Gouden Ganzenveer
TOM
Gouden Ganzenveer Uitgereikt in The Grand, Amsterdam april
heid van de uitreiking van de Gouden Ganzenveer aan de Vlaamse schrijver Tom Lanoye. Bij de uitreiking gingen leden van de Academie De Gouden Ganzenveer in discussie over de tegenstelling tussen de globaliserende wereld en de Lage Landen die steeds meer provincialiseren. Een weergave van de discussie is in deze bundel opgenomen, evenals de laudatio en het dankwoord van Tom Lanoye.
L A N OY E
Dit boekje verschijnt ter gelegen-
INHOUD
De Gouden Ganzenveer - en vanaf 8 De leden van de Academie De Gouden Ganzenveer Laudatio 14 Portret van Tom Lanoye
20
Stelling van de laureaat 26 Lang leve het Europees provincialisme 28 Bij het aanvaarden van De Gouden Ganzenveer. Dankwoord Tom Lanoye 48 De laureaten vanaf
62
12
DE GOUDEN GAN Z E NVE E R 1 9 5 5 - 1999 E N VA N A F 2002
De Gouden Ganzenveer werd in ingesteld door de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond bij zijn vijfenzeventigjarig bestaan. De uitgevers wilden met de prijs personen of instituten lauweren voor hun bijdrage aan de Nederlandse cultuur.Tot reikten de uitgevers de Gouden Ganzenveer met onregelmatige tussenpozen uit aan vijftien personen en vier instellingen. Bij het samengaan van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond met de Nederlandse Organisatie van Tijdschrift-Uitgevers en de Vereniging De Nederlandse Dagbladpers tot het Nederlands Uitgeversverbond () werd de prijs ondergebracht bij de stichting De Gouden Ganzenveer. De stichting De Gouden Ganzenveer beoogt ‘het bevorderen van de boekcultuur in brede zin’. Het stichtingsbestuur bestaat uit de heren P.F.M. de Jong (voorzitter), prof. dr. B.P.F. Al (secretaris), mr. A.D.H. Fockema Andreae (penningmeester), drs. J.G. Gaarlandt en mevrouw prof. dr. H.M. Prast. De toekenning van de prijs is de taak van de door de stichting in ingestelde Academie De Gouden Ganzenveer. De leden van de Academie komen uit de wereld van kunst, wetenschap, politiek en bedrijfsleven. Ieder van hen heeft blijk gegeven van grote betrokkenheid bij de Nederlandse cultuur, en is op persoonlijke titel gevraagd. De Academie wil de Gouden Ganzenveer jaarlijks toekennen met het uitdrukkelijk doel om het belang van het geschreven woord onder de aandacht te brengen in een toenemend multimediale samenleving. De prijs bestaat uit een ganzenveer van goud en een jaar buitengewoon lidmaatschap van de Academie. De Academie kende de prijs tot nu toe zes keer toe: in aan Michaël Zeeman, in aan [9]
Jan Blokker, in aan Kees van Kooten, in aan Maria Goos, in aan Peter van Straaten en dit jaar aan Tom Lanoye. Het afgelopen jaar trad de heer mr. B.E.M.Wientjes, voorzitter van werkgeversorganisatie -, toe tot de Academie De Gouden Ganzenveer. Na de uitreiking in was Peter van Straaten een jaar buitengewoon lid van de Academie.
[10]
D E L E D E N VA N DE ACADE M I E DE GOUDEN GAN Z E NVE E R I N 2 007
. . . (voorzitter), directeur Sociaal en Cultureel Planbureau en universiteitshoogleraar ; . . .... , president & Schiphol Group en hoogleraar Verantwoord bestuur van ondernemingen/Corporate Governance ; . .. , burgemeester gemeente Amsterdam; . . , ambassadeur b.d.; .. , schrijver en publicist; . . ... , founding partner Mecanoo architecten en hoogleraar Mobiliteitsesthetiek Delft; . . , schrijver; . . ... -, hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde v; . , oud-voorzitter Tweede Kamer; . ... , voorzitter SociaalEconomische Raad; . . .. , hoogleraar Kunst en samenleving v; . . , lid Raad van State; . , laureaat ; . . .. ,Vice-president Raad van State; . ... , voorzitter -.
[13]
L AU D AT I O
Bij verrassing klinkt een cliché soms weer fris en nieuw. Wie als laureaat van de Gouden Ganzenveer op het bericht van de toekenning van de prijs en het gelijktijdige verzoek er nog even over te zwijgen reageert met ‘Het graf zal mijn zwijgen niet verbeteren, tot ik van u verlof krijg om honderduit te jubelen’, is geen Nederlander, zeker geen Hollander. Maar ach, dat bleek al voluit uit de eerste regel van de dankbrief van de laureaat, waar hij zegt dat het bericht van de Academie hem bereikte toen hij ‘structureel zeg maar – al aan de champagne bezig was’. Het is duidelijk, dit zijn berichten van over de grens. In dit geval toevallig ZuidAfrika, maar de auteur is een Vlaming en wel degene om wie wij ons hier vanmiddag verzameld hebben voor de zesde uitreiking van de Gouden Ganzenveer op voordracht van de Academie De Gouden Ganzenveer. Na eerder Michaël Zeeman, Jan Blokker, Kees van Kooten, Maria Goos en Peter van Straaten voor hun veelzijdige werk te hebben geëerd, heeft de Academie besloten voor het jaar de Gouden Ganzenveer toe te kennen aan de Vlaamse schrijver Tom Lanoye. Van de laureaten van voorgaande jaren kan gezegd worden dat zij elk voor zich en elk op hun eigen werkgebieden een begrip zijn in Nederland en vaak ook in België. Van Tom Lanoye kan gezegd worden dat hij in zijn eigen land, zeker in de Vlaamse Gemeenschap, veel meer is dan een begrip. In Nederland is hij bekend, als auteur, als performer en als toneelschrijver. In zijn eigen land komt daar nog heel wat bij. Tom Lanoye is politiek en maatschappelijk zeer actief, zeer aanwezig ook op vele podia en zeker ook in de media, hij schrijft columns die getuigen van zijn sterke maatschappelijke [15]
engagement, hij was stadsdichter van Antwerpen en wordt nu ook eredoctor van de Universiteit Antwerpen. Het is niet altijd het criterium om iets aan af te meten, maar al die activiteiten hebben zijn productiviteit als schrijver niet getemperd. Integendeel, schrijven is het hoofdbestanddeel van zijn maatschappelijk en politiek engagement. Gedurende nu al bijna jaar is sprake van een gestaag groeiende stroom publicaties: poëzie, romans, verhalenbundels, verzamelde kritieken, toneelstukken en daarnaast nog een cd en een video. Zelf heeft hij het weer het mooist geformuleerd in de statuten van zijn eigen naamloze vennootschap ......, door zichzelf en het doel van zijn onderneming te omschrijven als een ‘gevestigde bron van alle vormen van teksten en schriftuur, zowel voor boeken, kranten, tijdschriften en andere drukwerken, voor toneelopvoeringen, cabaret- en zangvoorstellingen, dit alles onder eender welke vorm en in de meest ruime zin van het woord’. Dit is typisch voor Tom Lanoye, hij is ook zijn beste marketingmanager. Geen juryrapport kan op tegen de wijze waarop hij zich op zijn eigen website met zijn werk en leven presenteert.We weten alles van hem en wat hij er zelf belangrijk van vindt en waarom. Dat doet koket en soms zelfs pedant aan – en dat is het ook –, maar tegelijkertijd laat de inzet van zijn eigen persoonlijkheid zien hoe Tom Lanoye met kracht en betrokkenheid permanent stelling heeft genomen bij de sociale en politieke veranderingen die zich in België in de laatste jaar hebben voltrokken. Daar hoort ook de opkomst van het Vlaams Blok c.q. Vlaams Belang bij, die Tom Lanoye tot hun verklaarde tegenstanders mogen rekenen. In wordt hij voor de groenen zelfs gekozen tot lid van [16]
de Antwerpse gemeenteraad, maar als lijstduwer neemt hij dat mandaat niet op. Het is al vaker gezegd, maar zelfs in zijn romans weet Lanoye de vaak absurde verwikkelingen van zijn hoofdpersonen en de soms bijna slapstickachtige scènes waarin zij terechtkomen, heel geloofwaardig en vanzelfsprekend te verbinden met het nieuwe ‘verdriet van België’: de affaire Dutroux, de moeizame integratie van de minderheden, de toenemende segregatie van de taalgemeenschappen. De ‘Monstertrilogie’ en het in verschenen Het derde huwelijk zijn schitterende zedenschetsen van het moderne leven, die lezen als een film, om maar eens een bij dit genre passende metafoor te gebruiken, en schuimen als bier, om weer eens een zuidelijk cliché te hanteren. Het is allemaal over de top, maar daarom nog niet zonder diepgang. De Gouden Ganzenveer is geen literaire prijs in de strikte zin van het woord, het is een œuvreprijs voor wie zich op hoog niveau en gedurende langere tijd op een oorspronkelijke wijze van verschillende media heeft weten te bedienen en op die manier ook verschillende doelgroepen heeft weten te bereiken.Wat op schrift staat en gedrukt is, valt het eerst en het langst in het oog, maar Tom Lanoye is behalve auteur ook actor, zoals in zijn engagement naar voren komt, en zeker ook acteur. Hij heeft in België en in Nederland een grote reputatie opgebouwd als voordrachtskunstenaar, als voorlezer, improvisator en redenaar, die maar met moeite in bedwang en aan de tijd gehouden kan worden. In die zin is hij ook een echte ‘aandachtskunstenaar’. Daar past ook zijn grote belangstelling voor toneel en theater bij, die het meest indrukwekkend vorm heeft gekregen in zijn dagvullende bewerking van ‘The wars of the roses’ van Shakespeare. Ten oorlog wint [17]
prijzen en wordt, zoals veel van het toneelwerk van Lanoye, ook met succes in vertaling in Duitsland en Oostenrijk opgevoerd. Dames en heren, het zal u duidelijk zijn, dat de Academie De Gouden Ganzenveer op haar jaarlijkse juryvergadering in het Museum van het Boek in Den Haag – structureel met wijn, maar nooit met champagne, al zou dat na de selectie van de laureaat heel feestelijk en functioneel zijn! – met veel genoegen Tom Lanoye als laureaat voor heeft gekozen. Voor onze vrienden in Vlaanderen zal de keuze van de Academie een bijna vanzelfsprekend, misschien zelfs erg laat komend eerbetoon zijn voor wat toch de jongste vorst van hun dichters en schrijvers is, voor Nederland is het een erkenning en herkenning van een groot, veelzijdig en productief talent dat zich niet om landsgrenzen bekommert. Zo weinig zelfs, dat hij een groot deel van zijn tijd in Kaapstad woont, in de Oranjestraat. Daar kun je nog werken zonder gestoord te worden. Het is een aardig toeval dat Kaapstad meer dan drie eeuwen geleden mede vanuit dit huis werd bestuurd. Dat gebeurde met echte ganzenveren,Tom Lanoye is hier om aangemoedigd te worden door te gaan op de vele wegen die hij al is ingeslagen. De Gouden Ganzenveer hier op tafel zal hem daar straks onder de Tafelberg aan blijven herinneren.
