Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 204
Grammatica Inhoud ‘ 21 = hetzelfde onderwerp, maar uitgebreider, zie nummer 21 van deze grammatica. Les 3 = oefening(en) over dit onderwerp bij les 3.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
204
zijn, hebben wonen ik - mijn – mij willen, kunnen gaan, zullen de les begint / begint de les Hebben jullie nu les? ik sta om 7 uur op omdat ik nu in … woon maanden, jongens 3 uur, 12 jaar, 43 euro geen – niet de, het de/die/deze/onze, het/dat/dit/ons de/het, een of ø oo/o, aa/a, ee/e, uu/u –bb-, -ll-, -ss-, -kk-, -ppeen grote stad/een groot land de grootste / het grootst(e) goed, beter, de beste / het best(e) zijn, hebben wonen, werken heb … gemaakt
(‘ 21) Les 1, 2 (‘ 22) Les 2 Les 3, 11, 17 (‘ 30) Les 6 (‘ 32) Les 6 Les 4, 8, 30 Les 35 (‘ 27) Les 5, 20, 22 Les 7, 24 Les 10 Les 10 Les 9 Les 38 Les 16, 38, 41 Les 39 Les 39 Les 13, 18, 21 Les 21, 34 Les 34 Les 1, 2, 12 Les 2, 12, 14, 15 Les 14
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 205
24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40
betaald, verteld, ontdekt heb gewerkt, ben geweest wordt gebouwd / is gebouwd sta op, opgestaan, op te staan ze voelt zich slecht ik was / ben geweest willen, kunnen mogen, moeten gaan, zullen er daar … op / daarop waar … mee / waarmee? de manier waarop onregelmatige werkwoorden getallen de tijd de klok
Les 19, 28, 40 Les 27, 31, 32, 37 Les 5, 20, 22 Les 23 Les 40 Les 6 Les 6 Les 6 Les 27, 31, 42 Les 29, 42 Les 29 Les 12, 19, 28, 40 Les 1, 2, 12 Les 2, 4, 10 Les 4, 5, 15
Grammatica
205
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 206
1 zijn, hebben Ik Waar Jij, je, u Hij , zij, ze Men Iedereen Het Wij, we Jullie Zij, ze
ben ben bent is is is is zijn zijn zijn
nu in Delft. je nu? nu in Delft. nu in Delft. op tijd. op tijd. mooi weer. nu in Delft. nu in Delft. nu in Delft.
Ik Nu Jij, je, u Hij , zij, ze Men, u Niet iedereen Het Wij, we Jullie Zij, ze
heb heb hebt heeft heeft heeft heeft hebben hebben hebben
nu werk. jij werk. nu werk. nu werk. nu werk. nu werk. een groene kleur. nu werk. nu werk. nu werk.
let op: Ben je nu in Delft? Nu ben je in Delft.
Je bent nu in Delft.
Heb je nu werk? Nu heb je werk.
Je hebt nu werk. Zie ook grammatica 21
2 wonen Ik Waar Jij, je, u Hij, zij, ze Men Niet iedereen Het
woon woon woont woont woont woont regent
nu in Delft. je nu? nu in Delft. nu in Delft. nu in Delft. nu in Delft. daar vaak.
Wij, we wonen nu in Delft. Jullie wonen nu in Delft. Zij, ze wonen nu in Delft.
let op: Waar woon je? Nu woon je in Delft.
Je woont nu in Delft.
Zie ook grammatica 22
206
Grammatica
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 207
3 ik, mijn, mij Ik Jij, je U Hij Zij, ze Men Het
spreek snel. spreekt snel. spreekt snel. spreekt snel. spreekt snel. spreekt snel. lijkt makkelijk. Wij, we spreken snel. Jullie spreken snel. Zij, ze spreken snel.
je of jij? me of mij? je of jou? je of jouw? ze of zij? we of wij?
Mijn, m’n docent helpt me, mij. Je, jouw docent helpt je, jou. Uw docent helpt u. Zijn, z’n docent helpt hem, ’m. Haar docent helpt haar, d’r. Ik spreek het een beetje.
Hij Ze Hij Ze Hij
Onze Ons Jullie Hun
Ze praat met ons.
docent helpt boek helpt docent helpt docent helpt ze.
ons ons. jullie. hen, hun,
praat praat praat praat praat
met me, mij. met je, jou. met u. met hem, ’m. met haar, d’r.
Ze praat met jullie. Hij praat met hen, hun, ze.
Hoe heet je/jij? Ik heet Sofie, maar hoe heet jij? Versta je me/mij? Ik versta jou heel goed, maar versta jij mij ook? Ik ken je/jou nog niet. Jij kent mij misschien, maar ik ken jou niet! Wat is jouw/je naam? Mijn naam is Sofie, maar wat is jouw naam? Emma en ik wonen in Delft. Ik woon hier pas, maar zij woont hier al lang. Ze/zij is Nederlandse. Spreken jullie nog geen Nederlands? Wij wèl! We/wij helpen jullie.
let op: Overal spreekt men Nederlands. – Overal spreken de mensen Nederlands. Iedereen spreekt hier Nederlands. – Alle mensen spreken hier Nederlands.
Grammatica
207
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 208
4 willen, kunnen Ik Waarom
wil wil je
hier studeren. hier studeren?
