Turk zijn die, terug in eigen land, familie en buren zal vertellen: “In Nederland heb ik ontdekt wat Christelijke naastenliefde is. Dat heeft de man naast mij in de fabriek mij getoond”?’12 Andere indicatoren voor het verschil in benadering tussen de drie bonden zijn de faciliteiten die voor de buitenlanders werden gecreëerd en de mate waarin werd gepoogd hen bij de interne besluitvorming te betrekken. In 1971 installeerde de Vervoersbond CNV een speciale werkgroep voor buitenlandse werknemers, waarin vooral Turken zitting namen. Het NVV/NKV volgde pas vijf jaar later. De CNV-bond was ook de eerste die een gastarbeider - Talip Demirhan, de voorzitter van de werkgroep - op de kandidatenlijst voor de OR-verkiezingen zette. Met succes. In 1973 trad Demirhan als eerste allochtoon tot de ondernemingsraad van de NS toe. Vervoersbond CNV neemt het voortouw Tot 1975 gingen de vervoersbonden met een unaniem standpunt de onderhandelingen met de NS in, waardoor het moeilijk te bepalen is wat voor maatregelen door welke bond waren bedongen. In 1975 besloten de bonden dat zij zich sterker wilden profileren naar hun achterban door in de onderhandelingen duidelijker te laten zien welke standpunten zij hadden ingenomen. Elke bond had naast de eisen waarover wel onderling overeenstemming was bereikt, ook een pakket dat niet door de andere werd gedeeld. Gebleken is dat de Vervoersbond CNV zich gedurende een periode van tien jaar het meest voor de buitenlandse werknemers heeft ingezet. De bond had zeer actieve buitenlandse leden, georganiseerd in de werkgroep Buitenlandse Werknemers. Met name de voorzitter van de werkgroep, Talip Demirhan, en Wim Sels, de vakbondsbestuurder die met de belangenbehartiging van buitenlandse arbeiders was belast, speelden een cruciale rol in het agenderen van migrantenbelangen. Terugkijkend op deze periode, verklaart Sels de inzet en aantrekkingskracht van zijn bond vanuit het geloof: ‘Ik heb de mensen altijd voorgehouden, ik ben christen, jullie zijn islamiet, maar we hebben allebei Allah. Dus Allah was de bindende factor. Als we een gemeenschappelijke bijeenkomst hadden, dan kregen de islamieten de gelegenheid om op hun wijze voor de maaltijd te bidden. En wij deden dat op onze wijze. Dus de acceptatie van hun cultuur heeft waarschijnlijk ook sympathie opgewekt. En ik denk ook de filosofie van het CNV, dat je een schild moet zijn voor de zwakken. (...) Wij gaan ervan uit dat ze niet de verworpenen van de samenleving mogen zijn, dus knokken wij voor ze. Bij de christelijke vakbeweging hebben wij bijbelse normen en waarden die ons nog veel sterker moeten motiveren om ook voor deze mensen bezig te zijn.’13 De Vervoersbond CNV constateerde in 1975 dat buitenlanders, met name Turken, extra belemmeringen ondervonden bij de bevordering naar een hogere taakgroep. Grote struikelblokken waren volgens de bond vooral de slechte beheersing
99
Cahier nr 8:Cahier nr 8
14 Archief
NS. Jaarverslag van de Personeelraad, 1975: 19.
15 Archief
NS. Jaarverslag van de Koördinatie Spoorweg Vakorganisaties (KSV) 1977, 30-33.
16-06-2009
08:52
Pagina 100
van de Nederlandse taal en het psychologische onderzoek dat als selectiecriterium werd gehanteerd. De NS moest aan buitenlandse werknemers mogelijkheden bieden om in diensttijd Nederlandse taallessen te volgen. De andere spoorwegvakbonden waren veel terughoudender in hun beleid ten aanzien van buitenlanders. De Federatie van Vervoersvakorganisaties (FVV - een fusie van de Vervoersbonden NVV en NKV), de categorale Federatieve Spoorwegvakvereniging (FSV) en de Vereniging van Hoger Spoorwegpersoneel (VHS) erkenden dat zich in de praktijk moeilijkheden konden voordoen wat betreft de gesignaleerde belemmeringen, ‘vooral op het brede maatschappelijk vlak’. Zij meenden echter dat de wijze waarop de NS haar buitenlandse personeel op deze punten begeleidde ‘principieel en ook in de praktijk niet minder is dan de begeleiding van Nederlandse werknemers’.14 Om goed inzicht te krijgen in de problematiek liet de Vervoersbond CNV een diepgaand onderzoek doen onder de Turkse NS-medewerkers. Op basis van het rapport Leven en werken in Nederland, dat in 1976 verscheen, diende de bond voorstellen in.15 De aanbevelingen waren tweeledig: verbeteren van de leef- en werksituatie in Nederland en bevorderen van de sociaal-economische ontwikkeling in de landen van herkomst. De nadruk lag op de eerste doelstelling, omdat uit het onderzoek was gebleken dat een meerderheid van de Turken permanent in Nederland zou blijven. Voorstellen in het kader van de eerste doelstelling waren: het geven van Nederlandse taalcursussen in werktijd en introductiecursussen aan nieuwkomers op het terrein van de Nederlandse wetgeving, gewoonten en gebruiken. De NS zou daarenboven meer dan voorheen de gelegenheid moeten bieden vaktechnische opleidingen te volgen. De Vervoersbond CNV toonde zich verder voorstander van het bevorderen van gezinshereniging, aangezien uit het onderzoek naar voren was gekomen dat het gescheiden leven van het gezin als moeilijk en eenzaam werd ervaren. De NS helpen het grootste struikelblok, de huisvesting, aan te pakken: gezinshereniging zou een reden van urgentie moeten worden bij het verkrijgen van een woning. Om een betere integratie van het gezin in de Nederlandse samenleving te bewerkstelligen, zou de voorgestelde introductiecursus ook voor de echtgenote moeten gelden. Ten behoeve van een verdere integratie stelden de CNV’ers voor Nederlandse gezinnen te zoeken die bereid waren een buitenlands gezin te ‘adopteren’. De hieruit voortvloeiende nauwere contacten konden volgens hen leiden tot een grotere belangstelling voor en acceptatie van elkaars gewoonten. Aan de andere kant achtte de bond het van belang dat buitenlandse werknemers de mogelijkheid hadden om volgens de eigen wijze te leven. Het verdiende daarom aanbeveling moslims te helpen bij het inrichten van moskeeën, voor het naleven van hun godsdienstige verplichtingen en onderling contact. Aan de werksituatie viel eveneens het nodige te verbeteren. Bij indiensttreding moest een betere introductie in het bedrijf worden gegeven en meer informatie over relevante bedrijfszaken en procedures. Ook de informatieverstrekking van de NS en de bonden over de rechten en plichten binnen het bedrijf vroeg om verbetering, onder andere door voorlichting in de eigen taal en het instellen van buitenlandse contactfunctionarissen in de verschillende bedrijfsonderdelen. Een apart punt was het coachen van direct leidinggevenden. Dezen moesten een voorbeeldfunctie gaan
100
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16 Ibidem,
33.
16-06-2009
08:52
Pagina 101
vervullen in het tegengaan van discriminatie op de werkvloer. Daarnaast moesten de inspraakmogelijkheden voor buitenlandse werknemers worden vergroot, bij voorkeur door het instellen van een door henzelf gekozen adviesgevende raad, die was gekoppeld aan de Ondernemingsraad. Deze raad zou de bestaande Commissie Buitenlandse Werknemers van de OR, die voornamelijk uit autochtone leden bestond, moeten vervangen. Bovendien zou deze adviesraad een of twee functionarissen moeten aanstellen. Die moesten toezicht gaan houden op de uitvoering van het beleid, problemen helpen oplossen en contact onderhouden met de collega’s in de ander bedrijfsonderdelen. Tot slot richtte de Vervoersbond CNV zich tot de overheid met voorstellen ter verbetering van de sociaal-economische positie van de nieuwkomers. De bond wilde vooral voorkomen dat de wet- of regelgeving die voor hen van belang was, zou verslechteren. Zo was de bond vóór het handhaven van de regelingen voor gezinshereniging en tégen het limiteren van het aantal gastarbeiders per bedrijf; het laatste omdat dit de kansen op ander (beter) werk zou beperken. Ook stelde de bond voor om buitenlanders die reeds een aantal jaren in Nederland verbleven, te laten deelnemen aan gemeenteraadsverkiezingen. Verder was de bond voorstander van het uitbreiden van informatieverstrekking door de overheid via radio en televisie. Hierbij ging het niet alleen om voorlichting over Nederlandse wetten en regels, maar ook over de positie van buitenlanders in Nederland in het algemeen. De beleidssuggesties die in het kader van de tweede doelstelling werden geformuleerd voor het stimuleren van de sociaal-economische ontwikkeling in de herkomstlanden, waren veel minder uitgebreid. Uitgangspunt was dat mensen die terug wilden en die nog economisch actief waren, zodanig uit te rusten dat zij die ontwikkeling ter plekke konden ondersteunen. De suggesties beperkten zich tot voorlichting, spaarregelingen en het geven van praktische cursussen gericht op het opzetten van een eigen onderneming, zoals vaktechnische cursussen of cursussen bedrijfsadministratie, bedrijfsleiding en marketing. Weinig respons De collega-bonden konden zich maar in geringe mate vinden in de voorstellen van de Vervoersbond CNV. De FVV kwam uiteindelijk nog het dichtst in zijn buurt. Zij stelde vast dat het verblijf van buitenlandse werknemers in de Nederlandse samenleving, dus ook bij de NS, werd gekenmerkt door een zekere ambivalentie: ‘Was hun verblijf aanvankelijk gericht op een korte periode (enige jaren), na verloop van tijd verandert dit in een verblijf van langere duur en/of een definitieve vestiging.’ Een eenduidig beleid was volgens de vervoersfederatie vrijwel onmogelijk, ‘gezien de grote onderlinge verschillen tussen buitenlanders’.16 De FVV ging ervan uit dat buitenlandse werknemers bij de NS gelijkwaardig waren aan de Nederlandse en derhalve gelijke kansen dienden te hebben. Zij erkende dat de positie van beide groepen ongelijk was, onder andere door verschillen in de beheersing van de Nederlandse taal en in enkele gevallen door opleidingsverschillen, en achtte het, net als de Vervoersbond CNV, een taak van de NS daaraan spoedig iets te doen. Haar voorstellen hiertoe waren echter minder uitgebreid en vergaand dan die van de CNV-bond. Over de beheersing van de Nederlandse taal bijvoorbeeld, stelde de vervoersfederatie alleen dat het van belang was na te gaan of
101
Cahier nr 8:Cahier nr 8
17 Ibidem,
34.
18 Ibidem,
35.
19 Ibidem,
35.
16-06-2009
08:52
Pagina 102
de bestaande cursus beantwoordde aan de behoeften. Ook wat betreft de gezondheidszorg en de woon- en werksituatie erkende zij dat er problemen en belemmeringen bestonden. Maar de voorstellen om hier verbetering in aan te brengen, waren lang niet zo concreet als die van de Vervoersbond CNV. De VHS was het meest terughoudend en het minst op de hand van buitenlandse werknemers. Meer dan de andere legde deze bond de nadruk op de tijdelijkheid van hun verblijf. Bovendien stelde zij voorop dat niet alleen naar de belangen van buitenlanders moest worden gekeken, maar ook naar die van autochtonen die met hen moesten samenwerken. De VHS ontkende niet dat een gebrekkige kennis van het Nederlands de promotiekansen belemmerde, omdat hogere functies vaak (mede uit veiligheidsoverwegingen) goede communicatieve vaardigheden vereisten. Zij vroeg zich echter af of cursussen (verplicht) tijdens diensttijd moesten worden gegeven en/of werknemers zélf daar wel iets voor voelden. Daarnaast vroeg zij zich af of niet al bij het in dienst nemen van buitenlandse werknemers moest worden onderzocht of zij wel in stáát waren om Nederlands te leren. Over gezinshereniging en integratie was de VHS evenmin enthousiast. Volgens haar moest de NS rekening houden met het ‘feit’ dat ‘de relatie man-vrouw bij de hier bedoelde buitenlanders geheel anders is dan de nagenoeg gelijkwaardige positie man-vrouw in Nederland. Ook de mogelijkheid tot het hebben van meer dan één vrouw is niet geheel uitgesloten. Bovendien bestaan er in de godsdienst van deze buitenlanders nog weer allerlei richtingen die elkaar soms moeilijk verdragen. Ook binnen het geboorteland kan men weer verschil maken tussen de streek van geboorte, gelijk in Nederland (Zeeuwen, Friezen, Limburgers). Al deze onderlinge verschillen die Nederlanders niet aanspreken, zijn zeer moeilijk op hun waarde en gewicht te wegen, maar spelen een zeer grote rol.’ 17 Met andere woorden: bij gezinshereniging was voorzichtigheid geboden. Zij achtte het evenmin verstandig dat buitenlandse collega’s met behulp van een lening van de NS een huis konden kopen. Hierdoor werden zij volgens haar te sterk aan de NS en Nederland gebonden. Verder was de VHS tegen het verstrekken van informatie in de eigen taal: dit zou de behoefte om Nederlands te leren alleen maar verminderen. Ten aanzien van het thema discriminatie benadrukte de VHS juist de discriminatie die door de Néderlandse werknemers werd gevoeld. Volgens haar pakte het in de praktijk wel eens verkeerd uit wanneer een buitenlander werd bevorderd in plaats van een Nederlander. Ook vroeg zij aandacht voor de Nederlandse voorman die buitenlandse werknemers onder zich had. Deze voelde zich volgens de VHS door buitenlanders gediscrimineerd, ‘bijvoorbeeld wanneer tijdens het schaften werd gesproken in een voor hem vreemde taal, waarbij buitenlanders bepaalde blikken zouden werpen in de richting van de voorman, gepaard gaande met gelach’.18 Ook de FSV liet weten te erkennen dat buitenlandse werknemers in de praktijk problemen en belemmeringen konden hebben, maar dat door de manier waarop de NS hen terzijde stond, hun kansen en mogelijkheden niet minder hoefden te zijn dan die van hun Nederlandse collega’s.19
102
Cahier nr 8:Cahier nr 8
20 Archief
NS. NS Jaarverslag 1984 (Utrecht 1984).
21
R. Penninx, Towards an overall ethnic minorities policy. Preliminary study of the WRR report ‘Ethnic minorities’ (Den Haag 1979) 8.
16-06-2009
08:52
Pagina 103
Tien jaar lang domineerden de voorstellen van het CNV de discussie over het buitenlanderbeleid bij de NS. Toch werd in het uiteindelijke beleid nauwelijks iets overgenomen van deze plannen. Dit had een aantal oorzaken. Ten eerste stond de Vervoersbond CNV nagenoeg alleen in de onderhandelingen met de NS. De bond moest niet alleen de NS overtuigen, ook bij de overige bonden was er weinig animo. Bovendien verlieten belangrijke pleitbezorgers, onder wie Demirhan en Sels de Vervoersbond CNV. Daarnaast was door de hoge werkloosheid in het begin van de jaren tachtig een ruim arbeidsaanbod ontstaan. Hoewel de NS erkende dat de kennis van de Nederlandse taal een belangrijke vereiste was, lag de oplossing volgens de bedrijfsleiding niet in het geven van taallessen, maar in het veranderen van het aannamebeleid: voortaan werden alleen nog mensen aangenomen die het Nederlands voldoende beheersten. Daarbij drukte de economische malaise ook op de werkgelegenheid bij de NS zelf. Op last van de overheid moesten de bedrijfskosten omlaag, terwijl tegelijkertijd de tarieven extra werden verhoogd. De gevolgen hiervan bleven niet uit: het aantal reizigers nam af, evenals het aantal arbeidsplaatsen. Hierbij werden vooral de lage banen afgestoten, zoals het schoonmaak- en rangeerwerk. Ook in het goederenvervoer gingen door de bezuinigingen veel arbeidsplaatsen verloren.20 Door het aanscherpen van de benoemingseisen en afstoten van vooral lagere functies, liep het percentage buitenlandse werknemers begin jaren tachtig terug. Daarbij werd ook bij de NS de gedachte dat buitenlandse werknemers slechts tijdelijk in dienst waren definitief losgelaten. Door deze ontwikkelingen verviel volgens de NS de noodzaak van specifiek beleid. Tot slot kreeg halverwege de jaren tachtig de FNV een grote aantrekkingskracht op met name de jongere generatie buitenlandse werknemers, omdat deze federatie door de stakingen in het begin van de jaren tachtig te boek stond als veel radicaler en meer tot actie bereid dan het CNV. Vanaf midden jaren tachtig wordt de voortrekkersol overgenomen door de werkgroep Etnische Minderheden van de Vervoersbond FNV. Formulering van een minderhedenbeleid Eind jaren zeventig greep de economische crisis steeds dieper in het maatschappelijk leven in. De overheid benadrukte in haar Notitie Vreemdelingenbeleid van 1979 de noodzaak van een nog stringenter immigratiebeleid. Zij meende dat de toelating ‘zo restrictief mogelijk moest zijn binnen de grenzen van internationale verdragen en wat humanitair wenselijk was’, zelfs bij een eventuele opleving van de economie.21 De hoge bevolkingsdichtheid werd als argument aangevoerd om dit beleid te rechtvaardigen. Tegelijkertijd stelde zij dat ‘de Nederlandse traditie van gastvrijheid en tolerantie’ niet langer tot uitdrukking moest komen in het toelaten van grote groepen buitenlanders, maar in het opzetten van een hoogwaardig beleid voor hen die al in het land aanwezig waren. Met andere woorden, het reduceren van immigratie werd gezien als een voorwaarde voor de ontwikkeling van een goed immigrantenbeleid. Het feit dat de overheid er lange tijd van uitging dat Nederland officieel geen immigratieland was, weerhield haar ervan een immigrantenbeleid te ontwikkelen. De behoefte aan een coherent beleid werd voor het eerst publiekelijk erkend in 1979,
103
Cahier nr 8:Cahier nr 8
22 Ibidem, 23 Verslag
8.
van de 52e Algemene Vergade ring van de Protestants Christelijke Bond van Vervoerspersoneel, 6 en 7 oktober 1970 te Putten (Putten 1970).
16-06-2009
08:52
Pagina 104
toen de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in zijn rapport Etnische minderheden de overheid adviseerde ervan uit te gaan dat het verblijf in de Nederlandse samenleving een permanent karakter zou hebben.22 Hierna luidde ook het officiële standpunt van de vakcentrales dat buitenlandse werknemers blijvend deel van de arbeidsmarkt zouden uitmaken en dat er maatregelen moesten worden getroffen om hun positie in de Nederlandse samenleving te verbeteren. Op het niveau van de bonden – de NS is daarvan een voorbeeld – resulteerde dit loslaten van de tijdelijkheidgedachte in afnemende belangstelling voor het allochtonenvraagstuk. Voor de vakcentrales daarentegen was het juist het startsein voor het formuleren van coherent minderhedenbeleid. De basis voor het minderhedenbeleid van het CNV werd gelegd in de brochure De vreemdeling binnen de poort, die in 1980 het licht zag. Deze brochure was een bundeling van artikelen die eerder waren verschenen in het CNV-blad Evangelie en Maatschappij, en was primair bedoeld om informatie over buitenlandse werknemers te verstrekken aan de autochtone achterban en om het draagvlak voor het beoogde beleid te vergroten. De brochure bevatte tevens voorstellen ter verbetering van de positie van buitenlandse werknemers, zoals bepalingen in de collectieve arbeidsovereenkomsten (cao) die ruimte moesten creëren voor godsdienstige verplichtingen van moslims en het bevorderen van taalcursussen. In 1979 was al het Secretariaat Buitenlandse Werknemers ingesteld, dat vorm moest geven aan dit beleid. Het CNV wilde zo veel mogelijk buitenlanders organiseren: lidmaatschap gaf de mogelijkheid het beleid te beïnvloeden. Het vakverbond vermeldde dan ook herhaaldelijk een bepaald standpunt te hebben ingenomen na consultatie van de buitenlandse leden. In de brochure werd sterk de nadruk gelegd op het bijbelse motief van de zorg voor de zwakken, en het levensbeschouwelijke karakter van het CNV werd als een belangrijke reden aangedragen voor gelovige buitenlanders om zich bij CNV-bonden aan te sluiten. Complicatie was dat het CNV in principe interconfessioneel van opzet was in de zin van algemeen christelijk en dat aspirant-leden eerst een verklaring moesten tekenen waarin zij aangaven de christelijke beginselen te onderschrijven. Teneinde ook allochtonen te binden, die deze beginselen vanuit hun (religieuze) overtuiging niet konden onderschrijven, was deze handelwijze begin jaren zeventig afgeschaft. Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1970 bij de Protestants Christelijke Bond van Vervoerspersoneel, de voorloper van de Vervoersbond CNV. Het hoofdbestuur besloot in een algemene vergadering dat de bond ook moest openstaan voor nietprotestants-christelijke werknemers. De bond moest ‘christelijk georiënteerd en geïnspireerd zijn, maar niet kerkelijk gebonden’. Om dit tot uitdrukking te brengen, werd de naam gewijzigd in Algemene Christelijke Bond van Vervoerspersoneel (ACBV). Tevens werd in 1971 artikel 5 van de statuten, dat het lidmaatschap regelde, herzien. De zinsnede ‘leden van de bond kunnen zijn zij die instemmen met de grondslag en het doel’ werd vervangen door ‘leden van de bond kunnen zijn zij die de grondslag en het doel accepteren dan wel respecteren’.23 In de statuten van 1979 werd deze visie extra onderstreept. De bond onderging opnieuw een naamswijziging (in Vervoersbond CNV), om te benadrukken dat `het geen vakbond [is] van Christelijke werknemers, maar een vakbond die de Bijbel aanvaardt voor al zijn arbeid’. Daarbij werd artikel 5 weliswaar niet meer gewijzigd, maar werd wel in de
104
Cahier nr 8:Cahier nr 8
24 Statuten
en huishoudelijk reglement van de Vervoersbond CNV (Z.p. 1979) 1-2. (Cursivering J.R.)
25 J.
Lucassen en R. Penninx, Nieuwkomers, nakomelingen, Nederlanders. Immigranten in Nederland 15501993 (Amsterdam 1994) 149-150.
26 CNV,
Van solidariteit tot arbeidsplaatsen. CNV Allochtonenbeleid (Utrecht 1990) 8-9.
27 Stichting
van de Arbeid, Méér werk voor minderheden (Den Haag 1990).
Ledenwerving van het CNV onder Marokkanen.
16-06-2009
08:52
Pagina 105
inleiding op de statuten en huishoudelijke reglementen nadrukkelijk toegevoegd dat de bond ‘openstaat voor katholieke, protestantse, buitenlandse en andersdenkende werknemers’.24 Daarmee werd tevens aangesloten bij veranderingen in de maatschappij die steeds meer ontkerkelijkte. Arbeidsmarktbeleid voor allochtone werknemers De vakcentrales gaven zich langzaam meer rekenschap van hun taak de specifieke belangen van etnische minderheden te behartigen, althans voor zover het de gelijkberechtiging en de integratie in de Nederlandse samenleving betrof. Toen de extreem-rechtse Centrum Democraten (CD) bij de landelijke verkiezingen in 1982 een zetel in het parlement wonnen, spraken zij zich publiekelijk uit tegen racisme en rechts-extremisme. De FNV en het CNV initieerden samen met organisaties van en voor buitenlanders het Anti-Discriminatie Overleg. Tevens verklaarden zij dat er binnen hun organisaties geen plaats was voor leden van een rechts-extremistische partij. Voor de verbetering van de vanaf 1975 sterk verslechterde arbeidsmarktpositie van etnische minderheden werd evenwel weinig gedaan. De werkloosheid onder immigranten was van ongeveer 2,5 procent in 1973 opgelopen tot 30 procent in 1985. De doelstellingen van het minderhedenbeleid van de overheid konden maar moeizaam worden gerealiseerd. Ook het allochtonenbeleid van de vakcentrales had, voor zover dit al op het terrein van de arbeidsmarkt betrekking had, weinig effect. Onderzoek toonde steeds duidelijker aan dat de hoge werkloosheid onder etnische minderheden, naast achterstand in opleiding en gebrek aan kennis van de Nederlandse taal, voor een belangrijk deel kon worden verklaard door discriminatie bij werving en selectie door werkgevers, terwijl immigranten bij (massa)ontslagen disproportioneel werden gedupeerd.25 Deze relatief hoge werkloosheid leidde er eind jaren tachtig toe dat de vakcentrales zich meer gingen richten op verbetering van hun positie. Ook de WRR kwam in 1989 in zijn advies Allochtonenbeleid met voorstellen in die richting. De overheid stelde zich vooralsnog terughoudend op en wilde de sociale partners eerst zelf afspraken laten maken over scholing en werk voor minderheden. Deden zij dit niet, dan dreigde de overheid te komen met wettelijk verplichte maatregelen. In 1990 formuleerde het CNV in de nota Van solidariteit tot arbeidsplaatsen zijn beleid voor gelijke kansen van allochtonen op de arbeidsmarkt. De maatregelen behelsden vooral het maken van (cao-)afspraken over positieve actie, scholing en training.26 Tevens werd in november van dat jaar in de Stichting van de Arbeid (STAR) een akkoord gesloten tussen de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties om de werkloosheid onder minderheden te bestrijden, onder de noemer Meer werk voor minderheden.27 Als doelstelling gold dat die werkloosheid binnen vijf jaar moest worden
105
Cahier nr 8:Cahier nr 8
28 Lucassen,
Nieuwkomers,150. 29 Stichting
van de Arbeid, Met minderheden meer mogelijkheden (Den Haag 1996).
30
C. Zandvliet e.a., Evaluatie Wet SAMEN. Eindrapport (Den Haag 2000).
31
Roosblad, Vakbonden, 62; E. van Esterik, Het Christelijk Nationaal Vakverbond ingekleurd. Op zoek naar een vergroting van de toegankelijkheid van het CNV voor allochtonen (Amsterdam 1995) 118-121.
16-06-2009
08:52
Pagina 106
teruggebracht tot het niveau van het werkloosheidspercentage onder de autochtone bevolking. Om dat te bereiken zouden volgens het STAR-akkoord via cao-afspraken en samenwerking met de arbeidsbureaus 60.000 extra arbeidsplaatsen moeten worden gecreëerd. Op die manier moest de arbeidsmarkt een afspiegeling worden van de multiculturele samenleving die intussen was ontstaan. Al na twee jaar bleken deze afspraken niet te werken. Uit tussentijdse evaluatierapporten werd duidelijk dat in de meeste sectoren nauwelijks cao-afspraken in het kader van het STAR-akkoord werden gemaakt. Bovendien bleken maar zeer weinig werkgevers bekend met de inhoud van het akkoord, terwijl zij die er wél van op de hoogte waren dit niet als bindend ervaarden.28 Een andere oorzaak van dit falen was dat de afspraken over werk voor etnische minderheden het tijdens cao-onderhandelingen moesten afleggen tegen looneisen en andere primaire arbeidsvoorwaarden, waardoor het minderhedenbeleid een te vrijblijvend karakter kreeg. Naar aanleiding van de teleurstellende resultaten van het STAR-akkoord werd in 1994 de Wet Bevordering Evenredige Arbeidsdeelname Allochtonen (WBEAA) geïntroduceerd. Deze wet legde bedrijven met meer dan 35 werknemers de verplichting op om te rapporteren over de etnische samenstelling van het personeelsbestand, personeelsbeleid voor minderheden te ontwikkelen en de werknemers uit minderheidsgroepen te registreren. Maar omdat er geen sancties waren, sorteerde de WBEAA weinig effect. Geconfronteerd met al deze tegenvallers, besloten de STAR-partners in 1996 een vervolgakkoord te sluiten, getiteld Met minderheden meer mogelijkheden.29 Ter ondersteuning van dit tweede akkoord werd de WBEAA lichtelijk gewijzigd en omgedoopt in de Wet Stimulering Arbeidsdeelname Minderheden (Wet Samen). Maar ook deze nieuwe maatregelen hadden zeer weinig invloed op de arbeidsparticipatie van allochtonen.30 Tegelijkertijd bleek dat er binnen de vakbeweging zelf heel wat te wensen overbleef. Onder zowel de leden als het kader bleef het percentage allochtonen laag. Bovendien waren er bij het FNV en het CNV wel landelijke en regionale commissies voor minderhedenzaken ingesteld, maar deze hadden uitsluitend een adviserende functie; de echte beslissingen werden op bestuursniveau genomen. Daarenboven hadden ze veel moeite om hun eisen en adviezen op de agenda van het bestuur te krijgen. Tevens was er een discrepantie tussen het beleid zoals dat op centraal niveau was geformuleerd en de effectuering door de aangesloten bonden. Onderzoek naar de uitvoering van het minderhedenbeleid bij drie CNV-bonden – te weten de Bouw- en Houtbond CNV, de Industrie- en Voedingsbond CNV en de Vervoersbond CNV - toont aan dat het minderhedenbeleid van deze bonden vaag, weinig onderbouwd en ad hoc was. Van de door de op centraal niveau voorgestelde maatregelen was op een enkele cao-afspraak na nauwelijks iets gerealiseerd.31 Conclusie In de inleiding zijn drie dilemma’s geschetst waarvoor de vakbeweging zich geplaatst zag bij de komst van immigranten: het immigratie-, het inclusie- en het belangenbehartigingdilemma. Hoe is binnen het CNV met deze dilemma’s omgegaan? In de eerste helft van de jaren zestig stond de hele Nederlandse vakbeweging niet afwijzend tegenover het aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten. Net als de
106
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 107
overheid en de werkgeversorganisaties, achtte men die noodzakelijk voor het draaiende houden van de productie. Wel was men bevreesd voor de materiële belangen van de ‘eigen’ achterban. Om ‘oneerlijke concurrentie’ tussen allochtone en autochtone werknemers tegen te gaan, drongen de bonden daarom aan op gelijke behandeling. Door de collectieve ontslagen en de sterk gestegen werkloosheid onder autochtonen – niet onder de allochtonen! - tijdens de korte economische crisis van 1966-1967 veranderde de aanvankelijk positieve houding tegenover tijdelijke arbeidsmigratie. Mede onder druk van de vakbeweging beperkte de overheid de werving van buitenlanders, die na 1974 nagenoeg werd stopgezet. In Nederland is bij geen enkele vakorganisatie sprake geweest van formele uitsluiting. Gastarbeiders hadden in dit opzicht dezelfde rechten als hun Nederlandse collega’s. In de praktijk kan de mate van toegankelijkheid van vakorganisaties voor immigranten echter verschillen. Op verbondsniveau verliep de belangenbehartiging van buitenlandse werknemers in de jaren zeventig nogal moeizaam en ze beperkte zich voornamelijk tot aparte spreekuren en kadercursussen, het vertalen van de belangrijkste geschriften, en enkele speciale adviescommissies. In 1971 werd door het CNV de Commissie Buitenlandse Werknemers opgericht om deze werkzaamheden te coördineren. De organisatiegraad van buitenlandse werknemers bleef in het algemeen echter vrij laag. De spoorwegen vormden een opvallende uitzondering. Daarnaast namen immigranten in deze periode geen bestuurlijke of beleidsbepalende posities in. Op verbondsniveau verschilde het beleid van de vakcentrale CNV niet noemenswaardig van dat van het NVV en NKV. Vaak kwamen de centrales ook met gezamenlijke standpunten en actieprogramma’s. Op bondsniveau was meer differentiatie, zoals bleek bij de opstelling van de vakbonden die actief waren bij de NS. Daar sprong de Vervoersbond CNV van midden jaren zeventig tot midden jaren tachtig het meest in de bres voor buitenlandse werknemers - op afstand gevolgd door de Vervoersbonden NVV/NKV, om van de categorale bonden FSV en VHS maar te zwijgen. De categoralen hielden zich uitsluitend bezig met de primaire belangen van hun leden en hadden vanuit deze invalshoek veel minder oog voor maatschappelijke vraagstukken als emancipatie van vrouwen of positieverbetering van immigranten. Bovendien opereerden ze niet in de context van een vakcentrale, die vanuit een brede maatschappelijke visie en verantwoordelijkheid werkte. Voor het verschil in opstelling tussen de Vervoersbond CNV en de Vervoers bonden NVV/ NKV worden in CNV-kringen twee verklaringen aangedragen. Ten eerste de invloed van enkele actieve buitenlandse kaderleden, die binnen de organisatie een voortrekkersrol vervulden. Ten tweede de bijbelse inspiratie, de wil om vanuit de christelijke overtuiging op te komen voor de zwakkeren in de samenleving, ongeacht hun denominatie. Dat ook de Vervoersbond NKV een vakorganisatie op levensbeschouwelijke grondslag was, had volgens deze CNV-bestuurders aan betekenis ingeboet. Deze bond had volgens hen door de (op handen zijnde) fusie met het NVV zijn levensbeschouwelijke ideologie losgelaten, waardoor de inspirerende betekenis van hun geloof veel aan betekenis had verloren. De fusie tussen het NVV en het NKV had ook effect op het CNV. Deze vakcentrale legitimeerde haar bestaansrecht door nadruk te leggen op haar ‘bijzondere’ ideologie en ging zich extra profileren op haar levensbeschouwelijke karakter. Het
107
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 108
CNV wilde een vakverbond worden dat ‘gelovigen’ - protestanten, katholieken, moslims en anderen - organiseerde. Hierbij richtte het zich zowel op de autochtone katholieke NKV’ers, die er niets voor voelden om in het door sociaal-democraten gedomineerde FNV op te gaan, als op de nog ongeorganiseerde buitenlanders, die voor een groot deel moslim of katholiek waren. In de loop van de jaren tachtig, toen de verhoudingen tussen de FNV en het CNV wat normaliseerden, convergeerde ook hun minderhedenbeleid. Herhaaldelijk lieten ze een gezamenlijk geluid horen, bijvoorbeeld tegen de scherpe kanten van de wet Arbeid Buitenlandse Werknemers (WABW), tegen maatregelen die illegalen uitsloten van sociale voorzieningen, en tegen toenemend racisme, xenofobie en rechts-extremisme in de samenleving. Maar inzake de kwetsbare positie van immigranten op de arbeidsmarkt bleven de standpunten en acties van de twee vakcentrales veelal vaag en ambivalent. En de afspraken, die ze in 1990 in de Stichting van de Arbeid met de werkgevers maakten over de arbeidsmarktpositie van etnische minderheden, kwamen pas onder druk van de overheid tot stand. Dat dit akkoord niet werd gerealiseerd, was bovendien niet alleen te wijten aan de werkgevers, maar ook aan de werknemers, die vaak tevreden waren met algemene intentieverklaringen. Gevolg was dat het minderhedenbeleid in de praktijk weinig gestalte kreeg. De maatregelen die de vakbeweging ten behoeve van immigranten trof, bestonden vooral op papier en de samenwerking met werkgevers in de geïnstitutionaliseerde overlegstructuren kreeg dikwijls prioriteit boven het optreden als progressieve sociale beweging.