[18]
P O RT R ET VA N T O M L A N OY E
De Vlaamse Club voor Kunst,Wetenschap en Letteren (opgericht in ) mag zich erop beroemen als eerste van Tom Lanoye werk te hebben gepubliceerd. ‘Aanhoudende vorst’ heet het gedicht. De negentienjarige student Germaanse filologie en sociologie aan de Rijksuniversiteit Gent stuurt het in voor de jaarlijkse poëziewedstrijd van de Brusselse culturele vereniging voor Nederlandstaligen. Het gedicht wint en wordt opgenomen in Beste gedichten. Prijs voor poëzie . Het studentencafé Sjakosj in Gent heeft de eer als toneel te hebben gediend voor Lanoye’s eerste optredens – ‘een soort omgebouwde garage, behoorlijk schmutzig, met een klein podiumpje’, herinnert hij zich later.Tweeëntwintig jaar oud, bezig aan zijn afstudeerscriptie over de poëzie van Hans Warren, treedt hij er samen op met James Bordello, een pseudoniem van Peter Roose, als De Twee Laatste Grote Poëtische Beloften Van Net Voor De Derde Wereldoorlog. Welk debuut is van deze twee het belangrijkst? In het geval van Tom Lanoye kun je dat onmogelijk zeggen. De schrijver werkt altijd even hard achter zijn schrijfbureau als op het podium. Op papier produceert hij een niet-aflatende stroom gedichten, kritieken, romans, columns, toneelstukken en verhalen van hoog niveau. Op de bühne weet hij als geen andere schrijver zijn publiek te boeien met een levendige voordracht, een professioneel acteur waardig. Beide talenten krijgen in Sint-Niklaas, het stadje halverwege Antwerpen en Gent waar de slagerszoon op augustus wordt geboren, een stevige impuls. Op het Sint-JozefKlein-Seminarie brengt de stimulerende leraar en dichter Anton van Wilderode hem de liefde voor de letteren bij. Zijn moeder brengt hem in aanraking met toneel. Als de amateur[21]
toneelspeelster haar rol oefende, leest hij alle andere teksten. Zij bezorgt hem ook figurantenrollen in stukken van Arthur Miller en Thornton Wilder. Lanoye heeft nooit beter geweten dan dat hij dat zelf ook wil: schrijven én optreden. Na een lange aanloop, in de vorm van een lange reeks uitgaven in eigen beheer, publiceert Lanoye in zijn officiële debuut: Rozegeur en maneschijn, een selectie uit de kritieken die hij schrijft voor het satirische weekblad De Zwijger. Daarna gaat het snel. In volgen twee dichtbundels, in de verhalenbundel Slagerszoon met een brilletje, die Lanoye’s doorbraak betekent. Zijn schrijfarbeid leidt in tot het eerste echte hoogtepunt: Kartonnen dozen. Met het volledige palet aan genres dat hij beheerst, vertelt hij het verhaal van zijn alles verterende liefde voor klasgenoot Z. tegen de achtergrond van zijn jeugd in het kleinburgerlijke Vlaanderen van de jaren zestig en zeventig. De roman is het verhaal van zijn ontwakend schrijverschap en het verhaal van zijn ontluikende homoseksualiteit. Kartonnen dozen is daarom nog altijd zijn meest autobiografische werk. Gek genoeg schrijft Lanoye betrekkelijk laat zijn eerste toneelstuk – het genre bij uitstek waarin hij beide talenten kan laten samenvloeien. Na de eerste optredens in Sjakosj houdt hij nooit meer op met literaire optredens, maar het zijn eerder cabaretvoorstellingen dan toneel wat hij op de planken brengt. Zo toert hij langdurig met een solo gebaseerd op Slagerszoon met een brilletje. Pas in maart gaat De Canadese Muur, geschreven samen met Herman Brusselmans, in première in het Antwerpse Raamtheater. [22]
Daarna duurt het nog bijna tien jaar voor Lanoye zijn naam definitief vestigt als toneelauteur – maar dan ook in één keer goed. In brengt de Blauwe Maandag Compagnie van Luc Perceval zijn bewerking van de acht toneelstukken die William Shakespeare schreef over de Rozenoorlogen. Het tien uur durende Ten Oorlog, waaraan hij twee jaar heeft gewerkt, is een wervelend taalvuurwerk in een mengeling van alle mogelijke, echte en verzonnen dialecten. ‘A horse, a horse… Mij fokking kroon voor maar één paard’, zegt Risjaar Modderfokker den Derde in Lanoye’s versie van de beroemde oneliner. Na deze hit, onmiddellijk gebombardeerd tot theatergeschiedenis, krijgt hij van toonaangevende gezelschappen in binnen- en buitenland de ene na de andere opdracht. Het leidt tot Mamma Medea (), Veldslag voor een man alleen (), De Jossen (), Diplodocus Deks (), Fort Europa () en Mephisto for ever (). NRC Handelsblad noemt hem inmiddels, blijkens de berichtgeving over De Gouden Ganzenveer , zelfs ‘hoofdzakelijk toneelschrijver’. Minstens zo belangrijk voor Lanoye’s schrijverschap is zijn engagement. Na al meer dan vijfentwintig jaar pleit hij voortdurend voor universele menselijke waarden en tegen Vlaams-nationale benepenheid. Al in ontketent Lanoye een nationale rel door een persiflage te schrijven op Thriller van Michael Jackson. Onder de nieuwe titel ‘t Is Karel Dillen’ viel hij de oprichter/voorzitter van het Vlaams Blok (nu:Vlaams Belang) fel aan. Niet voor het eerst, en zeker niet voor het laatst. Ook buiten de literatuur bemoeit hij zich met politiek. Na de eerste grote verkiezingsoverwinningen van extreem[23]
rechts in Vlaanderen zet hij zich ervoor in dat enkele linkse en groene partijen in gezamenlijk optrekken in de gemeenteraadsverkiezingen. In wordt hij zelf voor de groenen gekozen in de gemeenteraad van Antwerpen, een mandaat dat hij niet opneemt.Twee jaar later ondertekenen Lanoye en zijn Nederlandse partner René Los als eerste homo-koppel een samenlevingscontract. In de literatuur laat hij zijn engagement het sterkst zien in zijn ‘Monstertrilogie’. De romans Het goddelijk monster (), Zwarte tranen () en Boze tongen () lezen als een compendium van tientallen jaren Vlaams verdriet: Dutroux, de dioxinecrisis, de bende van Nijvel, enzovoorts. Alles vermengt hij in de even bijtende als hilarische zedenschets over de familie Deschryver. Voor het laatste deel krijgt Lanoye de Gouden Uil, de grootste literaire prijs van Vlaanderen. In de nieuwe eeuw lijkt Lanoye, inmiddels de helft van het jaar woonachtig in Kaapstad, zo veel mogelijk activiteiten tegelijk te ontplooien.Toneel, poëzie, vertalingen, theaterproducties – en of het bewerkingen zijn van de Europese poëzie over de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog (gebundeld in Niemands Land en Overkant) of een nieuwe roman (Het derde huwelijk, opnieuw slapstick en aanklacht ineen), alles is met even veel passie en talent geschreven. Een nieuw hoogtepunt is zijn benoeming als (eerste) stadsdichter van Antwerpen. Door de mengeling van tekst en performance is het opnieuw een rol die Lanoye op het lijf is geschreven. Vanaf zijn aantreden op Landelijke Gedichtendag zet hij met enkele aansprekende stunts zijn poëzie tot in [24]
alle uithoeken van het Nederlandse taalgebied in de spotlights. Zo deelt de stad honderdduizend broodzakken uit met daarop Lanoye’s ode aan het brood. Het levert hem, samen met zijn twee opvolgers, vier jaar later een eredoctoraat van de Universiteit Antwerpen op. In een reactie op de uitreiking van de Gouden Ganzenveer liet Lanoye zich ontvallen dat de eerste œuvreprijs die hij mag ontvangen, hem het gevoel geeft dat hij iets heeft afgesloten. Maar niemand hoeft te vrezen dat hij binnenkort stopt met schrijven en optreden. Nog altijd stuurt hij, zo nodig, met plezier gedichten naar verenigingen als de Vlaamse Club voor Kunst,Wetenschap en Letteren, en betreedt hij met liefde podia als in Sjakosj. Lanoye beleeft tot op de dag van vandaag een intens genoegen aan zelfs de onbenulligste publicatie of het kleinste podium. Zolang dat plezier blijft, blijft Lanoye’s œuvre groeien. Zegt hij niet zelf: ‘Er is mij beloofd dat je mild zou worden vanaf je veertigste. Milder, minder hysterisch, minder gedreven. Ik merk er niks van. Ik wil geen rust. Soms doe ik een tijdje niets, maar het doet mij geen goed. Ik word er depressief van. Als je in elkaar steekt zoals ik, moet je daar aan gehoorzamen.Werken. En afwisselen. Dus na het schrijven van een roman, schrijf ik een toneelstuk, na het toneelstuk komen de columns, na de columns een tournee. Dóórgaan.’ (Trouw, april )
[25]
ST E L LI N G VA N D E L AU R E A AT
Voorafgaand aan de uitreiking van de Gouden Ganzenveer aan Tom Lanoye discussieerden vijf leden van de Academie De Gouden Ganzenveer over een stelling die de laureaat heeft aangedragen. De stelling luidde: ‘Hoe meer de wereld wil globaliseren, hoe meer de Lage Landen provincialiseren.’ De leden die onder leiding van Academievoorzitter Paul Schnabel met elkaar van gedachten wisselden, waren Geert Mak, Jeltje van Nieuwenhoven, Bas Heijne, Bernard Wientjes en Alexander Rinnooy Kan. Ook Academielid Peter van Straaten leverde een bijdrage: hij verbeeldde de stelling in een prent.