Jij, je, u Jij, je, u Hij, zij, ze
wilt wil wil
hier studeren. hier studeren. hier studeren.
Wij, we willen hier studeren. Jullie, zij, ze willen hier studeren.
Ik
kan Kan je Kun je Jij, je, u kunt Jij, je, u kan Hij, zij, ze kan Het, dat kan Wij, we kunnen Jullie, zij, ze kunnen
alles verstaan. alles verstaan. alles verstaan. alles verstaan. alles verstaan. alles verstaan. gebeuren. alles verstaan. alles verstaan. Zie ook grammatica 30
5 gaan, zullen Ik Waar
ga ga je Ga Jij, je, u gaat Gaat Hij, zij, ze gaat Het gaat Wij, we gaan Jullie. zij, ze gaan
hier studeren. studeren? toch zitten! hier studeren. uw gang! hier studeren. regenen. hier studeren. hier studeren.
Ik
zal je bellen. Zal je/zul jeme bellen?
Jij, je, u Jij, je, u Hij, zij, ze Het, dat Wij, we Jullie, zij, ze
zult zal zal zal zullen zullen
het zien. het zien. wel gauw komen. niet gebeuren. het zien. het zien.
geen zullen in: Morgen begint de cursus.
Volgende week hebben we een toets.
willen, gaan, zullen: Ik wil Nederlands leren, het is een leuke taal.Na de cursus ga ik hier studeren. Hij wil vanavond koken, hij heeft er zin in. Als je de tekst verstaat, ga je hem leren. Wat wil je drinken? Koffie? Of liever thee? Het gaat regenen. Ik zal je bellen, ik beloof het. Zij zal wel komen, ze heeft een afspraak. Je zult het zien, het gaat zeker gebeuren! Zie ook grammatica 32
208
Grammatica
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 209
6 de les begint / begint de les 1
2
...
Ik De les ’s Ochtends Wanneer Om negen uur Als iedereen er is
begin begint begint beginnen beginnen beginnen
met het Groene Boek om negen uur. de les om negen uur. de lessen? de lessen. de lessen.
...
Ø
1
2
...
Ik leer Nederlands, Ik woon nog thuis, De keuken is niet ruim Ze gaan trouwen
want maar en of
ik nu hij ze
woon zoeken is gaan
in Nederland. we een flat in het centrum. donker. eerst samenwonen.
7 Hebben jullie kinderen? 1
...
1
...
Hebben Koop Ga
jullie kinderen? je de groente op de markt? zitten!
Leer Zegt Was
de teksten goed! u het maar! het maar waar!
8 opstaan: ik sta ... op 1
2
...
‘
Ik Ik Ik
sta kleed stap
om 7 uur me snel twee keer
op. aan. over. Zie ook grammatica 27
Grammatica
209
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 210
9 omdat ... woon ‘
Ik leer Nederlands, Het is belangrijk Ik luister We willen weten Ik weet niet precies Ik vraag me af Ze moet examen doen
omdat dat totdat wanneer hoe of voordat
ik nu in Nederland ik nu Nederlands ik alles direct iets precies ik daar we allemaal wat anders ze naar Nederland
10 1 maand – 2 maanden, 1 jongen – 2 jongens de meeste woorden -en: maand: vriend: tekst:
Hij woont hier al zeven maanden. Ik woon bij mijn vrienden. Elke dag leer ik de teksten.
maar ook veel woorden -s: jongen: winkel: Nederlander: plekje: kopje: lijstje:
Maria heeft twee jongens. Hoe laat gaan de winkels dicht?. Dat zeggen de Nederlanders. Zijn er nog meer mooie plekjes? Per dag drink ik wel vijf kopjes. Ik kan niet zonder mijn lijstjes!
-’s: auto: programma: cd:
Hebben jullie twee auto’s? Zijn er veel goede programma’s? We gebruiken cd’s.
let op: stad: kind: blad: moeilijkheid: mogelijkheid:
210
We bezoeken vooral steden. We hebben twee kinderen. De bladeren vallen van de bomen. Er zijn veel moeilijkheden. Wat zijn de mogelijkheden?
Grammatica
woon. leer. versta. gebeurt. moet komen. kunnen eten. komt.
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 211
11 3 uur, 12 jaar, 43 euro Het is nu drie uur. Die broek kost 43 euro. Een kilo is twee pond. De kamer is vier meter breed.
Ik woon hier al 12 jaar. Geeft u mij maar twee kilo. Een pond is vijf ons. Van Amsterdam naar Delft is 70 kilometer.
maar zonder 3, 12, 43: We verdelen de tijd in jaren, maanden, dagen, uren, minuten, …
12 geen, niet geen les, taal, bon, groente, idee, kinderen, …
niet werken, moeilijk, nodig, in de supermarkt, …
In het weekend is er geen les. Ik vind Nederlands geen moeilijke taal. Wilt u geen bon? Moet je geen groente hebben? Ik heb geen idee. Ze hebben geen kinderen.
Veel mensen werken dan niet. Het Nederlands is niet moeilijk. Nee, dat is niet nodig. Nee, die koop ik niet in de supermarkt. Ik weet ’t niet. Ze zijn niet getrouwd.