108
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 109
‘Het redden van de EEG is het redden van jezelf’ De Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, 1946-1992
R.E. van der Woude
Als in een van de vele enquêtes die momenteel op het Nederlandse volk worden losgelaten de vraag zou worden gesteld, wie in ons land de grootste supporters van de Europese Unie zijn, dan zou het antwoord wel eens kunnen luiden: de boeren. Immers, de EU-landbouwcommissarissen strooiden de afgelopen tientallen jaren kwistig met miljarden om de boeren te vriend en de landbouwprijzen hoog te houden. De Europese consument betaalde het gelag, want de landbouwsubsidies zorgden voor hoge voedselprijzen en extra belastingdruk. Wie echter zijn oor bij de Nederlandse boeren te luisteren legt, merkt dat de sympathie voor het Europees landbouwbeleid heel wat minder groot is dan gedacht. Deze discrepantie tussen veronderstelde en werkelijke beleving vraagt om een verklaring. Deze valt niet eenvoudig te geven, omdat de houding van de boeren de uitkomst is van een lang historisch proces. De houding die de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) innam ten opzichte van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid in de periode van 1946 tot 1992 is illustratief voor de vaak gespannen verhouding tussen de boeren en Europa.
1
W.H. Vermeulen, Europees landbouw beleid in de maak. Mansholts eerste plannen, 1945-1953 (Groningen 1989) 8 e.v.
De Nederlandse land- en tuinbouw had in de Tweede Wereldoorlog zwaar geleden en alle krachten waren nodig om de voedselvoorziening weer op peil te krijgen. Het was duidelijk dat de overheid en de boeren en tuinders en hun organisaties daarin dienden samen te werken. De leiders van de land- en tuinbouworganisaties hadden al in de oorlog besloten na de bevrijding gezamenlijk op te trekken om zo slagvaardiger te kunnen inspelen op het overheidsbeleid. In 1945 werd de Stichting voor de Landbouw opgericht waaraan de werkgevers- en werknemersorganisaties in de land- en tuinbouw deelnamen. Zo kreeg minister van Landbouw en Visserij, de sociaal-democraat Sicco Mansholt, na de oorlog te maken met een hecht georganiseerde en goed geoutilleerde tegenspeler, die echter vaak ook een medespeler was. De regering hield er de eerste jaren na de oorlog een strak loon- en prijsbeleid op na, dat de prijzen van land- en tuinbouwproducten laag hield. De verhoudingen tussen Mansholt en de landbouworganisatie waren niettemin redelijk harmonisch. De noodzaak Nederland weer op te bouwen rechtvaardigde dit strenge beleid, vonden ook de landbouworganisaties.1 Toch was de agrarische sector naar de mening van minister Mansholt niet gezond en was dieper ingrijpen noodzakelijk. Door de steun die de sector sinds de jaren dertig van de overheid ontving, had een groot aantal kleine boeren en tuinders
109
Cahier nr 8:Cahier nr 8
2
R.E. van der Woude, Op goede gronden. Geschiedenis van de Christelijke BoerenTuindersbond 1918-1995 (Hilversum 2001) 324 e.v.
3
Ons Platteland, 04-05 en 05-10-1950.
16-06-2009
08:52
Pagina 110
het hoofd boven water weten te houden. Dit had echter de bedrijfsstructuur aangetast. Een groot aantal boeren had te weinig slagkracht om hun bedrijven te moderniseren, waardoor zij kwetsbaar bleven voor marktschommelingen en zij zouden zich zonder overheidssteun niet staande kunnen houden. Bij zijn aantreden in 1945 had Mansholt aangekondigd dat alleen grote, moderne en productieve ondernemingen bestaansrecht hadden. Bedrijven van minder dan tien hectare wachtte sanering. Een storm van protest was het gevolg. Het CBTB-orgaan Ons Platteland stelde dat ‘de socialistische leiding’ van het ministerie van Landbouw en Visserij ‘een permanent gevaar voor onze boeren en tuinders’ was. Door het ‘socialisatieverlangen’ dat in Mansholts hoofd woelde, dreigden de kleine boeren door ‘een mathematische oplossing’ van het toneel te moeten verdwijnen. De reacties van andere landbouworganisaties waren navenant en Mansholt was zo verstandig dit thema te laten rusten.2 Mansholt kreeg evenmin steun van zijn collega-ministers, want de Nederlandse regering wenste geen onrust onder de boeren. De overheid zette na de oorlog alles op de kaart van industrialisatie. De taak van de agrarische sector was daarin tweeledig: voor de binnenlandse markt diende kwalitatief goed voedsel tegen lage prijzen beschikbaar te komen, terwijl naar het buitenland hoogwaardige producten geëxporteerd moesten worden, om de broodnodige deviezen binnen te brengen. In ruil daarvoor beloofde de overheid de boeren en tuinders een redelijk bestaan. De consequentie was wel dat de overheid de sector met garantieprijzen bleef ondersteunen. In het algemeen vond dit instemming bij de boeren en tuinders. Zij stelden de bestaanszekerheid die de overheid bood boven de onzekerheid van de markt. Europese integratie vormde de eerste tien naoorlogse jaren nauwelijks een thema binnen de CBTB. Ideologisch sloeg het onderwerp niet aan. De orthodoxe protestanten waren aan Europese eenwording, zeker als dat het opgeven van nationale soevereiniteit beduidde, nog lang niet toe. Het gevaar van een door katholieken gedomineerd ‘Europe Vatican’ versterkte de tegenzin alleen maar. Economisch ontbrak ook de noodzaak. Na een aantal jaren stond de Nederlandse land- en tuinbouw weer op vooroorlogs peil. Omdat, mede dankzij de Marshallhulp, de economieën van de andere West-Europese landen weer aantrokken, verliep ook de export redelijk naar wens. Zo steeg de export naar Duitsland, Nederlands veruit belangrijkste exportpartner voor agrarische producten, in de periode van juli 1949 tot juli 1950 met meer dan dertig procent, tot bijna een miljard gulden. Toen de Duitse autoriteiten in de loop van 1949 toestemden gunstiger importheffingen te hanteren, merkte Ons Platteland tevreden op: ‘De vrijmaking van de Europese handel begint al aardig te vorderen!’.3 Desondanks zal het politiek-maatschappelijk geïnteresseerde CBTB’ers vermoedelijk niet ontgaan zijn dat er iets gaande was en dat aan Europese samenwerking gewerkt werd. In 1949 werd de Raad van Europa opgericht, in 1951 volgde de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en het jaar daarop de Europese Defensiegemeenschap. Hoewel het laatste initiatief door een Frans parlementair veto werd getroffen, konden deze tekenen moeilijk over het hoofd gezien worden. Dichter bij huis werd zelfs gewerkt aan plannen de land- en tuinbouw bij de Europese integratie te betrekken. Minister Mansholt, een overtuigd Europeaan, was al snel na zijn aantreden tot de conclusie gekomen dat zonder Europese samenwerking ook de Nederlandse land- en tuinbouw op kortere of langere termijn in grote moeilijkheden
110
Cahier nr 8:Cahier nr 8
4
Vermeulen, Europees landbouwbeleid, 51 e.v.
5
Ons Platteland, 09-11-1950.
6
Historisch Documen tatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) (HDC). Archief Nederlandse Christelijke Boerenen Tuindersbond (Arch. CBTB), notulen hoofdbestuur (not. bestuur) 13-01-1951.
7
Archief Afdeling Onderdendam van de CBTB (privébezit), not. 21-11-1952.
8
J.H. Molegraaf, Boeren in Brussel. Nederland en het gemeenschappelijk Europees landbouwbeleid 1958-1971 (Z.p. 1999) 45; Van der Woude, Op goede gronden, 315 en 582 noot 64.
9
Stichting voor de Landbouw. Rapport ‘Agrarische Politiek 1945-1953’, te vinden in: HDC. Arch. CBTB, not. bestuur 13-03-1953 bijlage IV.
16-06-2009
08:52
Pagina 111
zou komen. Onder zijn leiding kwam een rapport tot stand onder de titel: ‘Europese samenwerking op het gebied van de landbouw’. Nadat het rapport door het Nederlandse kabinet was aanvaard, stelde Mansholt het aan de orde in diverse Europese overlegorganen.4 De CBTB-bestuurders waren niet onder de indruk, ook al omdat de portee van Mansholts plannen niet door iedereen doorzien werd. Aan de uitleg die de bewindsman in de Stichting voor de Landbouw gaf, werd in Ons Platteland een wel heel bijzondere draai gegeven. Volgens de redacteur had Mansholt gepleit voor ‘nationale protectie onder controle van een Europees orgaan’, terwijl de minister juist de afbreking van economische barrières voor ogen had.5 Eind 1950 werd de algemeen-secretaris van de bond, mr. W. Rip, in een commissie benoemd die het plan-Mansholt verder diende uit te werken, zodat het binnen de Raad van Europa besproken kon worden. Omdat het voornamelijk landbouwtechnische zaken betrof, oordeelde het CBTB-hoofdbestuur dat hier geen principiële zaken in het geding waren. Wel werd nog aangestipt dat er in het kader van de EGKS gesproken werd over de vorming van een ‘Hoge Autoriteit voor de Landbouw in West-Europa’. Deze instantie zou grote, supranationale bevoegdheden krijgen. De heren vonden het boeiend, maar niet iets om je echt druk over te maken. Men had vernomen dat Engeland onder geen beding nationale bevoegdheden zou overdragen aan een supranationaal orgaan en daarmee achtte men de zaak afgedaan.6 Verder vormde de Europese integratie geen punt van discussie binnen de CBTB. Al met al koos de bond voor een pragmatische opstelling. En zolang er nog geen duidelijke richting in de ontwikkelingen was aan te wijzen, hielden de bestuurders alle opties open. De inleiding die veehouder-theoloog R. Visser, voorzitter van de afdeling Onderdendam en onder meer ook van de veehouderijcommissie van de bond, voor zijn afdeling hield, weerspiegelde de stemming onder de leden in het begin van de jaren vijftig. Visser stelde zijn leden een zonnige toekomst voor ogen. De bedrijfsresultaten waren niet ongunstig, het organisatieleven ontwikkelde zich goed, de CBTB-landbouwscholen floreerden en Europese integratie, ook al zou de realisatie nog wel op zich laten wachten, zou wel eens heel voordelig voor de Nederlandse agrarische sector kunnen uitpakken.7 ‘Waarom oude schoenen weggooien, terwijl er nog geen nieuwe zijn?’ Het liep anders dan Visser had voorspeld. Na de Koreaanse oorlog zakte de economie in en de agrarische sector raakte vrijwel onmiddellijk in de problemen. De prijzen daalden en de afzet stagneerde. Vooral de export verliep moeizaam. De situatie verergerde doordat de Europese regeringen op de recessie antwoordden met het doen herleven van protectionisme. Ook de Duitse autoriteiten werden steeds minder toeschietelijk en legden de import aan banden. Het dreef de Nederlandse onderhandelaars wel eens tot wanhoop. Uit pure frustratie zongen zij dan een eigen versie van het vermaledijde nationaal-socialistische Horst Wessellied: ‘Die Fahnen hoch, die Grenzen fest geschlossen.’8 Het betekende dat de overheidssteun verhoogd moest worden. De boeren en tuinders vonden dit een min of meer vanzelfsprekende vorm van rechtvaardigheid. Na de oorlog hadden zij grote offers gebracht door hun prijzen – hoewel er grote schaarste was – laag te houden. Nu hadden zij recht op hulp.9 Dat Europese samenwerking een oplossing kon zijn voor de afzetproblemen
111
Cahier nr 8:Cahier nr 8
10
A.D. Robinson, Dutch organised agriculture in international politics (Den Haag 1961) 86.
11
Zie J. van Merriënboer, Mansholt. Een biografie (Amsterdam 2006) 219, 222; Molegraaf, Boeren, 36 en Vermeulen, Europees landbouwbeleid, 55 e.v.
12
Van Merriënboer, Mansholt, 219 e.v.
13
J. Hermans, Uitgerekend Europa (Amsterdam 2004 vierde druk) 108 e.v.
14
A. Burger, Voor boerenvolk en vaderland. De vorming van het EEG-landbouwbeleid 1959-1966 (Amsterdam 1993) 29.
15
Molegraaf, Boeren, 50.
16-06-2009
08:52
Pagina 112
werd binnen de CBTB nauwelijks onderkend, omdat men nog gevangen zat in het vooroorlogs bilateraal denken over de handelsrelaties. Minister Mansholt bleef de drijvende kracht in het streven naar Europese eenwording en hij wist de steun van de Stichting voor de Landbouw te verwerven. Deze instemming kwam niet voort uit Europees idealisme, maar uit puur zakelijke overwegingen. Men hoopte de stagnerende agrarische export weer uit het slop te halen.10 Als Mansholts beleid al brede instemming ondervond, zoals wel is gesuggereerd, dan was er bij de CBTB hooguit sprake van stilzwijgende steun.11 Deze zwijgzaamheid valt wel te verklaren. De initiatieven voor Europese samenwerking hadden tot dan toe weinig opgeleverd en Mansholts eigen initiatief om de Europese agrarische markt te verenigen was eveneens op niets uit gelopen. Met Franse steun was in 1952 het zogeheten Green Pooloverleg van start gaan. Maar Mansholt had te hoog gemikt. Het overleg liep vast op de grote weerstand van met name Groot-Brittannië en Denemarken tegen het hoge supranationale gehalte dat Mansholts plan kenmerkte.12 Nu een bredere Europese samenwerking niet mogelijk was, verlegde de kleine groep Europese enthousiasten, van wie Jan Willem Beyen, een van de twee Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken, zijn Belgische collega Paul Henry Spaak en nog altijd Mansholt de leiders waren, hun aandacht naar de zes EGKS-landen. Na het afketsen van politieke eenwording en samenwerking op het gebied van de defensie, zochten zij hun heil op economisch gebied. Na moeizame onderhandelingen kwam in 1957 het Verdrag van Rome tot stand, waarin de zes EGKS-landen verklaarden een Europese Economische Gemeenschap te willen vormen. In dat verdrag werd de landbouwpolitiek, tot verrassing van velen, tot hoeksteen van de integratie bevorderd. Er waren enkele motieven om die keuze te verklaren. Na de honger die Europa in en na de Tweede Wereldoorlog had geteisterd, streefden de overheden naar zelfvoorziening, die in het Europa van de Zes beter vorm gegeven kon worden. Daarnaast was er nog altijd een groot deel van de beroepsbevolking werkzaam in de agrarische sector (over de zes EEG-landen gerekend ongeveer twintig procent), dat door zijn sterke organisatie een machtsfactor van belang vormde. Ten slotte was een gemeenschappelijk landbouwbeleid een voorwaarde voor Frankrijk om mee te doen.13 Mansholt vertrok naar Brussel om als Europees commissaris het landbouwbeleid vorm te gaan geven. Landbouwkringen in Nederland begroetten de ondertekening van het Verdrag van Rome met veel twijfel.14 Binnen de CBTB-gelederen bleef het overwegend stil. Men concentreerde zich op de eigen problemen. Vanaf het midden van de jaren vijftig dreigde continu overproductie, met name voor zuivelproducten. Het buitenland schermde zijn markten steeds meer af en de Denen bleken erg succesvol in het penetreren van de Duitse markt, wat vooral ten koste ging van de Nederlandse kaasexport.15 Daartoe aangezet door hun boze en verontruste achterban, organiseerden het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité (KNLC) en de CBTB op 1 februari 1957 de gezamenlijke massabijeenkomst ‘Ruk aan de bel’. Deze kreeg van het gezagsgetrouwe CBTB-bestuur het predicaat ‘voorlichtingsbijeenkomst’, omdat men niet de indruk wilde wekken op een collectieve protestvergadering uit te zijn. De ruim zevenduizend bezoekers maakten van hun hart evenwel geen moordkuil en riepen de regering op zich aan de belofte te houden en de land- en tuinbouwers een redelijk inkomen te verschaffen. ‘Ruk aan de bel’ had succes, want de overheid besloot
112
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 113
Op de CBTB-bondsdag van 1962, in Vlissingen gehouden, houdt minister S. Mansholt niet alleen een rede over de Europese landbouwpolitiek, maar laat hij zich ook van een heel andere kant zien.
de gedaalde prijzen te compenseren. Hoewel de boeren klaagden over de benepenheid waarmee dit gebeurde, leidde het tot veel grotere financiële lasten, waardoor in 1958 van een ‘melkcrisis’ werd gesproken. Elke cent verhoging van de garantieprijs voor melk sloeg een gat van vijftig miljoen gulden in de begroting. Minister Anne Vondeling, de opvolger van Mansholt, zag zich daardoor in de zomer van 1958 gedwongen in te grijpen. In eerste instantie legde Vondeling de bal bij de organisaties. Hij wachtte concrete en constructieve voorstellen van de organisaties af. Het hoofdbestuur van de CBTB kaatste de bal door naar de Veehouderijcommissie. Zij moest maar een duidelijk voorstel formuleren. Voorzitter Visser moest zijn bestuur echter meedelen dat men er niet uitkwam. Iedereen zag het probleem, maar over de oplossing dacht men verschillend. De productie beperken was de eenvoudigste methode, maar dat was gezien de stemming bij de achterban onhaalbaar. Jarenlang had jan en alleman aangedrongen op verbetering en modernisering van de bedrijfsvoering en nu men dat gedaan had, kon men niet vragen al het gedane werk terug te draaien. Omdat het gehele Groene Front op dezelfde wijze reageerde, zag de minister zich gedwongen zelf het voortouw te nemen. Hij stelde voor de garantieprijzen voor melk te verlagen. De boeren en hun organisaties waren furieus. CBTB-veehoudersvoorman Visser adviseerde zijn bestuur nogmaals om daar geen genoegen mee te nemen en alle maatregelen die ten nadele van de boeren zouden worden genomen af te wijzen. Veel anders kon Visser ook niet want het vuur was hemzelf ook na aan de schenen gelegd. Een van de hoofdbestuursleden verweet hem veel te vaak te zeggen dat wat de veehouders wilden niet haalbaar was. Er was een harder standpunt nodig. Uiteindelijk zou het meevallen, want de boerenlobby – met mr. Barend Biesheuvel, algemeen-secretaris van de CBTB en Tweede-Kamerlid voor de ARP in een hoofdrol, werkte naar behoren en Vondelings plannen werden in de Tweede Kamer tegenge-
113
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16
M.G.M. Smits, Boeren met beleid. Honderd jaar Katholieke Nederlandse Boerenen Tuindersbond, 1896-1996 (Nijmegen 1996) 175 e.v.
17
HDC. Arch. CBTB, not. Veehouderijcommissie 21-07-1958; not. bestuur 04-08-1958.
18
HDC. Arch. CBTB, not. bestuur 10-09-1959.
19
B.W. Biesheuvel, ‘Het landbouwbeleid en de EEG’ in: Kracht en tegenkracht. Redevoeringen uitgesproken op de jaarvergadering 5 juni 1959 te Scheveningen van het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland (Den Haag 1959) 25-38, aldaar 33.
20
HDC. Arch. CBTB , not. bestuur 25-05-1961.
21
J. Linthorst Homan, ‘Wat zijt ghij voor een vent’. Levensherinneringen van mr. J. Linthorst Homan (Assen 1974) 249.
22
Molegraaf, Boeren, 40 e.v
16-06-2009
08:52
Pagina 114
houden.16 De Veehouderijcommissie begreep dat het uitstel van executie was en zag maar een oplossing: de Europese Gemeenschap.17 Het hoge woord was eruit. Deze acceptatie van Europese economische samenwerking betekende dat het bestuur zich nu toch moest buigen over mogelijkheden en onmogelijkheden van de gemeenschappelijke landbouwmarkt, al gebeurde dat spaarzaam en niet van harte. Enerzijds begreep men heel goed dat een grote Europese markt voor de relatief hoogontwikkelde Nederlandse agrarische sector van groot belang kon zijn. Maar gerust op een goede uitkomst was men niet. Zeker in de overgangsfase verwachtte men grote problemen. De deelnemende landen zouden ongetwijfeld proberen er alles voor hun eigen boeren en tuinders uit te slepen. En het vertrouwen dat de Nederlandse overheid bij machte zou zijn tegen de grote EEG-landen Duitsland, Frankrijk en Italië op te boksen, was niet al te groot.18 Voor een verandering zorgde in 1959 wel het aftreden van voorzitter Chr. van den Heuvel, die tot de rechtervleugel van de antirevolutionairen had behoord en de Europese gedachte nooit een warm hart had toegedragen. Hij werd opgevolgd door volbloed Europeaan Biesheuvel. In een van zijn eerste optredens als voorzitter, hield deze zijn leden voor niet ‘met angst en beven’ de Europese landbouwpolitiek op zich af te laten komen, maar ‘vastberaden en voortvarend’ de komende veranderingen tegemoet te treden.19 De CBTB installeerde ook een eigen commissie-Buitenland, die vanaf 1961 werd ondersteund door beleidsmedewerker drs. P.A.J. Wijnmalen. Er wachtte hem het nodige werk. Bij zijn kennismaking met het hoofdbestuur had hij de nodige twijfels moeten overwinnen. Na zijn exposé over de EEG en de landbouwpolitiek merkte een van de bestuursleden op: ‘Waarom oude schoenen weggooien terwijl er nog geen nieuwe zijn.’20 Wijnhalen hield echter vol dat de EEG een feit was en dat de CBTB’ers er hoe dan ook mee te maken kregen. Het was dan ook zaak goed beslagen ten ijs te komen. Een verdrag dat ‘rammelde als een oude dorsmachine’ Zoals de meeste overeenkomsten was ook het Verdrag van Rome een compromis. De doelstellingen van het landbouwhoofdstuk waren de levenstandaard van de boeren en tuinders te verzekeren, een vrije maar ook stabiele markt te scheppen en goed en goedkoop voedsel te produceren. Dat deze doelstellingen innerlijk tegenstrijdig waren en belangenconflicten in zich droegen, werd wel geconstateerd, maar de oplossing schoven de onderhandelaars voor zich uit. Het kwam erop neer dat het ondersteunende beleid van de afzonderlijke landen nu tot Europees beleid werd verheven. De Nederlandse onderhandelaar J. Linthorst Homan kon er weinig waardering voor opbrengen. Hij vond dat het landbouwhoofdstuk van het verdrag ‘rammelde als een oude dorsmachine’.21 Afgesproken werd dat de gemeenschappelijke, vrije markt voor agrarische producten in drie stappen van vier à vijf jaar tot stand zou worden gebracht. Dat betekende dat er een overgangsperiode van meer dan tien jaar ingebouwd was, waarin – ongetwijfeld na harde onderhandelingen – het landbouwbeleid vorm zou krijgen. De eerste stap zou per 1 januari 1962 genomen worden. Deze lange overgangsperiode verontrustte de Nederlandse land- en tuinbouw. Nog jaren lang zou men afhankelijk zijn van de grillen van de Europese partners.22 Buiten de landbouw was er meer enthousiasme. Sommigen zagen het Verdrag van Rome als een economisch vredesverdrag en het einde van het economisch protectionisme dat
114
Cahier nr 8:Cahier nr 8
23
R.T. Griffiths, ‘De economische achtergronden van de Europese integratie 1945-1957’ in: W.A.F. Camphuis en C.G.J. Wildeboer Schut, Europese eenwording in historisch perspectief. Factoren van integratie en desintegratie (Zaltbommel 1991) 206-223, 220 en R.T. Griffiths, ‘The Common Market’ in: R.T. Griffiths ed., The Netherlands and the integration of Europe 1945-1957 (Amsterdam 1990) 183-209, aldaar 202.
24
HDC. Archief Utrechtse CBTB, not. bestuur 03-04-1964.
25
Deze balans valt op te maken uit: Burger, Voor boerenvolk, 46; Molegraaf, Boeren, 9 e.v. en R. Pryce, The politics of the European Community (London 1973) 15.
26
C.J.A.M. de Boer, ‘Markt en prijsbeleid (I): basisproducten’ in: J. de Hoogh en H.J. Silvis ed., EULandbouwpolitiek van binnen en van buiten (Wageningen 1998 vierde druk) 52-65, aldaar 54 e.v.
27
HDC. Arch CBTB, not. bestuur 22-07-1965 bijl. 21.
16-06-2009
08:52
Pagina 115
Europa sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw in allerlei gradaties had geteisterd, anderen als het begin van een vrij, federaal en democratisch Europa.23 Aan dergelijk idealisme hadden de CBTB-boeren en tuinders geen boodschap, merkte Wijnmalen toen hij door het land trok om hen op de komende gemeenschappelijke landbouwgemeenschap voor te bereiden. Zo ontmoette hij in Utrecht CBTB’ers die vonden dat de Nederlandse overheid zich achter de vorming van het EEG-beleid verschool om zelf maar geen maatregelen te hoeven nemen. Woorden, veel woorden, maar geen daden, vond men. De boeren moesten zelf daadkracht en vastberadenheid tonen en zich teweerstellen tegen het overheidsbeleid. Wijnmalen riep op tot geduld. Het had geen zin ‘als een briesende leeuw’ rond te gaan. Men moest de EEG juist steunen, want de Nederlandse economie was te klein om de boeren en tuinders een stabiele markt te bieden. Hun toekomst lag in Europa.24 Daarin had Wijnmalen gelijk, want langzaam maar zeker kreeg het landbouwbeleid vorm. In de Europese commissie, met Mansholt in de rol van aanjager, werd hard gewerkt aan de uitwerking van de landbouwparagraaf van het Verdrag van Rome. In de zomer van 1960 kon de Europese Commissie de landen een uitgewerkt voorstel overhandigen. Er waren langdurige en uitputtende vergaderingen nodig om de wensen van de verschillende landen met elkaar in overeenstemming te brengen, maar na een estafette van marathonvergaderingen werd op 14 januari 1962 een akkoord bereikt.25 De overeenkomst vervatte de basisprincipes van de landbouwpolitiek. Er werd een vrije interne markt geschapen, die zich uitstrekte tot de grenzen van de zes lidstaten – het ‘fort Europa’ – en de kosten zouden uit gemeenschappelijke fondsen worden betaald. Het prijs- en garantiebeleid werd het belangrijkste instrument van de landbouwpolitiek. Hoge invoerheffingen beschermden de boeren tegen de wereldmarkt en binnen het fort Europa moesten garantieprijzen hen op de been houden.26 Zo eenvoudig als het hier gesteld wordt, was het overigens niet. De afzonderlijke landen hadden allerlei voorkeursbehandelingen, extra voorzieningen en uitzonderingen weten te bedingen, die de landbouwpolitiek tot een haast onontwarbare knoop van regelingen maakte. In het begin pakten de garantieprijzen gunstig uit voor de Nederlandse boeren en tuinders. Duitsland had vastgehouden aan de relatief hoge prijzen, die de boeren in dat land voor hun producten kregen en die golden nu ook voor de Nederlandse boeren en tuinders. De jaarrede van 1965 van de nieuwe CBTB-voorzitter Rinze Zijlstra, de opvolger van Biesheuvel, die in 1963 minister van Landbouw en Visserij was geworden, was opmerkelijk positief getoonzet. Er waren in Brussel al veel besluiten genomen en inmiddels viel tachtig procent van de productie onder het Europese regime. De Nederlandse boeren en tuinders hadden er profijt van getrokken, want door het wegvallen van de importheffingen was de export weer toegenomen.27 Lang hield dit optimisme niet stand, want de boeren en tuinders constateerden dat de opleving van korte duur was en dat er in feite weinig was veranderd. Werden voor 1962 de prijzen vastgesteld in Den Haag, nu gebeurde dat – in moeizame marathononderhandelingen – in Brussel. Maar de inhoud van die onderhandelingen was hetzelfde gebleven. Steeds weer moest het Groene Front de politiek ervan overtuigen hogere garantieprijzen in te stellen. Al snel leidde dat tot de nodige aanvaringen.
115
Cahier nr 8:Cahier nr 8
28
HDC. Arch CBTB, not. bestuur 25-02 en 25-03-1965, 27-02 en 17-03-1966.
29
Ons Platteland, 07-05-1959.
30
G. Wansink, Pantha Rei. De Landbouw in een stroomversnelling (Den Haag 1961).
31
K.J. Vrijling, ‘De landbouw een pressiegroep zonder het zelf te weten’ in: Socialisme en democratie 1962, 681-690.
16-06-2009
08:52
Pagina 116
Eind 1964 had de hoofdafdeling Veehouderij van het Landbouwschap, de publiekrechtelijke opvolger van de Stichting voor de Landbouw, vastgesteld dat de nieuwe garantieprijs voor melk op 34 cent per liter gesteld moest worden. Dat was hoog besefte men, maar er was een cent onderhandelingsruimte ingebouwd. Minister Biesheuvel wilde echter niet verder gaan dan 31,5 cent. Met een hogere eis kon hij, volgens hem, in Brussel niet aankomen. De opstelling van de ‘eigen’ minister werd hem niet in dank afgenomen. Er was immers sprake van meer dan acht procent kostenstijging, hielden de CBTB-bestuurder hem voor. Het jaar daarop werd de eis een cent hoger gesteld. CBTB-voorzitter Zijlstra vroeg zich af of dit wel tactisch was, aangezien bij de EEG-onderhandelingen zo’n hoge eis geen schijn van kans zou maken. Zijn medebestuurders weigerden echter in te binden. De stemming bij de achterban maakte zo’n concessie onmogelijk. Daarenboven diende het Groene Front zijn eenheid te bewaren. De minister weigerde ook ditmaal en zette in op 33,5 cent. Het CBTB-bestuur was zeer teleurgesteld en constateerde grote onrust onder de boeren. Zijlstra sloot zich bij hen aan en merkte op dat de minister de landbouw ‘in de kou had laten staan’.28 Dat Europa noch voor de Nederlandse noch de Europese boeren de oplossing was, had als oorzaak dat in de landbouwparagraaf van het Verdrag van Rome een grote weeffout was geslopen. Mansholt had er sterk op aangedrongen dat het prijsen garantiebeleid geflankeerd zou worden door een goed structuurbeleid, dat er op gericht was de bedrijfsstructuur te verbeteren. In een gezonde Europese markt was naar zijn mening alleen plaats voor sterke bedrijven, want anders zou de agrarische sector tot in het oneindige afhankelijk blijven van overheidssteun en dat zou op de kortere of langere termijn spaak moeten lopen. Mansholt verloor de slag, want over het structuurbeleid werden geen harde afspraken gemaakt. De gevolgen werden al snel opgemerkt. Nog voordat de landbouwonderhandelingen waren afgerond, had oud-CBTB-secretaris (beleidsmedewerker) ir. G. Wansink al zijn staf gebroken over de starre houding van veel boeren. In de lezing ‘Pantha Rei, de landbouw in een stroomversnelling’, die hij hield voor de CBTB-jaarvergadering van 1959, beschuldigde hij de boeren ervan zich vast te bijten in de garantieprijzen. Wansink vond dat kortetermijndenken, want het hoefde niet lang meer te duren voor de ‘garantiemoeheid’ bij de consument toesloeg. Die zou zich gaan afvragen of zijn geld wel goed besteed werd aan die eeuwig klagende de boeren.29 Toen zijn rede in 1961 als brochure werd uitgegeven, kreeg hij bijval uit onverwachte hoek.30 In Socialisme en Democratie, het maandblad van de Partij van de Arbeid, eerde K.J. Vrijling, oud-landbouwjournalist van Het Parool, Wansink als een van de eersten uit de landbouworganisaties die de boeren en tuinders met de harde waarheid confronteerde. Zocht Wansink de oorzaken van de problemen bij de mentaliteit van de boeren, Vrijling legde de schuld bij het Groene Front. Dat had, door de grote pressie die op de regering werd uitgeoefend, zijn grenzen niet in het oog gehouden. Door zich te focussen op het garantie- en prijsbeleid, raakte de land- en tuinbouw structureel steeds verder achterop.31 De pleidooien van Wansink en Vrijling sloegen niet aan. Begin 1962 vormden de garantieprijzen voor de zoveelste maal de hoofdmoot van de beraadslagingen in het CBTB-hoofdbestuur. En ook dit keer waren de klachten niet van de lucht. Er was grote vrees dat het prijs- en garantiebeleid niet langer het centrale punt van de EEG-
116
Cahier nr 8:Cahier nr 8
32
HDC. Arch. CBTB, not. bestuur 01-05-1962.
33
Ons Platteland, 23-09, 21-10 en 4-11-1960.
34
HDC. Arch. CBTB, not. bestuur 17-05-1971 bijl. 9.
35
Molegraaf, Boeren, 187 en 247 e.v.
