GRAPHISCHE KUNSTENAARS, DOOR LAURENS VAN DER WAALS. I. B. ESSERS. EN ieder die in oude boekverzamelingen heeft kunnen snuffelen of in bibliotheken werkzaam is geweest, zal zich met verrassing verwonderd hebben over de vaak uitermate bekorende schoonheid der oude boeken. Over de naiefmeesterlijke wijze waarop deze werden verlucht en gedrukt met groote en kleine, gekleurde of zwarte letters, met afbeeldingen (dikwerf niet meer dan rake situatie-aanteekeningen) vignetten en sluitstukken, over het genoeglijk aanvoelen van het levende papier, waarop letters, als losse eenheden, tot onregelmatige regels zijn aaneengereid en als gegroeid tot bladzijden vol fijne saamhoorigheid en harmonie, . . . . en over het feit dat men er zoo zelden op of in aantreft de naamsvermelding van hem of hen die aan de totstandkoming van het geheel heeft of hebben medegewerkt, eene vermelding welke men tegenwoordig in eenigszins goed verzorgde uitgaven — dus bij werken welke den naam „boek" verdienen — zoo veelvuldig aantreft. De verklaring van dit alles is ten slotte vrij eenvoudig. In de oude tijden waren handwerkers menschen welke uit liefde voor eenigen bizonderen arbeid, dezen tot broodwinning kozen. Vanzelfsprekend waren zij dan ook voor hun werk met belangstelling vervuld, zij verdiepten er zich met de noodige bezinning in, ontwikkelden al doende voortdurend hunne kundigheden en dachten na bij en over hetgeen zij deden. Dat zij op deze wijze voortreffelijk werk verrichtten, waren zij zich in den regel niet of niet voldoende bewust. Zij toch beschouwden het eenvoudig als hun plicht, alles zoo goed, zoo degelijk en weloverwogen mogelijk, af te leveren. Zoo ontstond het mooie matte papier, zoo werden de letters gesneden tot levende teekens en zoo werd de druk in zijn vrij primitieve onbeholpenheid tot eene onberispelijke eenheid. Ook zij die voor de verluchting of verder nog, de illustratie zorgden, zij wisten zich slechts werkers onder hunne medewerkers, zij gevoelden zich niet verheven boven lettersnijders, zetters en drukkers, want ook zij leverden als handwerkslieden hunnen arbeid af naar beste weten en hunne schepping ging als een deel van het geheel daarin op. Wij zwijgen dan nog van de door haar eenvoud en ingetogenheid lieflijke bindwijze. Even argeloos als de handwerkers (de drukkers waren meestentijds tevens de uitgevers) hunnen arbeid ter beschikking stelden van het publiek,
246
GRAPHISCHE KUNSTENAARS.
D
even argeloos aanvaardde dit deze uitgaven zonder naar naam van makers of materiaal te vragen en ruimde het een plaats in boekerij of huis. Zooals na den vloed de eb komt, kwam allengs het verval. Men koos zijn ambacht niet meer uit liefde of genegenheid, doch uit berekening, noodzaak of toeval en had men aanvankelijk nog de kracht om zich desondanks tot eenige diepergaande belangstelling voor het eenmaal aanvaarde vak op te werken, na verloop van tijd ging ook deze kracht te loor. De bezinning ging volledig verloren, het begrip werd gebroken en alles werd egaal, koel, zinneloos en zonder eenig dieper belang. De koopers van boeken, medegesleurd door deze verwording bemerkten dat alles niet of nauwelijks en zoo vloeiden er tijden voorbij waarin papierfabricage, zetwijze, druk, binden en niet het minst de versiering (wat daarvoor doorging dan natuurlijk) vervielen tot dorre onverschilligheid of erger tot pronkende onwaarachtigheid. Gelukkig kon ook dit alles niet durend zijn. Af en toe werd door frisschere geesten het pijnlijk te kort gevoeld. Pogingen bleven niet achterwege om verbetering aan te brengen doch de kennis en het juiste inzicht ontbraken en de werkman bleef, wat betreft de groote meerderheid althans, liefdeloos tegenover zijn dagelijkschen arbeid.... en zou ook, wanneer dit niet het geval ware geweest, niet over voldoende zelfstandigheid beschikt hebben. Allengs, moedeloos wellicht over eigen onmacht, begon men zich voor de versiering, indeeling van zetwerk, keus van papier en letter te verstaan met decoratieve kunstenaars, welke ontegenzeggelijk veel verbetering aanbrachten en nog brengen in de typographic, al zijn er zeker ook bij geweest welke meer kwaad dan goed hebben gedaan. Sommigen van hen gingen zich allengs specialiseeren op graphisch werk en eigenden zich den titel van Graphische Kunstenaars toe. Het spreekt wel van zelf dat onder de oudere drukkers er velen zijn welke deze, hen door voortvarende uitgevers bijna „opgedrongen" hulp, slechts noode aanvaarden en dat dezen door gebrek aan juist begrip of uit lust tot tegenwerking sommige voorschriften maar nauwlijks opvolgen; daartegenover dient gesteld te worden dat niet alle kunstenaars voldoende moeite doen om de moeilijkheden van het moderne drukkersbedrij f te doorgronden en, ondanks de waarschuwing van den deskundigen drukker, eischen trachten door te drijven welke niet behoorlijk te verwezenlijken zijn. De eenheid van conceptie, welke een van de grootste verdiensten van het oude boek was, is dan ook over het algemeen nog lang niet bereikt. Dit alles neemt niet weg dat er in den loop der jaren een niet onbelangrijke reeks geslaagde boeken het licht heeft gezien. Voor het grootste gedeelte zijn deze uitgaven echter te kostbaar geworden — noodeloos kostbaar inderdaad — . . . . als waren zij uitsluitend om te bekijken en te betasten en niet om te lezen. Afgezien van het verkeerde beginsel
D
GRAPHISCHE KUNSTENAARS.