[27]
L A N G LEV E H ET EUROPEES PROV I N C I A LI S M E
Academievoorzitter Paul Schnabel herkent veel in de stelling die de laureaat van dit jaar de Academie heeft voorgelegd. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP ), waarvan hij directeur is, bracht vorig jaar een rapport uit waarin precies hetzelfde levensgevoel werd beschreven. ‘Het is zoeken naar een wereld die zacht van binnen en hard van buiten is’, herhaalt hij de formulering van het SCP . ‘Het is een wereld als een middeleeuws kasteel.We zitten gezellig met z’n allen op de binnenplaats.We rijgen een varken aan het spit. Er is zang en dans. Maar bínnen de muren, met de brug omhoog, alleen voor onszelf.’ De Academievoorzitter dankt de laureaat voor ‘de mooie tegenstelling’ die hij heeft opgeworpen, en de laureaat van vorig jaar voor de ‘prachtige manier waarop hij deze heeft weergegeven’. Peter van Straaten heeft een tekening gemaakt die de landkaart van Nederland en België voorstelt als een deken [p. ].Twee angstige burgers proberen de dekens, met het patroon van hun respectieve nationale vlaggen, zo ver mogelijk over zich heen te trekken. ‘De warmte van ons eigen dekbed en de angst voor de buitenwereld straalt ervan af’, concludeert Schnabel over de tekening die Academielid Van Straaten als zijn bijdrage aan de discussie heeft gemaakt. ‘En tegelijk hebben die twee mensen iets kinderlijks, door de gestreepte pyjama van de man.’ Daarop nodigt de Academievoorzitter de leden Geert Mak, Jeltje van Nieuwenhoven, Bas Heijne, Bernard Wientjes en Alexander Rinnooy Kan uit om plaats te nemen achter de B&W -tafel in de voormalige raadszaal van de gemeente Amsterdam. Na het Nederlandse ‘nee’ tegen de Europese grondwet heet een van de founding partners van de Europese Unie opeens te leiden aan een angst voor de buitenwereld. Is die angst terecht? Niet in het minst. Onder de leden van de Academie [29]
heerst een opvallende eensgezindheid. Als Alexander Rinnooy Kan, voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (), tijdens de Academiezitting zichzelf uitroept tot een ‘hartstochtelijk Europeaan’, voegt hij daaraan toe: ‘Zoals iedereen in deze zaal’. En niemand spreekt hem tegen. Voor de Academieleden is de buitenwereld absoluut geen bedreiging. ‘Na een kleine interruptie in de laatste vijf, tien jaar is bij ondernemers de zin om de wereld over te zwerven en het realiseren van resultaat over de grenzen weer helemaal terug’, verklaart Bernard Wientjes, voorzitter van -, als eerste spreker zonder een spoor van twijfel. ‘Kijk naar wat bedrijven in China en India doen. Er zijn gevaren, maar ook kansen: daar kunnen dingen die in Nederland nooit hadden gekund op basis van de beschikbare arbeid. Daarom is het vooral een aanvulling op de economische bedrijvigheid in Nederland.’ Toch onderkent het nieuw toegetreden Academielid het probleem.‘Ondernemers zijn zich ervan bewust dat Nederland meer dan zestig procent van ons nationaal product over de grens realiseert. Bij werknemers daarentegen zie je angst. Angst voor globalisering. Xenofobie, om dat nare woord te gebruiken. Het blijkt uit de uitslag van het referendum over de Europese grondwet of hoe de discussie over het Turkse lidmaatschap van de verloopt. Het is een onrust waar wij als ondernemers ons tegen verzetten. Helaas zonder erg veel resultaat.’ Is het mogelijk dat die spanning tussen de instelling van enerzijds ondernemers en anderzijds werknemers is ontstaan, werpt Schnabel op, omdat het leuk is om de wereld in te trekken, maar een stuk minder leuk als de wereld bij ons [30]
binnentrekt? Niemand staat toch te juichen bij de recente buitenlandse overnames van Corus, en ? Wientjes schudt het hoofd. ‘Ondernemers weten hoe Nederland groot is geworden.Wie van historie houdt – en welk Academielid doet dat niet? – is zich bewust van de waarde van vreemde invloeden. In de zeventiende eeuw was procent van de werknemers niet-Nederlands, nu maar tien procent. Bedrijven communiceren dat ook naar hun medewerkers. De politiek helaas niet. Ik wil niet zwartepieten, maar in de politiek worden de lusten van globaliseren veel te weinig gecommuniceerd. Integendeel. De teneur is: wat goed gaat, danken we aan onszelf, en wat slecht gaat, danken we aan Europa. De partijen die met die boodschap de onderbuik van de massa’s het best bespelen, zijn het succesvolst.’ Rinnooy Kan is optimistischer. Hij is het eens met Wientjes. ‘Hij zegt verstandige dingen, zoals de vice-voorzitter van de hoort te doen.’ Maar waar Wientjes lijkt te spreken over een voorlopig onoplosbaar probleem, bagatelliseert hij de afgenomen ‘Europavriendelijkheid’ die uit opiniepeilingen naar voren komt. ‘Het is een dip. In dat woord ligt al besloten: er komt een weg omhoog. Europese idealen en ambities die vijftien jaar geleden volstrekt vanzelfsprekend waren, zullen opnieuw aanhang krijgen.’ Als Schnabel hem vraagt of die idealen niet te hoog gegrepen zijn voor de gemiddelde burger, reageert hij: ‘Ik denk het niet. Denk aan het heel praktische – overigens nog niet geheel gerealiseerde – ideaal van een Europa zonder economische grenzen.’ Desalniettemin wil Rinnooy Kan ‘uit pure recalcitrantie’ [32]
een lans breken voor het provincialisme.‘Al willen wij allemaal Europeaan zijn, we voelen ook aan dat Europa als entiteit maar een beperkt bestaan leidt. Er is geen Europese pers, geen echt Europees debat en voor zover een Europese cultuur bestaat, is het heel moeilijk die af te bakenen. De burger ontleent zijn houvast niet aan Europa, maar aan zijn directe omgeving: de provincie waar hij woont, werkt en het grootste deel van zijn vrije tijd doorbrengt. Dat gezond Europees provincialisme moet je erkennen.’ Rinnooy Kan ziet een Europe des départements voor zich. ‘Laat Europa meer zijn dan een interessante optelsom van provincies, maar gun de burger zijn houvast. Laat hem onderdeel voelen van het grotere geheel, maar ook van zijn eigen provincie. Zo ontstaat in Europa een diversiteit en een variëteit aan provinciale tradities die we moeten accepteren en omhelzen. Die diversiteit onderscheidt Europa van pogingen tot imperiumvorming in het verleden en geeft Europa grote kracht. Ik zeg dus: “Lang leve het Europees provincialisme”.’ Daarmee is het aantal optimistische sprekers gekomen op twee, constateert Schnabel. Vertellen zij niet te veel de ‘chocoladezijde van het verhaal’? Schrijver Geert Mak wil daar niet zonder meer bevestigend op antwoorden. ‘Het is heel dubbel.’ Maar toch: ‘De Europese pioniers dachten dat nationalisme en patriottisme iets was van de achttiende, negentiende en begin twintigste eeuw. Na de gruwelijkheden die zij hadden meegemaakt, leek dat voorbij en afgedaan. Zij onderschatten de verleidingskracht van de verbeelde natie en het nationale saamhorigheidsgevoel. Daarbij zijn na de Tweede Wereldoorlog per land enorm verschillende [33]
verzorgingscomplexen opgebouwd onder nationale koepels. Dat roept de gedachte op dat men onder de kaasstolp veiliger zit dan in de koude wind buiten.’ Maar het is niet alleen het grote en bureaucratische Brussel, betoogt Mak, dat angst oproept. ‘Nederland handelt als een tijger met Duitsland. Er is enorm veel communicatie en verkeer.Tegelijk doet men in de politiek en het publieke debat of achter Oldenzaal een duinenrij en een onmetelijke oceaan ligt, en er wél snelwegen lopen van de Randstad naar Londen en vooral New York en Washington. Eeuwenlang heeft Nederland zich laten leiden door een angst voor het continent, die met het bombardement op mei nog is versterkt, en een voorliefde voor verre oorden: eerst Indië, later de Verenigde Staten. Dat kan nu niet meer, en dat is buitengewoon verwarrend.’ De reden waarom Nederland noodgedwongen zijn plaats in het internationaal stelsel moet heroverwegen, is de koerswijziging van Amerika. ‘Het Atlantische verbond was allesbepalend, sinds het aantreden van Bush is voor Amerika de Pacific het belangrijkste ijkpunt. Amerika is onze prettige oom niet meer, Amerika gaat zijn eigen weg en als vazalstaat bij uitstek voelen wij dat het allerhevigst. Nederland moet zijn plek in het stelsel opnieuw bepalen. Ik heb het gevoel dat men in Den Haag die realiteit, ik herhaal: die realiteit, niet onder ogen ziet. Nederland is niet langer een soort Engeland, omringd door de Hollandse waterlinie die we af en toe onder water zetten.’ Net als Rinnooy Kan voorziet Mak de opkomst van een Europees provincialisme. ‘De regionale en stedelijke identiteit [34]