16-06-2009
08:52
Pagina 117
landbouwpolitiek bleef. De voorzitter van de Friese CBTB, H.W. Hielkema, vroeg zich daarop af of men wel zo krampachtig moest vasthouden aan de garantieprijzen, terwijl de productieverhoging maar doorging. Dat moest toch stuklopen.32 Toen hij daarbij ook nog het woord ‘quotering’ liet vallen, werd hij onmiddellijk teruggefloten. De landbouwwereld slaagde erin de problemen geruime tijd te verdringen, maar van tijd tot tijd werden de boeren en tuinders op de feiten gewezen. Het hoofd van de Christelijke Middelbare Landbouwschool te Groningen, ir. A.J. Lenselink, publiceerde in Ons Platteland in het najaar van 1969 een aantal kritische artikelen. Lenselink betoogde dat de leiders van het Groene Front te weinig durf toonden. Zij brachten niet de moed op hun achterban duidelijk te maken dat het verdwijnen van kleine, onrendabele land- en tuinbouwbedrijven een natuurlijk en verantwoord proces was. Doordat dat niet gebeurd was dreigde ‘een catastrofale overproductie’.33 Het jaar daarop betoogde A.W. Biewenga, lid van het hoofdbestuur van de CBTB en voorzitter van het Landbouwschap, in zijn rede ‘Landbouwpolitiek op langere termijn’ in grote lijnen hetzelfde. Zijn conclusie was dat de landbouw zich losser moest opstellen van de overheid en meer eigen verantwoordelijkheid diende te nemen.34 ‘De boeren zien dit als verraad’ Het was een kleine minderheid die overtuigd was dat de prijs- en garantiepolitiek op de helling moest. De ontwikkelingen bevestigden haar gelijk. Het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, waaruit de gezamenlijke kosten voor het landbouwbeleid werden gefinancierd, had over 1962/1963 ongeveer een kwart miljard gulden uitgekeerd. Twee jaar later was dit bedrag al verzesvoudigd. En de boterberg was in twee jaar tijd twee keer zo hoog geworden en gegroeid tot 130.000 ton. Omdat het vrijwel onmogelijk was deze boter op de wereldmarkt te slijten, bleef er niets anders over dan ze op te slaan in koelhuizen. De kosten werden verhaald op de Europese fondsen. Met veel andere in de EEG geproduceerde landproducten stond het er niet veel beter voor.35 Maar ondanks de vele miljarden die er jaarlijks in de Europese landbouw werden gepompt, bleek de doelstelling de boeren en tuinders een redelijk bestaan te geven niet haalbaar. Over de gehele economie bezien, ging het Europa voor de wind. De groeicijfers waren spectaculair en de levensstandaard werd steeds hoger. In sommige jaren konden loonsverhogingen van meer dan tien procent worden verleend. Alleen de agrarische sector bleef achter. Het wakkerde de bestaande ontevredenheid onder de boeren en tuinders alleen nog maar aan. Daarnaast doemden nieuwe problemen op. In 1964 was een nieuwe ronde gestart van besprekingen in het kader van de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT). Het algemeen doel van de GATT was het opheffen van barrières in de wereldhandel. Het was duidelijk dat het fort Europa tegen alle principes van de vrije wereldhandel inging. In 1967 werd een akkoord bereikt, waarin werd afgesproken dat de EEG zijn protectionistische landbouwpolitiek mocht blijven voortzetten, maar als concessie wel de markt voor veevoeder en graanvervangers moest opengooien. Er was weliswaar een bres in het fort Europa geslagen, maar het Groene Front had kostbare tijd gewonnen. De uit de pan rijzende kosten en de aanwassende stroom overschotten maakten steeds duidelijker dat er fundamenteel iets mis was met de Europese landbouwpoli-
117
Cahier nr 8:Cahier nr 8
36
D.D. van der Stelt-Scheele en P. Berkhout, ‘EUlandbouwstructuurbeleid in beweging’ in: De Hoogh, EU-landbouwpolitiek, 102-117, aldaar 102 e.v.
37
De tekst van de lezing is te vinden in: HDC. Arch CBTB, not. bestuur 18-07-1968 bijl. 5. Vgl. Van Merriënboer, Mansholt, 350 e.v.
38
Zie Tj. de Groot, Dertien is een boerendozijn (Delft 1997) 54 en P. Kooij, ‘De zesde generatie. Groninger boeren tussen klei en quota’ in: H.A. Diederiks, J.T. Lindblad en B. de Vries ed., Het platteland in een veranderende wereld. Boeren en het proces van modernisering (Hilversum 1984) 293- 316, aldaar 303.
16-06-2009
08:52
Pagina 118
tiek. In theorie was het prijs- en garantiebeleid verbonden met structuurverbetering. Het eerste zorgde voor een redelijk inkomen van de boer en tuinder, het tweede was bedoeld om de bedrijven te moderniseren en te maken tot hoogproductieve en rationeel geleide ondernemingen, die zonder overheidssteun konden bestaan.36 Zoals hiervoor al is aangegeven was een Europees structuurbeleid – ondanks Mansholts inzet – nooit van de grond gekomen en dat zorgde voor grote problemen. Elk land trof zijn eigen maatregelen, die veelal de vorm hadden van subsidie op rationalisering van de bedrijfsvoering, verbetering van de productie en van bijscholing. Dit structuurbeleid werkte productieverhogend, omdat het prijs- en garantiebeleid voorkwam dat minder presterende bedrijven werden gesaneerd. Mansholt was zich goed bewust van de problematiek die de Europese landbouwpolitiek boven het hoofd hing en besloot tot een vlucht naar voren. In een lezing, die hij op 16 februari 1968 in Groningen onder de titel ‘Boeren in een tijdversnelling’ hield, schilderde hij het failliet van de landbouwpolitiek. Het Europese beleid had gefaald, want het had geen moderne bedrijven gecreëerd, die zich zonder hulp van de overheid staande konden houden. Wel waren de traditionele gezinsbedrijven in stand gehouden, die met veel ploeteren en veel overheidssteun het hoofd boven water poogden te houden. Het was echter een kwestie van tijd dat ook zij zouden moeten capituleren. Kansen zag Mansholt alleen nog voor grote, rationeel ingerichte bedrijven. Het akkerbouwbedrijf diende vijfhonderd tot duizend hectare te omvatten en een moderne veehouder hield zeker vierhonderd koeien en had vijf arbeiders in dienst.37 Mansholt slaagde in de opzet een discussie los te maken, maar niet in de richting die hij beoogd had. Onmiddellijk klonk dat hij zijn sociaal-democratisch masker had afgezet en de Europese boer in communistische sovchozen en kolchozen wilde opsluiten.38 Ook de CBTB was Mansholts betoog niet ontgaan. Op de bestuursvergadering van 18 juli 1968 stelde de voorzitter het aan de orde. De voorzitter van de Veenkoloniale CBTB, R. Renkema, zette de toon met de stelling dat hij niet voelde voor fundamentele wijzigingen. ‘Wij zullen aan ons systeem moeten vasthouden ondank de politieke moeilijkheden voor wat betreft de overschotten’, stelde hij. Zijn collega-bestuurders sloten zich in grote lijnen bij hem aan, waarbij gematigder geluiden geheel werden overstemd. De Zeeuwse bestuurder J.P. Quaak, voorzitter van de Fruiteeltcommissie, meldde dat ‘zijn’ achterban zeer verontrust was: ‘De boeren zien dit als verraad.’ De roep om acties werd luider en enkelen refereerden aan de manifestatie ‘Ruk aan de bel’, tien jaar daarvoor, want die had succes gebracht. Maar Zijlstra maande zijn bestuurders zich niet door Mansholt het hoofd op hol te laten brengen, waarna men overging tot de orde van de dag. Dat bleek bij de behandeling van de landbouwbegroting voor 1969. Teun Tolman, lid van het hoofdbestuur, voorzitter van de Friese CBTB en Tweede-Kamerlid voor de Christelijk Historische Unie, alsook Rinze Zijlstra, zijn collega van de Antirevolu tionaire Partij, betoogden dat er helemaal geen sprake van zuiveloverschotten was, aangezien het voedselpakket van een groot deel van de wereldbevolking juist te weinig eiwitten bevatte. Het ontbrak aan koopkrachtige consumenten. Tolman bood daarop minister van Landbouw en Visserij P.J. Lardinois wat stukjes boter en kaas aan met de boodschap dat als iedereen wat meer zuivel at de overschotten als sneeuw voor de zon zouden verdwijnen. Toen half december 1968 de prijsvoor-
118
Cahier nr 8:Cahier nr 8
39
HDC. Arch. CBTB, not. bestuur 18-07-1968.
40
HDC. Arch. CBTB, not. bestuur 20-01-1969. Vgl. Van Merriënboer, Mansholt, 356.
41
Ons Platteland, 13-03-1971.
42
Voor dit proces zie De Groot, Dertien, 54 e.v. en Molegraaf, Boeren, 262 e.v.
43
Molegraaf, Boeren, 282 e.v.
44
Ons Platteland, 03-04-1971.
16-06-2009
08:52
Pagina 119
stellen uit Brussel bekend werden gemaakt, volgden meteen de gebruikelijke rituele dansen. Tolman verkondigde dat men ‘in Brussel in paniek is geraakt’ en sprak zijn onaanvaardbaar uit.39 Het Groene Front volgde hem. Vlak daarvoor had Mansholt een uitvoerig rapport uitgebracht, waarin hij zijn eerder uitgesproken gedachten onderbouwde. Het boerenprotest dat volgde, wakkerde snel aan tot orkaankracht. In vergelijking met wat er elders in Europa gebeurde, waren de reacties binnen de CBTB echter opvallend gematigd. Renkema erkende dat Mansholt de boeren ‘met de neus op de feiten had gedrukt’. En de koppeling tussen het structuurbeleid en het garantie- en prijsbeleid die Mansholts plannen bevatte, had zijn sympathie. De boeren moesten bovendien goed beseffen dat zij de goodwill van de publieke opinie aan het verliezen waren. Anderen opponeerden tegen deze nuchtere analyse. De achterban stond het water tot de lippen, het vertrouwen in de leiders verdween en ledenverlies dreigde. Voorzitter Zijlstra verweet Mansholt gebrek aan psychologisch inzicht, want hij had zich als een kille technocraat opgesteld. Daarenboven gaf hij de boeren de schuld en niet de gevoerde landbouwpolitiek. 40 Ofschoon Mansholt, waar hij maar kon en voor wie het maar wilde horen, zijn beleid met volle overtuiging verdedigde, kwam de onrust niet tot bedaren. Wat de boeren nog het meeste dwars zat, was dat zij niet profiteerden van de hoogconjunctuur. De prijzen waren de laatste jaren vrijwel constant gebleven, terwijl door de hoge inflatie de kosten uit de hand liepen. Hun reële inkomen daalde, terwijl in andere sectoren de lonen steeds verder stegen. Op 5 maart 1971 verzamelden zij zich in Musis Sacrum te Arnhem waar tweeduizend boerenkelen scandeerden: ‘Boeren en tuinders willen ook welvaart.’ Ondersteund door spreekkoren, toeters en spandoeken brak Zijlstra een lans voor de land- en tuinbouwers. Zij waren geen bedelaars, maar hardwerkende zelfstandigen, die wilden profiteren van wat zij met eigen handen hadden opgebouwd.41 Overal in Europa vonden dergelijke manifestaties plaats, waarbij het vaak nog veel heftiger toeging. Geconfronteerd met deze druk ontzonk de politici alle moed Mansholts plannen uit te voeren. Langzaam maar zeker werden deze uitgehold, tot alleen een aantal maatregelen overbleef, die juist de productie stimuleerden in plaats van remden.42 De onvrede luwde niet, integendeel. Het landbouwberaad dat op 22 maart 1971 in Brussel begon, vond plaats tegen een macaber decor. Op 23 maart togen ongeveer tachtigduizend boeren uit heel Europa naar Brussel om te demonstreren. Het ontaardde in een keiharde confrontatie met de Belgische Rijkswacht. Het resultaat was een dode, twee zwaar- en vele lichtgewonden en een Brussels centrum dat in een slagveld was veranderd. De ministers van landbouw kozen eieren voor hun geld. De prijzen werden verhoogd, gemiddeld met vier à vijf procent.43 Zijlstra sprak in Ons Platteland over een ‘indrukwekkende betoging, die zo jammerlijk eindigde’ omdat een kleine groep raddraaiers alle goodwill in een klap vernield had. Het geweld viel niet goed te praten, maar: ‘Wie toorn over de hoofden van de boerenbevolking uitgiet, vergeet dat een langdurig beleid daaraan ten grondslag stond.’44 Uiteindelijk was niemand tevreden. De CBTB – die geen afvaardiging naar Brussel had gestuurd – was in mineur. Toen het hoofdbestuur de in Brussel genomen maatregelen besprak, toonde men zich zwaar teleurgesteld. De boeren betaalden weer het gelag, was de teneur. Aan de andere kant was men zich terdege bewust
119
Cahier nr 8:Cahier nr 8
45
HDC. Arch CBTB, not. bestuur 26-04, 28-06 en 23-08-1971.
46
Van Merriënboer, Mansholt, 361.
47
Molegraaf, Boeren 282 e.v. en 292.
48
Hermans, Uitgerekend Europa, 137 e.v.
Op de bondsdag van de CBTB van 1990 in de Flevohof te Biddinghuizen doen CBTB-voorzitter G. Doornbos (r) en ir. A. de Zeeuw, voorzitter afdeling landbouw van de Nederlandse delegatie bij de GATTonderhandelingen, hun best de resultaten uit te leggen aan de CBTB’ers.
16-06-2009
08:52
Pagina 120
van de ernst van de situatie en wist men waar de schoen wrong. Het kortetermijnbelang – hogere garantieprijzen – won het elke keer weer van het perspectief op langere termijn – een goed structuurbeleid. Zo ook in de zomer van 1971, toen de landbouwprijzen weer vastgesteld werden. De CBTB sloot zich aan bij de eis van de Nederlandse land- en tuinbouworganisaties om de prijzen met gemiddeld zeven procent te verhogen. Dat vond men nog bescheiden, want in de meeste landen eisten de organisaties twaalf procent.45 Mansholts strategie van shock and awe had niet gewerkt. Hij had het gehad met de boeren en zij met hem.46 In 1973 verliet hij de Europese arena, naar het scheen met gebogen hoofd. Toch had Mansholt op de valreep enkele successen geboekt. Hij wist de Duitsers – die eigenlijk nooit veel in het gemeenschappelijke landbouwbeleid hadden gezien – af te houden van een Alleingang, wat niet alleen voor de land- en tuinbouw, maar voor de hele Europese eenwording een zware terugslag zou hebben betekend. En hij had de koppeling tussen het structuurbeleid en het prijs- en garantiebeleid, hoe mager het in de praktijk ook uitviel, staande weten te houden.47 Met deze erfenis zouden zijn opvolgers aan het werk moeten. ‘Eurosclerose’ Mansholts opvolgers kregen de moeilijke en vooral ondankbare taak het Europese landbouwbeleid weer enigszins op de rails te krijgen. Daarbij werkten zij onder bijzonder ongunstige omstandigheden. De jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw zijn vanuit het perspectief van de Europese integratie wel omschreven als de tijd van ‘eurosclerose’. Deze ‘institutionele verlamming’ had echter slechts gedeeltelijk te maken met het veeleisende en gecompliceerde proces van de eenwording op zich.48 Eind jaren zestig leken de West-Europese samenlevingen in een ingewikkeld transformatieproces terecht te zijn gekomen, dat een einde maakte aan de relatief rustige en welvarende naoorlogse periode. De Parijse studentenrevolte in 1968 kan symbool staan voor de mentaal-culturele veranderingen die op til stonden; de oliecrisis van 1973 markeerde het einde van de periode van vrijwel onafgebroken economische groei die West-Europa sinds 1945 had gekend. Bovendien leek de wereld er niet veiliger op te zijn geworden. Het Warschaupact maakte in 1968 bruut een einde aan de Praagse lente en de Verenigde Staten raakten politiek en economisch verlamd door zich vast te bijten in de oorlog in Vietnam. Objectief bezien deed de Nederlandse land- en tuinbouw het in deze periode lang niet slecht. Tussen 1973 en 1983 was het ‘de meest dynamische sector’ van de nationale economie.49 De cijfers voor de
120
Cahier nr 8:Cahier nr 8
49
J.L. Van Zanden, R.T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw (Utrecht 1989) 256 e.v.
16-06-2009
08:52
Pagina 121
productiegroei, de groei van de arbeidsproductiviteit en de export in de land- en tuinbouw lagen procenten hoger dan de kwakkelende sectoren handel en industrie. Ondanks deze goede prestaties raakte ook de Nederlandse landbouw hoe langer hoe meer afhankelijk van Europese subsidies. Negentig procent van alle agrarische producten viel onder een of andere Europese maatregel; zestig procent werd permanent ondersteund door garantieprijzen. Omdat de groeiende productie niet in de Europese gemeenschap kon worden afgezet, moest ze tegen hoge kosten worden opgeslagen of met hoge exportsubsidies op de wereldmarkt worden gedumpt. De effecten voor de Europese begroting werden al snel duidelijk, zoals de grafiek toont. Door de toetreding van Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken in 1973, Griekenland in 1981 en Spanje en Portugal in 1986 werd het beroep op de Europese fondsen sterk verhoogd. De miljarden aan steun waren echter nooit genoeg om de gestegen kosten en inflatie te compenseren en daarmee de agrarische inkomens gelijke tred te doen houden met de andere sectoren. De ontevredenheid bleef derhalve bestaan, ook bij de CBTB’ers.
Grafiek 1. De uitgaven in het kader van het Europese Oriëntatie- en Garantiefonds in miljoen ECU.
Bron: G. Meester en D. Strijker, Het Europese landbouwbeleid voorbij de scheidslijn van zelfvoorziening (Den Haag 1985) bijlage 2.
Dat de tijdgeest ook vat op de orthodox-protestantse boeren en tuinders kreeg, valt af te leiden uit Tolmans uitspraak uit 1970 dat ‘het bestuur van een organisatie tevens aktie-comite’ is. Enkele jaren later deden CBTB’ers, zij het aarzelend, mee met protestacties en viel de oproep tot burgerlijke ongehoorzaamheid tot in het hoofdbestuur te horen. Verontrustend voor de landelijke landbouworganisaties was dat zij de greep op hun achterban dreigden kwijt te raken. In de ‘hete zomer’ van 1974 barstte de bom. In juli begonnen actiecomités buiten de organisaties om wegblokkades op te werpen. Hoewel de centrale landbouworganisaties zich ervan distantieerden, breidden de acties zich uit tot het hele land. Op de manifestatie die de actievoerders op 10 augustus 1974 organiseerden, bleek hoe diep de vertrouwens-
121
Cahier nr 8:Cahier nr 8
50
Van der Woude, Op goede gronden, 336 e.v.
51
HDC. Arch. CBTB, not. bestuur 31-01-1977 bijlage 14.
52
Zie voor de periode De Groot, Dertien, 86 e.v.
53
HDC. Archief Drentse CBTB, notulen bestuur 12-02-1980, bijlage; notulen kleine algemene vergadering 20-02-1980.
54
Van der Woude, Op goede gronden, 423,
16-06-2009
08:52
Pagina 122
breuk was tussen de organisaties en hun achterban. Niet alleen de minister van Landbouw en Visserij, maar ook de boerenleiders werden uitgejoeld, uitgefloten en het spreken werd hen onmogelijk gemaakt. Zelfs in het ooit zo hechte en gedisciplineerde Groene Front leek het harmoniemodel plaats te hebben gemaakt voor het conflictmodel.50 Ook doemden nieuwe problemen op. De Club van Rome had in 1972 in zijn rapport ‘Grenzen aan de groei’ het milieuprobleem aan de orde gesteld. Tegelijkertijd kwam het fort Europa onder steeds grotere druk te staan. De GATT verlangde afbraak van de tariefmuren en steeds vaker werd de vraag gesteld of de dumping van EEG-overschotten op de wereldmarkt, die vooral de economieën van de derdewereldlanden verstoorde, wel moreel aanvaardbaar was. CBTB-voorzitter Piet Bukman, die in 1975 Zijlstra was opgevolgd, probeerde in deze problematiek een weg te wijzen. In zijn rede ‘Landbouwpolitiek, kiezen of delen’, die hij in 1977 hield, gispte hij de EEG-landbouwpolitiek, vanwege de overschotten, de monetaire chaos en het ondoordringbare prijsbeleid. Hij vond het niet verbazingwekkend dat er gezien deze ‘onontwarbare knoop’ stemmen opgingen het gemeenschappelijk landbouwbeleid bankroet te verklaren. Zijn oplossing was dat de CBTB – vanuit de inspiratie van het evangelie – weer een eigen koers ging varen. Ongeremde groei moest plaats maken voor rechtvaardige verdeling en milieumaatregelen moesten de ruimte krijgen.51 Veel weerklank vond hij niet. Zijn achterban richtte zich op andere problemen. Van Europa was intussen weinig te verwachten. De Landbouwraad verzonk in lethargie en schoof alle problemen voor zich uit.52 Tegelijkertijd dreigde het landbouwbeleid volledig uit de hand te lopen. Vooral de zuiveloverschotten bereikten immense hoogten. In 1983 bedroeg het boteroverschot vijftien miljoen ton, die voor zeven gulden per kilo uit de markt werd genomen. Daarna was nog eens twintig gulden nodig om het op te slaan in koelhuizen, te dumpen op de wereldmarkt of te verwerken tot veevoer. Geen wonder dat de roep om productiebeperking steeds luider klonk. In landbouwtermen kreeg de productiebeperking de naam van superheffing. De Europese veehouders wilden daar echter niet aan. Ook binnen de CBTB was het een thema dat van tijd tot tijd opdook en besproken werd. De discussie voltrok zich binnen het stramien van de eerdere discussies over het prijs- en garantiebeleid. Elk genuanceerd geluid werd gesmoord door een luidruchtige achterban. Dit keer was in Drenthe de aversie tegen mogelijke maatregelen uit Brussel het sterkst. Aan de vooravond van de algemene vergadering van de Drentse CBTB in februari 1980, bood een aantal afdelingsvoorzitters het bestuur een petitie aan waarin elke maatregel werd afgewezen. In hun ogen waren de consumenten de schuldigen, want die redeneerden: ‘Laat de boeren de koeien maar melken, wij melken de boeren wel.’ Daarom moesten niet de boeren, maar de consumenten een superheffing opgelegd krijgen. Jan van Noord, de Drentse voorzitter en Tweede-Kamerlid voor het CDA, gaf zijn achterban gelijk. Het Europese beleid diende gehandhaafd te blijven en elke strafheffing was ‘onaanvaardbaar en ontoelaatbaar’. Productiebeperking was alleen vrijwillig mogelijk en de kosten moesten op de consument worden verhaald.53 Pas toen de superheffing onontkoombaar was, stelde men zich positiever op. De meeste boeren achtten het beter zich in te spannen voor een zo gunstig mogelijke regeling, dan zich door een halsstarrig nee buitenspel te zetten.54 In 1984 werd de superheffing een feit. Het bleek te werken en de zuivelproduc-
122
Cahier nr 8:Cahier nr 8
55
HDC. Arch. CBTB not. bestuur 27-02-1989.
56
HDC. Arch. CBTB not. bestuur 03-01-1992, 04-01, 01-03 en 10-05-1993.
16-06-2009
08:52
Pagina 123
tie daalde, ook al omdat de Landbouwraad steeds zwaardere boetes op overproductie oplegde. Het had echter nadelen. Een toenemend aantal veehouders ging zich toeleggen op de vleesproductie, waardoor grote hoeveelheden vlees in koelhuizen opgeborgen moest worden. En omdat het aantal gehouden koeien daalde, konden er minder voedergewassen afgezet worden, waardoor nu torenhoge graanbergen ontstonden. De gevolgen waren voorspelbaar. Het overschot werd tegen hoge kosten op de wereldmarkt gedumpt, waardoor de prijzen daalden. Het verschil tussen de markt- en garantieprijzen werd daardoor steeds groter en er was steeds meer geld nodig om de akkerbouwers te compenseren. Maar ook dit keer was het niet genoeg om de inkomens op peil te houden, waardoor het nu de beurt aan de akkerbouwers was om hun onvrede te ventileren. In maart 1989 vond een ‘trekker-estafette’ plaats, waarbij tractoren uit alle windstreken naar Den Haag optrokken. CBTB’ers schroomden niet mee te doen en er was naar eigen zeggen ‘waardig gedemonstreerd’.55 De reactie van de Landbouwraad was stereotiep. Er werden enkele ad hoc maatregelen genomen, waarmee tijd gewonnen werd, maar daarbij liet men het. Uiteindelijk dwongen de onbeheersbaarheid van de landbouwuitgaven, het weer aanwassende boerenprotest en de belabberde economie van de EEG-landen de Europese Commissie tot handelen. Toch waren er wederom prikkels van buiten Europa die tot serieuze daden aanzetten. Zo speelden de Oost-West-tegenstellingen weer danig op, maar het belangrijkste was wel dat er in 1986 een nieuwe ronde GATTonderhandelingen startte, waarbij de EEG-landbouwpolitiek voor de andere landen weer een belangrijkste steen des aanstoots was. De reacties binnen de CBTB liepen volgens het bekende patroon. In het begin was er ruimte voor een evenwichtige discussie. De voorzitter van de Akkerbouwcommissie, J. Sanderse, vond dat de akkerbouwers zich niet moesten neerleggen bij ‘een ondergang van de akkerbouw’. Maar op de oude voet doorgaan betekende volgens hem het ‘delven van ons eigen graf’. Toen de plannen van Eurocommissaris voor de landbouw, R. MacSharry, vorm kregen, nam de weerstand toe. MacSharry stelde voor de productie te beperken door braaklegging en prijsverlaging, die gecompenseerd moesten worden door inkomenssteun. Vooral dit laatste riep weerstand op. De akkerbouwers wilden geen filantropie maar graanprijzen waarmee een bedrijf in stand gehouden kon worden. Hoewel in CBTB-kringen ook nu het ‘onaanvaardbaar’ klonk, was er ook dit keer geen houden aan. Dat de Europese boeren een aantal malen massaal de straat op gingen, kon niet verhinderen dat de MacSharryhervorming in 1992 werd doorgevoerd. Hoe voorspelbaar het spel rond MacSharry ook was gespeeld, op een belangrijk punt was er een grote verandering te bespeuren. In 1992 en 1993 wijdde het CBTBbestuur een aantal vergaderingen aan het bespreken van de toekomst van de Europese landbouwpolitiek. Sommigen zagen in de MacSharry-hervorming een afbraak van alles waarvoor ze gestreden hadden: het fort Europa waarin het boerenbelang vooropstond. De meerderheid keek realistischer naar de gebeurtenissen. Het was een onhaalbaar ideaal gebleken. ‘Er was kennelijk geen politieke steun meer’, constateerde een van hen.56 Het was beter zich aan de situatie aan te passen.
123
Cahier nr 8:Cahier nr 8
57
Linthorst Homan, ‘Wat zijt ghij’, 250.
58
A.G. Harryvan, ‘De historiografie van de Europese integratie, 1945-1985’ in: Camphuis, Europese eenwording, 23-45, aldaar 25 e.v.
59
Harryvan, ‘De historiografie’, 27. Bedoeld is: A. Albinetti, Préhistoire des Etats-Unis d’Europe (Paris 1963).
60
D. Strijker, Ruimtelijke verschuivingen in de EU-landbouw 19501992 (Groningen 1999) 21.
61
Burger, Voor boerenvolk, 128.
62
Harryvan, ‘De historiografie’, 36 e.v.
63
Molegraaf, Boeren, 293.
16-06-2009
08:52
Pagina 124
‘Politiek een meesterstuk, maar naar inhoud een aller-ongelukkigste actie’ Linthorst Homan, onderhandelaar in het team van Mansholt toen de landbouwparagraaf van het Verdrag van Rome werd uitgewerkt, was over het resultaat – het is al gememoreerd – allesbehalve enthousiast. Dat hij er desondanks aan had meegewerkt, rechtvaardigde hij naderhand in zijn memoires met een citaat van de staatsrechtgeleerde prof. dr. R. Kranenburg. Die had de Unie van Utrecht uit 1597 betiteld als: ‘politiek een meesterstuk, maar naar inhoud een aller-ongelukkigste actie’. Deze kwalificatie was in zijn ogen ook van toepassing op de aan eind van de jaren vijftig gesloten landbouwverdragen, want, zo stelde Linthorst Homan, ‘er kunnen situaties in het openbare leven zijn, waarin het zó noodzakelijk is tot een regeling te komen, dat het feit van een regeling belangrijker gaat worden dan de inhoud ervan’.57 Dit is een voorbeeld van hoe er lange tijd in idealistische zin over het Europese eenwordingsproces is gedacht en gesproken. Ook in de geschiedschrijving heeft deze idealistische kijk lang veel aanhangers gehad. Het was lotsbestemming die Europa bij elkaar bracht, in een autonoom, onomkeerbaar en noodzakelijk proces.58 Een van de studies in deze traditie kreeg ook de titel mee: Voorgeschiedenis van de Verenigde Staten van Europa.59 De problemen, zoals het falen van het Europese landbouwbeleid, werden afgedaan als ‘groeistuipen’.60 De hoge kosten van het landbouwbeleid waren lastig en vervelend, maar niet bedreigend voor het Europese integratieproces en de kosten bedroegen slechts een fractie van het nationaal inkomen van de EEGlanden.61 Het waren niet meer dan details die aan het heldenepos van de Europese eenwording geen afbreuk deden. Op deze hagiografische geschiedschrijving kwam vanuit verschillende hoeken kritiek. Vooral in het voetspoor van de Engels historicus A.S. Milward is er een stroming op gang gekomen, die zich expliciet afzette tegen de idealistische geschiedschrijving. Het Verdrag van Rome was een mogelijke, maar niet noodzakelijke uitkomst van een historisch proces. De onvolkomenheden, die de Europese verdragen aankleefden, waren geen bijkomstigheden, maar werden veroorzaakt doordat de nationale belangen het onderhandelingsproces domineerden. Dat de EEG ontstond, was geen gevolg van grote bevlogenheid, maar van het feit dat de deelnemende landen er baat bij meenden te hebben.62 De manier waarop Nederland zijn landbouwbelangen in de EEG verdedigde en de rol die de CBTB daarin speelde, lijkt meer bij de ‘Milward-school’ te passen dan bij de idealistische school. De Nederlandse onderhandelaars vochten in Brussel tot de laatste cent voor het nationale belang. ‘Naïef Europees idealisme was de onderhandelaars vreemd.’63 Dat was ook de manier waarop de CBTB omging met de belangen van de achterban. Net als bij het gehele Groene Front was zijn opstelling gespeend van idealisme. Met de vorming van de EEG hoopte men dat het prijs- en garantiebeleid werd voortgezet en de exportmogelijkheden werden verruimd. Beide gebeurden, maar niet in die mate dat het een schare tevreden CBTB’ers schiep. Zij zagen Europa in toenemende mate als een ondeugdelijke en bureaucratische instantie, die er niet in slaagde hun inkomen op peil te houden, maar wel overlaadde met een ondoorzichtige en vaak overbodige wet- en regelgeving. Dat de agrarische sector een eigen rol speelde in de vicieuze cirkel van overproductie en lage prijzen, was iets dat maar heel moeilijk doordrong.
124
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 125
Boze boeren beletten op 6 maart 1985 minister van Landbouw en Visserij ir. G.J.M. Braks in Hoogeveen het spreken.
64
Strijker, Ruimtelijke veranderingen, 15.
65
S.L. Louwes, ‘Het gouden tijdperk van het groene front; het landbouwbeleid in de na-oorlogse periode’ in: G.A. Kooy, J.H. de Ru en H.J. Scheffer, Nederland na 1945 (Deventer 1980) 223-249; R.T. Griffiths, ‘Waarom kunnen we de GLB niet hervormen?’ in: W. Asbeek Brusse, J. Bouma en R.T. Griffiths ed., De toekomst van het Europees gemeenschappelijk landbouwbeleid. Actuele vraagstukken en perspectieven voor Nederland (Utrecht 2002) 49-63, aldaar 58.
66
Geciteerd in: Van Merriënboer, Mansholt, 358.
De vraag is waarom de Europese politci dan niet bij machte waren bijtijds het landbouwbeleid te hervormen. De eerste verklaring is politieke onwil. Structurele bijstelling van de landbouwpolitiek zou tot grootscheepse bedrijfsbeëindigingen hebben geleid, met leegloop van het platteland, urbanisatie en sociale onrust op grote schaal als resultaat. De politici durfden de electorale en sociale consequenties niet aan.64 Dan blijft de vraag waarom andere symptomen van de economische transitie zoals de mijnsluitingen en het verdwijnen van de textielindustrie effectiever werden aangepakt. Vaak wordt dan gewezen op het Groene Front. De agrarische lobby had zich zo sterk weten te organiseren en had zich zo diep genesteld in het hele landbouwcircuit, dat zij in feite de landbouwpolitiek bepaalde. Landbouwvoormannen als S.L. Louwes en Mansholt waren die mening toegedaan. Mansholt beweerde dat de meeste Europese ministers van Landbouw geen sterke figuren waren. De ‘echte macht’ lag bij de leiders van de boerenorganisaties. Zij konden die macht ook uitoefenen omdat tegenkrachten vrijwel ontbraken. Het Europese landbouwbeleid kreeg vorm in een tijd van hoogconjunctuur, waardoor noch bij de ministers van Financiën noch bij de consumenten de roep op hervorming erg sterk was.65 Maar zolang het prijs- en garantiebeleid door de organisaties niet werd gekoppeld aan een doelmatig structuurbeleid, bleef het ook voor het Groene Front dweilen met de kraan open. Zolang de overschotten bleven bestaan en de sanering van niet rendabele bedrijven te langzaam verliep, zouden de fundamentele problemen niet opgelost worden. De CBTB noch de andere landbouworganisaties waren van zins of bij machte hun achterban deze harde waarheid duidelijk te maken. Toen CBTB-voorzitter Rinze Zijlstra jaren later werd gevraagd of de boerenleiders hun achterban niet beter hadden moeten voorlichten, antwoordde hij: ‘De Nederlandse boeren hadden met Mansholt toch een soort bondgenootschap. (...) Wij zagen ook wel dat het de kant op zou gaan die hij wees. Maar onze achterban was er nog niet rijp voor. Daarom wilden wij het niet hardop zeggen.’66 Deze uitspraak toont hoezeer het Groene Front zich tot gevangene van de achterban had gemaakt en hoe de agrarische sector zich met huid en haar verkocht had aan het gemeenschappelijke
125
Cahier nr 8:Cahier nr 8
67
Van der Woude, Op goede gronden, 336.
68
Zie W.D. Rasmussen en P.S. Stone, ‘Towards a third agrarian revolution’ in: D.F. Hadwiger en R.B. Talbott, Food policy and farming programs. Proceedings of the Academy of Political Science 34(1982) 175-186, aldaar 183 e.v.
69
HDC. Arch. CBTB, not. Commissie BOAV, 08-09 (bijlage); 19-10-1976.