247
zijn daaraan de niet te onderschatten bezwaren verbonden van een te kleine oplaag en een te hoogen prijs. De koopers dezer uitgaven gevoelen zich dan ook, voor de groote meerderheid, meer begunstigers dan begunstigden, een zekere ijdelheid drijft hen dikwijls tot aankoop en zij die werkelijk uit zuiverder motieven zich den eigendom van een dergelijk boek zouden willen verschaffen, visschen achter het net. Het is wel gedeeltelijk uit verlangen om aan deze ijdelheid tegemoet te komen dat tegenwoordig bijna steeds de naam van papiersoort waarop is gedrukt, de letter waaruit de tekst is gezet en de naam van hem die de indeeling van de zetwijze aangaf in het werk wordt vermeld! In den allerlaatsten tijd wordt echter gelukkig ook weer meer liefderijke belangstelling gewijd aan de samenstelling van het minder kostbare boek. Mooi papier, goede letter, weloverwogen verdeeling en verluchting komen ook daarbij minder zeldzaam voor en als gevolg daarvan schijnt althans een gedeelte van het publiek deze zaak eenige aandacht waardig te keuren. Het feit dat W. L. é- J. Brusse's Uitg. Mij. te Rotterdam in haar reeks populaire monographieën ook een boekje (overigens een vrij onbeduidend werkje) over de verluchting van het boek heeft doen opnemen en de omstandigheid, dat ook oudere uitgevers thans, zij het lang niet altijd op geslaagde wijze, beter voor den dag trachten te komen, kunnen als bewijzen hiervoor gelden. Hoewel het niet in de lijn van een algemeen tijdschrift als Else vier's Geïllustreerd Maandschrift en ook niet in de bedoeling van den schrijver van dit opstel ligt eenige artistiek-technische beschouwingen over het boek te schrijven, eerder om zich te beperken tot een beknopte bespreking van den arbeid van hen onder de graphische kunstenaars, welke zich in hoofdzaak bezig houden met de illustratieve verluchting daarvan, was bovenstaande korte uiteenzetting toch voor een goed begrip noodzakelijk, daar de illustratie niet gescheiden kan of mag worden van het geheel. Thans wil ik aanvangen met de aandacht der lezers te vestigen op den illustratieven arbeid van B. Essers, inderdaad een onzer beste en gevoeligste graphische kunstenaars. Minder strak besloten in het harnas van starre theorieën dan een niet luttel aantal zijner broeders, treft zijn werk ons dadelijk door een bezonken avondlijke klaarheid, een bizonder bekorende soepelheid van lijn en een evenwichtige zwart-en-witverdeeling. Zijn houtsneden — en voor zooverre het boekverluchting betreft bestaat zijn oeuvre bijna geheel uit houtsneden — zijn als zoodanig op het eerste gezicht te herkennen zonder dat zij in een al te sterk primitivisme vervallen, zij sluiten zich harmonieus bij een kloeken boekletter aan, springen niet te sterk naar voren en kunnen zich dan ook in een met zorg en verstand samengesteld boekwerk volkomen inleven. Dit komt wel zeer duidelijk
248
GRAPHISCHE KUNSTENAARS.
