opm.
KATERN 67
17-02-2005
16:03
Pagina 3221
Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr.drs. E.M. Hoogervorst, mr.drs. L. Reurich, mr. J.A.J. Peter, mr. H.H. Lammers
Goederenrecht Mr.drs. E.M. Hoogervorst
Jurisprudentie HR 9 januari 1998, RvdW 1998, 13 C (MeesPierson/Ten Bos c.s.): oneigenlijk vruchtgebruik; zaaksvervanging De zusjes Ten Bos, hierna Ten Bos c.s., erven beiden voor de helft het vermogen van hun vader, waarvan hun moeder het vruchtgebruik verkrijgt. De moeder verleent aan Ten Cate de volmacht tot uitoefening van haar rechten. Een gedeelte van het vermogen wordt gestort op een rekening bij PHP, rechtsvoorgangster van MeesPierson, ten name van de zusjes. Ten Cate verricht hiermee verliesgevende beleggingen. Ten Bos c.s. stellen de bank voor hun vermogensverlies aansprakelijk en vorderen schadevergoeding, primair op grond van een tekortkoming in de nakoming van de contractuele verplichting zorg te dragen voor hun blote eigendom, subsidiair op grond van onrechtmatige daad wegens het niet waarschuwen voor de risico’s die aan dergelijke beleggingen verbonden waren. Ten tijde van het instellen van de vordering is het vruchtgebruik nog niet geëindigd. In de procedure speelt de vraag een rol of het op de rekening gestorte geld en de daarvan gekochte aandelen onder het eigenlijke vruchtgebruik vallen. Deze zaak speelt namelijk onder oud BW en daarin werd een onderscheid gemaakt tussen eigenlijk en oneigenlijk vruchtgebruik. Van oneigenlijk vruchtgebruik was sprake indien het ging om verbruikbare goederen. De vruchtgebruiker werd eigenaar van deze goederen, maar diende aan het einde van het vruchtgebruik soortgelijke goederen of de waarde ervan terug te geven (art. 804). Dit onderscheid bestaat niet meer in het huidige BW, nu artikel 3:207 de vruchtgebruiker tevens de bevoegdheid geeft goederen te verbruiken. De bank betoogt in cassatie dat nu de onder het eigenlij-
ke vruchtgebruik vallende vermogensbestanddelen zijn vervreemd en de opbrengst op een beleggingsrekening is gestort slechts een oneigenlijk vruchtgebruik resteert. Dat zou betekenen dat de moeder rechthebbende op de opbrengst is en pas aan het einde van het vruchtgebruik de waarde daarvan dient terug te geven. Deze redenering is in zoverre niet vreemd dat wel is betoogd dat geld een verbruikbare zaak is en derhalve onder het oneigenlijke vruchtgebruik valt. Het middel gaat echter voorbij aan het beginsel van zaaksvervanging. De Hoge Raad stelt vast dat dit beginsel, dat nu in artikel 3:213 is neergelegd, ook onder oud recht gold. De opbrengst van onder het eigenlijke vruchtgebruik vallende vermogensbestanddelen blijft tot het aan het vruchtgebruik onderworpen vermogen behoren, evenals de van dat geld gekochte aandelen. Ten aanzien van het vruchtgebruik oordeelt de Hoge Raad voorts dat de zorgplicht van artikel 3:207 lid 3 (art. 831 (oud)) van de vruchtgebruiker ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen niet wordt nageleefd indien het vermogen van minderjarigen sterk speculatief wordt belegd. Het feit dat het hier gaat om het vruchtgebruik van een nalatenschap ten behoeve van de langstlevende echtgenoot aan wie volledige beschikkingsmacht over die nalatenschap toekomt doet hier niets aan af. De bank betoogt verder nog in cassatie dat zij geen waarschuwingsplicht had. Overeenkomstig eerdere rechtspraak oordeelt de Hoge Raad echter met het Hof dat de maatschappelijke functie van een bank meebrengt dat deze een bijzondere zorgplicht heeft jegens haar cliënten en jegens derden wier belangen zij ter harte dient te nemen. Aangenomen dat de bank wist, althans behoorde te weten dat de beleggingen werden uitgevoerd met vermogen van minderjarigen, had zij een waarschuwingsplicht zodra zij merkte dat de door Ten Cate gegeven opdrachten strijdig waren met het uitgangspunt dat het vermogen van minderjarigen niet op speculatieve wijze mag worden belegd. HR 23 januari 1998, RvdW 1998, 29 C (Grootscholten c.s./Van der Stok): noodweg Over het perceel van Van der Stok loopt een weg, het Hoefpad, die oorspronkelijk voor voetgangers bestemd was. Grootscholten c.s. rijden er voor de exploitatie van hun tuinderijen echter KATERN 67
3221
opm.