en tegenstellingen worden sterker dan de nationale’, analyseert hij. ‘Het zal niet meer gaan om Nederland versus Duitsland, maar Amsterdam tegenover Frankfurt of Rotterdam tegenover Hamburg en Antwerpen.’ Deze interpretatie van het woord ‘provincialisme’ komt beiden op een correctie te staan van Jeltje van Nieuwenhoven, oud-voorzitter van de Tweede Kamer. Zij heeft de stelling anders opgevat. Provincialisering van de Lage Landen gaat ‘niet over de economische orde, maar over wat in mensen gebeurt’, meent zij. Zo opgevat heeft ‘provincialisering’ een uitdrukkelijk negatieve betekenis. ‘Provincialisering’ betekent voor Van Nieuwenhoven dat de vrijheid van meningsuiting, het homohuwelijk ‘en een hoop verwante verworvenheden in de Nederlandse en hopelijk ook – want die ken ik niet zo goed – Belgische samenleving, onder druk zijn komen te staan.’ Ook de uitslag van het referendum over de Europese grondwet is een teken van provincialisering. ‘Want o wat zijn we dapper dat we tegen de grondwet hebben gestemd, terwijl we niet half wisten wat er in stond en niemand het ons ook heeft verteld.’ Globalisering heeft veel goeds gebracht, maakt Van Nieuwenhoven met een even simpel als aansprekend voorbeeld duidelijk. ‘Mijn hulp, die lang in Australië heeft gewoond, kan via een eenvoudige webcam op de computer met haar kleinkinderen discussiëren. Dat is ook globalisering.’ Daarom wil ze niet pessimistisch zijn (‘dat gevoel praat niemand me aan, ook Tom Lanoye niet’). ‘Ik ben ervan overtuigd dat de toekomst van bedrijfsleven en burger in Europa ligt. Het ging de Europese pioniers vanaf het begin niet om een economische unie, die inmiddels al lang is opgezet, maar [35]
om het scheppen van een gemeenschap. Het ging hen en het gaat ons om wat mensen zelf bij Europa voelen. Dat ze mee willen doen. Dat ze zich erdoor aangesproken voelen. En ik heb het idee dat we dat pro-Europese gevoel in Nederland kunnen terugroepen.’ De overwinning van de ‘nee’-stem bij het referendum kwam dan ook hoofdzakelijk door de slechte informatie over de betekenis van de grondwet. ‘Als er iets slecht is gegaan de afgelopen jaren, dan dat. Als je mensen vertelt dat de teksten uit de Europese grondwet die zogenaamd de Nederlandse rechten aantasten, allang in de Nederlandse grondwet stáán: dat buitenlandse verdragen boven Nederlandse verdragen gaan – als je dat vertelt, staan ze je allemaal glazig aan te kijken: “O, is dat zo?” En ik heb veel mensen gesproken toen.’ Is ze in dat geval voor een nieuw referendum over de Europese grondwet? wil Mak van haar weten. ‘Ik ben nooit voor referenda geweest. De keus is altijd ja of nee, en in de politiek is zoveel méér’, begint Van Nieuwenhoven te zeggen. ‘Maar in de korte tijd dat ik de leiding mocht hebben van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer was de eerste motie die ik indiende, dat het referendum er mocht komen. Politici hadden de naïeve gedachte dat het referendum burgers bij Europa kon betrekken door hen te laten uitspreken vóór Europa. Als het nieuwe verdrag weer een opgetuigd vehikel blijkt te zijn, is een referendum niet nodig. Maar doe je het niet, dan krijg je jarenlang de discussie dat de politiek het heeft tegengehouden. Mijn advies is daarom: hou wél een referendum, maar leg goed uit waar het over gaat.’ Bas Heijne wil de discussie breder trekken. De schrijver en [36]
publicist ziet niet alleen een beweging tegen internationalisme oprukken, maar ook een beweging tegen multiculturalisme en tegen secularisme. ‘Men ziet daar geen drie-eenheid in, maar het is niet toevallig dat deze reacties samenvallen’, betoogt hij. ‘In de jaren zeventig, toen ik opgroeide, werd je geïmpregneerd met idealen die nooit breed uitgelegd of goed doordacht zijn. Ook het homohuwelijk en de euthanasiewet zijn nooit breed bediscussieerd. Daardoor zat je in een modus van onnadenkendheid. De progressieve voortgang voelde goed, verder dacht je er niet bij na. Nu is in dat zelfbeeld een crisis gekomen. september is daar eerder een symbool dan een symptoom van, maar het was voor veel mensen wél een moment waarop de schellen van de ogen vielen en zij bij zichzelf te rade gingen.’ Het is geen exclusief Nederlandse tegenreactie. ‘Als je bij Amazon.com kijkt, zie je in ieder land een hele serie boeken verschijnen over de crisis in het eigen land. Iedere uitgever in deze zaal heeft zijn eigen reeks in zijn fonds. Alleen in Engeland valt het nog mee. Na weer een incident in Nederland, krijg je opnieuw een journalist van Libération aan de lijn die vraagt: “Wat is er bij jullie aan de hand?”Wel, hetzelfde als bij jullie. Frankrijk heeft alleen de banlieu en wij af en toe een celebrity-moord.’ Dat de tegenreactie juist nu optreedt, vindt Heijne niet zo vreemd. ‘Rüdiger Safranski heeft het als eerste gezegd: hoeveel globalisering kan een mens verdragen? Er is een spagaat tussen de ongrijpbare, complexe globalisering en de wetenschap dat je sportschoenen zijn gemaakt door kinderarbeid aan de andere kant van de wereld. Er is een grens aan wat mensen aan kunnen. Mensen willen niet eindeloos [37]
globaliseren. Daarom ben ik ook blij dat Peter van Straaten de Nederlander en Belg op zijn tekening sympathiek heeft gemaakt. Je moet mensen de ruimte geven om hun eigen wereld in te richten. Eigenlijk wil ik dus precies hetzelfde zeggen als Alexander. Jammer dat hij me voor was. Met zijn pleidooi voor provincialisme heeft hij het gras voor mijn voeten weggemaaid.’ Voor Heijne zijn er twee vormen van ‘de reactie’, twee manieren waarop mensen zich terugtrekken op hun eigen eilandje. In de ‘onschuldige’ variant verliest de provincialiserende Nederlander zich in folklore. ‘Het heeft een hoog Pasar Malam-gehalte. Zonder daar schamper over te doen: voor de Indische Nederlander is het heel prettig om op de Pasar Malam Besar te zijn, en hij weet dat niet iedereen daar wil zijn. Gun het hem dan ook.’ Er is echter ook een ‘schuldige’ versie. ‘Dat is wanneer mensen de spagaat niet langer kunnen volhouden – en steeds meer mensen kunnen dat niet. Dan bedenken ze een privéideologie waarmee ze de hele wereld bekijken en die hen in aanvaring brengt met hun omgeving. Kijk naar de actualiteit van vandaag. Uit een enquête blijkt dat veertig procent van de Nederlandse bevolking denkt dat men in Nederland niet meer alles kan zeggen.Terwijl de laatste jaren álles is gezegd. De hardste grappen over de multiculturele samenleving. Je moet alleen uitkijken voor de gek om de hoek. Volgens mij is het eerder zo dat veertig procent zich niets meer láát zeggen. Ze hebben een identiteit gevormd en willen die niet meer beperken. Met hen is geen discussie meer mogelijk. Dan worden ze boos. Dat vind ik geen positieve ontwikkeling.’ De gespletenheid van mensen, ‘die in iedereen zit’, gaat [38]
ver, betoogt de schrijver. Onlangs zat Heijne in de trein tegenover een Turkse Nederlander. ‘Een surftype, geen radicale moslim: kettinkje, gebruind. Hij las een boek over de islam. In het Turks, ik zag het woord ‘islam’ in de titel, en ongetwijfeld dus een pleidooi vóór de islam. Hij maakte ijverig aantekeningen. Maar op zijn T-shirt stond: “No rules, no limits”. In zo iemand ben ik geïnteresseerd.’ Voor Schnabel zelf wijst de uitslag van de enquête waar Heijne over sprak, op het belang dat het thema heeft gekregen. Vijftien jaar geleden was ‘vrijheid van meningsuiting’ geen issue, blijkt uit -onderzoek. ‘Maar eind jaren negentig, nog voor Fortuyn, begint dat thema opeens op te komen. Heel interessant.Toen dacht men dat je niets onwelgevallligs mocht zeggen over de islam of de multiculturele samenleving. Daar maakte Fortuyn gebruik van. En nu leeft ook de angst op dat je niets welgevalligs over de islam mag zeggen. Kennelijk is er bij de Nederlanders een bedreiging opgekomen die er eerst niet was. Een angst om “geprovincialiseerd” te worden, als je niet meer mag zeggen wat je denkt.’ Van Nieuwenhoven gaat er niet in mee. Opnieuw wijst ze op de oorspronkelijke betekenis van het woord: wie zich ‘provinciaals’ gedraagt, is ‘min of meer benepen’. Maar toch – als ze, los van zijn woordkeus, Schnabels redenering volgt, is ze het met hem eens. ‘Er zijn altijd groepen die iets anders vinden. Dat mag, geef hen de ruimte. Dat hoort ook bij vrijheid van meningsuiting. Maar naar mijn idee is er een groeiende angst om de ander te beledigen. Misschien vergis ik me. Ik hoop dat ik me vergis, dat is mijn optimisme weer. Maar is het niet tekenend dat, zoals we net in de koffiekamer [39]
