ONDER één PARAPLU
Gülşen Latif
Onder één paraplu Verhalen Uit het Russisch vertaald door Arie van der Ent
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren en een subsidie van de Stichting Selam Netwerk
Deze uitgave kwam mede tot stand met steun van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Pod odnim zontom Oorspronkelijke tekst © 2011 Gülşen Latif Nederlandse vertaling © 2011 Arie van der Ent en uitgeverij Douane Ontwerp Astrid Koelemeijer Omslagillustratie Elman Aliyev Illustraties binnenwerk Elman Aliyev en Vafa Rustamova Druk Opolgraf, Polen isbn 978-90-72247-45-2 nur 304 www.uitgeverijdouane.nl
INHOUD Domino 7 Nummer zeven 18 Waar de Moezel in de Rijn stroomt 33 De patiënte 51 Het concert 63 Als er hout op de Araz drijft… 82 De begrafenis 95 De verjaardag 102 De miljonair 131 Pysik 175 Goed getroffen! 195 Gismet 202 Het aardappelhart 209 Gescharrel 237 De regenboog 246
Domino Karel van der Sijs, een gepensioneerde oud-kolonel, verkeerde de hele dag al in een opgewonden stemming: hij kreeg die dag zijn kleinzoon op bezoek. Daags daarvoor was grootvader aldoor al aan het redderen geweest om zich op de ontvangst van zijn kleinzoon voor te bereiden: hij had een paar keer boodschappen gedaan, het hele appartement aan kant gemaakt, zijn beste overhemd gestreken en zelfs zijn auto gewassen. Opa Karel mocht dan over de tachtig zijn en zijn oude botten mochten voortdurend met een doffe, zeurende pijn opspelen, hij deed zijn best de hem op het lijf geschreven onberispelijke, kaarsrechte militaire houding te bewaren en reed nog heel behoorlijk auto. Ere wie ere toekomt, de heer Van der Sijs bleef een actief leven in zijn flat leiden, zonder de staat met extra zorg voor hem op te zadelen, anders dan veel van zijn leeftijdgenoten in een bejaardenhuis. Het moet gezegd dat opa Karel altijd op een uitstekende gezondheid had kunnen bogen, ook al had deze een geduchte knauw gekregen toen hij bij een auto-ongeluk in één keer drie familieleden was kwijtgeraakt: zijn vrouw Lucy, zijn schoondochter Roza en zijn zoon Paul. Drie tegelijk… Met zijn tachtig jaar had Karel van der Sijs veel landen bereisd en in zijn leven heel wat goede en slechte dingen gezien. Ooit was hij een gelukkige echtgenoot en vader geweest, had hij een geslaagde carrière in het leger ge7
maakt. Toen hij in Indonesië diende, was zijn enige zoon Paul, conservatoriumstudent van negentien, getrouwd met de violiste Roza die hem twee jaar na de bruiloft het beeldschone, bruinogige jongetje Daniël had geschonken. Algauw waren ze allemaal naar Nederland verhuisd. Het gezin vestigde zich in Zoetermeer, een kleine voorstad van Den Haag. Het jeugdige tweetal studeerde in Den Haag, hun ouders woonden in de buurt en pasten op hun zoon. Op een koude regendag was het gezin van de kolonel op de terugweg van een concert in Amsterdam, waar Roza als soliste had opgetreden, toen hun auto door toedoen van het wrede noodlot bij een verkeersongeluk betrokken raakte waarbij ten minste zes mensen om het leven kwamen, onder wie ook de familie van Karel van der Sijs. Grootvader en kleinzoon was het wrede lot alleen bespaard gebleven omdat de