16-06-2009
08:52
Pagina 126
landbouwbeleid. Dit zorgde ervoor dat voor de boer en tuinder maar één ontsnappingroute open stond, om aan inkomensdaling te ontkomen: nóg meer produceren. De CBTB bleef zich hardnekkig richten op collectieve belangenbehartiging – beïnvloeding van regering, parlement en beleidsorganen – en investeerde veel minder in individuele belangenbehartiging – het stimuleren van boeren met een perspectiefrijk bedrijf en het begeleiden van de anderen op weg naar sanering.67 Het waren uiteindelijk factoren van buiten, waardoor het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de tocht werd gezet en aan hervormingen niet viel te ontkomen. In de eerste plaats dwong de economische crisis van de jaren zeventig en tachtig de regeringsleiders de tering naar de nering te zetten. Dezelfde crisis zorgde er voor dat de media steeds meer protesteerden tegen het kostbare landbouwbeleid. Ten slotte kwam het fort Europa onder toenemende druk van de GATT te staan. Hoe CBTB’ers Europa beleefden komt goed tot uiting in een vergadering van de commissie Bedrijfsontwikkeling en Agrarische Voorlichting van de bond, die in 1976 het klankbeeld ‘Landbouwproblemen in de Europese Gemeenschap’ besprak dat door de Europese Gemeenschap in samenspraak met de afdeling Voorlichting van de Centrale Landbouworganisaties was gemaakt. Het was de bedoeling dat het klankbeeld op de afdelingsvergadering vertoond zou worden als inleiding van een discussie. Het klankbeeld koos een positieve insteek. Men wilde de Nederlandse boer en tuinder voorhouden ‘dat we het toch niet zo gek doen’. Aan de ander kant kon niet verhuld worden dat veel problemen nog niet waren opgelost. Monetair was Europa nog lang geen eenheid en dat veroorzaakte allerlei moeilijkheden, vooral bij de export. Ook de structuur van veel kleine bedrijven was een probleem, vooral omdat veel boeren zich gedwongen voelden mee te gaan in bedrijfsvergroting en mechanisatie en zich daarvoor diep in de schulden staken. De overproductie kon niet onbesproken blijven. Erkend werd dat het prijs- en garantiebeleid veel geld kostte, maar ‘een reserve-voorraad moet er altijd zijn’. Want teveel was nog altijd beter dan een tekort. Bij het laatste zou de EEG immers te klein zijn voor de verontwaardiging van de consument. En de boeren en tuinders moesten ook beseffen dat zij weliswaar in inkomen en sociale voorzieningen achterliepen, ‘maar werkloos worden in de industrie is ook niet alles. En wie wil zijn dagen doorbrengen in een hal met daverende machines?’ Dit laatste was een factor in het proces, die niet mag worden onderschat. Technocraten als Mansholt hadden verwacht dat modernisering, rationalisatie en mechanisatie het boerenbestaan definitief zouden veranderen. Een nieuwe agrarische revolutie zou de manier van leven van boerengezinnen veranderen tot een ‘gewone’ manier van geld verdienen.68 Juist deze technocratische benadering stond veel CBTB’ers tegen. Daarom aarzelden enkele voorlichters het klankbeeld aan de achterban te tonen. Was de toon niet veel te lief en veel te optimistisch? Zoveel had de EEG toch niet verbeterd? En hoe kon men spreken van een vrijwillig meegaan in de modernisering? ‘Als je niet meedoet ga je voor de bijl’, aldus verwoordde een van de commissieleden de gevoelens van velen. Maar een alternatief was er niet. Dat bracht een ander lid tot de uitspraak: ‘Het redden van de EEG is het redden van jezelf.’ 69 Dit realisme had de CBTB’ers Europa binnengebracht en er binnengehouden.
126
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 127
Medeoprichter ICCO Jone Bos:
‘Als christenmens vind ik dat armoede en rijkdom in de wereld redelijk verdeeld moeten worden’ M. Heuving
Gevraagd naar zijn idealen bij de oprichting van ICCO (de interkerkelijke organisatie voor ontwikkelingssamenwerking) in 1965, lacht Jone Bos. De vraag is hem eerder gesteld. ‘Dat dertig-veertig jaar later de derde wereld “klaar” zou zijn, ontwikkeld, niet meer arm. Ik vond dat er een enorme inspanning voor de ontwikkeling van de derde wereld nodig was. Zowel vanuit mijn christelijke als vanuit mijn politieke achtergrond. Solidariteit met de zwakken, daar moesten wij hard aan werken. Het is een betrekkelijk simpele maar wel heel diep in mij levende overtuiging.’ Teleurgesteld is hij niet, ook al is er nog steeds sprake van grote ongelijkheid en armoede. Want met aardig wat landen gaat het economisch gezien een heel stuk beter dan bij de oprichting van ICCO.
Zeventien was Jone Bos, toen hij in 1949 in Alkmaar zijn hbs-diploma haalde. Bos: ‘Mijn ouders vonden het wel mooi geweest: er moest nu maar geld verdiend worden. Ik ging in eerste instantie aan de slag bij de Amsterdamsche Bank in Alkmaar. Een klasgenote ging in Amsterdam bij een groot internationaal handelshuis werken. Zij vertelde allerlei spannende verhalen over hoe zij jonge jongens uitzonden naar Indonesië, Tokio, Singapore of Hong Kong. In de jaren 1946-1949 volgde ik de strijd om de onafhankelijkheid van Indonesië intens, al was ik nog heel jong. Daardoor trok Indonesië mij wel. Ik solliciteerde bij dat handelshuis en werd tot mijn eigen verbazing aangenomen. Ik weet het nog precies. Het was 1 maart 1950 en er werd meteen gezegd: in juli 1951 sturen we je uit, als je negentien bent. Dat is de minimumleeftijd en dan moet het geld verdiend worden. Door afspraken die rond de soevereiniteitsoverdracht waren gemaakt, werden werkende jonge Nederlanders in Indonesië niet opgeroepen voor de dienstplicht.’ ‘Ik ben vijf jaar zakenman geweest in Indonesië. Mijn interesse voor kerk en zending is in die jaren enorm gegroeid. Omdat ik nog vrijgezel was, werd ik in Indonesië op veel verschillende plekken geplaatst: ik werkte in Makassar twee jaar, even op Ambon in de protestantse Molukken, een aantal maanden in Menado op Sulawesi, in een hoofdzakelijk protestantse samenleving en tenslotte nog weer twee jaar in Jakarta. Indonesië had net een bloedige onafhankelijkheidsstrijd gevoerd, maar Indonesiërs waren weinig haatdragend over wat wij daar allemaal hebben uitgespookt. Al verliep zeker niet alles vlekkeloos. Na zes maanden Menado kwam er een
127
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 128
telegram van het hoofdkantoor dat ik met ingang van de volgende dag overgeplaatst was: bij Surabaja had mijn firma een grote sarongweverij waarvan de manager was vermoord. Daar moest ik tijdelijk invallen. Er gebeurde dus wel degelijk het een en ander. Tegelijkertijd was er ook een enorme ontwikkeling. Ik had geweldig veel sympathie voor het onafhankelijke Indonesië. En omdat ik nooit in het koloniale Nederlands-Indië geweest was, zat ik ook niet te mokken over het zogenaamde verlies van de kolonie. Integendeel: ik vond de onafhankelijkheid een prima ontwikkeling. Ik zal eeuwig dankbaar blijven voor de managementlessen daar.’ ‘Na vijf jaar arbeid had ik recht op zes maanden Hollands verlof. Dat kreeg ik van augustus 1956 tot februari 1957 om daarna weer terug te moeten, want ik had een re-entry permit gekregen. In december 1956 nam ik zelf mijn ontslag. Enerzijds door de steeds slechter wordende politieke verhoudingen ten gevolge van Soekarno’s agitatie en anderzijds vanwege de bij mijn firma ontbrekende wil om serieus aan enige vorm van overdracht aan/samenwerking met Indonesiërs te werken. Precies een jaar na mijn ontslagname sloot Soekarno het Nederlandse zakenleven omdat de VN in New York niet tot de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië besloot. Vanaf december 1957 moesten dus alle Nederlandse zakenmensen Indonesië verlaten en 1958 is dan ook het jaar van de grote uittocht geworden.’ Terug in Nederland legde Bos contact met de Nederlandse Hervormde Kerk. ‘Ik liet weten dat als er een baan was op het terrein van management, ik misschien wel de man was. Ik hoefde dan ook niet lang na te denken toen ze in 1958 een manager zochten voor de grote scholenorganisatie van de zending op Nederlands NieuwGuinea. Het ging om zo’n vijfhonderd schooltjes in kampongs en circa vijftig in de stadjes met zo’n tweeduizend Papoea en Molukse onderwijzers en honderdvijftig Hollandse. Daar lag een prachtig stuk werk.’ Subsidieregeling Bos was inmiddels getrouwd en vertrok in september 1958 samen met zijn vrouw naar Nederlands Nieuw-Guinea. Dit verblijf eindigde in 1962 om twee redenen. Bos: ‘De eerste en doorslaggevende reden was dat we onze eerste baby kregen die zwaar gehandicapt bleek. Mijn vrouw vertrok hals over kop naar Nederland, ik volgde later. De tweede reden was dat in 1962 Indonesië het beheer over NieuwGuinea van Nederland overnam, en daarmee ook het onderwijsgebeuren.’ Terug in Nederland bleef Bos in dienst van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij had in Indonesië professor Johannes Verkuyl ontmoet, een gereformeerde predikant die van 1939 tot 1963 werkte in Indonesië. Volgens Bos een man met een tomeloze werkkracht en energie maar vooral een heel grote geest. ‘Verkuyl kwam terug naar Nederland en vond dat ons steeds rijker wordende land zich veel meer ten dienste moest stellen van de Derde Wereld. Hij vond ook dat de regering zou moeten meebetalen aan kerkelijke, particuliere projecten rond scholen, opleidingen, landbouwprojecten, technische vakopleidingen, ziekenhuizen, gezondheidszorg. Dat waren zaken van algemeen nut, niet alleen voor christenen.’ ‘Verkuyl werd geholpen door ontwikkelingen in Duitsland, waar de katholieke bondskanselier Adenauer zich bij een kerstborrel voor journalisten had laten ontvallen dat “onze missionarissen natuurlijk de beste ontwikkelingshelpers zijn”. Hierop vroegen de katholieken de Duitse regering om subsidie voor hun ontwikkelingswerk.
128
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 129
Nadat ook de protestanten erbij waren betrokken, resulteerde dit in januari 1964 in een post op de Duitse begroting voor niet-commerciële, kerkelijke projecten.’ ‘Het was precies wat Verkuyl zocht. In september 1963 schreven de Nederlandse katholieken en protestanten gezamenlijk een soortgelijke brief naar de Nederlandse overheid voor een subsidieregeling. Het belangrijkste verschil met Duitsland was, dat in Nederland vanaf het begin de mogelijkheid werd gevraagd dat ook projecten van seculiere, particuliere of van andere religieuze organisaties voor een subsidie in aanmerking konden komen.’ Bos was ondertussen in 1963 adjunct-secretaris geworden van de stichting oecumenische hulp aan kerken en vluchtelingen, het Werelddiaconaat. ‘In de kerken bemoeiden van oudsher alleen zending en missie zich met de derde wereld, maar sinds 1950 was daarnaast ook het Werelddiaconaat gekomen. In deze veel jongere tak van hulp aan de buitenwereld zat niet het bekeringsmotief van zending en missie. Er lag alleen aan ten grondslag: er is nood en er moet geholpen worden. Ik was en ben in mijn hart wel echt een zendingsman gebleven. Ik vind bekering nog steeds belangrijk. Overgang naar het christelijk geloof kan een enorm winstpunt zijn voor mensen bijvoorbeeld met een animistisch geloof die geplaagd worden door allerhande geesten en bijgeloven. Maar hulp aan mensen moet natuurlijk zonder voorwaarden op dat punt.’
Jone Bos.
De oprichting van ICCO Toen eind 1964 duidelijk werd dat ook Nederland een subsidieregeling zou krijgen, vroeg Verkuyl aan Bos of hij de zendingsclubs, het Werelddiaconaat en de christelijk-sociale organisaties bijeen kon roepen om nog voor het eind van dat jaar te overleggen over een gezamenlijke aanpak. Het ging om de christelijke werkgevers, de christelijke boeren en tuinders (CBTB), het CNV in de persoon van W. Albeda (de latere professor en minister) en de christelijke middenstanders. Verder waren er vier mannen van de zending en vier van het Werelddiaconaat. Op 30 december 1964 kwamen de heren voor het eerst bij elkaar. Bos: ‘Het eerste idee was het oprichten van een serviceorgaan ten behoeve van de jonge kerken en jonge christenheid in de derde wereld om hen te steunen met mankracht, expertise en geld. Geld hebben we in Nederland zat, zei Verkuyl tegen de christelijk-sociale organisaties, en jullie hebben misschien niet zoveel geld, maar wel heel veel kennis van een vredig met elkaar omgaan van werknemers en werkgevers, het opbouwen van een samenleving waarin kapitaal en arbeid allebei een plaats krijgen. Ik herinner me die sfeer nog heel goed, want die maakte grote indruk op me. De mannen van zending en het Werelddiaconaat waren van nature vertrouwd met de derde wereld. Maar die mannen van met name CNV en CBTB, W. Albeda en Jan de Koning (de latere minister voor Ontwikkelingssamenwerking), waren kennelijk in hun hart geraakt en zeiden: hier werken we van ganser harte aan mee. Dat was het begin van het ICCO, zoals ik het toen maar genoemd heb, want het moest toch een naam hebben. De letters ston-
129
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 130
den voor Interkerkelijke Coördinatie Commissie Ontwikkelingssamenwerking.’ ‘Dat het CNV in 1967 de eigen CNV-Aktie Kom Over oprichtte, vond ik heel mooi. Het was een goede manier om concreet invulling te geven aan de gestelde idealen. Het CNV stond vanaf het begin de emancipatie van de werkende mensen in de derde wereld voor. CNV Aktie Kom Over zat totaal niet in het vaarwater van ICCO, integendeel: er werd zeker in den beginne gepropageerd dat we bij elkaar zouden aansluiten. Het motto van ICCO was ook vooral om elkaar te helpen. Het CNV wilde bijvoorbeeld aan kadervorming doen voor de vakbeweging in Indonesië en kreeg daarvoor vanuit het zendingswerk interessante personen en contacten aangereikt. Dat was echt het idee van een serviceorgaan. Toen ICCO zich steeds meer op overheidssubsidies richtte, werd dat minder. Dat was wel jammer. In de zeventiger jaren startte er ook een medefinancieringsprogramma voor vakbonden, maar het CNV bleef een betrokken partner bij ICCO. Voor de mensen uit de christelijk-sociale organisaties (Jan de Koning) en de CNV’ers in het ICCO-bestuur (aanvankelijk Albeda, daarna Louis van Dalen en heel lang Henk Hofstede) heb ik altijd grote waardering gehad. Zij waren met hart en hoofd bij de derde wereld betrokken.’ Toch voeren ook CNV en ICCO niet altijd dezelfde koers. ‘Als ICCO wilden we in de zeventiger jaren in Latijns-Amerika wel eens linksere bewegingen steunen dan het CNV. We hebben een jarenlange controverse over CLAT gehad. Daar liep het CNV vreselijk mee weg; zij waren ook meer gericht op samenwerking. Bij ons werkten verschillende Latijns-Amerika deskundigen die een minder hoge pet op hadden van de CLAT. Zij richtten zich liever op vakbewegingsprojecten en -programma’s, die zich hard en antithetisch opstelden ten opzichte van de Latijns-Amerikaanse werkgevers. Ik zat zelf vaak tussen het standpunt van het CNV en mijn stafleden in, omdat ik ook geen greintje sympathie voor een soms naïef marxisme had.’ ‘Ook op andere vlakken was soms sprake van strijd. Hoewel ICCO was opgericht door zending, het diaconaat en de christelijk-sociale organisaties, waren met name de zending en het Werelddiaconaat tegelijk vrij angstig. Het is ook de reden dat die twee altijd een beslissende stem in het bestuur van ICCO gehouden hebben. Er waren twee angsten. Eén was dat de scheiding tussen kerk en staat, die de protestanten zeer dierbaar is, door het binnenhalen van enorme overheidssubsidies teniet gedaan zou worden. Het was een vrij principiële angst waar ook heel principiële artikelen over zijn geschreven. De tweede angst was dat het ICCO aantrekkelijk zou blijken voor de kerkelijke massa waardoor de inkomsten uit de kerken zouden verschuiven van zending naar ICCO. En voor directe zending en missie konden natuurlijk geen overheidssubsidies worden aangevraagd. Ik heb de eerste tien jaar alleen ICCO kunnen promoten door de kerken pertinent en keer op keer te beloven geen fondsenwerving onder het kerkelijk publiek te houden.’ In maart 1981 ging Bos werken voor Buitenlandse Zaken. Het betekende het einde van zestien jaar ICCO. ‘Ik kwam van de ene op de andere dag tegenover allemaal oude maatjes te zitten, want ik werd directeur van de nieuwe directie particuliere organisaties en internationaal onderwijs op Buitenlandse Zaken. Ik moest de kwaliteit van hun werk beoordelen en daarover de minister adviseren. Dat heb ik tot 1989 gedaan; toen werd ik gevraagd ambassadeur te worden in Soedan. Dit heb ik vier jaar gedaan, daarna ben ik vier jaar ambassadeur in Ethiopië geweest. Geen makkelijke landen, nee, daarom kozen ze daar ook mensen voor uit met lange maat-
130
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 131
schappelijke ervaring. Vooral Soedan was heel moeilijk, kampt nu nog met heel veel problemen. Delen van Afrika zijn natuurlijk nog een groot debacle. En dat doet pijn.’ Het was bij het veertigjarige bestaan van ICCO in 2004 dat Jone Bos werd gevraagd naar zijn idealen bij de oprichting. ‘Ik antwoordde toen dat over dertig, veertig jaar de derde wereld ontwikkeld zou zijn en ons werk er op zou zitten. We zijn nu 43 jaar verder en er is natuurlijk nog geen sprake van. Er zijn in Azië naties, met name Zuid-Korea, Maleisië en Singapore, die heel dicht bij ons economisch niveau komen. China en India zijn hard op weg. En dat zijn qua bevolkingsdichtheid niet de kleinste landen. Indonesië heeft in vergelijking met mijn eerste kennismaking een enorme economische ontwikkeling doorgemaakt, ook qua infrastructuur. Afrika is ten dele een ramp en dat is een geweldige teleurstelling. Als christenmens vind ik dat armoede en rijkdom in de wereld redelijk verdeeld moeten worden. Als socialist vind ik dat weliswaar niet alles maakbaar is, maar ik geloof nog altijd in een hoge graad van maakbaarheid. We zijn moreel verplicht een hoge graad van solidariteit te betrachten met hen die het minder goed hebben. Punt uit. Dat was en is mijn ideaal. Waarop ik vooral trots ben is dat ondanks het feit dat er in de afgelopen veertig jaar nog steeds geen redelijke verdeling tussen rijk en arm in de wereld is bereikt, het wel zo is dat in die veertig jaar het draagvlak voor verbetering voor eerlijke mondiale verhoudingen in Nederland helemaal gebleven is. Niemand maakt mij wijs dat dat weggezakt is; dat is er gewoon.’ ‘Ik zou niet kunnen bedenken wat ik anders had willen doen. We liepen qua ontwikkelingssamenwerking in Nederland eigenlijk altijd voorop met allerlei ontwikkelingen en inzichten. In 1965 was dat het mogelijk maken van projecten van particuliere organisaties in de derde wereld zelf, en niet uitgevoerd door Nederlanders, maar door de mensen in de derde wereld zelf. In 1975 was er inmiddels een grote nuchterheid gekomen en beseften we dat we ons moesten concentreren op de ‘basic needs’. Zo waren we met het particuliere werk en in zekere zin ook met de Nederlandse overheid telkens in de voorhoede van laat ik het noemen de gerechtigheidbeweging in de wereld. Daar ben ik 45 jaar bij betrokken geweest en heel gelukkig over.’ ‘Wat voor mij, die meer gerechtigheid voor de wereld vooropstelt, het allerpijnlijkste blijft, is natuurlijk toch het feit dat de wereldhandel nog zo verschrikkelijk belemmerend werkt voor de ontwikkelingslanden. En dat, als het erop aankomt, de rijke landen toch echte vooruitgang op dat punt blokkeren. Ik zeg niet dat Nederland dat doet, maar Nederland maakt wel deel uit van de Europese Unie die niet echt voor een grote doorbraak staat. De VS zijn natuurlijk het grote struikelblok bij die hervorming. Helaas stagneert daardoor een echte hervorming van de wereldhandelsstructuren.’ ‘Laat mij tenslotte nog mogen zeggen dat ik zeer dankbaar ben dat het grote ICCO van vandaag door een zo voortreffelijk man als de oud CNV-voorzitter Doekle Terpstra wordt geleid.’
131
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 132
Waarom christelijke vakbeweging onder de Nederlandse immigranten in Amerika niet aansloeg H. Krabbendam
Protestantse Nederlandse immigranten in de Verenigde Staten vormden een hechte subcultuur en bleven zich tot de Tweede Wereldoorlog op Nederland oriënteren. Ook in de Nieuwe Wereld probeerden ze hun leven vorm te geven op basis van hun geloofsovertuiging. Eén van de terreinen waarop dit proces anders verliep dan in Nederland was de organisatie van arbeiders. Het lukte hen niet om een levensvatbare vakbond te stichten die vergelijkbaar was met het CNV. Dit artikel zoekt naar een verklaring voor dit verschil door deze immigratiegeschiedenis in het kader van de arbeidersbeweging te bekijken.
1
J. Schaap, Vrienden met vaders (Zoetermeer 2000) 84-85. Oorspronkelijke titel: Romey’s Place (Grand Rapids 1999).
De Amerikaanse auteur James Calvin Schaap publiceerde in 1999 een coming-ofage roman over een vriendschap tussen twee twaalfjarige jongens, Romey Guttner en Lowell Prins in de jaren ’50 waarin ook sociale spanningen voelbaar zijn. De jongens wonen in een kleine plattelandsplaats in Wisconsin, in een Nederlandse immigrantengemeenschap die daar al vier generaties bestaat en waarin Schaap zelf opgroeide. De gezinnen van de hoofdpersonen zijn uitersten. Lowell behoort tot een voorbeeldige, harmonieuze familie. Zijn vader is een degelijke, bedachtzame en gerespecteerde ouderling van de Christian Reformed Church. De Guttners vormen een asociaal gezin aan de rand van het stadje en ook van de samenleving. Vader Cyril is gewelddadig, ruw, onbeheerst en grillig. Bovendien is hij werkloos omdat zijn vakbond in de metaalfabriek langdurig in staking was gegaan. Cyril lijkt vakbondsleden te hebben aangespoord het huis te belegeren van een vriendje uit de Nederlandse immigrantenkerk, wiens vader een ‘onderkruiper’ is, een werkwillige die zijn baan had ingepikt. Lowell beschrijft de gevoelens van zijn vader over de staking, die door vele protestantse landgenoten werden gedeeld: ‘Wat er gebeurde was in zijn ogen de triomf van de chaos, het waren de duistere krochten van de menselijke psyche die boven kwamen door een haat die te diep ging om zichzelf nog in de hand te houden…. Ik geloof echt dat mijn vader niet in staat was te begrijpen wat mannen als Cyril Guttner voelden als ze hun baan verloren, hun levensonderhoud. Want alles waarin Pete Prins geloofde, zei hem dat de mensen het bestaan moest accepteren zoals het was – zijn positie, zijn situatie, zijn lot in het leven. Zo toegewijd als hij was aan het theologische leerstuk van de erfzonde, zo stellig geloofde hij dat werkgevers altijd uit waren op het welzijn van de werknemers en dat het algemeen belang van hun arbeiders bij de beleidsafwegingen voorop stond.’1
132
Cahier nr 8:Cahier nr 8
2
W. Sombart, Why is there no socialism in the United States? Edited and with an introductory essay by C.T. Husbands and with a foreword by Michael Harrington (London 1976). Oorspronkelijke Duitstalige versie uit 1906.
16-06-2009
08:52
Pagina 133
De Nederlandse dominee en Lowells vader proberen hun gemeentelid tegen de woede van de vakbondsmensen te beschermen, maar worden stevig geslagen. Cyril zegt dat hij de enige is die voor de belangen van de arbeiders in de fabriek op durft te komen en de prijs daarvoor betaalt. Aan de hand van deze geschiedenis komen we bij de vraag of dit een uitzondering was of de norm onder gelovige Nederlandse immigranten? Stonden vakbond en kerk stelselmatig tegenover elkaar? Was dat een gevolg van economische verschillen tussen kerkleden die tot de middengroepen behoorden en arbeiders, of had het conflict een levensbeschouwelijke achtergrond? Was die weerstand tegen vakbonden een constante onder de immigranten uit Nederland in verschillende fasen? Hoe werkten de Nederlandse ervaringen in de christelijk-sociale beweging door in de Verenigde Staten, of gebeurde dat niet? Het voert te ver om in deze bijdrage het hele spectrum van Nederlandse immigranten en hun omgang met de christelijk-sociale erfenis na te trekken. Dit artikel concentreert zich op de Nederlandse emigranten in de Verenigde Staten en hun opvattingen over de vakbeweging. Vooral in kringen van orthodoxe protestanten die een hechte subcultuur in Amerika vormden en zich tot de Tweede Wereldoorlog op Nederland oriënteerden is de kans voor verbindingen het grootst. Ook in Amerika zochten zij naar wegen om hun geloofsovertuiging aan te wenden in maatschappelijke activiteiten. In vakbondswerk kwam dat echter niet tot uiting; slechts een enkele christelijke vakorganisatie in de VS leidde een kommervol bestaan. Dit artikel gaat op zoek naar een verklaring voor dit gegeven, maar kijkt ook naar wat dit thema op kan leveren voor vergelijkend onderzoek naar geloofsovertuiging en georganiseerde verdediging van de belangen van arbeiders. Algemene verklaring: zwakke socialistische beweging in Amerika Wie naar een algemene verklaring voor het ontbreken van een levensvatbare Amerikaanse christelijke vakbeweging, zoals het CNV zoekt, komt al snel terecht in de discussie die de Duitse socioloog en economisch historicus Werner Sombart ruim een eeuw geleden aanzwengelde. In zijn boek uit 1906, dat in het Engels Why is there no socialism in the United States? heette, voerde hij drie categorieën argumenten aan voor de zwakte van socialisme, en dus ook vakbonden in de Verenigde Staten. Deze argumentatie zou ook voor de christelijke bonden kunnen gelden. Hoe verklaart Sombart het ontbreken van een zelfstandige christelijk-sociale beweging in Amerika?2 In theorie zou het sterke Amerikaanse kapitalisme een even sterke socialistische beweging opgeroepen moeten hebben, maar het tegendeel bleek waar. In Amerika waren socialistische organisaties zwak omdat arbeiders niet kritisch waren op het kapitalisme dat hen materiële verbetering beloofde. Individuele kapitalisten, zoals de robber barons aan het eind van de negentiende eeuw, die grote monopolistische bedrijven leidden, stonden wel vaak onder kritiek, maar het kapitalisme zelf niet. Sombart vindt de eerste verklaring van die houding in het Amerikaanse politieke systeem. De burgers, ook de arbeiders, hadden veel meer vertrouwen in het Amerikaanse politieke stelsel dan in Europa gebruikelijk was. Zelfs corrupte partijorganisaties ondermijnden dat vertrouwen niet omdat het stelsel hen vriendendiensten leverde en baantjes bood in ruil voor hun stemmen. Naast de twee grote politieke partijen in een systeem van meerderheden, had een derde partij weinig kans, zeker
133
Cahier nr 8:Cahier nr 8
3
M. Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland, 18401880 (Amsterdam 2007).
16-06-2009
08:52
Pagina 134
als die geassocieerd werd met een buitenlandse oorsprong, wat het geval was bij de socialistische partij. Alleen in tijden van grote verdeeldheid, zoals in 1912 kon de socialistische partij scoren. Ze kreeg toen 6 procent van de stemmen. Dit gegeven betekende dat de vakbonden geen automatische bondgenoot hadden, zoals in veel Europese landen wel het geval was. Een tweede groep argumenten was economisch van aard: het welvaartspeil van Amerikaanse arbeiders lag twee tot drie keer zo hoog als in Duitsland en de arbeider koesterde hoop op welvaartstijging, zoal niet voor hemzelf, dan toch voor zijn kinderen. Bovendien bood Amerika meer economische alternatieven. Dit leidde tot een derde verklaring gelegen in sociale verhoudingen. Het sociale verschil tussen de klassen was kleiner in Amerika. Vanwege de sterke economische ontwikkeling was arbeid kostbaar en kreeg de arbeider meer respect van zijn omgeving. Sombart verbreedt zijn redenering met een verwijzing naar de frontier, de schuivende lijn tussen wildernis en beschaving, die een uitweg zou bieden aan arbeiders die het werk in de fabriek beu waren en een eigen boerderij wilden beginnen. De hogere status en deze uitlaatklep zouden de druk van radicalisering hebben afgetapt. Als laatste sociale argument bracht hij in dat arbeiders sterke etnische loyaliteiten hadden en daardoor geen verenigd front voor een algemene economische herstructurering vormden. Deze argumentatie is op onderdelen houdbaar gebleken om de zwakte van de Socialistische Partij te verklaren, maar schiet toch fundamenteel tekort omdat later in de eeuw de frontier nauwelijks een rol meer speelde en de macht van vakbonden tussen 1930 en 1955 enorm toenam. Ook kan deze redenering geen verklaring geven voor de ontwikkeling van een christelijk-sociale beweging in de bredere betekenis van het woord. Die was er namelijk wel, al werd ze vooral gesteund vanuit de bemiddelde burgerij. Amerika was nu juist de bakermat van allerlei hervormingsbewegingen die vanuit christelijke bewogenheid opereerden, zoals de anti-slavernijbeweging, de drankbestrijding, de ziekenzorg en het onderwijs.3 Het is vruchtbaarder om de moderne arbeidersbeweging te zien als onderdeel van de golf van emancipatiebewegingen in de negentiende eeuw. De aanzet van de moderne Amerikaanse vakbonden dateert van vlak na de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) toen verscheidene vakorganisaties een nationaal verband aangingen, dat uitliep op de oprichting van de Knights of Labor in 1869. De Knights was een gemengde hervormingsbeweging van arbeiders, kleine zelfstandigen en boeren die zich inzette voor aanpassingen in de economische verhoudingen. In tien jaar tijd groeide deze beweging uit tot een organisatie met 750.000 leden (1880). Onder leiding van de rooms-katholieke spoorwegarbeider Terence Vincent Powderly schaften de Knights hun geheime rites af en matigden hun eisen. Vooral Ierse arbeiders sloten zich bij de Knights aan. Ze hoopten op betere lonen en kortere werkdagen en riepen spontane stakingen uit. Na 1886 ging het bergafwaarts met deze losjes georganiseerde club door gewelddadige arbeidsonlusten die de efficiëntere American Federa tion of Labor (AFL) de wind in de zeilen gaven. De AFL was georganiseerd door een in Engeland geboren joodse sigarenmaker met Amsterdamse wortels, Samuel Gompers. Hij zorgde voor een hechte organisatie, scholing en een sterke loyaliteit dankzij succesvolle, gerichte stakingsacties voor hogere lonen en kortere werkdagen. Zo werd de AFL een kracht van belang, maar ook beconcurreerd door radicalere groepen. Tussen 1904 en 1914 groeide de AFL
134
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 135
van 1,7 naar twee miljoen leden en in 1919 waren dat er vier miljoen. In deze periode van veel sociale wetgeving kregen de arbeiders steeds meer rechtsbescherming. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hielp de AFL mee aan de oorlogsinspanning, maar daarna herpakten de werkgevers in de industrie zich en brachten ze de vakbonden gevoelige nederlagen toe. Bovendien schaadde de angst voor het communisme de reputatie van de vakbonden, die hun uiterste best moesten doen om communistische sympathieën in hun gelederen onschadelijk te maken. Het presidentschap van Franklin D. Roosevelt (1933-1945) hielp de bonden weer op krachten komen. Het Congress of Industrial Organizations (CIO) werd in 1938 opgericht om alle arbeiders in de (zware) industrie te organiseren. In dat jaar voerde de regering Roosevelt voor het eerst een minimumloon in van 25 cent per uur en kregen collectieve arbeidsovereenkomsten rechtsgeldigheid. In deze decennia maakten de vakbonden hun grootste groei door. Het percentage arbeiders aangesloten bij een bond steeg explosief van 6,8 procent in 1930 naar 25,4 procent in 1954. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een reactie van het bedrijfsleven die de bonden onder druk zette via de Taft-Hartley Act van 1947, die solidariteitsacties in andere sectoren verbood. In 1955 gingen AFL en CIO samenwerken onder leiding van George Meany, die zich steeds meer actief met de politiek ging bemoeien. Sinds Roosevelts herverkiezing in 1936 kon de Democratische Partij op de steun van de vakbeweging rekenen. De Koude Oorlog, de deregulering in de economie en het wegtrekken van industriële productie uit de VS verzwakten de vakbeweging, vooral na 1975. Dit summiere overzicht toont aan dat vakbonden wel degelijk een rol van betekenis speelden in de Amerikaanse samenleving, en met steun van de politiek een tegenwicht konden vormen tegen het bedrijfsleven. Sombarts conclusie, dat de meeste Amerikaanse vakbonden niet antikapitalistisch zijn, blijft evenwel overeind staan. Als we deze ontwikkelingsgang van de vakbeweging leggen naast de immigratiegeschiedenis, moeten we rekening houden met de fasering: de pionierfase van de vakbeweging tot 1886, de periode van groei tussen 1886 en 1919, de neergang tot 1935, de bloei tussen 1935 en 1955, en de relatieve achteruitgang daarna. Daardoorheen speelt de relatie tussen de Amerikaanse kerken en de vakbeweging, die aan het begin van de twintigste eeuw een korte periode redelijk goed was, maar daarna steeds meer verslechterde. De Nederlandse immigrantenkerken ontwikkelden een eigen positie in deze relatie. Op de vraag waarom de Nederlandse immigranten geen eigen vakbonden stichtten, is een kort en een lang antwoord mogelijk. Een korte verklaring zou uit vier elementen kunnen bestaan. De eerste is dat er gewoon te weinig Nederlanders emigreerden om levensvatbare vakverenigingen te vormen; een tweede dat deze immigranten ondervertegenwoordigd waren in de sectoren zoals de zware industrie, die de beste voorwaarden voor arbeidersorganisaties schiepen; een derde dat de Nederlandse immigrantenkerken tegen vakbonden gekant waren; en een laatste dat de immigranten te conservatief waren om zich thuis te voelen in vakbonden. Hoewel deze verklaringen op zichzelf wel aannemelijk klinken, geven ze geen onvermijdelijkheid aan: er waren immers wel pogingen om eigen (christelijke) bonden op te zetten. Ik zal achtereenvolgens uitleggen dat het relatief geringe aantal Nederlandse immigranten geen belemmering hoefde te zijn voor eigen organisaties,
135
Cahier nr 8:Cahier nr 8
4
H. Krabbendam, Vrijheid in het verschiet. Nederlandse emigranten naar Amerika, 1840-1920 (Hilversum 2006) en E. Koops, ‘De gereformeerde, katholieke, socialistische en liberale houding ten aanzien van het actieve emigratiebeleid van de Nederlandse overheid (1949-1962)’, Leidschrift 22.1 (april 2007) 141-165.