vaststelden, er meer Vlaamse schrijvers zijn die zich politiek geëngageerd durven op te stellen dan Nederlandse? De goede niet te na gesproken, hoor je er dan altijd bij te zeggen.’ Heijne daarentegen verklaart de angst voor het einde van de vrijheid van meningsuiting uit een behoefte aan eigenheid. ‘Tien jaar geleden bestond die behoefte niet. Nu wel. En veel mensen voelen ook de noodzaak hun eigenheid te verdedigen. Niet dat een ander iets niet mag zeggen, maar de ander mag je niet aantasten in je gevoel van identiteit.’ Hij wijst op de discussie over de Partij van de Dieren. Die gaat niet over hoe we met dieren om moeten gaan, ‘maar alleen of dierenrechten onzin is of juist goed om voor te strijden.We proberen niet meer tot elkaar te komen.’ En nu twee Kamerzetels blijken te worden bemand door twee Zevendedagadventisten, is dat voor een deel van de aanhang onoverkomelijk. ‘Men voelt zich bedreigd door de identiteit van de ander. Dat is nieuw.’ ‘Toch is het eigenlijk heel klassiek Nederlands’, nuanceert Mak. ‘We graven ons in in theologische twisten.’ Schnabel wil daarop terug naar het begin van de discussie. Hem viel op dat de Academieleden herhaaldelijk een gebrek aan informatie aanwezen als angst voor Europa. ‘Men lijkt niet goed te weten dat Europa ons welvaart heeft gebracht. Men is eerder bang dat Europa onze welvaart komt weghalen, door al die nieuwe, arme landen die zijn toegetreden. Het beeld is: de Poolse loodgieter.’ Eigenlijk zit iedereen op hem te wachten, vat Schnabel samen, maar je moet bang zijn voor zijn komst. ‘Dat is het beeld.Wat kunnen we doen om dat beeld weg te nemen?’ Wientjes wijst wederom op de noodzaak van betere [40]
communicatie. ‘Nu de Oost-Europese landen zijn toegetreden tot de Europese Unie is de exportgroei van Nederland enorm toegenomen.Toch is de angst voor open grenzen groot.We kennen allemaal de karikaturen van de Polen die hier asperges komen steken tegen een betaling ver onder het minimumloon. Er is een grote angst dat bedrijven deze mensen uitbuiten. Natuurlijk, er zijn uitzonderingen: die ene huisjesmelker die op acht hoog twintig Polen in één verdieping stopt. Maar we hebben vastgelegd dat we deze mensen correct behandelen volgens ’s en andere overeenkomsten.’ De mensen die strijden tegen het vrije verkeer van arbeid, ‘wijzen op de uitzonderingen. De politiek moet daar een reëel beeld tegenover zetten. Juist nu veel bedrijven ook de grootste moeite hebben om voldoende personeel te vinden.’ Ook de angst dat lokale culturen in de verdrukking komen, is volgens hem onterecht. Zozeer dat Wientjes het eigenlijk overbodig vindt dat Rinnooy Kan oproept tot herwaardering van een Europees provincialisme. ‘Het economische succes van Europa gaat niet gepaard met onderdrukking van lokale of regionale culturen, zoals imperia in verre verledens hebben gedaan. Staphorst is en blijft wat het al honderden jaren anders maakt. Dat gebeurt ook buiten Europa niet. In India zijn tachtig talen. In de Verenigde Staten zijn ongelooflijk grote culturele verschillen tussen de staten. Het enige verschil is dat de Indiër zich Indiër voelt en de Europeaan geen Europeaan. Provincialisme bestaat dus al lang, laten we alleen dat vreselijke woord niet gebruiken.’ Hij voegt er nog aan toe: ‘Wij pleiten om dezelfde reden ook al jaren voor behoud van de sociale structuur van Nederland. Ik ben natuurlijk voor een sociaal Europa, maar niet voor [41]
een sociaal georganiseerd Europa. Zoals wij bijvoorbeeld met werknemers overleggen, daar begrijpt een Italiaan niets van, laat staan een Engelsman. Laten we dat vooral zo houden. Het is onze cultuur, waar ook ondernemers trots op zijn.’ Rinnooy Kan voelt Wientjes erkenning van een bestaand provincialisme als een mooie ondersteuning van zijn pleidooi. Maar dat wil Schnabel niet van hem weten. In zijn vorige baan als lid van de raad van bestuur van heeft hij over de hele wereld gezworven. Is de angst voor een toekomst waarin het land is uitgespeeld als natie typisch Nederlands en Belgisch? Of kwam hij dat sentiment overal tegen? ‘Wat me het meest is opgevallen’, antwoordt Rinnooy Kan: ‘Iedereen houdt van Europa en verwacht wat van Europa, behalve de Europeanen zelf. Als je kijkt naar de boekenplank zul je ook heel wat optimistische boeken over Europa vinden. Alleen: geschreven door Amerikanen. Een mooi voorbeeld is The European Dream van Jeremy Rifkin. Het is misschien hier en daar overdreven, maar hij documenteert uitvoerig hoe de Amerikaanse droom, waar Nederland verlekkerd naar kijkt, veel van zijn zeggingskracht en realisme heeft verloren, en hoe de Europese droom, waar bestuurlijke en culturele pluriformiteit en complexiteit een wezenlijk onderdeel van is, een veel geloofwaardiger perspectief is voor de wereld van morgen dan het achterhaalde idee “van krantenjongen tot miljonair”.Want de meeste krantenjongens blijven krantenjongens, en de meeste miljonairs zijn miljonair omdat hun ouders dat al waren. Dat de zeggingskracht van dat Europese ideaal beter wordt verstaan buiten Europa, is buitengewoon ironisch.’ [42]
‘Er zit ook iets scheefs’, vervolgt hij, ‘in hoe men in Nederland tegen Europa als politieke entiteit aankijkt. Van ons eigen land zijn we geneigd vooral geïnteresseerd te zijn in onze rechten.Wim Kan zei al: “Iedereen studeert rechten in Leiden, maar niemand studeert plichten in Rijswijk.” Zo is het. Alleen diep in ons achterhoofd weten we dat er ook nog zoiets als plichten zijn.Van Europa is het precies andersom. Iedereen zeurt – als ik dat woord mag gebruiken – vooral over de Europese plichten. Men vergeet dat er ook Europese rechten zijn. Het recht om je niets van economische grenzen aan te trekken en, zonder dat iemand er iets van kan zeggen, in een ander land aan de slag te gaan. Dat is een ongelooflijke verworvenheid. Het is de Europese pioniers te prijzen dat zij duidelijk wisten te maken dat we dat ideaal alleen konden verwerven als we een stukje van onze nationale soevereiniteit opgaven. Als je Europa als economisch succes wilt vieren, moet je erkennen dat de bereidheid daartoe daarvan de kern is.’ Waarom hoor je dit verhaal niet in de media? vraagt Schnabel aan Heijne. Omdat het is mislukt om burgers in het grote Europese verhaal te laten geloven, maakt de schrijver duidelijk. ‘Al die mensen die Europa moeten vertegenwoordigen, lopen steeds tegen een virtuele glazen wand op. Ze vinden Europa een succes, en denken dat ze het niet kunnen overbrengen. We leggen het niet goed uit, zeggen ze dan, de burger heeft het niet begrepen, er moeten Europese symbolen komen. Allemaal valstrikken. Er is geen Europees Esperanto. Je kunt geen symbolen bedenken waar mensen in gaan geloven. Het uitvergroten van het nationalisme tot Europees niveau, is mislukt.’ [43]