KATERN 67
17-02-2005
16:03
Pagina 3222
Burgerlijk recht met grote vrachtwagens overheen. Hierover is tussen Van der Stok en Grootscholten c.s. een geschil gerezen. Voor zover hier van belang vorderen Grootscholten c.s. Van der Stok te gebieden een noodweg aan te wijzen om daarover te rijden met moderne transportmiddelen in de ruimste zin van het woord (art. 5:57, 715 (oud)). In reconventie vordert Van der Stok onder meer eisers te verbieden het Hoefpad anders te gebruiken dan als noodweg tussen 7.00 en 20.00 uur met vrachtwagens van maximaal 8 bij 2.50 m. Bij de Rechtbank vangen Grootscholten c.s. bot. De vordering van Van der Stok wordt toegewezen. Het Hof bekrachtigt dit vonnis. Het heeft daarbij voor de omvang van het recht van noodweg volgens de Hoge Raad terecht bekeken of bij het ontbreken van een noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming onmogelijk is. Dit criterium is al jaren vaste rechtspraak. In dit kader is volgens het Hof niet van belang wat de normale exploitatie van een gemiddeld tuinbedrijf eist, maar of Grootscholten c.s. hun bedrijf niet behoorlijk kunnen exploiteren zonder gebruik te maken van de grootste vervoermiddelen. Dit oordeel acht de Hoge Raad juist. HR 30 januari 1998, RvdW 1998, 35 C (Van de Graaf/Bone): erfdienstbaarheid door bestemming Een erfdienstbaarheid kan onder huidig recht ontstaan door vestiging en door verjaring (art. 5:72). Onder oud recht kon een erfdienstbaarheid ook ontstaan door bestemming (art. 747). Hiervan was sprake indien twee erven eerst aan dezelfde eigenaar hadden toebehoord en deze die erven in een zodanige toestand had gebracht dat daaruit een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid zou zijn ontstaan. Tussen beide erven moest dus reeds voor dat deze in verschillende handen kwamen een verhouding van heersend en dienend erf bestaan. De Hoge Raad stelt dit in deze zaak nog eens voorop. Het gaat hierbij om de vraag of op het perceel van Bone ten behoeve van dat van Van de Graaf een erfdienstbaarheid door bestemming rust om door de gang in het huis van Bone naar het huis van Van de Graaf te gaan. Deze huizen behoorden ooit toe aan één eigenaar, Bagro, die deze gescheiden heeft verkocht. De kadastrale splitsing is echter niet door Bagro tot stand gebracht, maar door zijn rechtsopvolgers. Het Hof heeft in deze zaak daarom geoordeeld dat de ‘huidige toestand’ niet in het leven is geroepen door Bagro maar door diens rechtsopvolgers, zodat geen sprake is van 3222
KATERN 67
een erfdienstbaarheid door bestemming. Wie de kadastrale splitsing tot stand heeft gebracht is echter volgens de Hoge Raad niet van belang. Het gaat erom of Bagro de huizen in een zodanige feitelijke toestand heeft gebracht dat bij overdracht van een van de huizen een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid onstond. HR 6 februari 1998, RvdW 1998, 41 C (Winters/Kantoor van de Toekomst): derdenwerking retentierecht op onroerende zaak Een retentierecht is de bevoegdheid die een schuldeiser in bij de wet aangegeven gevallen (i.c. art. 6:52) heeft afgifte van een zaak op te schorten totdat zijn vordering is voldaan (art. 3:290). Hiertoe dient de schuldeiser houder van de zaak te zijn. Komt de zaak in de macht van de schuldenaar of rechthebbende, dan eindigt zijn houderschap en daarmee zijn retentierecht (art. 3:294, HR 23 juni 1995, NJ 1996, 216). In HR 15 februari 1991, NJ 1991, 628 is beslist dat een retentierecht ook op onroerende zaken mogelijk is, waarbij afgifte geschiedt door ontruiming van de zaak. Een retentierecht kan niet alleen tegen de schuldenaar worden ingeroepen, maar onder omstandigheden ook tegen derden die na het ontstaan van het retentierecht een recht op de zaak hebben verkregen (art. 3:291 lid 1). Een retentierecht op onroerende zaken kan volgens de Hoge Raad in bovengenoemd arrest uit 1995 slechts tegen zo’n derde worden ingeroepen indien de schuldeiser de feitelijke macht op een ook voor die derde voldoende duidelijke wijze uitoefent. Deze beperking volgt uit het feit dat het retentierecht een persoonlijk recht is en derhalve niet in de openbare registers kan worden ingeschreven (art. 3:17 lid 2), zodat een derde het bestaan van een retentierecht niet uit de registers kan afleiden. Het onderhavige arrest bouwt hierop voort. Winters Bouwbedrijf BV heeft op grond van een aannemingsovereenkomst met Bolduc BV een kantorencomplex gebouwd, maar wil het niet opleveren zolang Bolduc hem niet betaalt. Bolduc heeft een gedeelte van het complex verhuurd aan Kantoor van de Toekomst NV (KvdT), die het gehuurde wil laten afwerken. Met een beroep op haar retentierecht ontzegt Winters ook KvdT, een derde met een later recht op de zaak, de toegang. Tot nu toe is echter steeds aangenomen dat artikel 3:291 ziet op derden die zakelijke rechten of voorrechten hebben of beslag hebben gelegd. KvdT heeft een recht tot gebruik van de zaak uit overeenkomst. De Hoge Raad beslist dat artikel 3:291 ook ziet op derden met zo’n persoonlijk recht. Bovendien meent de Hoge
opm.