D
tot uitdrukking in de uitgave van Arthur van Schendel's „Een zwerver verliefd" (1917 Amsterdam. W. Versluys); deze uitgave is met een niet onbelangrijk aantal nobele houtsnee-illustraties en -sluitstukken verlucht en zou met tekst en papier in volkomen overeenstemming tot een geheel zijn gegroeid, ware het niet dat ook dit werk toch nog de zuivere argeloosheid der oude boekwerken mist. Deze laatste omstandigheid mag men echter niet aan Essers wijten, want de beheersching welke hij, zonder ook maar in het minst tot armoede te vervallen, hierin heeft betoond, komt mij werkelijk meesterlijk voor. Ik geloof dan ook dat deze arbeid van Essers tot het allerbeste behoort van al hetgeen hij op dit gebied heeft geleverd. Het spijt mij daarom buitengemeen dat de blokken dusdanig beschadigd zijn dat zij afdruk niet meer toelaten, zij zijn — zoo schrijft B. ESSERS. HOUTSNEDE VOOR „ H E T WONDER" hij — gebarsten als een oude parketvloer. VAN A. VAN COLLEM. Als de belangrijkste onder deze afbeeldingen treffen de plaat bij het titelblad en die waarop een bende gewapend krijgsvolk te paard een weg afdaalt, een hachelijke toekomst tegemoet; opmerkelijk hierop is het tooneeltje terzijde, waarop rustig, poëtisch bijna, het leven van het landvolk, ondanks dreiging van oorlog en geweld, verder gaat. Verder verscheen in 1920 (Palladium, Arnhem, goed verzorgde edities van moderne letterkundige kunstwerken) Deirdre en de zonen van Usnach door A. Roland Holst, waarbij houtsneden van Essers. Ook deze welke blijk geven van een gezonde decoratieve opvatting kan men slechts bewonderen,.... wel heel jammer is het daarom dat men zich voor de verzorging van het boek blijkbaar wat al te veel moeite heeft gegeven, de kapitalen op bladzijde 3 tegenover Essers' houtsnede zijn wel wat overmatig zwierig en doen daardoor te kort aan de ingetogenheid van Essers' schepping, ook door hunne kleurigheid trekken zij de aandacht, ietwat onbescheiden, tot zich. Daarna kwam bij den dichter C. S. Adama van Scheltema, tijdens het tot stand brengen van zijn werk „Kunstenaar en Samenleving," de gelukkige gedachte op, dit te doen verluchten met een zestal houtsneden door Essers daarvoor vervaardigd. Ook deze zijn ontegenzeggelijk verdienstelijk,
LIU
B. ESSERS.
.,CACTUSBOOM" LANDSCHAP,
192I.
LIV
• 3 . ESSERS. TITELBLAD VOOR „DEIRDRE" VAN A. ROLAND HOLST.
B. ESSERS.
B. ESSERS.
ILLUSTRATIE BIJ „BEATRIJS VAN P. C. BOUTENS.
ILLUSTRATIE VOOR ARTHUR VAN SCHENDEL's „EEN ZWERVER VERLIEFD."
LV
B. ESSERS.
ILLUSTRATIE VOOR A. VAN SCHENDEL'S „ S A F Y A " : „DE INTOCHT."
LVI
B. ESSERS.
ILLUSTRATIE VOOR A. VAN SCHENDEL'S „ S A F Y A " : „DE WACHT", I 9 I 7 .
D
GRAPHISCHE KUNSTENAARS.
249
zij zijn vrij vlak gehouden, doen echter — misschien omdat de kunstenaar hier zijn fantasie moest beteugelen — wat droger en verstandelijker aan. De beste zijn naar mijne meening, die welke de Gothiek en de Renaissance symboliseeren. Dit werk is voor hem wel zeer leerzaam geweest. Hij heeft volledig begrepen dat het voor het welslagen van deze onderneming noodzaak was, om, ofschoon hij natuurlijk in geen geval tot stijl-imitatie der verschillende tijdperken mocht vervallen, toch het karakter daarvan telkens te doen kennen en hij is daarin ten slotte goed geslaagd. Deze oefening en dit begrip komen hem zeer goed te pas voor de conceptie van een reeks portretten — eveneens in houtsnede — welke hij thans voor „Orpheus" (tijdschrift voor dichterlijke letterkunde) *) naar oude prenten maakt. Deze opgave, schijnbaar zoo eenvoudig, is inderdaad vrij moeilijk, w a n t h e t k a n wel niet goed a n d e r s ,
•
•
'
,
.
,
,
•• 1
B. ESSERS. HOUTSNEDE VOOR „HET WONDER"
,
VAN A. VAN COLLEM.
of ook hier moet een strijd gestreden worden tusschen de neiging om voor en onafhankelijk van alles een juiste typographische oplossing te verkrijgen en de noodzakelijkheid (afgezien dan nog van het verlangen naar een goede gelijkenis) de sfeer van den tijd waarin deze dichters en dichteressen leefden uit te drukken. Deze moeilijkheid wordt nog verzwaard door het feit dat hij juist moet aanvangen met portretten uit een periode van geen al te groote geestelijke verheffing, eerder uit een tijd van een genoeglijk (op een afstand althans) provincialisme. Dat ondanks dit alles de beeltenissen van Bet je Wolff en van wijlen den heer Le Francq van Berkhey zoo goed geslaagd zijn, dat van dezen strijd niets naar buiten blijkt, doet ons met blijde verwachting naar voortzetting van de serie uitzien. Deze afbeeldingen doen ons weldadig aan door een juist getroffen vlakverdeeling en door de lenigheid van de lijn welke iets vloeiends, ik zou haast zeggen een luchtige onbezorgdheid heeft. Wanneer Essers eens in de gelegenheid ware geweest krachtige koppen, de hard gehouwene van Brederode b. v., in het harde palmhout te herscheppen ! •) Waarvan de uitgave niet lang geleden moest worden gestaakt.