Volgens Heijne is het beter om een Europees gevoel te laten ontstaan vanuit een regionaal, provinciaal of nationaal zelfbewustzijn. ‘Onlangs discussieerde ik in Hengelo, voor een overwegend links -publiek, onder meer over de stelling “Het nationalisme is een zegen”. Ik hield hetzelfde pleidooi over provincialisme als hier: dat je Twents mag zijn, dat je je zelfs kunt verlustigen in je “Twentse” en toch deel kunt uitmaken van de grotere wereld. De helft van de zaal ging staan. Het idee dat je Twent mág zijn, het was een opluchting om dat te mogen erkennen. Alexander heeft dus een heel goed punt gemaakt. De dubbele identiteit is mogelijk, beide spreken elkaar niet tegen.’ Vanwege dezelfde maatschappelijke verandering juicht Heijne het ook toe dat de discussie over de Nederlandse identiteit werkelijk is losgebarsten. Bij de Academiediscussie in , toen Michaël Zeeman – laureaat van dat jaar, de vraag had opgeroepen naar wat ‘typisch Nederlands’ is, ‘discussieerde de eerbiedwaardige Academie, onder wie ik, – en ik chargeer – onwennig en slap over de fiets, de haring en de vraag of kaas er ook bij hoorde of niet. Nu is de discussie over nationale identiteit veel heftiger en ingewikkelder, maar ook interessanter.We weten nu beter waar we het over hebben.’ Hoe kunnen we het huidige kabinet overtuigen van de noodzaak om een Europees provincialisme te erkennen? wil Schnabel van oud-politica Van Nieuwenhoven weten. Opnieuw verzet zij zich tegen ‘provincialisme’ of ‘regionalisme’. ‘Ik ben een kind van de jaren zestig, misschien is dat het. Ik heb echt minder met deze begrippen dan de heren [44]
aan deze tafel. Ik ben in Friesland geboren, ik woon al veertig jaar buiten de provincie, maar heel Nederland denkt dat ik vanwege mijn Fries accent trots ben op mijn achtergrond.Ten eerste: ik héb geen Fries accent. Het is een Saksisch accent. Ik ben in het deel van Friesland geboren waar men geen Fries spreekt. En ik ben niet trots op die eigenheid. Men had veertig jaar geleden tegen mij moeten zeggen dat ik naar een logopedist moest gaan. Het is raar dat niemand dat toen heeft gedaan, nu kan ik het niet meer veranderen.’ Dan geeft Schnabel Mak de kans om een advies aan de politiek te geven. Allereerst zegt de schrijver: ‘Het is goed om je eigen wortels en eigen identiteit niet in een verdomhoekje te schuiven, maar we moeten ook Europa meer bejubelen. Europa is een eclatant economisch succes en een historisch verbijsterend vredesproces zoals nog nooit vertoond is. Het bovennationale schept veel interessante mogelijkheden voor de eenentwintigste eeuw. Niet voor niets kijkt men in Azië met argusogen hoe Europa het aanpakt. Laten we dan ook heel goed bovenop de Europese problemen zitten. Europa is op allerlei manieren in de gevarenzone beland. Het zit vast, er is te gemakkelijk omgegaan met uitbreidingen, de burgers interesseren zich er niet voor, enzovoort, enzovoort.’ Voor Nederland heeft hij een apart advies. Hij wijst daarbij op de tekening van zijn mede-Academielid Peter van Straaten. ‘Onderdeel van het gevoel: laten we lekker onder de warme dekens kruipen, is ook: geen scherp oog hebben voor de mogelijkheden die op het internationale vlak liggen voor dat rare land Nederland, dat in Europa de kleinste van de grote landen is, maar vooral: de grootste van de kleintjes. [45]
Laat ook deze twee figuurtjes onder hun nationale dekens elkaar bij hand grijpen, misschien met kleine broertje Luxemburg erbij, en de oude Benelux opnieuw leven inblazen. De Benelux kan een hefboom zijn om internationaal wat te betekenen.’
[46]
B I J H ET A A N VA A R D E N VA N DE GOUDEN GAN Z E NVE E R Dankwoord Tom Lanoye
Beste, lieve, ongelooflijke, onovertroffen, geduchte, onmisbare, onfeilbare, onvolprezen Nederlandse vrienden van mij. Als een Vlaming op deze manier een speech begint boven de Moerdijk, volgt er binnen de kortste keren iets onaangenaams. Ik zal u geruststellen. Ik sta hier niet om, net als Philip Dewinter eerder deze week, asiel bij u aan te vragen. Dat wil ik u niet aandoen. Ik heb de laatste jaren reeds te veel Nederlanders horen zeggen dat hun prachtland nu werkelijk helemaal vol zit. Een gedachte die merkwaardig genoeg altijd kon rekenen op uitbundige bijval van juist Philip Dewinter. Maar sinds de dood van de weduwe Rost van Tonningen stond er blijkbaar een riante villa leeg in Velp, en zo komt er met de nakende verhuizing van Dewinter eindelijk ook nog eens een riante woning vrij in het Antwerpse – ik schets maar even de grotere demografische ontwikkelingen in Europees verband. Ik ben benieuwd wie wij er, als Philip Dewinter ook echt verhuist, als asielzoekers bij krijgen, in ruil voor hem en zijn familie. Ik hoop niet Geert Wilders en zijn bodyguards. Ik heb niets tegen Geert Wilders, zolang hij aan jullie kant van de grens blijft.Wilders in ruil voor Dewinter, dat is messing om oud ijzer.Wij willen échte vluchtelingen. Zo zijn wij Vlamingen. Uit échte oorlogsgebieden, anders zijn we, zeg maar, nog altijd even ver van huis. En zo kan het niet langer. Beste Nederlandse vrienden, we moeten samen eindelijk maar eens van aanpakken weten, zonder taboes, om het mondiale probleem van de migratie grondig te stroomlijnen, zoals ik dat heb proberen aan te kaarten in mijn recentste [49]
roman, Het derde huwelijk. Ik weet zelf niet wat die verwijzing naar mijn roman hier staat te doen, maar ik heb mijn uitgever nu eenmaal beloofd dat ik uit deze bijeenkomst zo veel mogelijk publiciteit zou puren als mogelijk, voor heel mijn œuvre, en in het bijzonder voor mijn recentste werk dat, ondanks een nominatie voor de Libris Literatuur Prijs, nog altijd ruim voorradig is in de betere boekhandel – en welke Nederlandse boekhandel is dat niet. Beter bedoel ik. Alleszins beter dan de Vlaamse. Een mens zou er goesting van krijgen om te verhuizen, alsnog. Zoals ook een van de twee hoofdpersonages doet in mijn recentste roman Het derde huwelijk. Verhuizen dus, hoewel niet naar Nederland maar naar België. Zij het niet vanwege de boekhandels. Zij is een Afrikaanse en het zal allicht u verwonderen, hier in Amsterdam, maar sommige Afrikaanse boekhandels zijn er nóg slechter aan toe dan de meeste Vlaamse boekhandels. De stand van de boekhandel in acht genomen – om eens een totaal niet ter zake doend criterium te hanteren – de stand van de boekhandel in acht genomen dus mag je de Vlaming gerust de Afrikaan van de Lage Landen noemen.Van die stelling klopt geen donder, maar ze doet het altijd goed, zeker boven de Moerdijk. Iedereen weet namelijk dat ze ironisch bedoeld is. Maar iedereen weet óók dat de ironie het camouflagepak is van de beeldvorming, en dat de beeldvorming nog moeilijker te bestrijden is dan Al Qaida. Ik ga met dat bestrijden dan ook niet beginnen, zeker niet hier, wel integendeel. Ik ga mij – dankbaar en serviel – plooien naar de eisen van de beeldvorming. Ik buig, beste vrienden, ik plooi mij, want ik ken mijn plaats. Ik ken ónze plaats. Jullie mogen dan onze moffen zijn, [50]
wij zijn jullie huisnegers. Sterker, nog.Wij zijn – kort samengevat – de oudste allochtonen van de Nederlandse letteren. En we zijn dat met groot plezier, want dat statuut komt, zoals altijd, met alle voordelen van dien. Mij hoor je dus niet klagen, ook al ben ik dan een allochtoon. Klagen! Waarom zou ik? In Nederland, dat is algemeen geweten, wordt de allochtoon in de watten gelegd. Nog meer in de letteren dan in de sociale zekerheid, voor zover die twee elkaar al niet overlappen in de Lage Landen. Wat de taal betreft, mag je er als allochtoon met je klak naar gooien, in je boeken en daarbuiten. Voor alle duidelijkheid: een klak is een pet, in de zin van een hoofddeksel. Ik weet niet eens of ‘klak’ in Van Dale vermeld staat als ‘hoofddeksel’, maar waarom zou ik het opzoeken? Geen hond die je daarop aanspreekt.Tenzij in Vlaamse recensies. Bij woorden als ‘klak’ en ‘camionette’ en ‘goesting’ spreken Vlaamse puristen schande. En welke Vlaamse recensent is geen purist, bij gebrek aan andere kwaliteiten? In Nederland vind je weinig puristen.Toch niet als het gaat om Vlaamse boeken. Nederland houdt van couleur locale, in de overtuiging dat het zelf zo kleurloos is als pompwater. Wie ben ik om het tegen te spreken? In de Nederlandse letteren mag de allochtone schrijver dan ook alles uitvreten wat de autochtoon niet is toegestaan, zeker als hij Vlaming is. Zo’n literaire allochtoon mag meer kwinkslagen poneren dan biljartstoten, hij mag aan Franse auteurs én regisseurs refereren, hij mag zelfs magisch-realistische verteltechnieken hanteren. Hij zal daarvoor niet worden uitgelachen door calvinistisch-rationele recensenten. En welke Nederlandse recensent is geen rationele calvinist? Voor zover dat geen [51]