13 de, het de stad, de straat, de les, de tekst, de taal, … de steden, de straten, de lessen, de talen de landen, de dorpen, de boeken, de woorden, …
het land, het dorp, het boek, het woord, …
altijd de:
altijd het:
de regering de moeilijkheid de vertraging de mogelijkheid de vergadering de overheid de rekening de gezondheid de actie de man, vrouw de positie de docent, docente de situatie de agent de provincie de koning, koningin maar: het kind, het meisje
het het het het het het het het
meisje kopje kaartje cadeautje noorden zuiden oosten westen
het het het het het het het het
praten reizen studeren schrijven Nederlands Engels Chinees Arabisch
Grammatica
211
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 212
14 de trein, het boek hij-die-deze-onze-welke-elke
het-dat-dit-ons-welk-elk
Daar is de trein. Zie je hem? Hij is op tijd! Welke trein? Wat is onze trein? Deze trein hier? Of die trein daar? Dat is niet dezelfde trein. Niet elke trein stopt in Delft. Niet iedere trein stopt in Delft. Een trein die overal stopt, noemen we een stoptrein.
Daar is het boek. Zie je het? Het ligt daar. Welk boek? Wat is ons boek? Dit boek hier? Of dat boek daar? Dat is niet hetzelfde boek. Niet elk boek is interessant. Niet ieder boek is interessant. Een boek dat niet interessant is, lees ik niet.
15 het gebruik van de/het, een, ø een paar voorbeelden: We hebben Nederlandse les. De lessen beginnen om 9 uur. We gebruiken een boek. De kleur van het boek is groen. Er zitten vijftien studenten in de groep. Ik praat met de andere studenten. Ze komen uit allerlei landen. Talen zijn niet moeilijk, zegt de docent. De Duitse studenten vinden de lessen gemakkelijk. Maar andere studenten in de groep vinden de lessen moeilijk. Zij vinden Nederlands een moeilijke taal. Vooral Chinese studenten. En de docent? Vindt hij Chinees een makkelijke taal?
212
Grammatica
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 213
16 oo/o, aa/a, ee/e, uu/u oo oo aa aa ee ee uu uu
woon groot maand betaalt spreek week duurt uur
woont woonde grootst maanden jaar taal betaalden spreekt meen meende been duurde minuut
o o a a e e u u
wo n en gro t e ja r en bet a l e n spre k en we k en du r en u r en
bb dd kk ll nn pp ss
hebben hadden drukke drukker willen beginnen stappen lessen
gr o t e r talen me n en be n en minu t en
17 -bb-, -ll-, -nn-, -ss-, -kk-, -ppb d k l n p s
heb had druk wil begin stap les
hebt gehad wilt begint stapt
wilde stapte gestapt
bijzonder: dag – dagen dak – daken
weg – wegen gat – gaten
glas – glazen ik kom – wij komen
Grammatica
213
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 214
18 een grote stad – een groot land is groot, zijn groot De stad is groot. Een dorp is niet groot.
Veel steden zijn groot. Sommige landen zijn groot.
grote
groot
de stad
het land
de grote stad een grote stad
het grote land een ... land
de grote steden grote steden
de grote landen grote landen
een groot land geen groot land zo’n groot land
ook: de avond: de week:
prettige avond! vorige week volgende week
het weekend: prettig weekend! het jaar: vorig jaar volgend jaar
19 groter – de grootste / het grootst(e) Rotterdam is groter dan Delft. Er is geen grotere stad dan Amsterdam.
Maar Amsterdam is het grootst. Amsterdam is de grootste stad.
Deze supermarkt is goedkoper dan die. Is er geen goedkopere supermarkt? Is er geen goedkoper restaurant?
Maar de markt is het goedkoopst(e). Nee, dit is de goedkoopste supermarkt. Nee, dit is het goedkoopste restaurant.
214
Grammatica
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 215
20 goed, beter, de beste, het best(e) Nederland heeft een goed klimaat. Frankrijk heeft een beter klimaat. Maar Dubai heeft het beste klimaat.
Nederlanders drinken graag melk. Ik drink liever koffie. Maar ’t liefst drink ik thee.
Veel mensen gaan met de bus. Meer mensen gaan met de trein. De meeste mensen gaan met de auto.
’s Ochtends eet ik weinig. Maar jij eet nog minder dan ik. En hij eet het minst(e)!
Het station is dichtbij. De metro is dichterbij. De bushalte is het dichtst(e)bij.
De trein is duur. De bus is duurder. De auto is het duurst(e).
Grammatica
215
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 216
21 zijn, hebben nu:
Ik Waar Jij, je, u
ben ben je bent Wees Hij, zij, ze is Iedereen is Men is Het is Wij, we zijn Jullie, zij, ze zijn
nu in Delft. nu? nu in Delft. maar niet bang! nu in Delft. op tijd. meestal op tijd. mooi weer. nu in Delft. nu in Delft.
Ik Nu Jij, je, u
heb nu werk. heb jij werk. hebt nu werk.
U, hij, zij, ze Niet iedereen Men Het Wij, we Jullie, zij, ze
heeft heeft heeft heeft hebben hebben
toen niet in Delft. toen niet in Delft. toen niet in Delft. genoeg. toen niet in Delft. toen niet in Delft.
Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Het Wij, we Jullie, zij, ze
had had had had hadden hadden
daar nooit geweest. daar nooit geweest. daar nooit geweest. genoeg geweest. daar nooit geweest. daar nooit geweest.
Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Het Wij, we Jullie, zij, ze
heb hebt heeft heeft hebben hebben
nu werk. nu werk. graag werk. een groene kleur. nu werk. nu werk.
gisteren, vroeger:
Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Het Wij, we Jullie, zij, ze
was was was was waren waren
toen werk. toen werk. toen werk. geen zin. toen werk. toen werk.
voorbij: Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Het Wij, we Jullie, zij, ze
ben bent is is zijn zijn
Wat is dit? Wie is dat? Wie zijn dat?
altijd werk gehad. altijd werk gehad. altijd werk gehad. geen zin gehad. altijd werk gehad. altijd werk gehad.
Dit is de school waar we les hebben. Dat is mijn broer. Dat zijn mijn ouders.
was geweest, had gezien: Ik ben gisteren in Delft geweest. Ik heb gisteren de zee gezien.
216
Grammatica
Ik was er (voor die tijd) nog niet geweest. Die had ik (voor die tijd) nog niet gezien.
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 217
22 wonen, werken nu:
Ik
woon
nu in Delft.
Ik
werk Werk Waar werk Jij, je, u werkt Hij, zij, ze werkt Men werkt Het werkt Wij, we werken Jullie, zij, ze werken
nu in Delft. de tekst goed door. je nu? nu in Delft. nu in Delft. vaak in de stad. niet goed. nu in Delft. nu in Delft.
Waar Jij, je, u Hij, zij, ze Niet iedereen Het Wij, we Jullie, zij, ze
woon je woont woont woont regent wonen wonen
nu? nu in Delft. nu in Delft. in een flat. hier vaak. nu in Delft. nu in Delft.
toen niet in Delft. toen niet in Delft. toen niet in Delft. gisteren de hele dag. toen niet in Delft. toen niet in Delft.
Ik werkte Jij, je, u werkte Hij, zij, ze werkte Het werkte Wij, we werkten Jullie, zij, ze werkten
toen niet in Delft. toen niet in Delft. toen niet in Delft. niet op die manier. toen niet in Delft. toen niet in Delft.
in Parijs gewoond. in Parijs gewoond. in Parijs gewoond. toen veel geregend. in Parijs gewoond. in Parijs gewoond.
Ik heb in Parijs gewerkt. Jij, je, u hebt in Parijs gewerkt. Hij, zij, ze heeft in Parijs gewerkt. Het heeft altijd gewerkt. Wij, we hebbenin Parijs gewerkt. Jullie, zij, ze hebbenin Parijs gewerkt.
gisteren, vroeger: Ik woonde Jij, je, u woonde Hij, zij, ze woonde Het regende Wij, we woonden Jullie, zij, ze woonden voorbij: Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Het Wij, we Jullie, jij, ze
heb hebt heeft heeft hebben hebben
de meeste werkwoorden: -de(n), ge-d
na de letters s, t, k, p: -te(n), ge--t soft ketchup
wonen: willen: duren: besteden: reizen:
missen: praten: maken: gebruiken: stoppen:
woonde(n) wilde(n) duurde(n) besteedde(n) reisde(n)
gewoond gewild geduurd besteed gereisd
miste(n) praatte(n) maakte(n) gebruikte(n) stopte(n)
gemist gepraat gemaakt gebruikt gestopt
Grammatica
217
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 218
bijzonder: Gisteren ging ik naar de supermarkt, ik liep langs de markt, alles werd daar goedkoper, zag ik, … Zie ook grammatica 37
23 heb … gemaakt, wordt … geholpen 1
2
...
‘
Ik Ik U Hoe
heb heb wordt is
een lijstje met boodschappen de teksten voor morgen allemaal natuurlijk zo spoedig mogelijk de zorg in Nederland eigenlijk
gemaakt. geleerd. geholpen. geregeld?
24 betaald, verteld, ontdekt be-
ver-
Heb jij betaald? Je hebt het beloofd!
Ik heb het niet verstaan. Dat wordt verteld.
ont-
her-, ge-
Dat heb ik ontdekt. Heb je alles onthouden?
In het oefenboek wordt alles herhaald. Wat is er gebeurd?
218
Grammatica
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 219
25 hebben gewerkt – zijn geweest ik heb een lijstje gemaakt, we hebben hard gewerkt maar: zijn:
We zijn naar het strand geweest. worden: Het is koud geworden. blijven: Hij is thuis gebleven. gebeuren: Wat is er gebeurd? komen: Ze zijn te laat gekomen. gaan: Ik ben naar huis gegaan. vertrekken: De trein is al vertrokken. veranderen: Er is veel veranderd. stoppen: De bus is gestopt.
verhuizen: opstaan: beginnen: aflopen: slagen: zakken: ontstaan: vallen: sterven:
Ze zijn onlangs verhuisd. Ik ben laat opgestaan. De les is al begonnen. De les is al afgelopen. Ben je geslaagd? Ik ben helaas gezakt. Hoe is Nederland ontstaan? De bladeren zijn van de bomen gevallen. Zij is gestorven.