16-06-2009
08:52
Pagina 136
dat concentratie van deze immigranten in enkele gebieden mogelijkheden bood, dat behoudzucht geen obstakel voor vakbondslidmaatschap was omdat veel vakbondsleden conservatief waren en dat katholieke en protestantse kerken verschilden in hun houding tegenover vakbonden. Patroon van Nederlandse immigratie De Nederlandse emigratie naar Noord-Amerika voltrok zich in twee perioden. Tussen 1846 en 1940 vertrokken ongeveer een kwart miljoen landgenoten, naar vooral het middenwesten van de Verenigde Staten. Een tweede golf van ongeveer 225.000 personen vertrok tussen 1946 en 1963. Het grootste verschil tussen beide migratiestromen was de vestiging in respectievelijk de Verenigde Staten en Canada. Voor de Tweede Wereldoorlog trok ruim 90 procent naar de VS, na de oorlog liep het Amerikaanse aandeel door de immigratiebeperkende wetten terug tot ongeveer 35 procent.4 De timing van de emigratie in het midden van de negentiende eeuw bepaalde de aard van de gemeenschappen. Het toenmalige westelijke deel van Amerika had net de meeste indianenstammen verdreven en werd snel door blanken in bezit genomen en in cultuur gebracht. De nieuwe deelstaten wierven inwoners in Europa en Nederlanders met beperkte middelen vonden Amerika een aantrekkelijke bestemming omdat daar grond goedkoop en arbeidskracht duur was. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vooral landarbeiders en kleine boeren uit Nederland vertrokken om een eigen boerenbedrijf in het middenwesten op te zetten. Velen profiteerden van de waardestijging van hun bezit, dat ze met vereende krachten uitbouwden. Maar ook voor anderen was er werk in de groeiende Amerikaanse economie, bijvoorbeeld in de bouw, de meubelindustrie of de transportsector. Tot 1880 had 80 procent van de Nederlandse immigranten een agrarische achtergrond. Daarna trokken ze meer naar steden, zoals ook veel andere Europese immigranten deden. De plattelandsgebieden in de buurt van steden ontwikkelden zich tot de centra van de Nederlands-Amerikaanse subcultuur. Dankzij het groepsgewijze vertrek en de regionale concentratie ontstond een hechte, draagkrachtige basis voor een gemeenschap met een christelijke signatuur. Onder leiding van enkele afgescheiden predikanten, zoals Albertus C. van Raalte (1811-1876) en de kapitaalkrachtige Hendrik P. Scholte (1806-1868), trokken honderden emigranten gelijktijdig naar de staten Michigan en Iowa. Dankzij hun verenigingsvorm konden snel gemeenschappelijke voorzieningen opgezet worden die zorgden voor vervoer, kerkdiensten en onderwijs. Zo ontstond geleidelijk een geografisch netwerk van stedelijke en plattelandskolonies. De grootste concentraties Nederlanders bevonden zich in Grand Rapids, Holland en Kalamazoo in Michigan, Chicago in Illinois, en in de staten Wisconsin, Minnesota, Iowa en Dakota. Na 1900 kwamen daar gemeenschappen in Washington State en Californië bij. Rijke boeren konden terecht in Iowa, arme landarbeiders in Michigan of in de steden aan de spoorlijn naar het westen. Zo konden Nederlanders profiteren van de Amerikaanse mobiliteit en toch binnen de subcultuur blijven. Kolonisatie van het verre westen en het zuiden was riskant, maar als iets mislukte kon men elders in het Nederlandse netwerk terecht. Vooral landverhuizers die zich bij een Nederlandse immigrantenkerk aansloten, konden rekenen op een Nederlands-Amerikaans vangnet. Protestantse immigranten slaagden er beter in om hun Nederlandse identiteit te
136
Cahier nr 8:Cahier nr 8
Plaatsen met sinds de negentiende eeuw grote concentraties orthodox protestantse immigranten van Nederlandse komaf.
16-06-2009
08:52
Pagina 137
bewaren dan katholieke. De Nederlandse katholieken werden onderdeel van de Amerikaanse kerkorganisatie, die uit gemengde etnische achtergronden bestond. In enkele plaatsen op het platteland van Wisconsin en in de steden Green Bay, Chicago en Detroit ontstonden ‘Nederlandse’ parochies, die tot 1940 hun eigenheid behielden. De meeste katholieken sloten zich echter aan bij een gemengde parochie met, bij voorkeur, Duitsers of Vlamingen. De protestantse immigranten sloten zich aanvankelijk aan bij de Reformed Church in America. Deze kerk was trots op haar Nederlandse wortels uit 1628 en hielp de immigranten, ook de afgescheidenen, met vreugde omdat ze daarmee haar ledental en invloed in het westen kon vergroten. De eerste Nederlandse immigranten waardeerden de ruimte die deze kerk bood voor hun levensstijl en zagen Amerikaanse gewoonten niet als een bedreiging. Latere groepen leefden in de veronderstelling dat ze in Amerika hun Nederlandse gewoontes zouden kunnen handhaven. Toen bleek dat het zingen van psalmen, de strikte handhaving van de tucht en de duidelijke afbakening van andere kerken in Amerika minder prioriteit kregen, raakten ze teleurgesteld en vormden ze een alternatief kerkgenootschap, de Christian Reformed Church (1857). Dit kerkgenootschap trok een steeds groter deel van de Nederlandse protestanten en vormde ook een Canadese poot dankzij de toestroom van veel gereformeerde emigranten in de naoorlogse periode. De oriëntatie op Nederland bleef daarom tot 1960 sterk, wat enige afstand schiep tot Amerikaanse gewoonten. Daarom waren de kansen voor een christelijke vakbeweging in Amerika in deze kring het grootst. Naast het kerkelijke instituut was het van belang dat veel Nederlandse emigranten in gezinsverband vertrokken. Gezinnen boden veiligheid en droegen tradities over. De gemeenschappelijke agenda’s van gezin en kerk leidden tot investeringen in een eigen onderwijssysteem. In 1930 vormden de protestantse Nederlands-Amerikanen een sterke etnische gemeenschap die bestond uit 550 plaatselijke kerken met 225.000 leden. Veertienduizend immigrantenkinderen bezochten 89 christelijke scholen in vijftien staten en konden daarna doorstuderen aan één van de vijf eigen instellingen voor hoger onderwijs. Deze voorzieningen hielpen volgende generaties om de maatschappelijke ladder te beklimmen. De relatief geringe omvang verhinderde niet dat er eigen organisaties werden opgericht. Alleen blijkt wel dat sommige instellingen belangrijker werden geacht dan andere. Kerken, scholen, periodieken waren steunpilaren van de eigen identiteitsbeleving, vakbonden niet. Uit het voorgaande blijkt dat de levensomstandigheden van de meeste Nederlandse immigranten geen voedingsbodem voor radicale hervormingsbewegingen vormden. Landarbeiders werden grondbezitters; gezinnen, kerken en scholen zorgden voor stabiliteit en een sociaal vangnet.
137
Cahier nr 8:Cahier nr 8
5
Ook in Paterson (New Jersey) werkten veel Nederlandse immigranten in de machinefabrieken en zijde-industrie, maar die laat ik hier buiten beschouwing omdat er nog weinig over hun relatie tot vakbonden bekend is.
6
D.W. Vanderstel, ‘The Dutch of Grand Rapids, Michigan, 1848-1900. Immigrant neighborhood and community development in a nineteenth century city’ (Dissertatie, Kent State University, 1986) 375, 395, 397. Onderzochte bedrijfstakken waren de metaalindustrie, brouwerijen, sigarenfabrieken en bouw. F. E. Ransom, The city built on wood. A history of the furniture industry in Grand Rapids Michigan, 1850-1950 (Ann Arbor 1955) 64-70.
7
R. P. Swierenga, Dutch Chicago. A history of the Hollanders in the Windy City (Grand Rapids, MI 2002) 640-642.
16-06-2009
08:52
Pagina 138
Fabrieksarbeiders De plaatsen waar de vakbonden kans van slagen hadden waren Grand Rapids (Michigan), Chicago en Pullman (Illinois). Daar werkten Nederlandse immigranten in grote aantallen in de zware industrie.5 In de meubelindustrie, de belangrijkste bedrijfstak van Grand Rapids, waren Nederlandse werkkrachten sterk vertegenwoordigd, maar de vakbonden in deze sector waren niet sterk aan het eind van de negentiende eeuw. In 1890 namen zij 37,8 procent van de arbeidsplaatsen voor hun rekening. Door de bank genomen verdienden de werknemers een goede boterham. De lonen in deze sector lagen vijftig dollar, ruim 10 procent, boven het landelijk gemiddelde van $ 488 per jaar. Arbeiders die bij een vakbond waren aangesloten, verdienden 55 dollarcent per dag meer dan niet aangeslotenen, gemiddeld $ 2,62 per dag, tegen $ 2,07 per dag. Stakingen waren zeldzaam. De meest opzienbarende was een staking van vier maanden in de zomer van 1911 om 10 procent loonsverhoging, werkdagen van negen uur en afschaffing van stukloon. De staking eindigde in een nederlaag omdat de werkgevers onderling solidair waren en geen krimp gaven, de stakers slechts voor de helft bij een bond waren aangesloten (dus geen uitkering kregen) en de Hollanders aan het werk bleven. In de volgende tien jaar werden hun wensen toch ingewilligd: de lonen stegen, de lengte van de werkdag verminderde en een verzekeringsstelsel maakte de arbeiders minder kwetsbaar. Naast het gebrek aan eenheid onder de immigrantenarbeiders en de gezagsgetrouwheid die de kerk aanwakkerde, werd het hoge percentage huiseigenaren aangemerkt als verklaring van het eind van de staking. De behoefte aan zekerheid en beschaving werden concreet gemaakt in het bezit van een eigen huis. De Hollanders investeerden veel in hun huizen. Woonde in 1885 in de hele stad 27 procent van de bewoners in een eigen huis, voor de Nederlandse immigranten lag dat percentage op 38 procent, en onder de Nederlandse meubelmakers lag dat percentage nog hoger, op minimaal 48 procent, met uitschieters naar 82 procent.6 Bovendien bleek dat er meer verbondenheid was tussen het management en de arbeiders dan in andere steden, een gevolg van de relatieve kleinschaligheid van de werkplaatsen. Echte zware industrie bevond zich in Pullman onder de rook van Chicago. Daar werkten 753 Nederlandse immigranten, veelal uit het dorp Roseland, in de Pullmanfabrieken die spoorwagons maakten. Ze vormden in 1892 12 procent van het personeel. In 1886 waren ze stakingsbrekers omdat ze niet met de Knights of Labor sympathiseerden. Acht jaar later vond een grote staking bij Pullman plaats. Een reactie op de kortingen van het loon van wel 28 procent, als gevolg van de depressie die het jaar daarvoor was ingezet. De predikant van de Reformed Church sprak zich tegen de staking uit, maar werd tijdens een bijeenkomst zo door de vakbond onder druk gezet dat hij zich neutraal verklaarde.7 De Hollanders waren opnieuw de eersten die weer aan het werk gingen. Beide gevallen bevestigen dat de Nederlandse immigranten in ieder geval collectief weinig ophadden met vakbonden in de late negentiende eeuw. Desinteresse in de vakbond was niet beperkt tot kerkelijk betrokken Nederlandse immigranten. Slechts 2 procent van de arbeiders die in Nederland geboren waren en in de industrie en mijnbouw werkten, was in 1909 lid van een vakbond. Dit was het laagste percentage vergeleken bij alle andere nationaliteiten. Bij de Duitsers was dat 4,6 procent, de Zweden 9,3 procent, de Ieren 14,8 en met als top de Italianen met
138
Cahier nr 8:Cahier nr 8
8
Reports of the Immigration Com mission, volume 1 (Washington 1910) 419.
9
H.J. Brinks ed., Dutch American voices. Letters from the United States, 1850-1930 (Ithaca, NY 1995) 440-442.
10
Ibidem, 644-645. Swierenga wijst op de ironie dat voor de bouw van veel CRC kerkgebouwen ook bedrijven met gedwongen vakbondlidmaatschap werden gekozen. De kerken zelf waren dus ook niet altijd principieel.
11
T. Selleck, ‘The Dutch immigrants of Southern California and the dairy industry, 1920-1960’, in G. Harinck en H. Krabbendam ed., Morsels in the melting pot. The persistence of Dutch immigrant communities in North America (Amsterdam 2006) 187-194.
16-06-2009
08:52
Pagina 139
39,8 procent.8 Het lidmaatschap was dus geen collectieve, maar een individuele zaak, zoals het voorbeeld van Jan Willem Nijenhuis aantoont. Hij kwam in 1907, waarschijnlijk uit de Achterhoek naar Newark in New Jersey. Voor hij vertrok had hij last van opgezwollen benen gehad en daarom had hij zich spoedig na zijn aankomst in Amerika aangemeld bij een vakbond. Als schilder verdiende hij $ 3,28 per dag van acht uren en was hij goed verzekerd tegen ziektekosten.9 Ook de groei van vakbonden vanaf de jaren dertig veranderde niets aan de relatie tussen Hollanders en vakbeweging. In de jaren dertig kwamen de kleine transportondernemingen van veelal Groningers onder vuur van de vakbonden te liggen. De bonden gebruikten de toegenomen macht om zelfstandigen dwars te zitten en soms te intimideren. In veel industrieën konden arbeiders alleen een contract krijgen als ze lid werden van een vakbond, de zogenaamde closed shop. Ook de transportsector ondervond die druk. De Nederlands-Amerikaanse eigenaars werden gedwongen om alleen vakbondsleden aan te nemen. Ze gaven toe, maar door de ondemocratische bestuursmethoden, nauwe banden met de rooms-katholieke kerk, en de financiële schandalen in de jaren ‘50 hielden de bonden een slechte naam. Alleen onder druk om hun baan te houden werden Nederlandse immigranten lid. Deze slechte reputatie leidde in 1954 tot een voorstel op de synode van de Christian Reformed Church om kerkleden te verbieden lid te zijn van de CIO of de AFL. Dit voorstel werd verworpen omdat er te veel leden bij een vakbond waren aangesloten.10 Dankzij de combinatie van een basisopleidingsniveau, bruikbaar sociaal kapitaal en een netwerk hadden veel Nederlandse immigranten een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt. De Amerikaanse historica Trudy Selleck toonde echter aan dat economische banden zwakker waren dan de religieuze gemeenschapsbanden. Deze laatste waren meer bepalend voor het beleven van een eigen identiteit. Verandering van werkkring of van het verhuizen van een bedrijf (soms een hele bedrijfstak), zelfs over deelstaatsgrenzen heen, werd uitgevoerd als er maar een kerkgemeenschap wachtte.11 De Nederlandse immigrantenkerken en de vakbeweging De Nederlandse immigrantenkerken waren niet bij voorbaat antivakbond. Zij moesten een standpunt innemen en dat in de loop van de tijd herzien. In die ontwikkeling ondervond de Reformed Church in America het probleem dat ze de armoede eerst zelf moest gaan ontdekken omdat de samenstelling van de kerk het probleem niet direct opdrong, zoals dat bij de rooms-katholieke kerk wel het geval was. Veel leden van de Reformed Church in de steden waren in goeden doen en hadden zich het Amerikaanse gospel of wealth eigen gemaakt. Dat hield in dat iedereen zelf verantwoordelijk was voor zijn of haar welvaart en dat vakbonden de vrije markt verstoorden. De gemeenten in het middenwesten bekommerden zich vooral om de Nederlandse immigranten; gemeenteleden aan de oostkust stichtten tal van liefdadigheidsprojecten voor de armen, maar weinig met de armen zelf. Zonder sterke kerkelijke commissies of geprofileerd leiderschap was de kerk op persoonlijke initiatieven aangewezen. Ze sloot niet de ogen voor sociale problemen, maar zocht de oplossing in het standpunt dat alleen persoonlijke verandering tot maatschappelijke hervormingen kon leiden. Dankzij contacten met andere kerkgenootschappen sijpelden meer structurele ideeën over hervorming door. Na 1900 inspireerden deze ideeën
139
Cahier nr 8:Cahier nr 8
12
L. Winkels Japinga, ‘Responsible for righteousness. Social thought and action in the Reformed Church in America, 1901-1941’, (Ph. D. Dissertation Union Theological Seminary, New York 1992) 308-322.
13
H. Zwaanstra, Reformed thought and experience in a new world. A study of the Christian Reformed Church and its American environment, 1890-1918 (Kampen 1973) 239-294.
16-06-2009
08:52
Pagina 140
enkele predikanten tot meer georganiseerde sociale actie.12 In de Christian Reformed Church (CRC) lagen de zaken anders. Deze kerk was veel meer de kerk van de nieuwkomers, de predikanten hadden dezelfde sobere immigrantenachtergrond als hun kerkleden en bovendien was dit kerkgenootschap strakker georganiseerd. Kerkhistoricus Henry Zwaanstra merkte op dat geen ander sociaal onderwerp de gemoederen in de Christian Reformed Church rond 1900 zo bezig hield als de positie van de arbeider.13 Dit debat voltrok zich in drie fasen: tot 1900 waren de vakbonden verdacht bij de merendeels plattelandsbevolking in Michigan. Het aanvankelijke verbod op lidmaatschap van 1886 was gebaseerd op de oorsprong van de Knights of Labor als geheim genootschap (en de CRC was nu juist gegroeid door afwijzing van het geheime genootschap van de Vrijmetselaars), de associatie van vakbonden met geweld en een berusting in de Voorzienigheid binnen de kerk. Onder druk van de toename van stedelijke bevolking en geïnspireerd door het Nederlandse voorbeeld, werd in 1892 in Grand Rapids de vakvereniging Patrimonium opgericht. Deze bond bestond echter maar twee jaar en ging ten onder aan kritiek vanuit de kerken, die Patrimonium van socialisme verdachten. Haar spreekbuis, De Christen Werkman, legde ook het loodje. Dit was een eigen initiatief van immigranten. Maar de aandacht voor het sociale vraagstuk bleef de kerkleden bezighouden en steeds weer moest de positie van de christen-arbeider besproken worden. Sommigen drongen aan op christelijke vakbonden, maar kampten met het probleem dat het lidmaatschap van neutrale vakbonden werd getolereerd, zolang die hun leden niet tot onchristelijk gedrag aanzetten. In 1910 richtten enkele leden in Grand Rapids een Christian Labor Association op, maar die bleek meer een gesprekskring dan een vakbond en gaf gauw de geest. Soortgelijke initiatieven van behangers en schilders ondergingen hetzelfde lot. De discussie werd belast met allerlei theoretische vragen over de toepasbaarheid van in Nederland geformuleerde principes en de wenselijkheid om door isolement het eigene te behouden. De morele steun van de progressieve predikant J. Groen voor deelname in bestaande bonden, riep een even sterk tegengeluid op ten voordelen van christelijke bonden. Sommige kerkelijke vergaderingen besloten dat een lid van een neutrale bond geen ambtelijke functie in de kerk mocht bekleden. De spanning steeg en moest stijgen om tot een doorbraak te komen. De prioriteiten van de Christian Reformed Church lagen eerst bij de opbouw van de kennisinfrastructuur, door middel van de uitgave van een kerkblad en het stichten van een theologische opleiding (1876), en bij het opzetten van een systeem van onderlinge steun aan nieuwe kerken. Rond 1890 waren deze doelen bereikt. Daarna stak de kerk veel energie in instellingen voor gezondheidszorg, in een netwerk van scholen en werd een begin gemaakt met zending in het buitenland. Na 1920 oriënteerde de kerk zich op het vinden van partners in Amerika. De bijbehorende liturgische en theologische aanpassingen zorgden voor onrust. Belangrijke stappen om aan te sluiten bij moderne ontwikkelingen in Amerika werden in de jaren ’40 gezet door radiodiensten te beginnen en aansluiting te zoeken bij de National Association of Evangelicals in 1943 (al bleek dat tijdelijk). Nieuwe colleges werden in de jaren ’50 gesticht en in de jaren ’60 werd het Calvin College in Grand Rapids verder uitgebouwd en werden tal van liefdadigheidsinitiatieven opgezet. In de jaren ’70 braken maatschappelijke discussies en de rechten van minderheden door en die trend is nog steeds bezig. Hoewel de oprichting van een eigen vakbond met ere werd genoemd,
140
Cahier nr 8:Cahier nr 8
14
Voor een chronologisch overzicht van de belangrijkste mijlpalen, zie www.crcna.org/pages /memorable_ events. cfm
15
J. D. Bratt, Dutch calvinism in modern America. A history of a conservative subculture (Grand Rapids, MI 1984) 150.
16
P.E. Werkman, ‘Laat uw doel hervorming zijn!’ Facetten van de geschiedenis van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland (19091959) (Hilversum 2007) 313.
17
D. Veltman, De Calvinist, 3 februari 1917, geciteerd in W. Lagerwey, Neen, Nederland ‘k vergeet u niet. Een beeld van het immigrantenleven in Amerika tussen 1846 en 1945 in verhalen, schetsen en gedichten (Baarn 1982) 87-88.
16-06-2009
08:52
Pagina 141
was daar naar buiten toe weinig ontwikkeling te melden.14 Dus in beide kerkgemeenschappen was wel oog voor de noden van de arbeiders, maar bij de één ontbrak het noodzakelijke kerkelijke denkkader en bij de ander verlamde de interne discussie daadwerkelijke steun. Conservatisme Een verwijzing naar het algemeen conservatieve karakter van de Nederlandse immigranten levert op zich geen verklaring op. Ze waren dat niet noodzakelijk van huis uit, maar vooral als lid van de immigrantengemeenschappen waar ze deel van uit maakten. De leden van de beide Nederlandse immigrantenkerken ontwikkelden een voorkeur voor orde, gezag en vrij ondernemerschap, ook al hadden ze ook oog voor de schaduwkanten van het kapitalistische systeem.15 De interne kerkelijke discussie zwalkte verschillende kanten op; nu eens werden neutrale bonden als verwerpelijk bestempeld en dan weer durfden de kerken het niet aan om de leden van deze vakbonden onder censuur te stellen. Zo bleef het initiatief voor een christelijke bond toch te weinig noodzakelijk. Het is bovendien de vraag of de immigranten behoudender waren dan hun achtergebleven landgenoten. De betrekkelijk late geboorte van een nationale protestants-christelijke vakbeweging, het CNV in 1909, met een zwak antikapitalisme duidde ook niet op een radicale mentaliteit. Het CNV en zijn voorlopers beleden Gods voorzienigheid, debatteerden over de legaliteit van het ingrijpen in bedrijfsstructuren, maar waren niet uitgesproken maatschappijkritisch. Bovendien stond de vakcentrale organisatorisch nog in de kinderschoenen. Vanaf 1921 bepleitte het CNV medezeggenschap, maar kon het de werkgevers in eigen kring niet overtuigen van de principiële toelaatbaarheid en de goede gevolgen. Pas na de Tweede Wereldoorlog ging het CNV zich duidelijker afzetten tegen het conservatisme in eigen kring, terwijl het tegelijkertijd wilde putten uit het neocalvinistische elan binnen zijn voornaamste politieke bondgenoot, de ARP. Deze combinatie ontbrak in Noord-Amerika. Bovendien raakten na de Tweede Wereldoorlog veel Nederlandse immigranten onder de invloed van het nationalisme in Amerika, waarin radicale vakbonden als onAmerikaans werden veroordeeld.16 Een christelijk vakverbond voor Amerika De immigranten die het aandurfden om een eigen christelijke vakverbond te stichtten, haalden hun inspiratie uit Nederland. Een gedicht uit 1917 voor de ‘Chr. Labor Unions’ toonde die historische inspiratie aan en onthulde tevens de zwakte van de organisatie en het gevoel van onbehagen over het gebrek aan steun van de kerk:17 Komt, broeders, ’t hoofd omhoog, Onze oude vane omhoog, De zielen hoog! ’t Verleden leeft in ons, Het Heden hoopt op ons, De Toekomst straalt voor ons; God is met ons.
141
Cahier nr 8:Cahier nr 8
18
B. Repas, ‘History of the Christian Labor Association’, Labor History 5 (1962) 168-182.
16-06-2009
08:52
Pagina 142
Komt, broeders, ‘t zaad gestrooid, Uw vaandel fier ontplooid, Niet laf vergooid; Het Woord, waaruit ge leeft, Waarvoor gij beeft en streeft, Als ’t moet, gewillig sneeft, Uw leven geeft. Ons heldental tal zij kleen, De Kerk niet onzer één, Toch met gebeen En ’t wapen van God’s Woord Gaan wij gemoedigd voort, Tot Hij, Die ons verhoort, Haar rust verstoort.
Het zou nog veertien jaar duren voordat er echt sprake was van een georganiseerde vakbeweging. De Christian Labor Association (CLA) die in 1931 werd gesticht was eigenlijk geen vakbond, maar een vereniging, waarvan het oorspronkelijke doel was om werklozen aan een baan te helpen. Pas nadat vakbonden in 1935 wettelijke garanties kregen van de regering, ging de CLA zich op de rechten van werknemers richten. De meest vruchtbare weg was om lokale verenigingen per fabriek op te richten om met de werkgevers te onderhandelen. De groei van de bond werd belemmerd door een aantal dilemma’s. Het eerste was tussen staken, om de tanden te laten zien - wat veel van haar leden onchristelijk vonden - of blijven praten, wat een tandeloze indruk maakte. Een tweede dilemma deed zich voor in de verhouding met de kerk. Om haar positie te verstevigen vroeg de CLA aan de synode van de Christan Reformed Church om in te stemmen met de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van een neutrale vakbond en een ambt in de kerk. Om de druk op te voeren kregen de leden van de Christian Reformed Church die geen lid van de CLA werden het verwijt dat ze niet echt bekeerd waren. Deze uitlatingen schrokken veel potentiële leden af. Het derde dilemma was het streven naar isolement en de drang om in de wereld invloed te hebben.18 Het vierde spanningsveld vormde de relatie met ondernemingen. Waar de CLA zich richting de kerk expliciet als een verlengstuk presenteerde, deed ze dat richting bedrijven niet. Vandaar dat de beste conditie voor een levensvatbare CLA-afdeling een fabriek was waarvan de eigenaar lid van de Christian Reformed Church was. Meestal kwam de CLA pas op de proppen als een andere bond zich ging organiseren, soms op aangeven van de werkgever die lid was van dezelfde kerk, zoals koekfabrikant John Hek man. Hij stond de bond toe, waardoor deze afdeling met 440 leden de grootste werd in Grand Rapids. Vaak riep de stichting van een nieuwe bedrijfsafdeling juist protesten op van de andere bonden die moeite hadden om in te zien dat de CLA een echte vakbond was en geen exclusieve godsdienstige club. De grootste omvang haalde de CLA in Californië, waar veel melkveehouderijen eigendom van leden van de Christian Reformed
142
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 143
Bestuur en gasten bij het 25-jarig jubileumcongres van de CLA in mei 1956. Staand CLA-secretaris J. Gritter (4e v.r ), CLA-penningmeester H.C. Van Wyk en zijn CLAC-secretaris F.P. Fuykschot. (9e v.r.). Hurkend in het midden CLA-voorzitter R. De Groot..
19
Werkman, ‘Laat uw doel hervorming zijn!’, 292-312.
20
Fuykschot verliet de CLAC en sloot zich aan bij de Christian Trade Unions of Canada, die in Ontario actief was. In 1979 fuseerden CLAC en CTUC. Jaarboekje ten dienste van de Canadese Geref. Kerken (Canadian Reformed Churches) I (Goes 1952) 70-84. J. van Popta in Canadian Reformed Magazine 3.22 (May 3, 1955) 2-5.
Church waren. In 1961 telde deze afdeling 462 leden, onder wie ook Portugese en Mexicaanse arbeiders. Die kleine verbreding was een gevolg van de wettelijke eis dat vakbonden open moesten staan voor iedereen, al bleven bestuursfuncties voorbehouden voor belijdende christenen. Dankzij dit compromis kon de National Labor Relations Board de CLA accepteren, maar de eerdergenoemde tweeslachtigheden bleven de groei van de bond belemmeren. Het hoofdkwartier in Zeeland, Michigan, bleef klein. In 1962 woonde het totale ledental van 2.374 verspreid over vijf staten in Amerika. In Canada had de verwante Christian Labour Association of Canada (CLAC) meer succes.19 Dankzij de visie van CNV-voorman Marinus Ruppert voor een christelijke vakbond die een taak had in de hervorming van de samenleving en de snelle en geconcentreerde groei van het aantal gereformeerde immigranten in Canada, die hun positie als burger, werknemer en gelovige opnieuw moesten bepalen, was de CLAC daar wel levensvatbaar. De Nederlandse CNV-vertegenwoordiger F.P. Fuykschot hielp daar de CLAC te organiseren in 1952, aanvankelijk minder kerkgebonden en vooruitstrevender dan haar zusterorganisatie in de Verenigde Staten. Maar hetzelfde patroon voltrok zich: de CLAC werd een verlengstuk van de Christian Reformed Church en bleef daardoor klein en gebonden aan een homogene etnische groep. Pogingen van Fuykschot om de CLAC uit te laten groeien tot een protestantse vakbond stuitten op verzet van de leden in de Christian Reformed Church, die hun vertrouwen in hem hadden verloren. De meest overtuigde neocalvinisten bevonden zich bovendien in de Canadian Reformed Church. Deze kerk was ontstaan uit de emigranten uit de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, het kerkgenootschap dat in 1944 was ontstaan en wiens leden niet samen met leden uit andere kerken in één bond vertegenwoordigd wilden zijn.20 Die naoorlogse impuls uit Nederland kwam pas laat op gang vanwege het beperkte opleidingsniveau, de geringe talenkennis plus de sterkere gerichtheid op de nationale en niet de internationale geschiedenis, die de protestanten onderscheidden van katholieken en socialisten. De eisen van de twee Noord-Amerikaanse over-
143
Cahier nr 8:Cahier nr 8
21
L. Heerma van Voss, Why is there no socialism in the Nether lands. De Nederlandse arbeidersklasse in de twintigste eeuw (Amsterdam 2002).
16-06-2009
08:52
Pagina 144
heden voor inclusief lidmaatschap en onderlinge solidariteit onder arbeiders hielden de CLA en de CLAC bezig, waardoor ze weinig concrete resultaten konden boeken. Wat beide vooral beklemtoonden was integriteit en het streven naar harmonie, in de plaats van confrontatie. Voorselectie Ondanks deze kleine geschiedenis van twee minuscule vakbondjes vergeleken bij de miljoenengigant AFL-CIO, moet er toch nog een betere verklaring gevonden voor de geringe vakbondsbereidheid van Nederlandse immigranten, kerkelijk of niet. We moeten daarvoor terugkeren naar de emigranten voordat ze vertrokken, en aansluiting zoeken bij de analyse van de verschillende strategieën voor gezinnen om vooruit te komen, die historicus Lex Heerma van Voss heeft gemaakt.21 Hij benoemde emigratie als één van drie middelen die een arbeidersgezin ter beschikking stonden om te overleven naast het zich schikken in het economisch systeem, door zich fatsoenlijk te gedragen of zich te verzetten, bijvoorbeeld door het lidmaatschap van een vakbond. Wie voor verzet koos, had de sterke netwerkfunctie van de vakbond nodig, aangezien het lidmaatschap iemand verdacht maakte. Aansluiting bij een vakbond was een aanslag op de respectabiliteit en kon een heel familieverband ‘besmetten’, al was lidmaatschap van een minder radicale christelijke vakbond minder riskant. De zwaarste optie was het om het economisch systeem te hervormen; het meest gebruikelijk was om samen te werken met de werkgevers. Voor een deel van de gezinnen bood emigratie een derde en alleszins redelijk alternatief voor het Nederlandse systeem. Het feit dat de Nederlandse emigratie meer dan in andere landen in gezinsverband werd ondernomen, maakt deze reconstructie aannemelijk, al waren de keuzen niet gelijkwaardig en ook niet helemaal wederzijds exclusief. Dat gezinnen konden kiezen uit verschillende strategieën betekent dat de emigranten uit de arbeidersklasse al voorgesorteerd waren en dat ze ook in de nieuwe situatie niet zo snel een andere, lastiger strategie kozen, te meer daar samenwerking met werkgevers vrij snel zichtbare verbetering opleverde, zoals Sombart al heeft aangetoond. Laten we deze hypothese, die uitgaat van continuïteit van de gekozen strategie in het buitenland testen met een aantal voorbeelden, want een gezin (of individu) kon in de loop van de tijd achtereenvolgens verschillende strategieën proberen. Zij die zich aanvankelijk schikten, konden door rationele afwegingen of door emotionele prikkels toch voor landverhuizing kiezen. En dat gold ook voor vakbondsleden, die in de Verenigde Staten aangekomen, weer opnieuw konden kiezen. Een aanwijzing voor deze voorsortering was dat betrekkelijk weinig voormannen van socialistische huize naar Amerika emigreerden, terwijl de christelijke bonden pas volwaardig meetelden toen de grootste emigratiegolven al voorbij waren. In de overtuiging van veel socialisten stond het kapitalistische Amerika aan de verkeerde kant van de klassenstrijd. Pieter Stokvis karakteriseerde de socialistische immigranten uit Nederland naar de VS als geïsoleerde personen. Iemand met ervaring in de Nederlandse arbeidersbeweging was Louis van Koert, die in 1893 om persoonlijke redenen naar Chicago emigreerde en later naar Grand Rapids trok, waar hij een afdeling van de Socialist Labor Party stichtte, waarbij zich alleen een paar onkerkelijke en vrijzinnige arbeiders aansloten. De tegenkrachten van kerk, predikanten en religieuze pers bleken te sterk. Anderen merkten dat de immigranten met anarchis-
144
Cahier nr 8:Cahier nr 8
22
N. Steelink, Reis in Droomland. Je was erbij, je dacht er over, dus je bent erbij ([Sittard] 1998).
23
A. Galema, Frisians to America. With the bagage from the fatherland (Groningen 1996) 253-255.
24
P.R.D. Stokvis, ‘Dutch socialist immigrants and the American dream’ in: H. Krabbendam en L. Wagenaar ed., The Dutch-American experience. Essays in honor of Robert P. Swierenga (Amsterdam 2000) 91-101.