tautologie is, of minstens een pars pro toto, zonder het verschil tussen die twee termen te willen minimaliseren, zoals ik heb uitgelegd in mijn recentste roman Het derde huwelijk – op pagina , bovenaan. Ik geef het maar even mee. Als lid van de meest authentieke der allochtonen, de Vlamingen, mag je, móet je, sappig zijn. Alsook: zo herkenbaar en voorspelbaar mogelijk ‘authentiek’, en bovenal ‘Bourgondisch’ – wat ook maar een ouderwets woord is voor ‘niet volledig toerekeningsvatbaar tenzij het gaat om bier en haute cuisine’. Men neemt het je zelfs niet kwalijk dat je, als allochtoon, je eigen waar aanprijst. Je mag dat zelfs opzichtig doen en zonder gêne, want het Vlaamse boek – laten we eerlijk zijn – is toch zo’n beetje de nachtwinkel van de Nederlandstalige letteren: je weet bij voorbaat dat je te veel betaalt voor wat je krijgt, je durft niet te kijken naar de vervaldatum en je verstaat het Nederlands van de uitbater maar half. Maar in het holst van de nacht ben je blij dat hij er is. Je geeft hem in al zijn opgewonden opinies bij voorbaat gelijk, je neemt zijn schreeuwerige lichtreclames voor lief, je raakt daar zelfs door gecharmeerd, want je houdt er een heerlijk vaag vakantiegevoel aan over, zonder te hoeven reizen. Datzelfde zou je nooit accepteren van je autochtone kruidenier. Die moet bovenal uitstralen dat hij misschien van alles is, maar zeker geen kruidenier, en al zeker geen gelukkige kruidenier. Zo gaat dat bij een oeroud volk van handelaren in vis en kaas en gezond verstand. Op een bepaald moment houdt zelfs bij zo’n volk het handeldrijven op. Dat moment situeert zich in de tempel. Het hogere daar dient om kortstondig de schuld van het lagere uit te drijven. En wat is lager dan, letterlijk, ‘de handelsschuld’ – de schuld [52]
die men voelt omdat men alles tot handel heeft gemaakt. Voor een altaar zweert men zijn zonden af. In de vervangingsgodsdienst die kunst heet, bezweert men wat men vreest te zijn buiten de kunst. Zo bestrijdt Arnon Grunberg in zijn boeken het humanisme,W.F. Hermans het sentimentalisme, Geert Mak het patriottisme, Harry Mulisch het commercialisme en Leon de Winter de theocratie. En daarin bestrijden ze alle vijf zowel zichzelf als, laten we zeggen, de algehele Nederlandse volksaard. De enige Nederlandse auteur die enigszins mag ontsnappen aan die dubbele zelfbestrijding, is de altijd aimabele Tommy Wieringa. Misschien ligt het aan zijn leeftijd. De jeugd wordt veel vergeven. Hoe dan ook,Tommy verovert nog immer de Nederlandse harten terwijl hij toch al twee jaar lang ongestraft zijn recentste – en toegegeven: steengoede – roman mag pluggen. Ik bewonder hem erom. Maar het gekke is: het Nederlandse volk ook. Misschien is Tommy wat je noemt de begrijpelijke uitzondering. Na het verscheiden van Pim Fortuyn had men iets goed te maken jegens boomlange figuren met een kale kop. Politieke moorden laten meer dan één trauma na, en niet alle trauma’s hoeven negatief te zijn.Wat zou bijvoorbeeld de literatuur zijn zonder trauma’s – behalve onbestaand? Voor we afdwalen, snel terug naar mezelf. In mijn hoedanigheid als ambassadeur der oerallochtonen, de Vlaming. Ons bedje, en ik zeg het met liefde, was altijd gespreid zodra we Roosendaal passeerden. Zelfs zonder dat lag het multiculturele drama overal in ons voordeel op de loer. Er kon geen grote buitenlandse boekenbeurs of literaire manifestatie door Nederlandse schrijvers worden bezocht [53]
of er reisden altijd wel een paar Vlaamse excuus-Truzen en pardon-Patricken in hun kielzog mee. Niet zelden op kosten van hun gulle Nederlandse uitgever. En zijn er andere Nederlandse uitgevers dan gulle? Zelfs Brigitte Raskin bleef niet verstoken van Nederlandse bekroningen. En de Grote Prijs der Nederlandse Letteren werd alleen maar in het leven geroepen om, het demografische overwicht der Nederlanders straal negerend, het prijzengeld alternerend toe te kunnen kennen aan een Nederlander en eenVlaming.Totdat uiteindelijk zelfs de blinde Brugse oppertrol Christine D’Haen op de palmares kon worden bijgeschreven. De keer daarna waren de Vlaamse kandidaten gewoonweg op. Tegelijk konden wij – en dat vind ik helemaal het mooiste cadeau van al die eeuwen – ons blijven wentelen in onze mentale miserie.Want wat die geweldige Nederlanders ten behoeve van ons ook in het werk stelden, wat ze ook afdokten, wat ze ook uitgaven en stimuleerden, wij voelden ons door hen structureel tekort gedaan. Historisch gekolonialiseerd. Zodanig verkeerd begrepen dat we konden tooien met het interessantste, qua status, wat het moderne mensdom voor zijn stervelingen in petto heeft. Het eeuwige slachtofferschap. Ecce homo flamenco! Miskend, vernederd, lijdend – en in zijn lijden even groots als interessant. Dat levert altijd lezers op, en minstens wat subsidie. Wij Vlamingen leefden kortom in de beste van alle werelden. En toen, waarde vrienden? Toen kwamen de Marokkanen. En met de Marokkanen de Turken, de Perzen, de schrijvende Pakistani, de Kosovaar die het Nederlands ‘zo snel onder de knie kreeg’. De Friezen kwamen, de Koerden, de Roma [54]
en Heleen van Royen. Ik schets maar even de grotere demografische ontwikkelingen in Europa. En op het gevaar af dat u mij in het kamp van Philip Dewinter zult duwen, zeg ik u: het was uit met de pret. Hafid Bouazza kwam, zag en dronk meer absint dan zelfs Louis Paul Boon jenever kon verzetten. Het leverde hem op Vlaamse bodem nog wel de Gouden Uil op. En één zo’n Uil, ik zeg het er maar even bij, heeft meer gouden veren dan tien ganzen bij elkaar. In Nederland ging het al niet veel beter. De lezers van NRC Handelsblad kozen het favoriete boek van de Nederlander.Voor Kader Abdolah geldt wat gold voor de Duitse kanselier Gerhard Schröder bij diens laatste kiescampagne: als ze een week langer had mogen duren, had Schröder gewonnen, zo krachtig was zijn eindsprint. Nu werd Kader net tweede, met Het huis van de moskee. Twintig jaar geleden had daar nog De Kappelekensbaan van Louis Paul Boon gestaan, of Het verdriet van België van Hugo Claus. Of nee, dat had natuurlijk op één gestaan. En terecht. Nu stonden geen van beide zelfs maar in de Top Tien. Elsschot en Van Ostaijen evenmin. Geen spoor van Maurice Gilliams of Guido Gezelle. Goddank ook geen spoor van Ward Ruyslinck of Hugo Raes. Soms is de tand des tijds wel degelijk rechtvaardig. Toen weken geleden bekend werd gemaakt dat ik vandaag deze Ganzenveer in ontvangst zou nemen, en ik inderdaad structureel aan de champagne zat, werd ik in Kaapstad gebeld door een Nederlandse journalist. Zijn vraag luidde, letterlijk, ik verzin het niet: of een Vlaming eigenlijk wel een bijdrage kan leveren aan de Nederlandse cultuur? Uw glimlach bewijst [55]
dat u Nederlandse journalisten in staat acht tot het stellen van zo’n vraag. U kent ze beter dan ik. Ik kan er u alleen maar om beklagen. Wat kon ik antwoorden? ‘Nee, een Nederlandstalige Belg kan niet bijdragen aan de Nederlandse cultuur.’ Dan zou ik deze Academie gruwelijk beledigen. En mijzelf erbij. ‘Jazeker!’ antwoorden? Dat zou gruwelijk pretentieus zijn, aangezien geen enkele andere Vlaming voor mij deze veer op zijn hoed of elders heeft mogen steken, terwijl zo velen het zo veel meer verdienen dan ik. Mijn eerste impuls aan de telefoon in Kaapstad was dan ook ootmoedig bekennen dat ik de afgelopen twintig jaar in mijn eentje de godganse Nederlandse kunst en cultuur overeind heb gehouden. En dat daar ook nood aan was. Ik ben blij dat ik die eerste impuls niet heb gevolgd, en dat ik vandaag het echte antwoord kan geven. De Academie De Gouden Ganzenveer heeft, door niet bang te zijn voor de eigen identiteit, aansluiting willen vinden bij het roemruchte Nederlandse verleden en zijn navenante tradities. Niet – in navolging van premier Balkenende – het verleden van de Vereenigde Oostindische Compagnie, maar het verleden van de positieve discriminatie en het ongefundeerd voortrekken van alles wat uitheems is. Zelfs al gaat het om een vreemde van amper honderdzestig kilometer verderop. In echte wereldsteden is dat de afstand tussen twee wijken. In onze Lage Landen is het meer en meer de kloof tussen twee zich verwijderende culturen. En daar zal, tot mijn spijt, met het zwaaien van één veer niet veel aan veranderen. Ik hoop zó dat ik mij vergis.Want doorheen het camouflagepak van mijn ironie ziet u hopelijk wel mijn [56]