KATERN 67
17-02-2005
16:03
Pagina 3223
Burgerlijk recht Raad dat de omstandigheid dat KvdT tevens is aan te merken als schuldeiser in de zin van artikel 6:53 geen reden is KvdT niet tevens als derde in de zin van artikel 3:291 te beschouwen. Voorts komt in deze zaak de vraag aan de orde of het ontzeggen van de toegang aan KvdT onrechtmatig is. De Hoge Raad oordeelt dat indien werklieden in het gebouw worden toegelaten om in opdracht van de schuldenaar of toekomstige gebruikers werkzaamheden te verrichten, het niet ondenkbeeldig is dat het voor derden met een later recht niet meer voldoende duidelijk is dat de aannemer nog steeds de feitelijke macht over het gebouwde uitoefent. Dit zou betekenen dat het retentierecht niet meer tegen die derden kan worden ingeroepen. Met toelating van toekomstige gebruikers in het gebouw loopt de aannemer het risico dat de schuldenaar de macht over de zaak verkrijgt, waardoor hij zijn retentierecht verliest. Dit zou anders zijn indien het gaat om het enkele toelaten van onder- of nevenaannemers tot het gebouw, maar als zodanig kan KvdT volgens de Hoge Raad niet worden aangemerkt. Winters handelde daarom niet onrechtmatig door KvdT de toegang te ontzeggen.
Literatuur — H.D. Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom, diss. Leiden, Deventer 1997; — O.K. Brahn, Overdracht, Mon. Nieuw BW B6a, 3e druk bewerkt door W.H.M. Reehuis, Deventer 1997; — D. Samkalden, B. van der Berg, Juridische aspecten van ondergronds bouwen, Preadviezen Vereniging voor Bouwrecht, nr. 25, Deventer 1997; — E. Dolle, G.A.M. Fenten (red), Hoe vrij is uw eigendom? De registratie van publiekrechtelijke beperkingen, Delft 1997; — G.H. Potjewijd, Beschikkingsbevoegdheid, bekrachtiging en convalescentie. Een romanistische studie, diss. Leiden, Deventer 1998; — W.H.M. Reehuis, Eigendomsvoorbehoud, Mon. Nieuw BW B6c, Deventer 1998; — A.F. Salomons, Plaats voor derdenbescherming?, WPNR 6298 (1998), pp. 46-48; — S.E. Bartels, H.W. Heyman, Het beschermingsmechanisme van het beslag (tot levering) bij vervreemding en bezwaring van het beslagen goed, WPNR 6306 en 6307 (1998), pp. 192-196 en 207-210.
Contractenrecht Mr. drs. L. Reurich
Jurisprudentie HR 13 februari 1998, RvdW 1998, 44 C (Arrindell (en 78 anderen)/Port de Plaisance Hotel Operations NV; beëindiging arbeidsovereenkomst, ontbindende voorwaarde In onderhavige zaak staat de vraag centraal of in een arbeidsovereenkomst rechtsgeldig een ontbindende voorwaarde kan worden opgenomen. De feiten zijn als volgt. Het Port de Plaisance Hotel op Sint Maarten heeft in artikel 11 van alle arbeidsovereenkomsten met haar werknemers bepaald dat de overeenkomst van rechtswege zal eindigen in geval van ‘an interruption of business (…) as a result of an act of God (including but not limited to hurricanes, storms, fire etc)’. Op vijf september 1995 trekt de orkaan Luis over het eiland en richt aanzienlijke schade aan. Bij schrijven van vier oktober van dat jaar deelt de vennootschap aan haar werknemers mee dat de arbeidsovereenkomst per die datum van rechtswege is beëindigd. De werknemers – Arrindell c.s. – vorderen doorbetaling van loon en beroepen zich op de nietigheid van de ontbindende voorwaarde. In lagere instanties wordt geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde geldig is omdat een orkaan op objectieve gronden als een act of God kan worden beschouwd. De Hoge Raad vaart een andere koers. Met verwijzing naar eigen jurisprudentie stelt hij voorop dat niet elke ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst zonder meer nietig is. Steeds zal van geval tot geval moeten worden onderzocht of de voorwaarde (on)verenigbaar is met het gesloten stelsel van regels betreffende de beëindiging van arbeidsovereenkomsten. Toepassing van dit criterium voert de Hoge Raad tot het volgende. Een orkaan is op zichzelf een objectieve omstandigheid, maar roept vervolgens de vraag op hoe lang de bedrijfsvoering als gevolg daarvan onderbroken moet worden. Deze laatste kwestie vergt een subjectieve en bedrijfseconomische waardering van de door de orkaan ontstane omstandigheden door de werkgever. Een dergelijke waardering staat op gespannen voet met de waarborgen van het wettelijk ontslagstelsel. De Hoge Raad:
KATERN 67
3223
opm.