26 wordt gebouwd, is gebouwd het gebeurt nu: Overal wordt er gebouwd. = Overal zijn ze aan het bouwen. Wordt er nog gedanst vanavond? = Gaan we nog dansen, vanavond? In de Randstad wordt veel groente geproduceerd. = In de Randstad produceert men veel groente. het is voorbij, al gebeurd, klaar: In Zeeland is een grote dam gebouwd. = In Zeeland heeft men een grote dam gebouwd. Is er nog gedanst, gisteren? = Hebben jullie nog gedanst, gisteren? De papieren zijn door mijn baas in orde gemaakt = Mijn baas heeft de papieren in orde gemaakt. De papieren waren al eerder in orde gemaakt = Men had de papieren al eerder in orde gemaakt.
Grammatica
219
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 220
27 opstaan: sta … op, op te staan, opgestaan 1
2
...
‘
Ik Dan
sta kleed
om zeven uur ik me zo snel mogelijk
op. aan.
Ik Dan
moet ga
om zeven uur ik me zo snel mogelijk
opstaan. aankleden.
Ik De bus
hoef schijnt
vandaag niet zo vroeg om 12 uur
op te staan. aan te komen.
Vandaag Ik
ben heb
ik te laatopgestaan. me zo snel mogelijk
aangekleed.
28 zich slecht voelen Ik Je U Hij, men Zij, ze Iedereen Wij, we Jullie Zij, ze
voel voelt voelt voelt voelt voelt voelen voelen voelen
me je zich zich zich zich ons je zich
slecht. slecht. slecht. slecht. slecht. slecht. slecht. slecht. slecht.
Ik Heb je Hebt u Hij, men Zij, ze Iedereen Wij, we Jullie Zij, ze
heb een grote tas een grote tas een grote tas heeft een grote tas heeft een grote tas heeft een grote tas hebben een grote tas hebben een grote tas hebben een grote tas
bij me. bij je? bij zich, u? bij zich. bij zich. bij zich. bij ons. bij je, jullie. bij zich.
net zo: zich goed voelen, zich aankleden, zich herinneren, zich vergissen, zich zorgen maken, …
220
Grammatica
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 221
29 ‘ik was in …’ of ‘ik ben in … geweest’ Voorbeeld 1: les 19 (een verhaal) Vorige week was ik in Zoetermeer. Ik moest naar een vergadering. Ik wist niet hoe ik daar moest komen, dus ik ging op het internet naar 9292ov.nl. Ik kreeg alle informatie: hoe lang de reis duurde, hoeveel kaartjes ik nodig had, wat ze kostten. Alles stond erbij. Ik kon zelfs een kaart printen. En alles klopte precies! De bus vertrok op tijd, en kwam ook op tijd aan! Voorbeeld 2: les 15 (een lijstje gebeurtenissen) Heb je een leuk weekend gehad? Ja. Leuk maar druk. Ik ben in Den Haag geweest, op bezoek bij mijn nieuwe vrienden. We hebben veel gepraat en ontzettend gelachen. ’s Middags zijn we naar het strand gegaan. Daarna hebben we samen gekookt. ’s Avonds zijn we nog even de stad in geweest. Meestal is het allebei goed!
Grammatica
221
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 222
30 willen, kunnen Ik Waarom
wil wil je
hier wonen. hier wonen?
Jij, je, u Jij, je, u Hij, zij, ze Iedereen Wij, we Jullie, zij, ze
wil wilt wil wil willen willen
hier wonen. hier wonen. hier wonen. hier wonen. hier wonen. hier wonen.
Ik Jij, je, u Hij, zij, ze
wilde, wou hier wonen. wilde, wou hier wonen. wilde, wou hier wonen.
Wij, we wilden Jullie, zij, ze wilden
hier wonen. hier wonen.
Ik
heb
Jij, je, u
hebt
hier altijd willen wonen. hier altijd willen wonen. hier altijd willen wonen.
Hij, zij, ze, u heeft
Wij, we
hebben
Jullie, zij, ze hebben
hier altijd willen wonen. hier altijd willen wonen.
Ik wil naar huis (gaan). Hij wil mee (gaan/komen). Wil je koffie (drinken)?
222
Grammatica
Ik
kan Kan je Kun je Jij, je, u kunt Jij, je, u kan Hij, zij, ze kan Niet iedereen kan Dat kan Wij, we kunnen Jullie, zij, ze kunnen
niet zingen. niet zingen? niet zingen? mooi zingen. mooi zingen. mooi zingen. mooi zingen. gebeuren. mooi zingen. mooi zingen.
Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Dat Wij, we Jullie, zij, ze
kon kon kon kon konden konden
niet zingen. niet zingen. niet zingen. gebeuren. mooi zingen. mooi zingen.
Ik
heb
Jij, je, u
hebt
Hij, zij, ze, u
heeft
Hoe
heeft
Wij, we
hebben
Jullie, zij, ze
hebben
nooit kunnen zingen. nooit kunnen zingen. nooit kunnen zingen. dat kunnen gebeuren? nooit kunnen zingen. nooit kunnen zingen.
Kan ik mee (komen)? Hij kan er niet uit (komen). Je kunt nu niet weg (gaan).
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 223
31 mogen, moeten Ik Waarom Jij, je, u Hij, zij, ze Dat Wij, we Jullie Zij, ze
mag mag je mag mag mag mogen mogen mogen
hier niet roken. hier niet roken? hier niet roken. hier niet roken. niet gebeuren. hier niet roken. hier niet roken. hier niet roken.
Ik Dan Jij, je, u Hij, zij, ze Dat Wij, we Jullie Zij, ze
moet moet je moet moet moet moeten moeten moeten
lang wachten. lang wachten. lang wachten. lang wachten. ook gebeuren. lang wachten. lang wachten. lang wachten.
Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Dat Wij, we Jullie Zij, ze
mocht mocht mocht mocht mochten mochten mochten
vroeger wel roken. vroeger wel roken. vroeger wel roken. niet gebeuren. vroeger wel roken. vroeger wel roken. vroeger wel roken.
Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Dat Wij, we Jullie Zij, ze
moest moest moest moest moesten moesten moesten
lang wachten. lang wachten. lang wachten. ook gebeuren. lang wachten. lang wachten. lang wachten.
Ik
heb
nooit mogen roken.
Ik
heb
Jij, je, u
hebt
nooit mogen roken.
Hij, zij, ze, u heeft
nooit mogen roken.
Het Wij, we
heeft niet zo mogen zijn. hebben nooit mogen roken.
Jullie
hebben nooit mogen roken.
Zij, ze
hebben nooit mogen roken.
lang moeten wachten. Jij, je, u hebt lang moeten wachten. Hij, zij, ze, u heeft lang moeten wachten. Het heeft zo moeten zijn. Wij, we hebben lang moeten wachten. Jullie hebben lang moeten wachten. Zij, ze hebben lang moeten wachten.
Je mag hier roken. (men vindt het goed) Ik moest wachten. (noodzakelijk)
Ik hou van roken. (ik vind het lekker) Ik hoefde niet te wachten. (niet nodig)
Mag ik mee (gaan/komen)?
We moeten naar huis (gaan).
Grammatica
223
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 224
32 gaan, zullen Ik Waar
hier studeren. studeren? toch zitten! hier studeren. hier studeren. regenen. hier studeren. hier studeren. hier studeren.
Ik
Ik ging Jij, je, u ging Hij, zij, ze ging Het ging Wij, we mochten Jullie, zij, ze mochten
hier studeren. studeren? toch zitten! regenen. hier studeren. hier studeren.
Ik zou Jij, je, u zou Hij, zij, ze zou Dat zou Wij, we zouden Jullie, zij, ze zouden
Ik Jij, je, u Hij, zij, ze Het Wij, we Jullie Zij, ze
gaan studeren. gaan studeren. gaan studeren. gaan regenen. gaan studeren. gaan studeren. gaan studeren.
Jij, je, u Hij, zij, ze Het Wij, we Jullie Zij, ze
ga ga je Ga gaat gaat gaat gaan gaan gaan
ben bent is is zijn zijn zijn
Jij, je, u Jij, je, u Hij, zij, ze Dat Wij, we Jullie Zij, ze
zal je bellen. Zal je/zul je me bellen? zal het zien. zult het zien. zal wel gauw komen. zal niet gebeuren. zullen het zien. zullen het zien. zullen het zien. toch koken? toch koken? toch koken? prettig zijn. het anders doen. het anders doen.
de betekenis van zou: Jullie zouden koken, dat was de afspraak. Dat zou prettig zijn, als dat zou kunnen. Ik zou dat anders doen, als ik jou was. We zouden het kunnen proberen, maar ik weet niet of het lukt. Ik zou hem moeten bellen, maar ik ben mijn mobieltje vergeten. zonder te:
met te:
Ik wil hier wonen. Ik kan niet zingen. Mag je hier roken? Je moet me bellen.
Ik hoef nooit te wachten. Probeer elkaar te overtuigen. Ik durfde het niet te zeggen. Er schijnt een verband te bestaan.
224
Grammatica
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 225
33 er plaats Amsterdam: ben jij er al geweest? Mijn kamer is groot genoeg: ik werk er en ik slaap er. met een / geen / een paar / veel / weinig / iets / iemand/ wat? / hoeveel?/ wie?… Er is een probleem. Er is bijna geen koffie meer. Er zijn nog een paar kopjes. Er was van alles te zien. Er stond veel op het programma. Er was te weinig tijd. Er is iemand aan de telefoon. Er is iets gebeurd. Wat is er aan de hand? Er is niets aan de hand! Hoeveel cursisten zitten er in de groep? Wie gaat er mee? erop, ervoor, er … bij, er … mee Alles staat erop. Hoeveel betaal je ervoor? Wilt u er een tasje bij? Ik ben het er niet mee eens
= op mijn lijstje = voor je kamer = bij de boodschappen = met het voorstel
met een getal: Hebben jullie kinderen? Ja, we hebben er twee. Hoeveel woorden ken jij al? Ik ken er al 200. met wordt: zie nummer 26 Er wordt weinig gedanst. Er wordt overal gebouwd.
34 daar … op, daarop Daar staat alles op. = Alles staat daarop. = op mijn lijstje Daar bel ik niet voor. = Daarvoor bel ik niet. = voor die vraag Daar ben ik het mee eens. = Daarmee ben ik het eens. = met dat voorstel
Grammatica
225
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 226
35 waar … mee? waarmee? Waar vul je je vrije tijd mee? = Waarmee vul je je vrije tijd? = met welke activiteiten? Waar belde ik voor? = Waarvoor belde ik? = voor welke vraag?
36 de manier waarop, het onderwerp waarover Ik leer de teksten op deze manier. – Dit is de manier waarop ik de teksten leer. We praten over dit onderwerp. – Dit is het onderwerp waarover we praten. In dat jaar heb ik veel geleerd. – Dat is een jaar waarin ik veel geleerd heb.