liefde schitteren. Voor Nederland. Voor de Nederlanders. Alle Nederlanders. Ik moet wel. Ik ben er met één getrouwd. Vergist u zich inmiddels zelf niet, waarde leden van de Academie. Ik ben trots op uw pluim. Ik ben er, euh, verguld mee. Ik zal van nu af aan nog meer mijn best doen om de Nederlandse cultuur te helpen redden, maar gezien de stand van die cultuur zal ik nooit helemaal weten of ik uw pluim wel waard ben. Ik neem ze met des te meer plezier over de grens mee naar huis. En ik zal straks met mijn echtgenoot ook zo uitgebreid mogelijk op uw kosten eten en drinken. Zo gaat dat met buitenlanders. Geef ze een vinger en ze gaan aan de haal met je beide protheses. Als beloning zal ik u en uw gasten, die inmiddels zo dringend staan te smachten naar de receptie, tarten door eerst nog voor te lezen uit mijn recentste roman Het derde huwelijk. Nu we hier toch gezellig bijeen zitten allemaal. Je moet het ijzer smeden terwijl het heet is, zei mijn vader altijd. En hij was slager. Kun je nagaan. Echter, nog één laatste punt. Alvorens we ons wijden aan de echte letteren. Iets over politiek.Toch weer, ik kan het niet laten. U was gewaarschuwd. Een halfjaar geleden, vlak voor de Belgische gemeenteraadsverkiezingen, werd ik als blijvend voorstander van het cordon sanitaire rond de partij van meneer Dewinter door bijna alle Nederlandse kranten, radio- en tv-stations gebeld of geïnterviewd. De aandrang waarmee mij tijdens die interviews werd ingepeperd dat ik mij als voorstander van dat cordon vergiste, had weinig journalistieks. De vragen waren geen vragen meer. Het waren uiteenzettingen, die erop [57]
neerkwamen dat wij ons in België allemaal vergisten.Wij hadden dat Vlaams Belang veel eerder moeten opnemen in om het even welke van onze zes regeringen. Als je er dan toch zes hebt? Doe er dan wat mee! Deelname aan de macht was, zo werd mij nagenoeg letterlijk voorgehouden, de enige manier om ‘hen’ klein te krijgen, en het was te belachelijk voor woorden dat we daar zelf nog niet op waren gekomen. Ik zal u bekennen dat mij dat bevreemde. Jaren geleden, toen Nederland alleen Janmaat en zijn Centrumpartij kende als pasmunt voor het toenmalige Vlaams Blok, was ons jarenlang precies het tegenovergestelde voorgehouden. Belachelijk maken, niet aan bod laten komen – in de media, in talkshows, nergens – en op geen enkel vlak laten participeren. Dat waren de remedies die ons toentertijd werden aangeraden. En het stijgende succes van het Blok werd gemeten aan het negeren van die remedies.Toen kwam de moord op Pim Fortuyn. Ik zei het al, een politieke moord laat meer dan één trauma na. De Lijst Pim Fortuyn () – meer een gesticht dan een politieke partij – werd opgenomen in de Nederlandse regering. Dat leidde tot weinig goed beleid, maar als ondermijning van de vond ik zo’n zet wel te verdedigen. Omdat Fortuyn en zelfs de op geen enkele manier konden passeren als pasmunt voor het Vlaams Belang, waarvan Fortuyn overigens altijd afstand heeft genomen.Terecht. De gelijkenis was altijd ver te zoeken. Maar gelijkenis of geen, het simpele feit dát de zo snel is weggesmolten in de hoogtezon van de macht verschafte aan mijn meest Nederlandse vrienden de zekerheid dat zij, bewoners van het eeuwige gidsland, andermaal de enig sluitende tactiek hadden gevonden om poujadistische partijen [58]
te counteren. Je geeft ze op een blaadje de macht over je land en klaar is Kees. En als Frans en Pol van over de grens dat ook maar wilden begrijpen, dan was heel Europa direct een betere plaats. Ik had nooit de indruk dat die journalisten mij vragen stelden over mijzelf, of over onze komende gemeenteraadsverkiezingen. Zij hielden uiteenzettingen over zichzelf en hun voorbije verkiezingen. Ze spraken niet over Gerolf Annemans, maar over Hilbrand Nawijn. Ze spraken niet over het Vlaams Belang, maar over een splinterbom genaamd . Sprekend over mij, spraken ze over zichzelf. En dat is, waarde vrienden, de kracht van provincialisme in tijden van globalisering. Men kent de namen wel die horen bij internationaal lijkende fenomenen, maar de bril waarmee men kijkt blijft bepaald door de lokale dioptrie. En de troebelheid die dat oplevert, wijt men aan tranen van ontroering vanwege het juiste inzicht.Terwijl het uitzicht gewoonweg niet klopt, vanwege hardnekkige mist en een foute bril. Ik neem aan dat niet iedereen hier het eens is met déze analyse, laat staan dat u er tranen van erkenning om plengt. Maar ik zou de nuchteren van geest deelachtig willen maken aan mijn nieuwe twijfel.Want indien je nieuwe partijen, ook wanneer ze extreem zijn, het best zo snel mogelijk opneemt in je regering, ook al heb je er maar één? En indien Nederland dienaangaande het gidsland is? Waarom is jullie nieuwe regering dan gevormd door twee grote, verliezende partijen? Waarom bleven de grootste winnaars van jullie recentste verkiezingen aan de kant? Waarom werd aan de meest extreme van de twee, de Lijst Geert Wilders, de macht niet op een [59]
gouden blaadje aangeboden? En is deze strategie nu iets wat jullie hebben geïmiteerd van ons? Of is het weer een nieuwe strategie die jullie ons aanraden bij onze nakende federale verkiezingen van juni? Ik verwacht niet echt een antwoord. Ik wou het alleen even aangestipt hebben op een ogenblik dat er misschien een paar mensen van de Nederlandse pers meeluisteren. Het spaart tijd als ze me eind mei beginnen te bellen om mij te onderwijzen over onze verkiezingen. Altijd bereid, overigens. Ik ken mijn plaats. Die is bij de telefoon.Waar ook ter wereld, ten dienste van iedereen, maar het Nederlandse volk op kop. Zeker na vandaag. En na het voorlezen uit een aantal sleutelpassages uit mijn recentste roman Het derde huwelijk, natuurlijk.
[60]
D E L AU R E AT E N VA N A F 1955
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Prof. dr. A.J. Barnouw, historicus Prof. dr. J.H. Oort, sterrenkundige Prof. dr. A.M. Hammacher, kunsthistoricus Prof. dr. H. de la Fontaine Verweij, bibliothecaris en publicist Prof. dr. B.C.J. Lievegoed, psychotherapeut, sociaal-pedagoog en publicist Prof. dr. H. Freudenthal, wiskundige Prof. dr. J.Tinbergen, econoom Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten Armando, schilder en schrijver Dr. L. de Jong, historicus Prof. dr. mag. E.C.F.A. Schillebeeckx, theoloog Prof. dr. L. Reijnders, milieukundige Cultureel Supplement NRC Handelsblad Dr. A. Lehning, sociaal-historicus en schrijver Pierre H. en Simone Dubois, schrijversechtpaar H.J.A. Hofland, journalist Letterkundig Museum Michaël Zeeman, literatuurcriticus Jan Blokker, schrijver en journalist Kees van Kooten, schrijver Maria Goos, schrijfster Peter van Straaten, tekenaar en schrijver Tom Lanoye, schrijver
[63]
SPONSORS Centraal Boekhuis , De Nederlandsche Bank , | de uitgevers, Uitgevers , PricewaterhouseCoopers Accountants , Uitgevers . De Grafische Cultuurstichting nam de productie van dit boekje voor haar rekening, in samenwerking met Calff & Meischke, Drukkerij Wilco, Arctic Paper Benelux, Grafisch Papier en Binderij Hexspoor.
COLOFON De tekst in deze uitgave is gezet uit de Berthold City en de Bembo. Ontwerp Piet Gerards Ontwerpers, Amsterdam Lithografie Nederlof Repro, Cruquius Drukwerk Calff & Meischke, Amsterdam (omslag), Drukkerij Wilco, Amersfoort (binnenwerk) Bindwerk (genaaid gebrocheerd) Binderij Hexspoor, Boxtel Papier Munken Lynx g/m en g/m (omslag) uit de collectie van Arctic Paper Benelux, geleverd door Grafisch Papier, Andelst Productie Grafische Cultuurstichting, Amstelveen Redactie Maarten Dessing, Leiden Coördinatie Visser’s Latijn/Annechien Visser, Amsterdam Illustratie Peter van Straaten, Amsterdam Foto’s Gerlinde de Geus, Amsterdam © , Stichting De Gouden Ganzenveer Postbus , Amsterdam Secretariaat Annechien Visser Kloveniersburgwal , Amsterdam Illustratie © Peter van Straaten, Amsterdam www.goudenganzenveer.nl www.lanoye.be