25
M.J. Douma, ‘When Holland had a socialist councilman’, ongepubliceerde tekst, met dank aan de auteur.
26
M. Mooijweer, De Amerikaanse droom van Frederik van Eeden (Amsterdam 1996) 11-19, 144155 en 173-192.
27
H.G. Meijer, Thrifty years. The life of Hendrik Meijer (Grand Rapids, MI 1984).
16-06-2009
08:52
Pagina 145
tische idealen makkelijk zwichtten voor de verlokkingen van de consumptiemaatschappij. De volhouders hadden het extra moeilijk in tijden van oorlog, omdat hun pacifistische stellingname verdacht was.22 Als Nederlandse activisten echt resultaat wilden boeken, sloten ze zich aan bij Duitse groepen. Arbeiders die vooral uit waren op lotsverbetering konden in Amerika een deel van hun doelstellingen verwerkelijken: ze ontvingen meer loon, waren onafhankelijker en genoten grotere gelijkheid. Zij voelden zich redelijk thuis in de Democratische Partij die opkwam voor hun belangen. Voor een eigen etnische organisatie waren de immigrantengroepen meestal te klein. Een paar gevallen zijn bekend van Friese arbeiders met socialistische sympathieën die in de jaren 1890 vanuit Het Bildt naar Chicago, Paterson in New Jersey, en naar Orange City in het noordwesten van Iowa emigreerden. Samen met Grand Rapids en Holland in Michigan waren dat de plaatsen waar in het begin van de twintigste eeuw kortstondige arbeidersbewegingen functioneerden.23 Tot de Eerste Wereldoorlog brachten daar Nederlandstalige socialisten nog sporadisch eigen blaadjes uit, maar daarna niet meer. Grand Rapids liep voorop en mocht zich in 1908 verheugen in het verschijnen van De Volksstem. In Paterson werd in 1911 en 1912 Nieuw Nederland uitgebracht en in Holland (Michigan) verscheen in 1914 Voorwaarts. Langer dan een jaar hielden deze bladen het niet vol.24 De jaren vlak voor de Eerste Wereldoorlog vormden de top van de vakbondsactiviteiten van Nederlandse arbeiders. In 1913 hadden arbeiders in Holland (Michigan) voor het eerst meegelopen in de Labor Day optocht. Deze stad had sinds 1897 een afdeling van de Socialist Party, waar tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog arbeiders uit het tweede kiesdistrict probeerden een socialistisch alternatief te vormen. De crisis van 1907 gaf hen wat steun in de rug, maar die verliep gauw. De enige socialist die als gemeenteraadslid werd gekozen was Vernon F. King, geen Hollander, en zijn machtsbasis waren niet recente immigranten, maar in Amerika geboren arbeiders. Hij voerde pleidooien voor progressieve publieke voorzieningen voor gas en water en de achturendag. Zijn rol was na drie jaar uitgespeeld omdat zijn eigen partij hem afzette wegens vermeend machtsmisbruik.25 De utopische socialist Frederik van Eeden ontwierp een plan voor een coöperatieve onderneming. Het Nederlandse project mislukte in 1907, waarna Van Eeden het in 1909 opnieuw probeerde in Noord Carolina. Zijn coöperatieve landbouwkolonie daar verliep door gebrek aan financiering, leiding en motivatie. De pioniers verlieten bijna allen het gebied.26 De droom van Van Eeden was onvoldoende om een kolonie te kunnen stichten. De strategie om een alternatieve gemeenschap te vormen, werkte niet. Waarschijnlijker was het dat socialistische arbeiders zich aanpasten. Een fraai voorbeeld van een anarchistische arbeiderszoon die zijn strategie honderdtachtig graden draaide was Hendrik Meijer die in 1907 Hengelo verruilde voor Holland, Michigan. Daar werd hij de grondlegger van een supermarktketen en een schoolvoorbeeld van een geslaagd ondernemer.27 Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat de band met Nederland onder vakbondsmensen vaak verloren ging. De enige vakbondsleiders met Nederlandse wortels die in Amerika prominent werden, waren joodse immigranten. Samuel Gompers, wiens vader Amsterdam had verruild voor Londen en later New York, waar hij en zijn zoon in de sigarenindustrie werkten en Gompers junior in 1886 de American Federation of Labor oprichtte. Daniel DeLeon, afkomstig van Curaçao, ging nog een
145
Cahier nr 8:Cahier nr 8
28
R.P. Swierenga, The forerunners. Dutch jewry in the North American diaspora (Detroit 1994) 318. J.C.E. Belinfante, ‘Mokum and Jew York, free havens for the Jewish poor’, (ongepubliceerde lezing gehouden op het congres ‘Parallel Cities’ Amsterdam 2 februari 2003).
29
J.C. Kennedy, ‘De Nederlandse christelijk-sociale beweging heroverwogen’, in: Geïnspireerde organisaties. Verzuiling en ontzui ling van de christelijk sociale beweging. Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging 7 (Amsterdam 2007) 110-118.
16-06-2009
08:52
Pagina 146
stap verder en sloot zich in 1888 bij de Knights of Labor aan en vertrok elf jaar later naar de Socialistische partij. Contact met Nederland hadden ze nauwelijks, met andere Nederlandse immigranten elders nog minder. De meeste aansluiting had deze beweging onder de joodse emigranten die uit Nederland vertrokken waren tussen 1870 en 1915 en die grotendeels afkomstig waren uit de tabaks- en diamantindustrie in Amsterdam. Die joodse gemeenschap in de Nederlandse hoofdstad telde verhoudingsgewijs veel armen, die de onderdrukking elders in Europa waren ontvlucht. Het ontbrak de synagogen aan middelen om hen materiële hulp te bieden. De armen organiseerden zichzelf op basis van hun herkomst en niet via religieuze verbanden. In New York zetten ze dit patroon voort. Verenigingen voor onderlinge bijstand en daaruit voortvloeiende culturele clubs vervingen de rol van de synagogen. Het socialisme bood deze groepen een begaanbare weg om zich te emanciperen. Dit parcours werd nog versterkt doordat deze immigranten vaak een tussenstop maakten in Londen, waar ze zich het Engels eigen maakten.28 Naast de voorselectie van de immigranten, voert Heerma van Vos nog een tweede, specifieker element aan dat met name de zwakte van de christelijke vakbond kan verklaren: de identiteitsbeleving van de arbeider. In zijn evaluatie van de geschiedschrijving over de arbeidersbeweging toont hij zich bewust van de grote invloed van andere identiteitsvormers, geslacht, godsdienst en etnische groep in de context van emigratie. Dit inzicht helpt ons aan een aanvullende verklaring voor het gebrek aan populariteit van de (al of niet christelijke) vakbeweging onder Nederlandse protestantse immigranten: zij zagen zichzelf eerder als gereformeerde mannen of vrouwen met een Nederlandse achtergrond, dan als arbeider. Voor hen vormde die zelfkarakterisering een obstakel voor het vakbondslidmaatschap die waarschijnlijk voor leden van andere zuilen niet gold. Geloof en sociale beweging: Amerikaanse protestanten Deze constatering brengt ons tot de vraag in hoeverre ontwikkelingen in Nederland en in de Verenigde Staten vruchtbaar met elkaar vergeleken kunnen worden. James Kennedy propageerde deze vergelijking om zo het voorspelbare karakter van het verzuiling-ontzuiling schema te voorkomen. Hij stelde in Cahier 7 voor om drie alternatieven voor het zuilenverhaal te onderzoeken. De eerste is om de christelijk-sociale organisaties naar geloofsrichting onder te verdelen, dus om vooral protestantse en rooms-katholieke netwerken te bekijken. Deze invalshoek zoekt naar de thema’s die protestanten in de VS bezighielden en waarvoor ze organisaties oprichtten.29 Zijn tweede suggestie is om de sociaal-economische organisaties te interpreteren als een specifieke fase in de ontwikkeling van sociale bewegingen. Was de urgentie voor welvaartsvraagstukken anders in de VS? Een derde handreiking is om naar de relatie tussen organisaties en de kerken te kijken. Dat laatste lijkt het vruchtbaarst te zijn omdat in de VS de Nederlandse immigrantenkerk de kern van de subcultuur vormde en vormt. De eerste en laatste aanbevelingen wil ik graag combineren als slot van dit artikel, om aanknopingspunten in de Amerikaanse geschiedenis uit te stallen en het terrein van de verhouding tussen kerk en vakbond, religie en arbeidersbeweging te ontsluiten. Die relatie blijkt nog steeds onderbelicht te zijn gebleven, toch wordt al gauw duidelijk hoeveel protestanten en katholieken van elkaar verschillen.
146
Cahier nr 8:Cahier nr 8
30
H.G. Gutman, ‘Protestantism and the American labor movement. The christian spirit in the gilded age’, American Historical Review 72 (1966) 74-101.
31
J.A. Ooiman Robinson, Abraham went out. A biography of A.J. Muste (Philadelphia 1981) en N. Hentoff ed., The essays of A.J. Muste (Indianapolis 1967).
Bestuursvergadering van de Christian Labour Association of Canada in mei 1958. F.P. Fuykschot 2e v.l. Geheel r. CNV-voorzitter M. Ruppert.
16-06-2009
08:52
Pagina 147
Als één van de eerste Amerikaanse historici, somde Herbert G. Gutman een aantal belemmeringen op voor een soepele relatie tussen de vakbeweging en de kerk.30 In de achttiende en negentiende eeuw leerden de gevestigde kerken dat ingrijpen in de ondernemersvrijheid een aantasting van goddelijke regels vormde. Gekoppeld aan de overtuiging dat armoede een gevolg van de (persoonlijke) zonde was, werd structureel ingrijpen ontmoedigd. Pas de Social Gospel-beweging aan het eind van de negentiende eeuw sprak deze opvattingen tegen. Deze christelijk-sociale stroming binnen het Amerikaanse protestantisme stond voor sociale gerechtigheid en kwam op voor de slachtoffers van snelle verstedelijking en industrialisatie. Kernbegrip was het vestigen van het Koninkrijk van God, waaraan de mens mee kon werken. Denkers als Washington Gladden en Walter Rauchenbusch, auteur van het invloedrijke boek Christianity and the social crisis (1907), slaagden erin de relevantie van het christelijk geloof voor eigentijdse problemen aan te geven en steun te verwerven voor vooruitstrevende politieke hervormingen, zoals democratische rechten, redelijke werkdagen en eerlijke lonen, maar het lukte deze predikanten niet om veel nieuwkomers en immigranten in de steden bij de kerk te betrekken. Hun effect was vooral indirect merkbaar, via de oprichting van een nationale raad van kerken, die studie maakte van maatschappelijke problemen. In deze groep paste de Nederlandse immigrant Abraham Muste (1885-1967) uit Zierikzee, die als zesjarige jongen met zijn gezin in 1891 in Grand Rapids aankwam, precies in het beginjaar van de christelijk sociale beweging. Het gezin sloot zich aan bij de Reformed Church in America. De kinderen doorliepen het christelijk onderwijs, totdat de kosten te hoog en de kwaliteit te laag werd, zodat ze naar de openbare school overgingen. Na scholing op het Hope College studeerde Muste verder theologie aan het New Brunswick Seminary aan de Oostkust. Daar raakte hij onder de invloed van de Social Gospel.31 In de praktijk van zijn eerste gemeente, de Fort Washington Collegiate Church, struikelde hij over de armoede in de New Yorkse achterbuurten en kreeg hij sympathie voor het socialisme. Dit betekende dat hij geen plaats meer had in de Reformed Church en hij vertrok naar het veel minder strikte kerkgenootschap van de congregationalisten. Hij zette zich in voor vakbondsrechten, de achturendag en pacifisme, een visie die door het merendeel van de Nederlandse protestantse immigranten niet gedeeld werd. Van het overnemen van Nederlandse tradities was natuurlijk geen sprake. Gutman gaf aan dat er in de boezem van de leden van een nieuwe sociale beweging een vuur moest branden dat hun visie uittilde boven het onmiddellijke profijt. Naast de idealen van de republikeinse politieke traditie was het vooral de toekomstverwachting van het traditionele Amerikaanse christendom dat deze inspiratie leverde. Het vuur verspreidde zich door profetische waarschuwingen tegen hebzucht en andere afgoden, door nieuwe
147
Cahier nr 8:Cahier nr 8
32
Fones-Wolf, Trade union gospel. Christianity and labor in industrial Philadelphia, 18651915 (Philadelphia 1989).
33
J. L. Eighmy, Churches in cultural captivity. A history of the social attitudes of southern baptists (Knoxville 1987) 43-47.
34
De indruk van de Vlamingen is dat ze ook niet erg actief waren op vakbondsgebied. Zie K. Smets, ‘The Gazette van Moline and the Belgian-American Community, 19071921’, (M.A. Thesis, Kent State University, 1994) 87-95. Onderzoek naar prominente katholieke Vlamingen en Nederlanders in Outagamie County (Wisconsin) leert dat ze vooral lid waren katholieke alternatieven voor de Knights of Labor.
16-06-2009
08:52
Pagina 148
concepten van bevrijding, door veel aandacht voor de zaligsprekingen, de verwachting van het duizendjarig vrederijk, dat alleen zou komen als sociale gerechtigheid hersteld werd, terwijl ook de perfectionistische traditie die opriep om het kwade echt te overwinnen bijdroeg aan het enthousiasme. Deze retoriek werd tot 1900 vernomen, zakte weg, maar keerde voor korte tijd terug tussen 1912 en 1916 toen de vakbonden de mobilisatiestrategieën van de evangelicalen overnamen om de vakbeweging uit te breiden door de campagne van de Labor Forward Movement.32 Dit tijdelijke verbond van behoudende en vooruitstrevende gelovigen vestigde de aandacht op de belangen van de arbeiders en verwierp tegelijk het socialistisch alternatief. Veel arbeiders identificeerden zich (nog) met de kerken, die omgekeerd voor het eerst de problemen van de arbeidende klasse serieus namen. Er was echter ook een andere kant: in behoudende protestantse kerkgenootschappen in Amerika, vooral bij de baptisten stond het recht op eigendom en de belangen van de ondernemers voorop. Materiële welvaart werd als een teken van Gods zegen geïnterpreteerd en daarom mochten de rijke ondernemers op ieders respect rekenen. Slechts enkelingen waren kritisch op de puissant rijke robber barons. Velen echter steunden het streven naar vrije vergadering, hogere lonen en kortere werktijden, maar keurden stakingen en bezettingen die het eigendomsrecht aantasten af. Tevredenheid en preken over de gouden regel en een oproep om disputen in onderling overleg op te lossen, vormden de standaardoplossingen. De kritiek op de vakbeweging groeide naarmate er meer buitenlanders tot haar toetraden en had dus ook xenofobische trekjes. De economische crisis van de jaren ’30 riep wel meer sympathie op voor de arbeider, maar kritiek op de New Deal domineerde in de kringen van de baptisten vanwege de machtsconcentratie bij de president en centrale overheid en de ontevredenheid over president Franklin D. Roosevelt die bovendien het alcoholverbod had herroepen.33 Het was nog steeds het protestantse deel van de natie dat kon zorgen voor een brug van vakbeweging naar respectabel burgerschap, maar die functie ging na de Tweede Wereldoorlog verloren. Over de recente geschiedenis van de relatie kerk en vakbeweging is nauwelijks geschreven. Toch hielden steeds meer kerkgenootschappen zich met dit soort sociale vraagstukken bezig, zoals we dat ook bij de Christian Reformed Church tegenkwamen. Ook nationale organisaties zoals de Federal Council of Churches en de National Association of Evangelicals riepen onderzoeksgroepen in het leven. Geloof en vakbeweging: Amerikaanse katholieken Ondanks het feit dat dit essay weinig aandacht besteedt aan de vakbondsactiviteiten van Nederlandse katholieke immigranten is het toch belangrijk om de houding van de Rooms-Katholieke Kerk tegenover de vakbeweging te onderzoeken. Die houding is namelijk van belang omdat veel protestanten een sterke verwantschap tussen deze twee instituties meenden te zien. Aangezien beide hun oorsprong buiten Amerika hadden en leken te botsen met vrije markt en democratische praktijken, waren ze verdacht.34 Aangezien de toestroom aan immigranten na 1880 veel katholieken telde (vooral uit Ierland, Duitsland, Polen en Italië) die in laagbetaalde banen met zwaar werk terecht kwamen, vormden deze katholieken een steunpilaar voor de vakbeweging.
148
Cahier nr 8:Cahier nr 8
35
S.E. Ahlstrom, A religious history of the American people (New Haven, CT 1972) 1003-1011. J.P. Dolan, The American catholic experience. A history from colonial times to the present (New York 1985) 330-346.
36
E.S. Sterne, ‘Bringing religion into working-class history. Parish, public, and politics in Provi dence, 1890-1930’, Social Science History 24 (2000) 149-182.
16-06-2009
08:52
Pagina 149
Prelaten als kardinaal James Gibbons gaven openlijk steun aan deze beweging, tegen de zin van Rome en hun behoudende collegae. Zolang de bonden maar niet het socialisme omarmden, antireligieus of gewelddadig werden, konden ze op steun van een deel van de katholieke kerk rekenen.35 Radicale priesters moesten de kerk verlaten. Pas na de Eerste Wereldoorlog bracht het Amerikaanse episcopaat een studie uit over de sociale problemen, waarin veel progressieve ideeën waren verwerkt. In de crisisjaren na 1929 groeiden de vakbonden enorm. Hun leden waren voor tweederde deel katholiek en de katholieke intelligentsia moedigde het vakbondslidmaatschap aan als middel voor betere verhoudingen tussen kapitaal en arbeid. Een belangrijke voorvechtster van de rechten van de katholieke arbeiders was Dorothy Day (1899-1981). Voordat zij lid werd van de Rooms-Katholieke Kerk was zij een actief communiste geweest. Zij rekende het tot haar taak om het communistische verwijt dat de kerk de sociale noden van de arbeider negeerde te ontzenuwen. Dat deed zij door de Catholic Worker beweging op te richten die eerst met een maandblad voorlichting aan arbeiders gaf, maar al spoedig ook daadwerkelijk hulp aan dak- en werklozen, slachtoffers van de economische crisis van de jaren ’30, ging verlenen. Ook de rechten van vakbonden verdedigde ze met verve. In 1937 sloegen veel katholieken de handen ineen in de Association of Catholic Trade Unionists, die zich tot doel stelde om katholieken beter te laten functioneren in de vakbonden en de vakbonden te versterken. De meeste historici van de arbeidersbeweging negeren de godsdienstige elementen omdat religie eerder wordt gezien als tegenstander, die de arbeiders verdeelde onder verschillende kerkelijke loyaliteiten, of die gehoorzaamheid aan gezag propageerde, dan als partner van de arbeidersemancipatie. Het debat ging vooral om de vraag of geloof arbeidsprotesten aanwakkerde of ondermijnde, maar bleef beperkt tot de periode voor de Amerikaanse burgeroorlog (1860). In een zeldzaam artikel over de verhouding van geloof en de arbeidersklasse in de twintigste eeuw, toont historica Evelyn Sterne met het voorbeeld van Providence, Rhode Island, aan dat de parochies de plaatsen waren waar naar verhouding de meeste arbeiders georganiseerd waren in de periode 1890-1930.36 De meeste katholieke arbeiders waren niet aangesloten bij een vakbond en vrouwen konden niet terecht in saloons, politieke bijeenkomsten of onderlinge zorgorganisaties. In de jaren ’20 waren de onderlinge etnische verschillen in de Rooms-Katholieke Kerk van Rhode Island vervaagd, bood de kerk tal van activiteiten aan (van lezingen, toneelvoorstellingen tot parades en biljartclubs) en konden de kerkleden een rol in de samenleving gaan spelen. Priesters in de stad steunden acties voor hogere lonen, kortere werkdagen, medezeggenschap en sociale zekerheid al vroeg in de twintigste eeuw. Vakbondsleiders waren kerkleden. De Eerste Wereldoorlog vroeg om bevestiging van tekenen van vaderlandsliefde onder katholieken. In de jaren twintig verzekerden veel katholieken in deze staat zich van kiesrecht voor mannen en vrouwen en verbeterden ze de arbeidswetten. Binnen de kerkgerelateerde clubs ontstond ook politieke macht. Daar waren dus vakbonden niet strikt noodzakelijk voor. De toegenomen macht van katholieke arbeiders verontrustte veel protestanten. Ook onder Nederlandse protestantse immigranten leefde die vrees. Hoe Nederlandse en Vlaamse katholieke arbeiders zich opstelden is nog een onderwerp voor toekomstig onderzoek.
149
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 150
Conclusies Op het eerste gezicht leek het thema van de grensoverschrijdende christelijksociale beweging via Nederlandse immigranten in Amerika weinig vruchtbare resultaten op te leveren. Het leek betrekkelijk eenvoudig om een verklaring te vinden voor het uitblijven van een Amerikaanse CNV. Argumenten daarvoor als de relatief geringe omvang van de groep Nederlandse immigranten, hun agrarische voorkeuren, het wantrouwen van de kerken tegen genootschappen die veel loyaliteit vroegen en een behoudende levensinstelling geven wel aan dat de omstandigheden niet erg gunstig waren, maar verklaren niet alles. Er waren steden waar voldoende Nederlandse immigranten werkten om een eigen bond te kunnen laten functioneren. Veel energie was nodig om de eigen subcultuur op te bouwen en tegen die tijd hadden de vakbonden een negatieve klank gekregen. De verklaring is eerder te vinden in de voorselectie van de immigranten, die meer heil hadden gezien in het verlaten van de Nederlandse omstandigheden, dan om die via vakbonden te hervormen. Toch was die uitkomst niet noodzakelijk, gezien de pogingen om via de CLA een begin te maken met een christelijke vakvereniging. Dit initiatief strandde echter op de verwarrende rol van de kerken, de eis tot inclusiviteit van de overheid en de macht van de seculiere vakbonden die hele beroepssectoren konden verplichten zich bij hen aan te sluiten. Een korte rondgang langs enkele contactpunten tussen kerk en vakbeweging in Amerika in de negentiende eeuw bood voldoende aanknopingspunten voor verder systematisch onderzoek. Voor de tweede helft van de twintigste eeuw zal dat thema onderdeel uitmaken van het verhaal over de spanningen tussen vrijzinnigen en fundamentalisten, die zich uitten in verhitte discussies over abortus, levensvraagstukken, seksuele moraal, vredesbeweging, zending, oecumene en het milieu. In elk geval lijkt de hypothese verdedigbaar dat de voorselectie van Nederlandse immigranten al niet tot veel vakbondsidealisme leidde en dat de arbeidsrelaties in Amerika en de tweeslachtige houding van de protestantse kerken de vorming van christelijke vakorganisatie ernstig belemmerden.
150
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 151
Christelijke sociale bewegingen in vergelijkend perspectief J.J. van Dijk 1
2
Voor de vakbeweging zie bijvoorbeeld P. Pasture e.a. ed., The Lost Perspective? (Aldershot 1996); C. Hiepel en M. Ruff ed., Christliche Arbeiterbewegung in Europa 1850-1950 (Stuttgart 2003). Voor de partijen: S. van Hecke en E. Gerard ed., Christian Democratic Parties in Europe since the end of the Cold War (Leuven 2004); M. Gehler en W. Kaiser ed., Christian Democracy in Europe since 1945 (London 2004); E. Lamberts ed., Christian Democracy in the European Union (1945-1995) (Leuven 1997). Uitzonderingen zijn: L. Heerma van Voss e.a. ed., Between Cross and Class. Comparative histories of christian labour in Europe 1840-2000 (Bern 2005); K. van Kersbergen, Social Capitalism. A study of Christian Democracy and the Welfare state (New York 1995); S.N. Kalyvas, The rise of Christian Democracy in Europe (London 1996); H. Righart, De Katholieke zuil in Europa. Een vergelijkend onderzoek naar het ontstaan van verzuiling onder
In de afgelopen jaren is de belangstelling voor internationaal vergelijkend onderzoek aanzienlijk toegenomen. Er zijn veel boeken verschenen met een beschrijving van ontwikkelingen in diverse Europese landen. Dat geldt voor de vakbeweging, maar vooral ook voor de politieke partijen.1 Veelal betreft het hier echter bundels met beschrijvingen per land van de geschiedenis en soms de actualiteit van de christelijke vakbeweging of christen-democratische partijen. Een bezwaar is dat in deze bundels vaak een synthese ontbreekt.2 De lezer mag nog van geluk spreken als er een inleidend of concluderend hoofdstuk aan de bundel is toegevoegd. Een integrale studie naar de vraag waarom in sommige landen wel een christelijk-sociale beweging bestaat en in andere niet ontbreekt. In deze bijdrage wil ik op basis van literatuurstudie enkele factoren aanreiken die dit verschil zouden kunnen verklaren. De aandacht richt zich op het religieuze, op de ontwikkeling naar een moderne samenleving en op de wisselwerking met andere maatschappelijke en politieke actoren. Bij de aanvaarding van zijn ambt als hoogleraar in de geschiedenis van de sociale bewegingen in 1999 stelde M. van der Linden vast dat velen denken te weten wat sociale bewegingen zijn, maar niemand erin slaagt precies te vertellen wat een sociale beweging is, waardoor er veel verschillende definities in omloop zijn. In dit essay zal niet verder worden ingegaan op de diverse omschrijvingen, maar een praktische werkdefinitie worden gehanteerd.3 Onder een sociale beweging wordt verstaan een samenstel van zelfstandige maatschappelijke organisaties, die een bepaald ideëel belang nastreven. Die maatschappelijke organisaties voelen zich op grond van eenzelfde ideologie verwant aan elkaar. Mensen uit de diverse organisaties ontmoeten elkaar binnen de beweging. Na verloop van tijd zal een eigen cultuur ontstaan.4 In dit opstel zal vooral worden ingegaan op het ontstaan van maatschappelijke organisaties op christelijke of christen-democratische grondslag. Daarbij moeten we onderkennen dat de situatie in diverse landen verschillend was en is. Zo kennen in diverse landen de christen-democratische partijen aparte organen voor werkgevers, werknemers en het midden- en kleinbedrijf, andere niet.5 In andere landen is de band met algemene maatschappelijke organisaties heel sterk. In dat kader kan gewezen worden op de banden met het Leger des Heils, organisaties ter bestrijding van drankmisbruik en de anti-slavernijbewegingen.6 In Nederland was er een duurzame verbondenheid met het christelijk-sociaal middenveld, zoals de woningbouwstichtingen onder de vlag van Patrimonium, de Vereniging ter bescherming van het ongeboren kind of de Bond tegen het vloeken. Dat maakt het internationaal vergelijken er niet makkelijker op. Om dit toch enigszins mogelijk te maken zal in dit arti-
151
Cahier nr 8:Cahier nr 8
katholieken in Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland (Meppel 1986). 3
Voor een uitvoeriger beschouwing, zie J.J. van Dijk, Bouwers en bouwstenen. Naar een nieuwe christelijk sociale beweging (Culemborg 2005) 26-36.
4
S. Hellemans, De strijd om de moderniteit (Leuven 1990) 29 e.v.
5
Voorbeelden zijn Oostenrijk of Zwitserland.
16-06-2009
08:52
Pagina 152
kel het accent liggen bij organisaties die in alle West-Europese landen aanwezig zijn: politieke partijen en verenigingen van werknemers en van ondernemers in middenen kleinbedrijf, industrie en landbouw. Waar bestond of bestaat een christelijk-sociale beweging? De geschiedenis van de christelijke vakbeweging laat zien dat haar hoogtepunt lag in het interbellum. In die periode bestond in veel Europese landen een christelijke vakbeweging, hoewel die in lang niet alle gevallen de grootste of meest invloedrijke was. Het moment van ontstaan lag in de diverse landen verschillend. Allerlei oorzaken kunnen daarvoor worden aangevoerd, maar een van de belangrijkste kan gevonden worden in het stadium van de industriële ontwikkeling. In landen waar deze ontwikkeling laat op gang kwam, was de opkomst van de vakbeweging, inclusief de christelijke vakbeweging, vaak ook laat. Tabel 1: Aangesloten vakorganisaties en hun leden bij het ICV 1920-1937.
Duitsland (DGB) 6
7
J.C. Kennedy, ‘De Nederlandse christelijk sociale beweging herwogen’ in: Geïnspireerde organisaties. Cahier over de geschiedenis van de christelijk sociale beweging, deel 7 (Amsterdam 2007) 110-118, aldaar 114 e.v. De DHV was geen echt christelijke vakorganisatie.
9
M. Fogarty, Christian Democracy in Western Europe 1820-1950 (London 1957) 233-263. Fogarty, Christian Democracy, 263.
1922
1925
1928
1932
1.142.956
628.241
720.059
578.480
Oostenrijk
1934
1937
59.000
78.564
80.128
76.000
111.939
102.000
153.890
150.000
200.202
149.841
155.079
238.799
304.010
300.000
60.000
42.319
40.000
40.000
40.000
Frankrijk (CFTC)
140.000
129.000
101.276
101.565
102.000
102.000
500.000
Hongarije
189.000
113.855
115.359
52.110
52.100
50.000
40.000
1.250.000
1.052.694
413.633 7.983
België (ACV) Spanje
Italië Joegoslavië
22.500
Luxemburg (LCGB) Nederland (RKWV)
170.000
5.500
3.800
2.673
500
500
1.300
2.238
2.349
3.634
151.644
94.729
124.850
184.055
194.155
187.174 109.117
Nederland (CNV)
73.400
73.546
50.687
53.636
103.155
117.193
Zwitserland (katholieken)
17.500
14.959
10.211
18.093
33.000
40.500
40.000
6.233
9.000
11.000
12.905
Zwitserland (protestanten) Tsjecho-Slowakije
8
1920 1.250.000
7.500
13.250
Tsjechië (Sudeten) Duitsland (DHV)7 Totaal
3.366.400
3.035.989
18.542
24.129
29.437
39.357
40.334
110.000
44.673
17.680
17.600
40.000
905.247
661.366
855.055
69.300
85.905
2.718.394
2.078.360
2.351.738
1.092.137
1.508.037
Bron: P. Pasture, Histoire du syndicalisme chrétien international. La difficile recherche d’une troisième voie (Paris 1999) 423.
Christelijke werkgeversorganisaties van enige betekenis ontstonden slechts in enkele gevallen. Gewezen kan worden op Italië, België, Frankrijk, Nederland, Oostenrijk, Zwitserland en Duitsland. De logica van de werknemers om zich via religieuze lijnen te organiseren lag aan de andere kant van de onderhandelingstafel blijkbaar minder voor de hand.8 Alleen in Nederland en België ontstonden zelfstandige werkgeversorganisaties; elders hadden christelijke ondernemers alleen in de neutrale organisaties een – al dan niet georganiseerde - inbreng.9 De christen-democratische politieke partijen blijken moeilijker aan te wijzen. In
152
Cahier nr 8:Cahier nr 8
10
De CDU is de opvolgster van het vooroorlogse Zentrum, dat reeds in 1870 werd opgericht.
11
De vooroorlogse partij was de Katholieke Vlaamsche Volkspartij (1936), op haar beurt weer de opvolgster van de Katholieke Unie van Arbeiders, Burgers, Middenstanders en Landbouwers uit 1921.
12
13
Dit was de opvolgster van de Parti Catholique Social. Het CDA komt voort uit een fusie van de Antirevolutionaire Partij (1879), de Christelijk Historische Unie (1908) en de Katholieke Volkspartij, wier voorloper na een lange aanloop in 1926 werd gesticht.
16-06-2009
08:52
Pagina 153
sommige gevallen worden conservatieve partijen ook gerekend tot de christelijke stroming en zijn ze lid van de christen-democratische fractie in het Europees parlement. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Conservatives uit het Verenigd Koninkrijk. Maar ook voor Frankrijk is dit van toepassing. Over het algemeen worden de volgende partijen als christen-democratische partijen beschouwd.
Tabel 2: Bestaande christen-democratische partijen in West-Europa. Land
Partij
Opgericht
Regeringsdeelname
Duitsland
Christlich Demokratische Unionx
1945
Vaak
België (Vlaanderen)
Christelijke Volkspartij11
1945
Vaak
België (Wallonië)
Parti Social Chrétien12
1945
Vaak
Nederland
Christen Democratisch Appèl13
1980
Vaak
Oostenrijk
Österreichische Volkspartei14
1945
Vaak
Zwitserland
Schweizerische Konservative Volkspartei Konservativ-Christlich Soziale Partei Christlich-Demokratische Volkspartei
1912 1957 1971
15
1989
Regelmatig
Spanje
Partido Popular16
Luxemburg
Chrëschtlech Sozial Vollekspartei
Frankrijk
190317
Vaak
Mouvement Républicain Populaire18
1945
Vaak (tussen 1946-1958)
Denemarken
Kristendemokraterna
1970
Soms
Zweden
Kristdemokraterna
1964
Soms
Noorwegen
Kristelig Folksparti
1933
Soms
Finland
Kristillisdemokraatit/kristdemokraterna
1958
Soms
Italië
Partito della Democrazia Christiana19
1943
Vaak
Bron: K. van Kersbergen, Social Capitalism, 50-55 en E. Lamberts, Christian Democracy in the European. 14
Voor de oorlog heette deze partij de Christlich Soziale Partei.
15
Gezien het aparte Zwitserse politieke systeem zegt regeringsdeelname weinig over de positie van de partij.