KATERN 67
17-02-2005
16:03
Pagina 3224
Burgerlijk recht ‘Het laat zich naar het oordeel van de Hoge Raad redelijkerwijs niet verenigen met het ook op de Nederlandse Antillen geldende gesloten stelsel van regels met betrekking tot de beëindiging van arbeidsovereenkomsten, dat de vennootschap bij voorbaat rechtsgeldig zou kunnen bedingen dat zij zich op grond van haar eigen – bedrijfseconomische – waardering van de door de Act of God in het leven geroepen omstandigheden zou mogen onttrekken aan het door art. 4 LBA gestelde vereiste van toestemming van de daarin bedoelde Directeur, die geroepen is tot een eigen beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het voorgenomen ontslag’.
Volgt vernietiging en verwijzing. HR 13 februari 1998, RvdW 1998, 49 C (Hauer/ Monda Recreatie); matiging bedongen boete Op 22 december 1990 komt Hauer met Monda Recreatie BV overeen om het campingbedrijf ‘De Tonmolen’ in Paasloo te exploiteren voor de duur van twee jaar. De overeenkomst bevat een boeteclausule die kortweg hierop neerkomt dat bij een tekortkoming in de nakoming een som van ƒ 90.000,– wordt verbeurd. Spoedig ontstaan problemen: de elektriciteitsvoorziening blijkt ernstige gebreken te vertonen en er ontstaat een achterstand in de betaling van de exploitatievergoeding van ƒ 14.166,–. In rechte oordeelt het Hof dat de exploitatieovereenkomst door partijen per 1 oktober 1991 is beëindigd. Wegens tekortkomingen over en weer zijn beiden de bedongen boete verschuldigd. Voor matiging van de boete bestaat, aldus het Hof, onvoldoende grond. Hauer komt in cassatie tegen dit laatste oordeel op. Hij stelt dat, gezien ‘alle feiten en omstandigheden’, de door hem verschuldigde boete dient te worden gematigd. De Hoge Raad formuleert in algemene termen hoe artikel 6:94 in dit soort situaties dient te worden toegepast. ‘In een dergelijk geval, waarin het boetebeding één bedrag bevat voor vele, mogelijk sterk uiteenlopende tekortkomingen, ligt het voor de hand dat in beginsel — in de bewoordingen van art. 6:94 lid 1 — de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid gebruik maakt om, voor wat betreft het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete, aan de hand van die maatstaf te differentiëren naar gelang van de ernst van de tekortkoming waardoor zij is verbeurd. In dit verband is van belang dat het in het onderhavig geval gaat om een niet tijdige nakoming van de verplichting tot een betaling van een bedrag van Fl 14166,- plus BTW na 1 oktober 1991 in een situatie dat beide partijen over en weer belangrijke vorderingen op elkaar pretendeerden en vernietiging dan wel ontbinding van de overeenkomst verlangden en derhalve verrekening van het eventueel uiteindelijk verschuldigde op een later tijdstip in de lijn der verwachtingen lag.’ 3224
KATERN 67
Volgt vernietiging en verwijzing. HR 20 februari 1998, RvdW 1998, 55 C (Briljant Schreuders/ABP) beëindiging huurovereenkomst, onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258) Briljant Schreuders sluit op 30 december 1992 voor de duur van tien jaar een huurovereenkomst met het ABP terzake van een bedrijfsruimte aan de Weena-Zuid in Rotterdam en vestigt aldaar een juwelierszaak. Schreuders verwacht dat deze straat, die ten tijde van contractsluiting nog opengebroken was, zich zal ontwikkelen tot een drukke winkelstraat. Deze verwachting komt niet uit. De omzet van Schreuders blijft laag en zijn faillissement dreigt. Hij wil van de overeenkomst af en vordert ontbinding danwel vernietiging van de huurovereenkomst. In cassatie spitst het geschil zich toe op de vraag of de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden (6:258) kan worden ontbonden. Na een schets van de feitelijke achtergrond van het geschil – Weena-Zuid was geen drukke winkelstraat, Schreuders heeft zich van de situatie ter plaatse op de hoogte gesteld, de makelaar van ABP heeft geen concrete mededelingen over toekomstige ontwikkelingen gedaan – oordeelt de Hoge Raad dat voor toepassing van artikel 6:258 de onvoorziene omstandigheden op het ogenblik van contractsluiting in de toekomst moeten liggen en van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag worden verlangd. In aansluiting bij de parlementaire geschiedenis stelt de Hoge Raad dat de redelijkheid en billijkheid in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord eist waarvan alleen bij ‘hoge uitzondering’ mag worden afgeweken. Het oordeel dat onderhavige omstandigheden voor rekening van Schreuders komen geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Huwelijksvermogensrecht Mr. J.A.J. Peter
Jurisprudentie HR 30 januari 1998, RvdW 1998, 31 C: limitering alimentatie ex-echtgenoot Artikel 1:157 is gewijd aan alimentatie voor een ex-echtgenoot. Een eventuele alimentatieverplichting van de ene ex-echtgenoot aan de ande-
opm.