250
GRAPHISCHE KUNSTENAARS.
D
Voor zoover ik weet zijn bovengenoemde uitgaven van Essers' kunst de eenige welke van hem tot stand kwamen. Dit wil echter niet zeggen dat zij alles bevatten wat hij op dit gebied voortbracht. In portefeuille heeft hij nog veel, o. a. nog (behalve veel kleiner werk als het lieflijke „Nacht") drie groote prenten, bedoeld als illustratie van Arthur van Schendel's „Safya", welke mij echter als zoodanig minder gelukkig lijken. Afgezien nog van de afmetingen (41 c.M. bij 30 c.M.) welke zich voor afdruk in een behoorlijk boek niet leenen, heeft de kunstenaar zich hierin te veel „laten gaan"; hij heeft daarin, de, hem toch blijkbaar ook wel eens knellende, banden verbroken en zich vrijwel hartstochtelijk uitgeleefd. Dit werk is dan ook vervuld van fantasie en is stout van compositie, vol bekorende fragmenten en details.... doch men ontkomt niet aan den indruk dat de houtsnedekunst op deze wijze in haar techniek wordt geforceerd. Om dit werk te kunnen aanvaarden dient men zich los te maken van de begrippen boekillustratie en houtsnede. Ook zijn niet gepubliceerd een drietal afbeeldingen bestemd ter opluistering van gedichten van A. van Collem. Dit is wederom werk dat onze volledige liefde verdient, vooral de beide, hierbij afgedrukte, blokken bezitten alle goede eigenschappen welke Essers als illustrator belangrijk maken. Zij schijnen echter nog zuiverder, nog soberder dan veel van zijn andere dingen en toch vol persoonlijkheid. De houding van den werkman met de schop op de eene houtsnede (die waarop een groep werkers voor de hooge fabriek is afgebeeld) moge dan misschien anatomisch niet geheel juist zijn en ook aan de harmonie van lijn en licht wat te kort doen, dat wordt toch van minder, van heel weinig, belang door de dramatiek der rechter groep, daaruit waakt toch een kracht van expressie en tegelijkertijd van ingetogenheid op, welke ons sterk geliefde primitieve kunstenaars in herinnering brengt. Nog beter, grootsch en profetisch van opvatting is de tweede, daarbij is zij van zoo beheerschte compositie, dat wij haar als „religieus" aanvoelen. Zij dringt zich spontaan en met evenveel overtuiging in ons gemoed als een couplet uit een sterke middeleeuwsche ballade. Belangwekkend is ook de grootere prent, vol ruime rustige bewogenheid, „het Licht" genaamd, welke indirect verband houdt met bovenbesproken illustraties bij van Collems gedichten, doch volkomen onafhankelijk daarvan is volgroeid tot een, meer lyrische, verheerlijking van het licht als symbool der liefde, gelijk het mij toeschijnt. Op den voorgrond een groep menschen — waaronder een moeder met haar naakte zuigeling — aanbiddende in de beperktheid van den menschelijken geest „de Zonnebloem" als draagster van het licht-symbool, terwijl op den achtergrond hoog aan den hemel de zon, het werkelijk licht, zijn overmatig schijnsel uitstort over torens en fabrieken, waarvoor als een stoet
D
GRAPHISCHE KUNSTENAARS.
251
van schaduwen de onbewuste werkers in onverschilligheid heen trekken. Ten slotte rest nog de verluchting der oude sproke van Beatrijs, ook door de belangstelling onzer letterkundigen — o. a. door Boutens herschepping en Spitz's getrouwe navertelling in proza — zoozeer bekend en geliefd geworden onder een groot publiek. Deze arbeid werd samengevat in een drietal houtsneden van vrij groot formaat, doch niet zoo groot of zij zouden zonder eenig bezwaar in een boek zijn op te nemen. Zij onderscheiden zich van Essers' andere werk door een nog natuurlijker losse luchtigheid. Vooral die — welke wij hier verkleind reproduceeren — treft door haar eenvoud en diepte. Van al het werk van dezen kunstenaar, dat ik mocht leeren kennen is deze mij — geloof ik — wel het liefste geworden door de bezonken soberheid en door den zachten adem van geluk welke er zoo los overheen vaart.