jongen op dat moment waterpokken had en grootvader de enige van het gezin was die zich niet tot de wonderschone harmonie der klanken voelde aangetrokken en zich maar wat graag had laten optrommelen om in plaats van het zieke kindermeisje op zijn zieke kleinzoon te passen. Sinds die afschuwelijke dag was zijn kleinzoon Daniël het enige wat Karel van der Sijs aan het leven bond, de enige voor wie opa Karel zijn vermoeide ogen opendeed. Hij kon zich maar niet neerleggen bij de vreselijke gedachte dat alleen zij tweeën van het grote en hechte gezin over waren… Maar grootvader moest de jongen koste wat kost grootbrengen – amper zes jaar oud was Daniël zijn beide ouders kwijt…
8
Opa Karel wijdde de rest van zijn leven aan de jongen en besefte met trots dat zijn inspanningen niet voor niets waren geweest: Daniël groeide uit tot een knappe, capabele jongen die met succes toelatingsexamen voor de universiteit deed en nu als tweedejaars student economie stond ingeschreven. Daniël studeerde goed en was sociaal en levenslustig. Het drama dat zijn ouders en oma was overkomen had zijn kinderpsyche ongemoeid gelaten en dat allemaal dankzij het feit dat opa dag en nacht voor hem klaar stond, zonder op tijd of geld voor zijn kleinzoon te kijken of zijn eigen gezondheid te ontzien. Nu was opa gerust over de toekomst van zijn kleinzoon. Eén ding was jammer: bij zijn volwassenwording raakte de jongen meer en meer van hem verwijderd en toen hij meerderjarig was geworden, had Daniël plompverloren de wens te kennen gegeven om naar een studentenflat in de stad Rotterdam te vertrekken en grootvader alleen achter te laten in het reusachtige huis met de tuin waar zijn rekstok verweesd uit optorende… Maar vandaag kon opa Karel zijn geluk niet op: Daniël had beloofd langs te komen en te blijven slapen, en dat betekende dat hij een partijtje domino met hem zou kunnen spelen. Het was het lievelingsspel van grootvader en kleinzoon, waarmee ze toen Daniël klein was de lange koude avonden hadden gekort. Vol liefde streelde opa Karel de door de jaren sleets geworden stenen van het oude dominospel en bedacht verdrietig dat hij ze de laatste twee jaar niet had aangeraakt. Maar wat wil je, Daniël had altijd haast bij zijn spaarzame bezoeken aan zijn grootvader, hij werd geteisterd door telefoontjes van zijn vrienden en van zijn vriendin, hem wachtten gezellige en 9
luidruchtige avonden, ruige discotheken, colleges, examens en daarna dikverdiende, door grootvader betaalde vakanties in warme oorden…
meubels gestoft, eigenhandig de lijstjes van de foto’s van zijn dierbare Daniël gepoetst die door het hele huis stonden, zelf het tafelzilver opgepoetst…
Maar grootvader Karel wachtte geduldig; het was het enige wat hij nog kon – wachten en herinneringen ophalen. De oude man keek ongerust op de klok: nog maar een halfuurtje tot zijn kleinzoon kwam en nog steeds geen bezorger van de pizzeria. Ik moet bellen en vragen waar ze blijven, dacht grootvader ongerust, maar opeens werd zijn aandacht getrokken door de fles wijn die de sneeuwwit gedekte tafel sierde. ‘God, vergeten de wijn in de koelkast te zetten! Mooie avond met lauwe wijn!’