KATERN 67
17-02-2005
16:03
Pagina 3225
Burgerlijk recht re is van rechtswege in beginsel in duur beperkt tot twaalf jaar (bij een kort kinderloos huwelijk geldt een kortere termijn). Als na afloop van deze twaalf jaar beëindiging van de alimentatie-uitkering zo ingrijpend is dat handhaving van de termijn naar redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatieplichtige kan worden gevergd, kan de rechter een nieuwe termijn vaststellen. In zijn uitspraak geeft de rechter aan of deze nieuwe termijn na afloop weer kan worden verlengd. Bij het ingaan van de alimentatieverplichting kan de rechter op verzoek van een der echtgenoten de termijn op een kortere duur dan twaalf jaar vaststellen (lid 3). Kan de rechter in deze beschikking bepalen dat verlenging van de door hem vastgestelde (korter dan twaalf jaar durende) termijn na afloop ervan niet mogelijk zal zijn? Nee, aldus de Hoge Raad; een dergelijke bevoegdheid blijkt niet uit de tekst noch uit wetsgeschiedenis of strekking van artikel 1:157 BW. Door deze beslissing van de Hoge Raad staat vast dat een door de rechter vastgestelde alimentatietermijn, die afwijkt van de in beginsel geldende termijn van twaalf jaar, altijd op verzoek van een der exechtgenoten op grond van artikel 1:401 lid 2 kan worden gewijzigd (en dus ook verlengd) indien aan de voorwaarden die het zojuist genoemde lid stelt is voldaan. Er moet dan sprake zijn van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat handhaving van de eerder vastgestelde termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. In HR 30 januari 1998, RvdW 1998, 32 C vernietigt de Hoge Raad een beschikking waarin het Hof een op artikel 1:159 lid 1 BW gebaseerde bepaling in het echtscheidingsconvenant van de voormalige echtgenoten opzij zet. Krachtens artikel 1:159 lid 1 BW kunnen de ex-echtgenoten overeenkomen dat de afgesproken alimentatie niet bij rechterlijke uitspraak op grond van een wijziging van omstandigheden kan worden gewijzigd. Artikel 1:159 lid 3 bepaalt dat de rechter, op verzoek van een der ex-echtgenoten, de overeengekomen alimentatie toch kan wijzigen in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof in casu niet aan de zware motiveringsplicht, die de rechter in gevallen als deze heeft, voldaan.
Literatuur — In de Asserserie verscheen de vijftiende druk van Personen- en familierecht, bewerkt door prof. mr. J. de Boer. Daarnaast verschenen op het terrein van het huwelijksvermogensrecht de volgende artikelen: — C.A. Kraan, Art. 1:88 lid 1 sub c BW en de door een verkoper gegeven garantie, WPNR 6301 (1998), pp. 102-105; — M.A.J.G. Janssen, Toepasselijkheid van art. 1:88 lid 1 sub c BW bij garanties van de verkoper van aandelen op naam, WPNR 6301 (1998), pp. 105-107; — M.J.A. van Mourik, De ontwikkelingen in de praktijk der huwelijksvoorwaarden, WPNR 6302 (1998), pp. 115-123; — C.A. Kraan, Wijzigingen in het huwelijksvermogensrecht, WPNR 6306-6307 (1998), pp. 200-201, 214-215.
Verbintenissen uit de wet Mr. H.H. Lammers
Jurisprudentie HR 23 januari 1998, RvdW 1998, 26 C: immateriële schade Moeder en kind verblijven sinds augustus 1988 in een opvang- en begeleidingscentrum. Doordat per 1 december 1989 aan de moeder de toegang tot het centrum wordt ontzegd, beëindigt het centrum ook de plaatsing van het kind daarin. Aan het kind wordt vanaf dat moment geen hulpverlening meer geboden. Moeder en kind stellen daardoor (geestelijke) schade te hebben geleden. In deze procedure vordert de moeder immateriële schadevergoeding, zowel voor zichzelf als voor het (nog minderjarige) kind. Zij legt aan die vordering onrechtmatig handelen van het centrum ten grondslag. De vordering van de moeder wordt in alle instanties (rechtbank en Hof) afgewezen. Het Hof oordeelt ten aanzien van het kind dat het centrum weliswaar onrechtmatig handelde, maar dat de vordering niet kan worden toegewezen omdat immateriële schade (onder oud recht) slechts kan worden vergoed als deze voortvloeit uit een verwonding of belediging. In cassatie sneuvelt dit oordeel. Ook naar oud recht kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aanKATERN 67
3225
opm.