16
Onder Franco bestonden al wel enkele christelijke partijen, maar die kunnen niet als onafhankelijk worden beschouwd. Na Franco’s dood kregen de christendemocraten pas na de samenvoeging in de PP invloed.
Religieuze omstandigheden De kerkelijke kaart van Europa kenmerkt zich door grote verscheidenheid. In de Scandinavische landen was het lutheranisme dominant, terwijl in Zuid-Europa het rooms-katholicisme de boventoon voerde. In het Verenigd Koninkrijk was – en is – de Anglicaanse kerk de staatskerk. In het geval van drie landen kan niet gesproken worden van een dominante godsdienst, omdat daar twee religies een vergelijkbare positie hadden: Nederland, Zwitserland en Duitsland. In Nederland en Zwitserland hadden het calvinisme en de rooms-katholieke kerk een vergelijkbare aanhang. Voor Duitsland gold hetzelfde, maar dan voor de lutheranen en de katholieken. In hoeverre heeft een dominante religieuze overtuiging van de bevolking invloed gehad op het wel of niet ontstaan van een christelijk sociale beweging? Lutheranisme Als we kijken naar het bestaan van christelijk-sociale organisaties in de Europese landen, dan valt op dat in de Scandinavische landen geen sprake is van christelijke vakbonden, werkgeversorganisaties of invloedrijke christen-democratische partijen. Er waren christelijke partijen, maar hun invloed was marginaal. Slechts in enkele
153
Cahier nr 8:Cahier nr 8
17
Althans de voorlopers.
18
Deze partij is de opvolgster van enkele christendemocratische partijen die na de Tweede Wereldoorlog werden opgericht, waaronder de Mouvement Républicain Populaire, die zeer invloedrijk was tijdens de Vierde Republiek. De christen-democratische invloed verdween vrijwel tijdens de Vijfde Republiek van Ch. de Gaulle. De stroming samen met liberale tendensen.
19
Voor de oorlog bestond reeds de Partito Popolare Italiano.
20
P. Manow, ‘The Good, the Bad and the Ugly.’ Esping Andersen’s regime typology and the religious roots of the western welfare state.’ Working Paper 04/3 (Cologne 2004) 7-9.
21
S. Kahl, ‘The religious roots of modern poverty policy. Catholic, lutheran and reformed protestant traditions compared’, European Journal of Sociology XLVI (2005) 91-126, aldaar 102 e.v. Vgl. S. Stjernø, Solidarity in Europe. The history of an idea (Cambridge 2005) 77 e.v. Zie ook M. Ruppert, Het rijk Gods en de wereld (Kampen 1987) 76-90.
16-06-2009
08:52
Pagina 154
gevallen namen ze deel aan de regering, maar ze konden daar nimmer een stempel op drukken. Christelijke maatschappelijke organisaties waren niet aanwezig, een minuscule protestantse werkliedenvereniging in Denemarken daargelaten. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat in landen met een overwegend lutherse bevolking weinig draagvlak bestaat voor christelijk-sociale organisaties. Deze constatering wekt geen verbazing als gekeken wordt naar de achtergrond van het lutheranisme. De lutherse kerk hanteert de twee-rijkenleer: de kerk bemoeit zich met het hemels rijk en de staat met het aardse rijk, dat wil zeggen de samenleving en de natuur. Het kerkelijke en religieuze domein wordt geregeerd door het evangelie en het aardse door het zwaard en de wetten van de mensen. Dat laatste is noodzakelijk omdat de aardse wereld kwaadaardig is. Daarom moet de overheid door middel van wetgeving en het zwaard regeren, maar deze moeten zich beperken tot het leven, bezit en aardse zaken. De twee-rijkenleer zorgde in veel lutherse landen voor een harmonieus samengaan van kerk en overheid.20 Aangezien de kerk niet meer was dan een gemeenschap van gelovigen, liet ze zich niet in met politieke zaken, het werkgebied van de overheid.21 Opvallend is dat de lutherse kerken in de Scandinavische landen vrijwel overal ook de staatskerken zijn. Het ontbreken van een strikte scheiding tussen kerk en staat maakt de noodzaak om te komen tot de oprichting van christelijke politieke partijen kennelijk minder acuut.22 Katholicisme De katholieke kerk toonde van oudsher meer betrokkenheid bij de samenleving. In de dertiende eeuw slaagde Thomas van Aquino er al in om het Aristotelische denken over natuurwetten te integreren in de katholieke sociale leer. Hij zag de natuurwet als de uitdrukking van de wil van God. Natuurwetten waren daarom ook van toepassing op de samenleving, aangezien God al had voorzien in regels en standaarden voor het menselijk gedrag en het sociale leven. Op wetgevers rustte de plicht om sociale conflicten op te lossen, door een juiste interpretatie van de natuurwetten. De menselijke rede stelde hen daartoe in staat. Maar het was de taak van de kerk om de mens bij te staan in zijn zoektocht naar de oplossingen van de sociale conflicten. Daarmee was de legitimatie gegeven van de bemoeienis van de katholieke kerk met politiek en samenleving.23 De kerk kon zichzelf opwerpen als bij uitstek de instantie die sociale nood moest lenigen. De Reformatie bracht daar geen verandering in. Het Concilie van Trente (1545-1563) bevestigde de charitas als deugd. Het geven van aalmoezen werd als een individuele actie, eigenlijk als een plicht, gezien en het bedelen werd niet verboden. Door voor bedelaars ruimte te laten, konden de rijken hun deugdelijke, religieuze plicht blijven uitoefenen. Dat was ook een belangrijk motief om de seculiere staat van deze taak te ontslaan. De steun aan armen moest vanuit compassie geschieden, niet vanuit een wettelijke verplichting op grond waarvan de armen rechten konden ontlenen.24 In de encyclieken Rerum Novarum (1891) en Quadragesimo Anno (1931) werd het verder onderbouwd met de introductie van het neothomistische begrip van de subsidiariteit: zaken moesten zo dicht mogelijk bij de mensen worden geregeld. Pas als dat niet meer op een afdoende wijze gedaan kon worden, mochten ze naar een hoger niveau worden getild. In eerste
154
Cahier nr 8:Cahier nr 8
Paus Leo XIII baant met zijn encycliek Rerum Novarum (1891) de weg voor katholieke vakbeweging.
22
J. Madeley, ‘Politics and the pulpit. The case of protestant Europe’ in: S. Berger, Religion in West European Politics (London 1982) 149171, aldaar 154.
23
Stjernø, Solidarity, 62 e.v. Zie ook G.J.M. van Wissen, De christen-democratische visie op de rol van de staat in het sociaal-economisch leven (Amsterdam 1980) 1-44.
24
Kahl, ‘The religious roots’, 113 e.v.
16-06-2009
08:52
Pagina 155
instantie moest het aan het maatschappelijk middenveld worden overgelaten. Mocht dat het onvoldoende kunnen regelen, dan kon de staat de taken naar zich toetrekken. Vanwege de belangrijke rol die het maatschappelijk middenveld kreeg toebedeeld, mag verondersteld worden dat juist in katholieke landen christelijke organisaties ontstonden. Voor delen van Zuid-Europa klopt deze veronderstelling. In Italië kwamen christelijksociale vakorganisaties op. Ook beheerste lange tijd de Democrazia Christiana de Italiaanse politiek.25 Christelijke werkgeversorganisaties waren evenwel niet of nauwelijks aanwezig; christelijke werkgevers manifesteerden zich in de neutrale organisaties.26 Ook in België ontstond een stevige christelijk-sociale zuil. Een christen-democratische partij, een grote christelijke vakbeweging, sterke christelijk-sociale fondsen - ‘mutualiteiten’ – alsook christelijke werkgeversorganisaties.27 Maar in het door en door katholieke Ierland niets van dat alles. Evenmin in Portugal, waar toch 94% van de bevolking zichzelf als katholiek beschouwt.28 Er is dus meer nodig dan alleen een katholieke bevolking om een christelijk-sociale beweging te laten ontstaan. Zou dit verschil in diverse katholieke landen verklaard kunnen worden door de houding van de nationale, regionale of lokale katholieke geestelijkheid? In Nederland speelden katholieke geestelijken op sommige momenten een cruciale rol. Een voorbeeld is kapelaan A.A.A.J. Ariëns, die een belangrijke rol speelde bij de totstandkoming van de confessionele vakbeweging in Twente.29 En in België had de geestelijkheid eveneens grote invloed op de totstandkoming van de christelijke arbeidersbeweging. Zo speelde de Luikse bisschop V.J. Doutreloux een belangrijke rol bij de Luikse congressen in de jaren tachtig van de negentiende eeuw, waar de bases van de christelijke arbeidersbeweging in België werden gelegd. Maar ook bisschoppen uit de Gentse regio - Louis Paul Boon besteedde er in zijn boek Daens aandacht aan mogen vermeld worden.30 De terughoudendheid van de Franse bisschoppen stak daarbij schril af. Gebrek aan vertrouwen in de arbeiders, onderlinge verdeeldheid onder de katholieke leiding en een conservatieve houding voorkwamen dat al snel na het verschijnen van Rerum Novarum een christelijke vakbeweging ontstond. Het duurde tot na de Eerste Wereldoorlog vooraleer sprake was van een Franse katholieke vakbeweging.31 In landen met een overwegend katholieke bevolking was de opstelling van de geestelijkheid klaarblijkelijk cruciaal. Deze conclusie sluit aan bij de bevindingen van de Belgische godsdienstsocioloog S. Hellemans.32 Calvinisme Hoe zit het bij de calvinisten? Volgens calvinisten moet de mens in zijn leven op aarde God in alles eren, ook in de beroepsarbeid. Ieder handelen staat in dienst van God. De mens is wel gehoorzaamheid verschuldigd aan het overheidsgezag, maar de
155
Cahier nr 8:Cahier nr 8
25
R. Leonardi and P. Alberti, ‘From dominance to doom? Christian Democracy in Italy’ in: Van Hecke, Christian Democratic parties, 105-133, aldaar 105 e.v.
26
Fogarty, Christian Democracy, 233.
27
Zie E. Gerard ed., De christelijke arbeidersbeweging in België 1891-1991 (Leuven 1991); W. Dewachter e.a. ed., Tussen staat en maatschappij. Christen-Democratie in België 1945-1995 (Tielt 1995).
28
L. Halman e.a., Atlas of European values (Tilburg 2005) 136.
29
A. Bornebroek, De strijd voor harmonie. De geschiedenis van de Industrie- en Voedingsbond CNV 18961996 (Amsterdam 1996) 50 e.v.
30
P. Gérin, ‘Sociaal katholicisme en christen-democratie 1884-1904’ in: Gerard, De Christelijke Arbeidersbeweging I, 56-109.
31
C. Strikwerda, ‘”L’organisation, clé du succès!” European Christian labour movement in comparative perspective’ in: Heerma van Voss., Between cross and class, 333379, aldaar 349.
32
Hellemans, De strijd, 74.
16-06-2009
08:52
Pagina 156
grens wordt bepaald door Gods gebod. Als de overheid iets vraagt van de burger dat in tegenspraak is met Gods gebod, is de burger verplicht te weigeren.33 Evenals bij het katholicisme bestond ook bij het calvinisme een diepgewortelde afkeer van een sterke rol van de overheid in de samenleving. Deze kwam voort uit de calvinistische ethiek, waarin beroepsarbeid als een roeping wordt beschouwd. Armoede als gevolg van het negeren van deze roeping diende te worden gestraft en gecorrigeerd. Dat betekende concreet dat werklozen aan het werk gezet moesten worden. Bedeling zou iedere prikkel bij hen wegnemen en hun moraal ondermijnen. De zorg voor de ‘echte’ armen – de onvrijwillig werklozen, ouderen, zwakkeren en zieken - was een taak van het diaconaat. Particuliere liefdadigheidsorganisaties konden het diaconale werk ondersteunen.34 In tegenstelling tot de katholieke kerk waren de internationale contacten tussen de diverse nationale calvinistische kerkgenootschappen niet erg sterk. Een internationale hiërarchische organisatiestructuur ontbrak, waardoor opvattingen over de rol van de overheid en het maatschappelijk middenveld van land tot land konden verschillen. De calvinistische sociale leer kon in de ogen van de historicus en Labourideoloog R.H. Tawney, afhankelijk van de politieke omgeving en de sociale klasse, leiden tot een intens individualisme dan wel een rigoureus christelijk socialisme.35 Van het eerste is het Verenigd Koninkrijk een voorbeeld, terwijl op het continent meer animo was voor christelijk sociale organisaties. In het Verenigd Koninkrijk kwam noch een christelijke vakorganisatie, noch een christen-democratische partij op. J. Madeley suggereert dat het ontbreken van de scheiding tussen kerk en staat, zoals in het geval van een staatskerk, van beslissende invloed kan zijn op het wel of niet laten ontstaan van christelijke politieke partijen. In het verlengde daarvan geldt dat ook voor andere christelijk-sociale organisaties. Kerken, die onafhankelijk van de staat zijn, hebben meer belang bij een actie gericht op beïnvloeding van de politiek dan staatskerken, wier belangen al veilig gesteld lijken door de nauwe band met de staat.36 Dat verklaart wellicht het verschil tussen de Engelse situatie, zonder een christelijk-sociale beweging, aan de ene kant en de Nederlands en Zwitserse situatie aan de andere kant. In deze twee landen waren zowel christelijke vakorganisaties als christen-democratische politieke partijen aanwezig. Een bijkomende factor is de calvinistische visie op de persoonlijke verantwoordelijkheid van de gelovigen. De bijdrage van de calvinistische geestelijke leiders aan het ontstaan van maatschappelijke en politieke organisaties is mede daardoor wezenlijk anders dan bij de katholieken.37 Dit bleek bijvoorbeeld uit het gedrag van predikanten in Zwitserland, die aan het einde van negentiende eeuw en begin van de twintigste eeuw kozen voor sociaal-democratische vakorganisaties in plaats van de protestants-christelijke. Pas na de Eerste Wereldoorlog werd de Schweizerische Verein evangelischer Arbeiter und Angestellter opgericht, maar de geestelijkheid speelde daarbij geen rol van betekenis.38 Datzelfde kan gesteld worden voor de Nederlandse situatie. Want hoewel A. Kuyper een theoloog en dominee was, was hij toch vooral politicus.39 Hij kan gezien worden als de leider van de Nederlandse protestants-christelijke zuil, maar hij deed dat in zijn rol als politicus en wetenschapper en niet als leider van een kerkgenootschap. Zijn ideeën presenteerde hij als leider van de ARP, als oprichter en rector van
156
Cahier nr 8:Cahier nr 8
33
Van Wissen, De christen-democratische visie, 56 e.v.; Stjernø, Solidarity, 76.
34
Manow, ‘The Good’.
35
R.H. Tawney, Religie en de opkomst van het kapitalisme (Nijmegen 1979) 100 e.v.
36
Madeley, ‘Politics’, 154.
37
Tawney, Religie, 100. B. Degen, ‘”Draagt elkanders lasten”. De Schweizerischer Verein evangelischer Arbeiter und Angestellter in het kader van de Zwitserse vakbeweging’ in: Geïnspireerde organisaties, 93-109.
38
39
Zie J. Koch, Abraham Kuyper. Een biografie (Amsterdam 2006).
40
Kahl, ‘The religious roots’, 109 e.v.
41
Proces Verbaal van het Sociaal Congres gehouden te Amsterdam, den 9, 10, 11, 12 november 1891 (Amsterdam 1892) 59-65.
42
A. Kuyper, Het Calvinisme. Zes Stonelezingen in oktober 1898 te Princeton (NJ) gehouden (Soesterberg 2002) 91-119.
16-06-2009
08:52
Pagina 157
de Vrije Universiteit en als wetenschapper. Bijvoorbeeld tijdens het eerste Christelijk Sociaal Congres van 1891, waar hij als voorman van de ARP het principe van de soevereiniteit in eigen kring introduceerde.40 Daarmee trok hij duidelijke scheidslijnen tussen de staat en de samenleving. Beide hadden hun eigen, van God gegeven soevereiniteit.41 De staat moest de samenleving niet overheersen; het omgekeerde mocht evenmin. Dat zou de van God gegeven orde vernietigen. In zijn in de Verenigde Staten gehouden Stone-lezingen betoogde hij dat de overheid krachtens het principe van soevereiniteit in eigen kring op aarde het recht van God had te herstellen en te handhaven. Mochten er conflicten tussen de verschillende levenskringen ontstaan, dan moest de overheid recht spreken. Onder afwijzing van een sterke rol voor de overheid werd een stevig pleidooi gehouden voor het opnemen van de verantwoordelijkheid door de samenleving. Maatschappelijke verbanden binnen een samen leving moesten het verstoorde evenwicht binnen de samenleving herstellen.42 Net zoals bij het katholicisme bestond binnen het calvinisme dus een duidelijke afkeer van een dominante rol van de overheid in het maatschappelijk leven, terwijl de taak van het maatschappelijk middenveld werd benadrukt. De kerken werd een inspirerende, maar geen sturende functie toebedacht. Vanwege de nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid werd de verantwoordelijkheid voor het oprichten van maatschappelijke organisaties of politieke partijen aan de burgers zelf overgelaten. Daarom kan niet gesteld worden dat de protestantse kerken er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen dat in landen met een grote calvinistische erfenis een christelijk sociale beweging is opgekomen. Op basis van ons onderzoek naar de invloed van religie komen we tot de conclusie dat in lutherse landen er theologisch gezien geen reden was voor de oprich-
A. Kuyper markeerde met zijn leer van de soevereiniteit in eigen kring de eigen sferen van staat en maatschappij. (Portret in 1892 getekend door Jan Veth.)
157
Cahier nr 8:Cahier nr 8
43
H. van Dijk, De modernisering van Europa. Twee eeuwen maatschappijgeschiedenis (Utrecht 1994) 10 e.v.
44
K. Polanyi, The great transformation. The political and economic origins of our time (Boston 1957) 40 e.v.
45
Ph. Manow and K. van Kersbergen, ‘Religion and the western welfare state. The theoretical context’ in: K. van Kersbergen and Ph. Manow ed., Religion, class coalitions and welfare state regimes (nog niet gepubliceerd) 10.
16-06-2009
08:52
Pagina 158
ting van christelijke identiteitsorganisaties op het sociaal-economische en politieke terrein. Bij het katholicisme ligt dat anders. Daar zou voor dergelijke initiatieven een vruchtbare voedingsbodem moeten zijn geweest. En in veel gevallen was dat ook zo, maar vaak ook niet. Daar komt bij dat binnen de katholieke kerk de invloed van de geestelijken op de samenleving en op de individuele gelovigen groter was dan bij de protestanten. Derhalve is het makkelijker te begrijpen waarom in sommige katholieke landen wel een christelijk-sociale beweging opkwam dan te verklaren waarom dat elders niet zo was. In de volgende paragrafen komen we op dat laatste nog terug. Heeft religie een beslissende rol gespeeld in landen met een dominant calvinistische bevolking? In de eerste plaats moet gesteld worden dat slechts in drie Euro pese landen sprake is van een stevige calvinistische invloed, waarbij het Verenigd Koninkrijk nog niet eens echt calvinistisch genoemd mag worden. Dat land neemt vanwege zijn staatskerk een aparte positie in. Maar voor Zwitserland, waar het calvinisme in sommige kantons dominant was, en Nederland kan gesteld worden dat vanuit de religie zeker houvast werd geboden voor de oprichting van christelijksociale identiteitsorganisaties. Maar in tegenstelling tot de katholieke kerk speelde de geestelijkheid en de kerk er als instituut geen grote rol. Vanwege de grote nadruk op persoonlijke verantwoordelijkheid werd het aan het individu overgelaten om een maatschappelijke organisatie op te richten. Het is nu interessant om na te gaan in hoeverre het tijdstip van de overgang van een pre-industriële naar een moderne samenleving van invloed is geweest op de ontwikkeling van een christelijk-sociale beweging. De overgang naar de moderne samenleving In het begin van de negentiende eeuw deed de moderne staat zijn intrede in Europa. Ook al waren sommige landen al eeuwen een staatkundige eenheid, zoals Frankrijk en Engeland, in de loop van de negentiende eeuw ontstond het begrip natiestaat. Van belang was niet alleen meer de juridische staatkundige, eenheid, maar ook het besef van nationale gemeenschap en saamhorigheid. Die gemeenschappelijke identiteit werd beleefd in rituelen en door de verheerlijking van helden uit het verleden. Maar ook de toenemende aandacht voor de nationale identiteit in het onderwijs droeg er toe bij.43 Deze ontwikkeling kreeg vooral gestalte na de Napoleontische periode en de Vrede van Wenen (1815) en ging hand in hand met de industriële ontwikkeling. De modernisering van de samenleving was veelal het gevolg van de industrialisatie en de daarmee samenhangende veranderingen op de arbeidsmarkt.44 Een veranderde waardering voor arbeid, waarbij de factor arbeid meer als een productiefactor en als verhandelbaar goed werd beschouwd dan als een activiteit om in het levensonderhoud te voorzien, maakte de start van de moderne samenleving en de ontwikkeling naar een verzorgingsstaat mogelijk.45 Dit proces van modernisering was een voorwaarde voor het ontstaan van moderne maatschappelijke organisaties en politieke partijen. Politieke partijen kunnen alleen ontstaan binnen de staatkundige eenheid van een natiestaat. Daarbij moet sprake zijn van een democratische rechtsstaat, die de oprichting van politieke partijen en bewegingen toestaat en grondrechten als het recht op vereniging garandeert. De aanleiding voor de oprichting van vakorganisaties en later werkgeversorganisa-
158
Cahier nr 8:Cahier nr 8
46
R.T. Griffiths, Industrial retardation in the Netherlands 1830-1850 (Den Haag 1979) 1 e.v.
47
R.T. Griffiths, Achterlijk, achter of anders? Aspecten van de economische ontwikkeling van Nederland in de twintigste eeuw. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de sociaal-economische geschiedenis aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen/Subfa culteit Sociaal Culturele Wetenschappen van de Vrije Universiteit op 4 december 1980 (Amsterdam 1980) 3 en 28 e.v.
48
H. Slomp, Labor relations in Europe. A history of issues and developments (New York 1990) 14-21.
Het Nederlandse RK Werkliedenverbond gedenkt veertig jaar Rerum Novarum.
16-06-2009
08:52
Pagina 159
ties was de start van het industrialisatieproces. Dat industrialisatieproces heeft vaak een belangrijke impuls gegeven aan het ontstaan van de moderne samenleving, en baande de weg naar de twintigste-eeuwse verzorgingsstaten. De industriële ontwikkeling vond niet in heel Europa gelijktijdig plaats. Over het algemeen wordt de start van de industrialisatie vastgelegd op het moment dat er sprake is van een duidelijke versnelling van de economische groei. Het Verenigd Koninkrijk beet de spits af in het begin van de negentiende eeuw. Frankrijk volgde in de periode tussen 1830 en 1840 en was daarmee het eerste continentale land. Duitsland kende tussen 1840 en 1850 een dergelijke groeispurt. Zwitserland en België volgden op de voet.46 Nederland kwam pas in de tweede helft van de negentiende eeuw tot industriële ontwikkeling. Volgens historicus J.A. de Jonge gebeurde dat omstreeks 1890, terwijl zijn collega R.T. Griffiths aantoont dat de Nederlandse modernisering zich bovendien op een andere manier voltrok dan elders in WestEuropa.47 Tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland zat al met al een verschil van zo’n honderd jaar. Kan het moment van industrialisatie bijdragen tot de verklaring waarom in het ene land wel en in het andere geen christelijke vak- of werkgeversorganisaties zijn opgericht? In landen waar de industrialisatie vroeg begon, ontstonden ook vroeg de eerste vakorganisaties. In Groot-Brittannië gebeurde dat op regionaal en sectoraal niveau al vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw en in 1868 vond de oprichting plaats van het Trades Union Congress (TUC), de eerste moderne, nationale vakcentrale.48 In Frankrijk ontstonden de eerste christelijke vakorganisaties omstreeks 1890, maar het duurde tot 1917 voordat de Franse christelijke vakcentrale CFTC werd opgericht.49 In buurland België, waar de groeispurt ook reeds omstreeks 1840-1850 plaatsvond en de eerste vakverenigingen zich in 1857 aandienden, duurde het eveneens ruim een halve eeuw voordat de eerste christelijke vakcentrale van de grond kwam. In het Vlaamse deel van het land groeide dit ACV uit tot het grootste vakverbond.50 In het eerder geïndustrialiseerde Wallonië was de christelijke vakbeweging evenwel minder succesvol en hielden de socialisten de overhand. In Nederland duurde het tot 1909 vooraleer twee christelijke vakcentrales werden opgericht. De oprichting van het Italiaanse christelijke vakverbond vond plaats in 1918. Wat opvalt is dat in landen met een katholieke achtergrond de christelijke vakorganisaties pas ontstonden nadat paus Leo XIII in 1891 in zijn encycliek Rerum Novarum zich in positieve zin over christelijke arbeidersorganisaties had uitgesproken. Veel van de voorlopers van de huidige christen-democratische partijen werden het begin van de twintigste eeuw opgericht. Onmiskenbaar heeft Rerum Novarum ook dat in de hand gewerkt. In Spanje en Portugal ontbrak evenwel een cruciale voor-
159
Cahier nr 8:Cahier nr 8
49
J. Tessier, La CFTC. Comment fut maintenu le syndicalisme chrétien (z.p. 1987) 17. Zie ook M. Launay, Le syndicalisme en Europe (Paris 1990) 20 e.v. Frankrijk kende al in het midden van de eeuw de Bourses de travail, die als de voorlopers van de vakbeweging worden beschouwd.
50
P. Pasture, ‘De christelijke vakbeweging in Europa. Een vergelijkend overzicht van het ontstaan en de basiskenmerken van christelijke vakbonden voor de Eerste Wereldoorlog’ in: 90 jaar CNV. Mensen en uitgangspunten. Cahier over de geschiedenis van de christelijk sociale beweging (Amsterdam 1999) 11-24, aldaar 17.
51
P. Matuschek, ‘Who learns from whom? The failure of Spanish Christian Democracy and the success of the Partido Popular’ in: Van Hecke., Christian Democracy, 243-268.
16-06-2009
08:52
Pagina 160
waarde voor de ontwikkeling van levensvatbare politieke partijen: een goed functionerende democratische rechtsstaat. De dictatoriale regimes van Franco en Salazar blokkeerden tot ver in het derde kwart van de vorige eeuw de vrije vorming van politieke partijen. Dat de katholieken in Spanje niet meteen van het einde van het Franco-tijdperk konden profiteren, hing nauw samen met de andere plaats die de katholieke kerk sinds het Vaticaans Concilie van 1962 tot 1965 was gaan innemen. Dit concilie maakte een begin met de zogeheten aggiornamento, de openheid van de kerk. De greep van het Vaticaan op het individu en de samenleving verminderde, om plaats te maken voor een groter beroep op de persoonlijke verantwoordelijkheid van de katholieke gelovige. Deze mocht zelf zijn politieke partij en vakorganisatie kiezen: de verplichting om aan te sluiten bij een katholieke maatschappelijke organisatie op straffe van excommunicatie werd geschrapt. Voor een succesvol optreden van een Spaanse christen-democratische partij bleek die steun van de kerk onontbeerlijk. En hij ontbrak in de jaren zeventig. Het gevolg was een kwijnend bestaan van enkele kleine christen-democratische partijen. Pas na het samengaan met de conservatieve Partido Popular lukte het de Spaanse christen-democraten om een sleutelrol in de landelijke politiek op te eisen, hetgeen leidde tot een christen-democratische premier in de persoon van J.M. Aznar in de periode 1996-2004.51 Deze specifieke geschiedenis kan wellicht verklaren waarom in deze landen niet van een christen-democratische partij kan worden gesproken. Een en ander overziend, mag gesteld worden dat, net als bij de christelijk sociale organisaties, in katholieke landen de encycliek Rerum Novarum van doorslaggevende betekenis is geweest voor de oprichting van christelijke politieke partijen. Althans voor landen met een katholieke meerderheid. De houding van de relevante omgeving In de vorige paragrafen is aandacht besteed aan de religieuze factoren en de invloed die het tijdstip van overgang naar de moderne samenleving speelde bij de totstandkoming van een christelijk sociale beweging. Daaruit bleek dat in landen met een grote katholieke erfenis de invloed van de geestelijkheid, de leiding van de katholieke kerkprovincie, in veel gevallen beslissend was. Aangezien binnen het calvinisme de nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid groter was, was de invloed van de kerkelijke leiding aanzienlijk kleiner of ontbrak deze zelfs. Door de sterke scheiding van het aardse en hemelse koninkrijk binnen de lutherse opvattingen was in landen met een sterk lutherse erfenis de animo voor oprichting van christelijk-sociale organisaties bijzonder gering. Daar kwam bij dat in veel van deze landen sprake was van een staatskerk, wat de behoefte aan eigen christelijk middenveldorganisaties nog verder verkleinde. Hiermee is nog geen antwoord gegeven op de vraag waarom in het ene geval de katholieke kerkprovincie overging tot de actieve bevordering van eigen maatschappelijke organisaties en in het andere geval niet. Waarom bijvoorbeeld in Italië wel en in Ierland niet? De belangrijkste verklaring kan gevonden worden in de houding van de relevante omgeving. Indien andere, neutrale of sociaal-democratische, vakorganisaties zich vijandig opstelden tegenover kerken of christelijke beginselen en waarden, dan was
160
Cahier nr 8:Cahier nr 8
52
J.P. Windmuller e.a., Arbeidsverhoudingen in Nederland (Utrecht 1987) 21 e.v.
53
Hellemans, De strijd, 48 e.v.
54
Kalyvas, The rise, 25.
55
Ibidem, 6.
56
Manow, ‘Religion’, 7.
16-06-2009
08:52
Pagina 161
dat vaak de aanleiding tot oprichting van maatschappelijke organisaties op christelijke grondslag. Gewezen kan worden op de Nederlandse situatie, waar de keuze van het ANWV voor openbaar onderwijs aanleiding was voor Klaas Kater c.s. om over te gaan tot oprichting van Patrimonium, de eerste christelijke werkliedenorganisatie van Nederland.52 De Belgische situatie bevestigt dit beeld. Ondanks de dominante positie van de katholieke kerk in België leek een stevige aanval op de katholieke kerk en de katholieke arbeiders aanstaande. Dat was de aanleiding voor de oprichting van de katholieke vakbeweging.53 Voor de katholieke kerk was de houding van de socialistische vakorganisaties, die vaak al langer bestonden, de reden om de oprichting van christelijke tegenhangers te steunen. Het bijeen brengen van de katholieke arbeiders binnen een christelijke vakvereniging maakte het makkelijker en effectiever om hen te behoeden voor afdwaling naar verwerpelijke ideologieën. De politicoloog S.N. Kalyvas komt tot eenzelfde conclusie als het gaat om het ontstaan van christelijke partijen. Het gedrag van andere partijen, in die tijd vaak nog van liberale signatuur, was doorslaggevend voor het wel of niet ontstaan van christen-democratische partijen. Hij signaleert een terugkerend patroon in vijf Europese landen: Oostenrijk, België, Nederland, Italië en Duitsland. Tot aan het midden van de jaren zestig van de negentiende eeuw steunde de katholieke kerk de liberalen. Maar toen dezen de aanval op haar inzetten, keerden de katholieken zich overal van hen af. Tegelijkertijd wendden de katholieke geestelijken niet langer hun gezicht van de samenleving af, maar gingen daar juist middenin staan. Het leidde tot deelname aan verkiezingen en al in de jaren tachtig en negentig van die eeuw werden de eerste successen geboekt. Het nam nog wel enige tijd voordat politieke partijen werden opgericht, maar dat was de institutionalisering van een reeds eerder in gang gezet proces.54 Kalyvas’ conclusie is dan ook dat de opkomst van de christendemocratische partijen in belangrijke mate als een reactie op de antiklerikale opvattingen van de liberalen moet worden gezien.55 Twee andere politicologen, Ph. Manow en K. van Kersbergen, voegen er nog iets aan toe. Ze wijzen op de houding van de kerk tijdens de overgang naar de moderne samenleving. Waar de liberalen in Zuid-Europa moesten vechten voor hun politieke rechten, moesten ze ook nog eens strijden tegen de conservatieve katholieke kerk. Het gevolg waren bittere conflicten tussen de liberale elite en de katholieke kerk. Op het moment dat de liberale burgerij aan de macht kwam, voerde zij vaak sociale wetgeving in, die een onmiskenbaar antiklerikaal aspect in zich droeg.56 Door de weinig vijandige houding van de sociaal-democraten in de Scandinavische landen was de aanleiding om tot oprichting van christelijke partijen over te gaan vrijwel niet aanwezig. Dat geldt eveneens voor de houding van de Ierse vakbeweging en de Ierse politieke partijen. Ook daar bestond door het ontbreken van een vijandige omgeving geen aanleiding tot oprichting van een christelijk-sociale beweging. Conclusie Veel socialisten hebben klachten geuit over de aantasting van de vakbondseenheid door de oprichting van christelijke vakorganisaties, waardoor volgens hen de positie van de vakbeweging nodeloos werd verzwakt. Maar duidelijk mag zijn dat in
161
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 162
veel gevallen christenen zich door de antireligieuze houding van socialisten genoodzaakt voelden tot oprichting van christelijke vakverenigingen. Voor de politieke partijen was het niet zozeer een reactie op de sociaal-democraten, maar op de liberale aanvallen op de kerk. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de vijandigheid van anderen vooral een laatste aanleiding was. Om tot oprichting van een christelijke partij of vakorganisatie over te kunnen te gaan, dient er een vruchtbare bodem voor christelijke organisatievorming aanwezig te zijn. Die was er niet in landen met een lutherse erfenis. Wel in landen met een dominante katholieke en/of protestantse bevolking. Organisatievorming was bovendien verbonden met de wording van een moderne, democratische samenleving, waarbinnen plaats was voor politieke partijen en vakorganisaties. De wording van een christelijk-sociale beweging lijkt samen te hangen met het zoeken naar oplossingen voor ideologische en sociale conflicten binnen een rechtstatelijke samenleving.