37 onregelmatige werkwoorden voorbeelden:
nu
vroeger
voorbij
bieden aanbieden komen
Ik bied € 10. Ik bied iets aan. Ik kom op tijd. Wij komen op tijd.
Ik bood € 10. Ik bood iets aan. Ik kwam op tijd. Wij kwamen op tijd.
Ik heb € 10 geboden. Ik heb iets aangeboden. Ik ben op tijd gekomen.
aanbieden = áánbieden = nadruk (stress, emphasis) op aan. ben gekomen = bij dit werkwoord gebruik je altijd een vorm van zijn. ik ben komen lopen/wonen/zitten = ik ben/woon/zit er nu.
aanbieden aandoen aangeven aankomen aannemen aanvragen afdingen aflopen
226
nu
vroeger
voorbij
bied aan doe aan geef aan kom aan komen aan neem aan vraag aan ding af het loopt af
bood aan deed aan gaf aan, gaven aan kwam aan kwamen aan nam aan, namen aan vroeg aan dong af het liep af
aangeboden aangedaan aangegeven ben aangekomen
Grammatica
aangenomen aangevraagd afgedongen het is afgelopen
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 227
afsluiten afspreken
sluit af spreek af
sloot af sprak af, spraken af
afgesloten afgesproken (het is) afgesproken!
afvragen (zich) aftrekken
vraag me/mij af trek af
vroeg me af trok af
me afgevraagd afgetrokken
bakken bedenken beginnen begrijpen bekijken beloven beschrijven bespreken bestaan betrekken
bak bedenk begin begrijp bekijk beloof beschrijf bespreek het bestaat betrek
bakte bedacht begon begreep bekeek beloofde beschreef besprak, bespraken het bestond betrok
bewegen bewijzen
beweeg bewijs
bewoog bewees
bezitten bezoeken bieden binnenkomen blijken blijven breken brengen
bezit bezoek bied kom binnen komen binnen het blijkt blijf breek breng
bezat, bezaten bezocht bood kwam binnen kwamen binnen het bleek bleef brak, braken bracht
gebakken bedacht ben begonnen begrepen bekeken beloofd beschreven besproken heeft bestaan betrokken ze zijn betrokken bewogen bewezen is het bewezen? bezeten bezocht heb geboden ben binnengekomen het is gebleken ben gebleven gebroken gebracht
denken dichtgaan doen doorgaan dragen drinken dwingen
denk het gaat dicht doe het gaat door draag drink dwing
dacht het ging dicht deed het ging door droeg dronk dwong
heb gedacht het is dichtgegaan gedaan het is doorgegaan gedragen gedronken gedwongen
eten
eet
at, aten
gegeten
Grammatica
227
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 228
gaan
ga
ging
gelden geloven genieten geven grijpen hebben helpen houden ingaan kiezen kijken klinken komen
dat geldt geloof geniet geef grijp heb, hebt, heeft help hou(d) ga in kies kijk klink kom komen koop krijg kan, kun, kunt, kan kunnen
dat gold geloofde genoot gaf, gaven greep had hielp hield ging in koos keek klonk kwam kwamen kocht kreeg kon konden
lachen laten lezen liggen
lach laat lees lig
lachte liet las, lazen lag, lagen
lukken lijken lopen
het lukt me lijk loop
het lukte me leek liep
meedoen meegaan meenemen
doe mee ga mee neem mee
meevallen moeten
het valt mee moet
deed mee ging mee nam mee namen mee het viel mee moest
mogen
mag mogen
kopen krijgen kunnen
228
Grammatica
mocht
ben gegaan ben gaan zitten/… dat heeft gegolden geloofd genoten gegeven gegrepen gehad geholpen gehouden ben ingegaan gekozen gekeken geklonken ben gekomen ben komen lopen/… gekocht gekregen heb gekund heb kunnen doen/... gelachen gelaten gelezen gelegen het is gunstig gelegen het is me gelukt geleken heb gelopen ben naar X gelopen heb lopen denken/… meegedaan ben meegegaan meegenomen het is meegevallen heb gemoeten heb moeten doen/… heb gemogen heb mogen doen/...