KATERN 67
17-02-2005
16:03
Pagina 3226
Burgerlijk recht tasting van de persoon, die recht kan geven op schadevergoeding, aldus de Hoge Raad. Of het kind zodanig geestelijk letsel heeft opgelopen, en of er voldoende causaal verband is tussen de schade en het handelen van het centrum zal het Hof Den Haag, waarnaar de Hoge Raad de zaak verwijst, moeten uitmaken. Voor het huidige recht kan artikel 6:106 BW de grondslag voor een dergelijke vordering bieden. HR 27 februari 1998, RvdW 1998, 64 C: immateriële schade In deze procedure wordt immateriële schadevergoeding gevorderd wegens psychische beschadiging, opgelopen door sexueel misbruik (van zus door broer). De rechtbank wijst de vordering af, het hof wijst een bedrag van ƒ 12.500,– toe. In cassatie staat vast dat het handelen van de broer (toen 14 jaar oud) jegens zijn zus (toen 6 of 7 jaar oud) onrechtmatig is. In geschil is of dit handelen aan de broer kan worden toegerekend. De Hoge Raad overweegt dat het (impliciete) oordeel van het Hof dat het gedrag van de broer kan worden toegerekend krachtens schuld, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Het oordeel van het Hof is voornamelijk gebaseerd op het feit dat in de procedure is gebleken dat het de broer (toentertijd) niet aan inzicht omtrent de ongeoorloofdheid van zijn handelingen ontbrak; hij wist heel goed dat wat hij deed ‘niet goed was’. Het betoog van de broer dat er geen causaal verband is tussen zijn gedrag en de schade, omdat hij aan het ontstaan van de schade geen schuld heeft, faalt. Schuld aan de schade naast schuld ten aanzien van het onrechtmatig handelen is niet noodzakelijk. In het oordeel van het Hof dat er voldoende causaal verband is omdat door het gedrag van de broer het risico op schade is ontstaan en dit risico zich heeft verwezenlijkt, kan de Hoge Raad zich vinden. De zaak is gewezen onder oud recht, maar moet onder huidig recht niet anders beoordeeld worden. HR 20 februari 1998, RvdW 1998, 55 C (Schreuders/ABP): schadevergoeding wegens uitblijven van veel winkelend publiek? In deze procedure vordert een huurder van een winkelpand ontbinding van de huurovereenkomst wegens onvoorziene omstandigheden (de huurder verwachtte, nadat de gemeente voorzieningen zou hebben aangebracht, de vestiging van een groot aantal bedrijven en daardoor veel pu3226
KATERN 67
bliek; dat publiek bleef uit) en schadevergoeding (bedrijfsschade) wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen. De bespreking van dit arrest beperkt zich tot de vordering tot schadevergoeding, die in alle instanties (kantonrechter en rechtbank) wordt afgewezen. De rechtbank overweegt dat huurder ten aanzien van de aard van de locatie te lichtvaardig is afgegaan op de aanprijzingen van de makelaar. Bovendien gaven de mededelingen van de makelaar over de ontwikkeling van de locatie de huurder onvoldoende grond om te verwachten dat er een drukke winkelstraat zou ontstaan. Derhalve kan van onrechtmatig gedrag van de verhuurder geen sprake zijn. Het cassatiemiddel dat betoogt dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met de vertrouwensleer en dat op de huurder (naar redelijkheid) geen onderzoeksplicht rust, faalt. Het oordeel van de rechtbank is volgens de Hoge Raad niet onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd en te zeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet verder kan worden getoetst. HR 20 februari 1998, RvdW 1998, 57 C: onrechtmatige daad en schuld van de overheid De aanleiding voor deze zaak is een geschil tussen de fiscus en particulier B terzake van aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De inspecteur legt voorlopige aanslagen op, die B betaalt (in 1983). De inspecteur laat de termijn verlopen waarbinnen hij de definitieve aanslagen moet opleggen. B verzoekt vervolgens om nihilstelling van de voorlopige aanslagen. De inspecteur weigert (op 10 februari 1987) omdat het bedrag van de aanslagen lager is dan het bedrag dat B op grond van de definitieve aanslagen zou moeten betalen. Tegen deze beschikkingen maakt B bezwaar. De beslissingen op het bezwaarschrift houdt de inspecteur aan totdat de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak uitspraak heeft gedaan. Na die uitspraak beslist de inspecteur door de voorlopige aanslagen op nihil te stellen (3 december 1991). B krijgt op 12 maart 1992 de betaalde bedragen terug. B vordert vervolgens schadevergoeding (renteverlies en kosten van de accountant) wegens onrechtmatig handelen. B betoogt dat de inspecteur de voorlopige aanslagen eerder dan hij nu heeft gedaan had moeten vernietigen volgens de door de Hoge Raad gegeven regel dat voorlopige aanslagen moeten worden vernietigd en dat het betaalde moet worden terugbetaald als niet binnen de daarvoor geldende termijn een definitieve aanslag wordt opgelegd. De beschikkingen van 10 febru-
opm.