162
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 163
‘Het is jammerlijk, dat er armen zijn in een solidaire samenleving’ Beknopte biografie van Johan Rudolph Slotemaker de Bruïne J. ten Hoopen en J.J. van Dijk
De aandacht voor het politieke levensverhaal neemt toe. De laatste jaren verschijnen steeds meer biografieën over Nederlandse politici. In 2006 zagen boeken over A. Kuyper en W. Beyen het licht, in 2007 konden we kennis nemen van de levensgeschiedenissen van Heemskerk, Cort van der Linden, De Geer, Den Uyl en Van Agt. Aan de rij is inmiddels het levensverhaal toegevoegd van Slotemaker de Bruïne, een man die een goede naam had in de christelijk-sociale beweging. Zo goed dat het scholingsinstituut van de samenwerkende organisaties van protestantse ondernemers en werknemers eerst zijn volle naam en nu zijn initialen SBI draagt. Hij was en is niet zonder betekenis voor de christelijk-sociale beweging in Nederland.
1
Voor meer informatie over de CNWB: C.A. Groenewold, ‘De Christelijk Nationale Werkmansbond (CNWB)’ in: Voorlopers en dwarsligger. Tweede Cahier over de geschiedenis van de Christelijk sociale beweging (Utrecht 1998) 32-41.
Jan Rudolph Slotemaker de Bruïne werd geboren op 6 mei 1869 te Sliedrecht als zoon van een notaris. Hij volgde een groot deel van zijn schoolopleiding in Haarlem, waarna hij aan de Utrechtse Universiteit theologie ging studeren. Na zijn promotie in 1894 nam hij een beroep aan naar het Friese Haulerwijk. In deze gemeente kwam hij in aanraking met de grote armoede die er bij grote delen van de bevolking heerste. Slotemaker behoorde tot de ethische richting in de Nederlandse Hervormde Kerk. Hij zag het als zijn plicht om de mensen niet alleen in godsdienstig opzicht te helpen, maar ook maatschappelijk. In deze gemeente bestond een scherpe concurrentie tussen enerzijds het socialisme met mensen als J.H. Schaper en F.D. Domela Nieuwenhuis en anderzijds de opvattingen van mensen als Slotemaker. Toen hij tijdens een huisbezoek eens kwam vertellen over de Verlosser, reageerde de aangesprokene, wijzend op het portret van Domela Nieuwenhuis: ‘De Verlosser? Dat is die man daar!’ Na Haulerwijk stond Slotemaker nog in Beilen, Middelburg, Nijmegen en Utrecht. Vanaf Middelburg ging hij zich ook bezig houden met de Christelijk Nationale Werkmansbond (CNWB).1 Deze bond kan worden gezien als de hervormde tegenhanger van Patrimonium en had een apolitiek karakter. Belangrijkste taak van de werkmansbond was fondsenvorming in geval van ziekte, invaliditeit en ouderdom. Daarin verschilde de werkmansbond niet van zijn grootste concurrent Patrimonium. Het is enigszins merkwaardig dat een voorstander van godsdienstig neutrale vakorganisaties zich zo intensief ging inzetten voor een christelijke werkmansbond. Want Slotemaker werd redacteur van De Voorzorg, het orgaan van de CNWB. Hij was van mening veranderd en brak voortaan een lans voor een aparte christelijke arbeiders-
163
Cahier nr 8:Cahier nr 8
1 2
3
2
Voor meer informatie J.R. Slotemaker de over de Christelijk CNWB: C.A. Bruïne, Groenewold, Sociale Studiën‘De Christelijk1908). Nationale (Utrecht Werkmansbond (CNWB)’ J.M. Peet, in: L.J. Altena, Voorlopers en dwarsen C.H. Wiedijk ed., ligger. Tweede Cahier Honderd jaar sociaal. over de geschiedenis Teksten uit honderd van de Christelijk jaar sociale beweging sociale beweging en sociaal denken in (Utrecht 1998) 32Nederland 41. (Amsterdam 1998) 210-216. J.R. Slotemaker de Bruïne, Christelijk Sociale Studiën (Utrecht 1908).
3
J.M. Peet, L.J. Altena,en C.H. Wiedijk ed., Honderd jaar sociaal. Teksten uit honderd jaar sociale beweging en sociaal denken in Nederland (Amsterdam 1998) 210-216.
4
J. de Ruiter, Jan Donner. Jurist (Amsterdam 2003) 137-143.
16-06-2009
08:52
Pagina 164
organisatie. De vraag is of hij met dit pleidooi de nadruk meer legde op de aparte arbeidersorganisatie, en daarmee zich afzette tegen Patrimonium die werknemers en werkgevers organiseerde, of op het christelijke aspect van vakbonden. Wel wilde hij de voormannen van de christelijke arbeidersbeweging een spiegel voorhouden. Wat betekende het om christen-arbeider te zijn? Wat was de waarde van de bijbel voor hen? Hoe keken ze aan tegen de zondag? Deze vragen wierp hij op in een lezing voor de CNWB in 1904. Gedachten In Utrecht was Slotemaker één van de vele predikanten. Doordat er sprake was van een roulatieschema langs alle kerken hoefde hij niet iedere week een nieuwe preek te maken. Dat liet hem veel ruimte voor studie en schrijven. In die periode, in 1908, schreef hij zijn bekendste werk Christelijk Sociale Studiën. Hij wilde de leiders van de arbeidersbeweging ondersteunen in hun werkzaamheden. Daarbij bouwde hij voort op de vragen die hij in 1904 had gesteld. De christelijke arbeidersbeweging moest inhoud krijgen, waardoor ze zich kon uitbreiden. Daarnaast was het geschreven voor predikanten. Slotemaker hoopte hen, en daarmee de kerk, meer bij de sociale problemen te betrekken. Wel waarschuwde hij de lezer in zijn voorwoord: ‘Wie nu een allesafdoend antwoord wenst zal door mijn werk teleurgesteld worden, hij zal mij bemiddelend vinden en niet belijnd genoeg.’2 Dit standaardwerk wees op de plicht van de christen om God ten dienste te zijn. Met die opdracht was de mens op aarde gekomen. De mens kon deze opdracht het beste vervullen door te streven naar gerechtigheid: niet vriendelijkheid, barmhartigheid of naastenliefde moesten voorop staan in het sociale leven, maar het streven naar menselijke waardigheid. Dat was zijn vertaling van het begrip gerechtigheid. In de economie moest aandacht en ruimte zijn voor de menselijke factor. Daarmee wees hij op het belang van de ethische aspecten bij het maken van economische keuzes. Vanuit het christendom was er niet een automatische voorkeur voor een bepaalde economische ordening, maar moest er oog zijn voor de uitwassen van een bepaalde ordening. In het geval van een kapitalistische ordening moesten uitwassen bestreden worden door sociale wetgeving en sterke vakorganisaties. Maar die vakorganisaties moesten in de traditie van het harmoniemodel staan. De klassenstrijd werd door hem verworpen. Maar wie dacht dat Slotemaker zich wel kon vinden in de katholieke sociale leer kwam bedrogen uit. Hij wees op het grote verschil tussen de protestantse en katholieke traditie ten aanzien van de eigen verantwoordelijkheid van mensen. Daarom wees hij de noodzaak van een autoriteit als de paus af. Ook in zijn boek Het Solidarisme uit 1912 uitte hij forse kritiek op het katholicisme en op het socialisme. Hij bepleitte het protestantse solidarisme. Deze houding was tegen het vrijheidsideaal van de liberalen, tegen de gelijkheidsdwang van de socialisten, tegen het gezag van de roomsen. Daarentegen was het solidarisme een warm voorstander van de samenbinding in de samenleving. Dat laatste duidde hij aan als de solidariteit, ter onderscheiding van de broederschap en de liefdadigheid. “Het is jammerlijk, dat er armen zijn in een solidaire samenleving: afkeuren dat er rijken zijn, komt niet uit solidariteit, maar uit afgunst voort.”3 Zijn voorkeur voor het protestantisme werd ook duidelijk in zijn advies aan de leiders van de christelijke arbeiders tijdens een conferentie in Lunteren in 1924 om
164
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 165
J.R. Slotemaker de Bruïne (met hoed en karakteristieke baard) loopt mee in een optocht van de Nederlandsche Christelijke Geheel onthoudersbond (ca. 1930).
na te denken over een internationale protestants-christelijke vakorganisatie. Deze kwam er uiteindelijk in 1928 in de vorm van de Protestants Christelijke Arbeiders Internationale (PCAI). Politicus Vanaf 1914 werd hij politiek actief voor de Christelijk Historische Unie. Eerst als lid van de Utrechtse Provinciale Staten en van 1922 tot 1926 als lid van de Eerste Kamer. Van 1926 tot 1929 was Slotemaker minister voor Arbeid, Handel en Nijverheid. Door A.S. Talma was al een belangrijke aanzet gegeven voor de Ziektewet. Deze was in 1913 aangenomen, maar nog steeds niet ingevoerd. Slotemaker voerde de wet in, maar niet dan nadat hij de betrokken partijen nog stevig had moeten overtuigen van zijn aanpassingen. Negen dagen voor zijn aftreden als minister werd de wet door de Eerste Kamer aangenomen. Ook een andere belangrijke wet op het sociale terrein werd door Slotemaker met succes door het parlement geloodst. Het betrof de Ongevallenwet, die ook al lange tijd op zich had laten wachten. Daarmee kan worden gesteld dat Slotemaker een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van de vooroorlogse sociale wetgeving. Toch verwierf Slotemaker niet zijn grote naam als minister van Arbeid. Zijn roem kwam meer voort uit zijn betrokkenheid bij het onderwijs, waar hij tijdens het derde en vierde kabinet Colijn minister van was. Onderwijs had altijd al zijn warme voorliefde gehad. Al vroeg had hij het belang onderkend van een goede opleiding voor een goed functioneren in de samenleving. Dat had hij al gedaan met Christelijk Sociale Studiën, die hij ook bedoelde als scholingsmateriaal voor de christelijke vakbondsleiders, maar ook tijdens zijn hoogleraarschap aan de Rijksuniversiteit Utrecht, was hij meer gericht op het bijbrengen van kennis dan op het verrichten van nieuw onderzoek. Vandaar dat zijn benoeming tot minister van Onderwijs aan de ene kant niet
165
Cahier nr 8:Cahier nr 8
4
J. de Ruiter, Jan Donner. Jurist (Amsterdam 2003) 137-143.
16-06-2009
08:52
Pagina 166
vreemd was. Aan de andere kant was niet iedereen meer zo onder de indruk van de kwaliteiten van Slotemaker. Colijn wilde echter een vertrouweling op deze post om de noodzakelijke bezuinigingen goed door het parlement te leiden. Of het zijn gelukkigste jaren waren, moet betwijfeld worden. Zijn ster binnen de CHU was al dalende. Tegelijkertijd moest hij maatregelen nemen, waarbij de waarde van het onderwijs in het gedrang kwam. Er moesten forse bezuinigingsmaatregelen worden getroffen, zoals het ontslag van gehuwde onderwijzeressen die geen kostwinster waren, de verkorting van de ambachtsschool van drie naar twee jaar en een concentratiebesluit voor het bijzonder onderwijs, waardoor het moeilijker werd om scholen te stichten. Met veel van deze maatregelen kwam hij in aanvaring met de Kamer. Naarmate de tijd voortschreed viel het Slotemaker zwaarder om een goede verdediging op te bouwen tegen de argumenten van de Kamer. Zijn herbenoeming in 1937 ging dan ook niet meer van harte. Na zijn vertrek als minister volgde Slotemaker D.J. de Geer op als voorzitter van Tweede-Kamerfractie van de CHU. Deze functie vervulde hij totdat het parlement zijn werkzaamheden in mei 1940 moest staken. Verdere onderzoeksvragen In de biografie van de hand van Groenewold wordt een globaal overzicht gegeven van het leven van Slotemaker. Zijn activiteiten als predikant, hoogleraar en politicus worden beschreven, maar het is jammer dat niet wordt ingegaan op zijn motieven om diverse functies uit te oefenen en wat zijn drijfveren waren. Wat waren zijn inspiratiebronnen? Deze vraag is des te meer interessant, omdat Slotemaker vooral ook verwijst naar Franse inspiratiebronnen in zijn boek Het solidarisme en zich tegelijkertijd in zijn geschriften duidelijk afzet tegen de opvattingen van de RoomsKatholieke Kerk. Ook is het jammer dat geen aandacht wordt besteed aan Slotemakers houding tegenover de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. Slotemaker had tijdens de bezetting het initiatief genomen tot het Convent van Kerken. Diverse protestantse kerken in Nederland werkten in dit orgaan samen om een gezamenlijke houding tegenover de bezetter in te nemen. Slotemaker was tevens de eerste voorzitter en heeft deze functie vervuld totdat hij hier lichamelijk niet meer toe in staat was. Tijdens zijn voorzitterschap kwam de houding van de kerken tegenover de jodenvervolging ter sprake. Zou er niet een gemeenschappelijk adres naar de Duitse bezetter moeten? Vanuit de Oecumenische Raad werd daar sterk op aangedrongen. Maar in de diverse kerken rees de vraag in hoeverre de kerken zich hiermee bezig moesten houden. Was dit een taak van de kerk? Slotemaker was hier huiverig voor, terwijl zijn eigen kinderen op dat punt een andere houding aannamen.4 Deze beknopte biografie moet vooral als een aanzet voor een grondige levensbeschrijving worden gezien. Ze geeft basisinformatie, maar laat nog veel interessante vragen onbeantwoord. Na de afronding van de beschrijving van de geschiedenis van de CHU is dit wellicht een mooi onderwerp voor onderzoek. C.A. Groenewold, Christelijk en sociaal. Biografie van J.R. Slotemaker de Bruïne (Hilversum 2007).
166
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 167
Het gelijk van Mertens G.S. van Krieken
In dit Cahier wordt geschetst welke hinderpalen de verwerkelijking van de christelijk-sociale idealen bemoeilijkten. Vaak - in en buiten Nederland - moest het ideaal voor de werkelijkheid wijken. Bij het tot stand brengen van sociale zekerheid in ons land waren harde onderhandelingen noodzakelijk en compromissen onvermijdelijk.
Geheim overleg, in de luwte zaken doen om je gelijk te halen. Minstens drie maal, in 1899, 1901 en 1921, werden belangrijke beslissingen over de sociale wetgeving achter de schermen genomen. In 1899 ging het om de door minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid C. Lely ingediende Ongevallenwet die de arbeiders in ‘gevaarlijke bedrijven’ moest beschermen tegen de geldelijke gevolgen van een ongeval. In de toekomst zouden zij bij arbeidsongeschiktheid een uitkering van maximaal zeventig procent van het laatstverdiende loon ontvangen. Bovendien zouden geneeskundige kosten worden vergoed. Lely wenste een verplichte verzekering waarvoor de werkgevers de premie betaalden. Omdat er binnenshuis blijkbaar geen ongelukken gebeuren, waren dienstboden ervan uitgesloten. Over de noodzaak van de invoering van een Ongevallenwet waren vriend en vijand het eens, liberalen én confessionelen, werkgevers én werknemers. Ook de betaling van de premie door de werkgevers en de hoogte van de uitkering was geen breekpunt. Maar over de uitvoering liepen de meningen ver uiteen. De liberaal Lely wilde die toevertrouwen aan de Rijksverzekeringsbank in Amsterdam, waar ambtenaren werkten. Die Rijksverzekeringsbank werd de steen des aanstoots. De leider van de oppositie, de antirevolutionair A. Kuyper, keerde zich tegen dit centralisme. Hij pleitte voor uitvoering door bedrijfsverenigingen waarin patroons en werklieden samenwerkten. Bij zijn verzet kreeg hij steun uit onverwachte hoek. D.W. Stork, liberaal, directeur van de machinefabriek in Hengelo en bekend staand als sociaal werkgever, wilde de uitvoering van de Ongevallenwet niet uit handen geven. Om een vuist tegen de minister te maken, zette hij zijn ‘netwerk’ in gang. Daartoe behoorden, naast J.C. van Marken, de man van de Delftse gist- en spiritusfabriek, ook de Piersons, de De Savornin Lohmans en de Rotterdamse bankiers Mees. Via de antirevolutionaire brouwer W. Hovy werd contact gelegd met Kuyper, waarop geheim overleg volgde. Het resultaat was het ‘groot amendement’ waarin Kuyper in de Kamer voorstelde bedrijfsverenigingen het recht te geven de Ongevallenwet uit te voeren. Toen na de nodige vijven en zessen de Ongevallenwet in het Staatsblad stond, kon Stork tevreden zijn. Zijn lobby had succes gehad, want dankzij het aangenomen ‘groot amendement’ stond bij de uitvoering van de Ongevallenwet niet de Rijksverzekeringsbank, maar de bedrijfsvereniging centraal. Kuyper kon niet voor honderd procent tevreden zijn. De werkgevers hadden niet gewild dat hun arbeiders zich
167
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 168
direct met de uitvoering van de wet bemoeiden. Die moesten daarom genoegen nemen met een plaats in de arbitragecommissie, waar ontevreden invaliden hun beklag konden doen. In 1901 was het jhr. A.F. de Savornin Lohman die de sociale ambities van Kuyper aan banden wist te leggen. Na zijn verkiezingsoverwinning van dat jaar beloofde de leider van de ARP een Ziektewet en een Invaliditeits- en ouderdomswet aan het parlement ter goedkeuring te zullen voorleggen. Vier jaar later, in 1905, moest hij na een verkiezingsnederlaag echter onder ogen zien dat geen van beide het Staatsblad had gehaald. Dat was het gevolg van een geheime afspraak die hij met De Savornin Lohman, de leider van de CHU had moeten maken om zeker te zijn van een meerderheid in de Kamer. In 1901 kon hij rekenen op de steun van de antirevolutionairen en de rooms-katholieken die allebei ministers aan het kabinet hadden geleverd. Dat was niet voldoende omdat zij samen niet meer dan 48 van de honderd kamerzetels hadden. Om in de Tweede Kamer te kunnen overleven had Kuyper dus de gedoogsteun nodig van de tien leden van de CHU, die niet tot de regering had willen toetreden. De Savornin Lohman had die steun duur verkocht. Kuyper had hem moeten beloven zijn sociale wetten pas in te dienen als het duidelijk was dat daarvoor voldoende geld beschikbaar was. Dat zou moeten komen uit een in een Tariefwet vast te leggen verhoging van de invoerrechten. Want in een tijd waarin er zilveren rijksdaalders en gouden tientjes in omloop waren, was een begrotingstekort onbespreekbaar. De Tariefwet oogstte een storm van kritiek. Voorstanders van vrijhandel verklaarden dat daardoor voedsel duurder werd en de socialisten vonden het een asociale wet omdat hij vooral de arbeiders in de portemonnee trof. De Savornin Lohman zelf deed intussen niets om Kuyper behulpzaam te zijn. De Commissie van rapporteurs waarvan hij voorzitter was, bracht zo’n negatief rapport uit dat de Tariefwet niet eens in behandeling werd genomen. Het betekende dat Kuyper in 1905 met lege handen stond en acht zetels verloor. De Savornin Lohman zelf verloor er twee. In het derde en laatste geval draaide het om de Ziektewet van A.S. Talma. Deze garandeerde de arbeiders in vaste dienst die verplicht verzekerd waren, dat zij bij ziekte gedurende 26 weken 70% van hun loon ontvingen. Arbeiders en werkgevers zouden elk de helft van de premie betalen. De uitvoering had Talma willen toevertrouwen aan tachtig over het land verspreide Raden van Arbeid waarin werkgevers en werknemers op voet van gelijkheid vertegenwoordigd zouden zijn. Een ambtenaar-voorzitter zou er over de dagelijkse gang van zaken waken. Maar onder druk van de Kamer had hij er mee moeten instemmen dat de talrijke bestaande ‘particuliere kassen’ mochten blijven bestaan. Deze Ziektewet was in 1913 door het parlement aangenomen, maar na de confessionele verkiezingsnederlaag van dat jaar in de prullenbak terechtgekomen. Zeven jaar later, in 1920, zette minister P.J.M. Aalberse de Ziektewet weer op de politieke agenda. Zijn voorstel was in grote lijnen gelijk aan dat van Talma. Ook hij wilde, zonder particuliere kassen uit te schakelen, dat de uitvoering aan de Raden van Arbeid werd toevertrouwd. Daarop kwam het oude ‘netwerk’, dat al eerder de gang van zaken had beïnvloed, in actie, want evenals in 1899 wilden de werkgevers de uitvoering van een sociale wet zoveel mogelijk in eigen hand houden. Ditmaal werd geen politicus benaderd, maar een vakbondsman, E. Kupers, de
168
Cahier nr 8:Cahier nr 8
P.J.J. Mertens, voorzitter van het NKV (1964-1973) en staatssecretaris van Sociale Zaken (1973-1977).
16-06-2009
08:52
Pagina 169
secretaris van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, de aan de SDAP gelieerde vakcentrale. F.E. Posthuma, secretaris van Centraal Beheer - nu onderdeel van Achmea - dat toen namens de werkgevers de Ongevallenwet uitvoerde, deed hem een aanlokkelijk voorstel: een Ziektewet waarvoor de werkgevers niet alleen alle premie zouden betalen maar die ook nog eens 80% zou uitkeren. In ruil daarvoor moest de vakbeweging ermee instemmen dat de Raden van Arbeid buiten spel bleven en dat bedrijfsverenigingen met de uitvoering van de Ziektewet belast werden. Voor die bedrijfsverenigingen zouden de werkgevers en de vakbonden elk de helft van de door de Kroon te benoemen leden voordragen. Zij werden het eens, de Proeve Posthuma-Kupers illustreerde dat. Terwijl de katholieke vakcentrale zich er positief over uitliet, hield het CNV vast aan Talma’s Raden van Arbeid. Het CNV vreesde dat in de praktijk de stem van de betaler, de werkgever, het zwaarst zou wegen en dat die van de arbeiders niet gehoord zou worden. De Proeve Posthuma-Kuper bezegelde het lot van het voorstel van Aalberse. Het ‘netwerk’ kon weer opgelucht ademhalen en op het eerste gezicht was de Ziektewet die in 1928 werd aangenomen ook een overwinning voor de werkgevers. Want bij de uitvoering stonden de bedrijfsverenigingen centraal en moesten de Raden van Arbeid zich tevreden stellen met een plaats in de marge. Maar bij nader inzien was het een pyrrusoverwinning. Er was namelijk geen sprake meer van bedrijfsverenigingen waar een eigenaar binnen het bedrijf met zijn arbeiders overlegde over de uitvoering van de Ziektewet, maar van bedrijfsverenigingen waar centrale werkgeversorganisaties en centrale vakverenigingen overlegden. Dat was een nederlaag voor het ‘netwerk’, dat zo graag vreemde pottenkijkers buiten de deur had willen houden en nu moest toestaan dat de vakbonden hen op de vingers keken. Deze drie geslaagde pogingen invloed uit te oefenen maken van het boek Standenstrijd en zekerheid. Een geschiedenis van oude orde en sociale zorg in Nederland van Marcel Hoogenboom geen thriller waarin een geheim genootschap actief is. Zijn studie is geen boek over samenzweringen en geheime genootschappen dat je snel leest om te weten te komen hoe het afloopt. Het is een gedegen studie die het verdient aandachtig gelezen te worden. En dan blijkt het ‘netwerk’ geen broederschap te zijn dat er naar streefde de Nederlandse arbeider arm en dom te houden, maar de oude elite. Haar leden zijn de erfgenamen van landadel en stedelijke patriciërs die niet van plan waren om in een veranderende wereld zonder slag of stoot hun posities op te geven. Ze waren niet tegen vooruitgang. Integendeel, op veel terreinen wisten ze van veranderingen te profiteren en hun vooraanstaande posities in de samenleving te handhaven. Banken, scheepvaart, Twentse textiel, de gist- en spiritusfabriek die overal in Delft te ruiken
169
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 170
was, overal waren ze goed vertegenwoordigd. Ze vormden ook geen gesloten protestants blok dat katholieken uitsloot en in de schoolstrijd eensgezind voor de bijzondere school koos. Terwijl de één vrijzinnig was en liberaal stemde, was de ander orthodox en aanhanger van de ARP of CHU. In de politiek hadden ze een flinke stem in het kapittel. In 1900, toen er nog geen algemeen kiesrecht was en er bovendien per district werd gestemd, had zeker de helft van de leden van de Tweede Kamer een stamboom die ver in de tijd terugging. De macht van deze elite verklaart volgens Hoogenboom waarom, vergeleken met de omringende landen, de sociale wetgeving in Nederland zo traag van de grond kwam. Want of er nu een linkse liberale of een rechtse confessionele regering was, in beide gevallen probeerde de oude elite de wetgeving naar haar hand te zetten. Daarbij had zij geen last van politieke tegenstellingen. Als het zo uitkwam mobiliseerden liberalen confessionelen en omgekeerd. En, zoals we hierboven zagen, met succes. In 1968 schreef de voorzitter van het Nederlands Katholiek Vakverbond, Jan Mertens, geschiedenis met zijn uitspraak dat de Nederlandse economie op dat moment in handen was van tweehonderd mannen, van een groep die elkaar goed kende en elkaar frequent ontmoette in verschillende colleges. Hoogenboom die zijn studie in 1940 laat eindigen, verwijst hier niet naar. Maar juist hij maakt duidelijk dat, al voordat er sprake was van de tweehonderd van Mertens, een kleine groep misschien niet altijd de geschiedenis maakte, maar er wel een niet te onderschatten invloed op had. In Standenstrijd en zekerheid speelt de vakbeweging bij de behandeling van de ziektewet een belangrijke rol. In 1921 is een hoofdrol voor het socialistische NVV weggelegd, in 1928 voor de rooms-katholieke vakbeweging. In beide jaren moest het CNV machteloos toekijken. Bij de onderhandelingen tussen Posthuma en Kupers erkende het ‘netwerk’ met zoveel woorden dat de socialistische vakbond dé vertegenwoordiger van de arbeiders was. De katholieke en protestantse vakbeweging verdiende natuurlijk alle sympathie, maar als het er op aankwam moest er met de socialisten worden onderhandeld. Alleen een akkoord met hen telde, daarna zou wel duidelijk worden of de twee andere bereid waren ermee in te stemmen. In 1928 was het akkoord over de uitvoering van de Ziektewet de vrucht van onderling overleg tussen katholieke werkgevers, boeren en arbeiders. Door de verlangens van de katholieke werkgevers en vakbonden te combineren kwam een compromis tot stand dat beide wilden verdedigen. Toen de sociaal-democraten zich ook uitspraken voor uitvoering van de Ziektewet door bedrijfsverenigingen – de eerste keer dat rooms en rood elkaar vonden – was er in het parlement een meerderheid voor de Ziektewet. Hoewel zijn eigen partij, de CHU, er weinig voor voelde, omhelsde minister J.R. Slotemaker de Bruïne het voorstel, zodat in 1930, zeventien jaar nadat Talma’s Ziektewet was aangenomen, de wet eindelijk in werking trad. De pleidooien die het CNV als erfgenaam van Talma hield voor een centrale rol voor de Raden van Arbeid, waren in die jaren niet meer dan achterhoedegevechten. Maar dat was niet de enige reden waarom het weinig invloed kon uitoefenen. Terwijl het NVV en de SDAP natuurlijke bondgenoten waren en de katholieke vakbeweging zaken kon doen met zelfbewuste katholieke werkgevers, stonden de protestantse arbeiders zwak. De twee protestantse politiek partijen, de ARP en de CHU, wensten
170
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 171
geen arbeiderspartijen te zijn en van een invloedrijke protestantse werkgeversorganisatie was geen sprake. Dat maakte het CNV feitelijk vleugellam. M.J.M. Hoogenboom, Standenstrijd en zekerheid. Een geschiedenis van oude orde en sociale zorg in Nederland (Amsterdam 2004) Dit is de uitgebreide versie van een in 2003 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigd proefschrift.
171
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 172
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 173
Lijst van auteurs
Drs. R.J. de Bruin is historicus. Hij bereidt aan de Vrije Universiteit een proefschrift voor over Nederlandse politieke partijen en Europese integratie. Hij is werkzaam als docent bij de opleiding Europese Studies van de Universiteit van Amsterdam. Prof. dr. J.J. van Dijk is politicoloog en historicus. Hij promoveerde op de geschiedenis van de Hout- en Bouwbond CNV. Hij is bijzonder hoogleraar christelijk-sociaal denken aan de Vrije Universiteit en lid van de Tweede Kamer voor het CDA. Prof. dr. G. Harinck is hoogleraar geschiedenis van het neocalvinisme en directeur van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit Amsterdam, en bijzonder hoogleraar geschiedenis aan de Theologische Universiteit Kampen. Drs. M.M. Heuving studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze werkte ruim zeven jaar bij de CNV Vakcentrale als communicatieadviseur van de voorzitter en het Dagelijks Bestuur. Ze is thans senior communicatieadviseur bij het Trimbos-instituut. J. ten Hoopen was voorzitter van het Nederlands Christelijk Ondernemers Verbond (NCOV). Hij is nu lid van de Tweede Kamer voor het CDA. Tevens is het secretaris van de Stichting A.F. de Savornin Lohman. Dr. H. Krabbendam studeerde Amerikaanse geschiedenis in Leiden, waar hij in 1995 promoveerde, en aan Kent State University in Ohio. In 2006 verscheen zijn Vrijheid in het verschiet. Nederlandse emigratie naar Amerika, 1840-1940. Hij is werkzaam bij het Roosevelt Study Center te Middelburg. Dr. G.S. van Krieken promoveerde in 1976 op het proefschrift Khayr al-Din et la Tunisie,1850-1881 en publiceerde in 1999 Kapers en kooplieden. De betrekkingen tussen Algiers en Nederland,1604-1830, dat ook in Franse vertaling verscheen. Hij was tot zijn pensionering leraar geschiedenis aan het Kennemer Lyceum te Overveen. Drs. M.H.J. Kruit-Smink rondde in 2003 haar studie communicatie- en informatiewetenschappen aan de Vrije Universiteit af met Nieuwste Geschiedenis als hoofdvak. Ze is thans werkzaam als communicatieadviseur bij de CNV Vakcentrale. G. Pruim studeerde aan de Sociale Academie De Nijenburgh. Hij was onder meer bestuurder van CLAT-Nederland, bestuurssecretaris van de CNV-Actie Kom Over en secretaris Internationale Zaken van het CNV. Hij publiceerde veelvuldig over ontwikkelingsvraagstukken.
173
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 174
Dr. J. Roosblad is politicologe. Ze is gastonderzoeker bij het Instituut voor Migratie en Etnische Studie (IMES) van de Universiteit van Amsterdam. Ze schreef onder meer Vakbonden en immigranten in Nederland (1960-1997). Prof. dr. G.J. Schutte is emeritus hoogleraar geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij is bijzonder hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Suid-Afrika te Pretoria. In 2005 publiceerde hij De Vrije Universiteit en Zuid-Afrika, 1880-2005. Dr. P.E. Werkman is senior docent eigentijdse geschiedenis en politicologie aan de Christelijke Hogeschool Windesheim in Zwolle en senior onderzoeker bij het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme(1800heden) van de Vrije Universiteit. Dr. R.E. van der Woude is senior onderzoeker bij het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit. Van zijn hand verscheen onder meer Op goede gronden. Geschiedenis van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond 1918-1995.
174
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 175
Cahier nr 8:Cahier nr 8
16-06-2009
08:52
Pagina 176
Colofon Het Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging is een gezamenlijke uitgave van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en uitgeverij Aksant. Redactie-adres Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) Vrije Universiteit, Kamer 1B-40 De Boelelaan 1105, 1081 HV Amterdam, 020-4445275,
[email protected] Kernredactie Prof.dr. G.J. Schutte (voorzitter) Prof. dr. J.J. van Dijk (secretaris) Dr. P. Hazenbosch
Dr. P.E. Werkman Dr. R.E. van der Woude
Redactieraad Prof. dr. G.J. Schutte (voorzitter) Prof. dr. J.J. van Dijk (secretaris) Drs. W. van Agtmaal J. Brüning Prof. dr. B. Goudzwaard Dr. H. Groen Prof. dr. A.F. Heerma van Voss Drs. M. Heuving Prof. dr. E.J. Kimman H. Klamer Dr. H.J. Langeveld
J. Lanser Dr. H.M.T.D. ten Napel Dr. J. Peet Drs. H.Th.M. Pieper K.B. van Popta Drs. H. van der Streek Dr. J.P. van den Toren Dr. C. Vos Dr. P.E. Werkman Dr. R.E. van der Woude Prof. dr. H.J. van Zuthem
© 2009 auteurs, CNV en uitgeverij Aksant, Amsterdam. Niet uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgeverij Aksant, Postbus 2169, 1000 CD Amsterdam, isbn 978-90-5260-353-7
176
Omslag Cahier 8:350x240mm(10mmrug)
17-06-2009
15:00
Pagina 1
8
Grenzeloos christelijk-sociaal
Dit achtste Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging staat in het teken van een eeuw grensoverschrijdende contacten en activiteiten van het CNV en andere Nederlandse (protestants-) christelijke middenveldorganisaties. Wat hadden ze in het buitenland te zoeken en wat dachten ze daar te brengen? Dit Cahier biedt een gevarieerd antwoord op deze vragen. Aan de orde komt hoe de verzuiling in Nederland voor fricties zorgde tussen christelijke en socialistische arbeidersinternationales. Belicht wordt hoe CNV worstelde met de aanpak van het apartheidregime in Zuid-Afrika en tegelijkertijd uit het Bijbelse ‘Gij zult uw naaste liefhebben’ inspiratie putte voor eigen ontwikkelingswerk met de Actie Kom Over. Een heel ander aspect is waarom in de Verenigde Staten de door Nederlandse immigranten gestichte, orthodox-protestantse Christian Labor Association geen succes werd. Twee andere bijdragen laten zien welke invloed de globalisering in eigen land had. Bij de opvang van Turkse en Marokkaanse werknemers liep de Vervoersbond CNV voorop en de christelijke boeren van de CBTB overwonnen hun weerstanden tegen de Europese landbouwpolitiek. De beschouwingen worden afgewisseld met portretten van CNV’er en Europarlementariër van het eerste uur Cees Hazenbosch, van internationaal secretaris van het CNV Arie Hordijk en van ICCO-oprichter Jone Bos.
Grenzeloos christelijk-sociaal
Internationale activiteiten van de christelijk-sociale beweging
Uitgeverij Aksant, Postbus 2169, 1000 CD Amsterdam,
Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging
ISBN 978-90-5260-353-7
Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging
8