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 229
nadenken nazeggen nemen
denk na zeg na neem
dacht na zei na, zeiden na nam, namen
nagedacht nagezegd genomen
omgaan met omhooggaan omroepen ondernemen
ga om gaat omhoog roep om onderneem
is omgegaan ben omhooggegaan omgeroepen ondernomen
onderzoeken ontbreken onthouden ontslaan
onderzoek ontbreek onthou(d) ontsla
ging om ging omhoog riep om ondernam, ondernamen onderzocht ontbrak, ontbraken onthield ontsloeg
ontstaan ontvangen ophouden opnemen opschrijven opstaan optreden opzoeken overlijden oversteken
het ontstaat ontvang hou(d) op neem op schrijf op sta op treed op zoek op hij overlijdt steek over
onderzocht ontbroken onthouden heb ontslagen ik ben ontslagen het ontstond het is ontstaan ontving ontvangen hield op ben opgehouden nam op, namen op opgenomen schreef op opgeschreven stond op ben opgestaan trad op, traden op heb/ben opgetreden zocht op opgezocht hij overleed hij is overleden stak over, staken over ben overgestoken
reizen
reis
reisde
rijden
rij(d)
reed
roepen
roep
riep
heb gereisd ben naar Delft gereisd heb gereden ben naar huis gereden geroepen
scheiden schieten schijnen schrijven schrikken slaan slapen sluiten
scheid schiet de zon schijnt er schijnt/scheen schrijf schrik sla slaap sluit
scheidde schoot de zon scheen verband te bestaan schreef schrok sloeg sliep sloot
spreken
spreek
sprak, spraken
heb/ben gescheiden geschoten de zon heeft geschenen geschreven ben geschrokken geslagen geslapen heb gesloten ze zijn gesloten gesproken
Grammatica
229
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 230
staan
sta
stond
steken stelen
steek steel
stak, staken stal, stalen
sterven stijgen stilstaan
zij sterft ze stijgen sta stil
zij stierf ze stegen stond stil
terechtkomen kom terecht komen terecht terugkomen kom terug komen terug terugkrijgen krijg terug toenemen het neemt toe
heb gestaan heb staan wachten/… gestoken heb gestolen het is gestolen zij is gestorven ze zijn gestegen stilgestaan
treffen trekken
tref trek
kwam terecht kwamen terecht kwam terug kwamen terug kreeg terug het nam toe ze namen toe trof trok
uitgaan uitkomen
ging uit het kwam uit kwamen uit sliep uit
ben uitgegaan het is uitgekomen
uitslapen
ga uit het komt uit die dingen komen/ slaap uit
vallen varen
val vaar
viel voer
vastzitten verbazen
zit vast het verbaast me
zat vast, zaten vast het verbaasde me
verbieden
verbied
verbood
verbinden verdwijnen vergelijken vergeten verlaten verliezen verlopen verschijnen verstaan vertrekken
verbind verdwijn vergelijk vergeet verlaat verlies het verloopt verschijn versta vertrek
verbond verdween vergeleek vergat, vergaten verliet verloor het verliep verscheen verstond vertrok
ben gevallen heb gevaren ben naar X gevaren vastgezeten het heeft me verbaasd ik ben verbaasd heb verboden het is verboden verbonden ben verdwenen vergeleken heb / ben vergeten verlaten heb / ben verloren het is verlopen ben verschenen verstaan ben vertrokken
230
Grammatica
ben terechtgekomen ben teruggekomen teruggekregen het is toegenomen getroffen getrokken
uitgeslapen
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 231
vinden voorkomen voorzien van
vind het komt voor die dingen komen/ voorzie
vond het kwam voor kwamen voor voorzag, voorzagen
vragen vriezen
vraag het vriest
vroeg het vroor
waaien weggaan weten wijzen willen
het waait ga weg weet wijs wil, wilt, wil
winnen worden zeggen zien
win word zeg zie
zijn zingen zitten
ben, bent, is, zijn zing zit
het woei / waaide ging weg wist wees wou / wilde wilden won werd zei, zeiden zag zagen was, waren zong zat, zaten
het heeft gewaaid ben weggegaan heb geweten gewezen heb gewild/ heb willen doen/… gewonnen ben geworden gezegd gezien heb hem zien komen/… ben geweest gezongen heb gezeten heb zitten wachten/…
zoeken zullen
zoek zal, zul, zult, zal zullen zwem
zocht zou, zouden
gezocht heb zullen doen/…
zwom
heb gezwommen ben naar X gezwommen
zwemmen
gevonden het is voorgekomen heb voorzien ze zijn voorzien gevraagd het heeft gevroren
Grammatica
231
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 232
38 1, 2, 3, ... 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
nul één twee drie vier vijf zes zeven acht negen
10.000 100.000
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
tien elf twaalf dertien veertien vijftien zestien zeventien achttien negentien
tienduizend honderdduizend
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
twintig eenentwintig tweeëntwintig drieëntwintig vierentwintig vijfentwintig zesentwintig zevenentwintig achtentwintig negenentwintig
30 40 50 60 70 80 90 100 101 1000 1020 1980
dertig veertig vijftig zestig zeventig tachtig negentig honderd honderd één duizend duizend twintig negentienhonderdtachtig
1.000.000 één miljoen 1.000.000.000 één miljard
39 de tijd seizoenen
maanden
dagen
dagdelen
de winter
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag het zondag weekend
de ochtend = de morgen de middag de avond de nacht
’s maandags dinsdags ’s woensdags donderdags vrijdags zaterdags zondags
’s ochtends = ’s morgens ’s middags ’s avonds ’s nachts
de lente/ het voorjaar
de zomer de herfst/ het najaar de winter ’s winters ’s zomers
232
Grammatica
}
Nvb binnen2014 versieonline_groene boek nieuw 2 21-07-14 13:53 Pagina 233
40 de klok
het is drie uur
vijf over drie
tien over drie
kwart over drie
het is tien voor half vier vijf voor half vier half vier
vijf over half vier
het is tien over half vier kwart voor vier
vijf voor vier
15 minuten 30 minuten 60 minuten 90 minuten
= = = =
tien voor vier
het kwartier het half uur het uur anderhalf uur
Hoe lang duurt de pauze? Hoe laat komt de bus? Hoe laat is de film afgelopen? Hoe laat is de film afgelopen?
Een kwartier. Om kwart over drie. Een uur geleden. Over een uur. Grammatica
233