KATERN 67
17-02-2005
16:03
Pagina 3227
Burgerlijk recht ari 1987 zijn in dat kader onrechtmatig. B vangt bij de rechtbank en het Hof bot. Het Hof overweegt dat de regel weliswaar meebrengt dat de beschikkingen van 10 februari 1987 onrechtmatig zijn, maar dat dit niet impliceert dat de schuld van de inspecteur gegeven is. Het terugkomen op een standpunt nadat bezwaar is gemaakt levert geen schuld op omdat de bezwaarfase juist is bedoeld voor heroverweging, aldus het Hof. Dat oordeel wordt in cassatie terecht aangevochten. Of een besluit onrechtmatig is (en of het nemen van dat besluit kan worden toegerekend) hangt af van de omstandigheden die tot het besluit hebben geleid en van de redenen die tot herroeping ervan hebben geleid, aldus de Hoge Raad. In deze zaak berustten de primaire besluiten (de beschikkingen van 10 februari 1987) op een onjuiste uitleg van de wet. Dat maakt de besluiten (volgens eerdere uitspraken van de Hoge Raad) onrechtmatig. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het nemen van deze besluiten dan ook (aan het overheidsorgaan) moet worden toegerekend. Er is, aldus de Hoge Raad, immers sprake van een oorzaak die krachtens de verkeersopvattingen voor rekening van de overheid komt (artikel 6:162 lid 3). De overheid kan zich dan niet met succes beroepen op dwaling of onzekerheid over de juiste uitleg van de wet. De Hoge Raad weegt in feite de risico’s af: de wet is niet van de burger afkomstig en het is niet redelijk om de schade van de burger die deze lijdt doordat een besluit naderhand blijkt ongeldig te zijn omdat het op een onjuiste uitleg van de wet berust, voor diens rekening te laten. Het is derhalve redelijker, aldus de Hoge Raad, om de schade voor rekening van de collectiviteit te laten komen. Het arrest van het Hof wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen naar het Hof Amsterdam. HR 27 februari 1998, RvdW 1998, 61 C (Astec/Barcadera): inbreuk op exclusief recht? Aruba Ports Authority (APA) is een overheidslichaam dat onder meer havens aanlegt, beheert, onderhoudt en exploiteert. APA sluit met (het land) Aruba een erfpachtsovereenkomst en een huurovereenkomst met betrekking tot een aantal stukken grond (het beheersgebied van APA). Het recht van erfpacht is overigens nog niet gevestigd. APA sluit (vóór 1991) met Astec een overeenkomst op grond waarvan Astec tegen een vergoeding het exclusieve recht krijgt om binnen het beheersgebied van APA stuwadoorswerkzaamheden te verrichten. Barcadera exploiteert sinds 1991 binnen het beheersgebied van APA een bulkstation voor cement en zand. Barcadera
is economisch eigenaar van het bulkstation en de daarbij behorende pijpleiding. Ten aanzien van de grond is een erfpachtsrecht gevestigd en ten aanzien van de pijpleiding een recht van erfdienstbaarheid. Voor het lossen van cement en dergelijke wordt door de werknemers van Barcadera de scheepsleiding vastgemaakt aan de pijpleiding. Astec hoeft daarbij geen stuwadoorswerkzaamheden te verrichten. Eind 1991 gaat Astec aan Barcadera bedragen in rekening brengen voor het lossen van cement en dergelijke. Astec vordert in rechte betaling van die bedragen op grond van onrechtmatige daad: door het zelf verrichten van stuwadoorswerkzaamheden maakt Barcadera inbreuk op Astecs (uit de overeenkomst met APA voortvloeiende) exclusieve recht om deze werkzaamheden te verrichten. Het Hof meent dat Barcadera niet gehouden is tot betaling van een vergoeding omdat Astec zich in 1991 niet heeft verzet tegen het aanleggen van de pijpleiding, het in erfpacht geven van de grond en het vestigen van een erfdienstbaarheid ten behoeve van de pijpleiding. Bovendien verricht Astec geen stuwadoorswerkzaamheden en hoeft zij terzake van het lossen geen kosten te maken. De Hoge Raad overweegt dat het enkele feit dat Astec een exclusief recht heeft, niet meebrengt dat Barcadera (een derde) verplicht is om dit recht te respecteren door geen stuwadoorswerkzaamheden te verrichten, en — zou zij dit wel doen — schadeplichtig wordt. Er is, aldus de Hoge Raad, geen geschreven of ongeschreven grondslag voor een dergelijke figuur. Barcadera handelt volgens de Hoge Raad in de door het Hof geschetste omstandigheden niet onzorgvuldig door zelf de werkzaamheden te verrichten. Het oordeel van het Hof is derhalve in zoverre juist. Het sneuvelt echter om een andere reden, die in het kader van de onrechtmatige daad niet van belang is.
Wetgeving Sinds november 1997 is het wetsvoorstel verkeersongevallen (TK 1997-1998, 25 759) aanhangig.
Literatuur — Over het wetsvoorstel verkeersongevallen: C.C. van Dam, Verkeersrecht, nr. 12, 1997, Janneke Bockwinkel, Saskia van Gessel, Ars Aequi nr. 1, 1998; Michael Faure, Ton HartKATERN 67
3227
opm.
KATERN 67
17-02-2005
16:03
Pagina 3228
Burgerlijk procesrecht
—
— —
—
—
—
—
— —
— —
— —
— —
—
—
lief (red.), Verkeersaansprakelijkheid in België en Nederland, Antwerpen, Groningen 1998; NJB-special, nr. 3, 1998; Verkeersrecht, nr. 2, 1998; Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Verbintenissenrecht, deel III, De verbintenis uit de wet (Asser-Hartkamp 4-III), Deventer 1998; P.F.A. Bierbooms, Privaatrechtelijk kostenverhaal door de overheid, Deventer 1997; W.H. van Boom, C.E.C. Jansen, J.G.A. Linssen, Tussen ‘Alles’ en ‘Niets’. Van toedeling naar verdeling van nadeel, Deventer 1997; J.M. van Dunné, Verbintenissenrecht deel 2. Onrechtmatige daad. Overige verbintenissen, Deventer 1997; M. Faure, Is aansprakelijkheid ‘met terugwerkende kracht’ efficiënt en verzekerbaar?, Aansprakelijkheid en Verzekering nr. 1, 1998; Michael Faure, Ton Hartlief (red.), Verkeersaansprakelijkheid in België en Nederland, Antwerpen, Groningen 1998; N. Frenk, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen in driehoeksverhoudingen en buiten arbeidsovereenkomst, NTBR, nr. 2, 1998; M.L. Hendrikse, Enkele opmerkingen over het leerstuk hinder, IUST nr. 5/6, 1997; H.O. Kerkmeester, De terugkeer van het bemiddelend vonnis: de doctrine van het kansverlies bij medische aansprakelijkheid, NJB nr. 10, 1998; F.P. van Koppen, Actio Pauliana en onrechtmatige daadvordering, Deventer 1998; S.D. Lindenbergh, Eén miljoen smartengeld wegens geestelijk letsel (n.a.v. HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662), NJB, nr. 8, 1998; G.E. van Maanen, Kroniek van het vermogensrecht, NJB, nr. 11, 1998; G.C.G.J. van Roermond, Het kind als schade. Over ethiek, dogmatiek en ‘wrongful birth’, RM Themis, nr. 1, 1998; A.C. van Schaick, Vriendendienst en aansprakelijkheidsleniging, NTBR nr. 10, 1997; E.J.H. Schrage, Verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst, Monografieën Nieuw BW B53, Deventer 1998; Verkeersrecht nr. 1, 1998, met H.A. Bouman, De ivoren raadkamer over HR 17 oktober 1997; Verzekeringsrechtelijke berichten, nr. 1, 1998 met T. Hartlief, Opnieuw: de positie van regresnemers en art. 185 WVW, F.Th. Kremer, Buitengerechtelijke kosten van regresnemers;
3228
KATERN 67
tot (w)elke prijs? en R. Gruben, Rechtsverwerking. Een kwestie van redelijkheid en billijkheid; — A.J.O. van Wassenaer van Catwijck e.a., Eigen schuld bij onrechtmatige daad, Lelystad 1997.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach
Uit het 4e kwartaal 1997
Wetgeving (Neven)betrekkingen van rechters en de eis van onpartijdigheid Mevrouw Rem-Bruyn valt in 1982 tijdens een schaatstocht, bezeert zich en kan sindsdien door pleinvrees bevangen niet meer werken als kosteres en part-time typiste. Zij en haar echtgenoot worden geconfronteerd met een weigering van de ongevallenverzekeraar (met wie tien dagen tevoren een verzekering was gesloten) om tot uitkering over te gaan. De verzekeraar stelt dat alleen blijvende invaliditeit ten gevolge van lichamelijk letsel door de verzekering is gedekt. Een kwestie van uitleg van de polisvoorwaarden die bij het Hof Arnhem voor het echtpaar Rem ongunstig uitvalt. HR 1 juli 1993, NJ 1994, 209 casseert op de grond dat het arrest onvoldoende inzicht in ’s Hofs gedachtengang geeft en verwijst naar Hof Leeuwarden. Hoe deze zaak afloopt is mij niet bekend en is juridisch ook niet interessant. Dat is wel het geval met de kruistocht die Rem na deze rechtszaak begint en die de schijnwerpers van de publieke belangstelling volop richt op de (neven)betrekkingen van rechters en op het fenomeen rechter-plaatsvervanger. Een stichting (‘Wetenschappelijk Onderzoek Rechterlijke Macht’) en een rapport (‘Integriteit Rechterlijke Macht’, samengevat in NJB 1997, p. 46 en nader toegelicht door een van de samenstellers in AA 1997, p. 149 met reacties onder andere in Trema 1997, nr. 3 en AA 1997, p. 417) zijn het resultaat. Voor juristen is van belang dat sinds 1 januari 1997 in artikel 44 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) op rechterlijke ambtenaren de verplichting rust om betrekkingen die zij buiten hun ambt vervullen, openbaar te maken. De des-