De bejaarde man liet zijn oog over het afgeladen leestafeltje gaan: Daniëls favoriete appeltaart stond blozend op tafel, fruit en noten lagen in zilveren schaaltjes opgediend, chips en zoutjes stonden in aardewerken bakjes goudgeel te wachten op zijn kleinzoon. Grootvader verzuchtte: ‘Die pizzaman is wel een beetje laat…’
Tevreden liep hij terug naar de huiskamer, die hij net met de volle inzet van een overijverige leerling schoongemaakt had, iets waarmee hij de wekelijks voor deze sfeer van dienstverlening ingehuurde Surinaamse Anna in niet geringe mate verbaasd had. Hij had haar gevraagd de overgordijnen te wassen en te strijken en hoewel haar tijd al om was, had Anna grootvader dit niet kunnen weigeren en hem twee uur extra gegeven – zo oprecht was zijn enthousiasme. Toen hij haar de dichte envelop met drie tientjes gaf, bedankte grootvader Anna. Nu was de huiskamer blinkend schoon en fris: de pedante heer des huizes had hoogstpersoonlijk de vensterbanken en de
Op dat moment ging de bel. Opa Karel keek uit het raam: ‘Wie daar?’ ‘Domino pizza’, klonk de zelfverzekerde stem van de bezorger. De oude man haastte zich naar de voordeur om zijn bestelling aan te nemen: twee grote pizza’s – een Fuji voor Daniël en een Margarita voor hemzelf. ‘Mijn kleinzoon komt vandaag!’ deelde opa Karel mee, blij met de kans zijn geluk met iemand te delen, en hij pakte gretig de geurige dozen met het dominologo aan. ‘Het is zo’n knappe jongen, hij studeert economie!’ ‘Hm…’ zei de jeugdige bezorger onaangedaan en hij knikte, verbaasd over de spraakzaamheid van zijn klant. ‘Dat is dan 16 euro en 90 cent.’ ‘We spelen vandaag domino, net als vroeger, toen we bij elkaar woonden’, ging de gelukkige opa verder, zonder te merken dat de jongeman haast had. Hij pakte zijn portemonnee uit de zak van zijn colbertje, haalde er twee briefjes uit en reikte de bezorger de 20 euro aan: ‘Laat de rest maar zitten.’ ‘Dank u wel’, zei de bezorger, verbaasd over de gulle fooi.
10
11
Opa Karel pakte de wijn en schuifelde naar de keuken. Toen hij de fles in de koelkast zette, onderwierp hij de inhoud daarvan aan een kritische blik: ja, alles waar Daantje gek op was, had hij gekocht, en wel in de dure supermarkt, hij leek niets te zijn vergeten.
‘Zeg, hoe hou ik die pizza’s eigenlijk een beetje warm?’ vroeg opa, zonder enige haast om de jongen te laten gaan. En zonder het antwoord af te wachten viel hij zichzelf in de rede: ‘En als ze koud worden, waar kan ik ze dan het best in opwarmen – oven of magnetron?’ ‘Weet ik eigenlijk niet’, zei de bezorger hulpeloos. ‘Nou ja, ik ga maar eens…’ Nadat hij de bezorger had uitgelaten, legde opa Karel de pizza’s voorzichtig op de borden en keek op de klok: vijf voor zes. Daniël had tegen zessen gezegd. Misschien zouden ze niet koud worden. Of wel? Nou ja, hij kon de pizza’s moeilijk in de doos laten zitten: dan werden ze van het uitwasemen helemaal slap. Van opwinding brak opa Karel helemaal het zweet uit. Hij deed zijn stropdas wat losser, verlegde het bestek. Na een laatste blik op de feestelijke dis slaakte de oude man een zucht van verlichting. Hij stak de kaars aan, ging aan tafel zitten en streelde de dominostenen… Aan de gedekte tafel gezeten keek opa Karel om de haverklap op de klok: die wees inmiddels acht uur ’s avonds aan en nog steeds geen Daniël. De pizza was allang koud, de wijn was eindeloos van de koelkast naar de tafel verhuisd en de kaars was opgebrand – maar nog steeds geen kleinzoon. Zonder dat hij een hap van zijn pizza had gegeten, legde grootvader de dominostenen weg en richtte hij om negen uur ’s avonds zijn schreden naar het bijzettafeltje waar sinds mensenheugenis zijn vaste telefoon op stond – grootvader moest niets van mobiele telefoons hebben. 12
Met trillende vingers draaide hij Daniëls mobiele nummer. * Daniël huurde een studentenkamer die hij naar eigen smaak had ingericht, tamelijk modern, met felle kleuren, en bewust slordig. Als je Daniëls eeuwige gewoonte naast zijn bed lege borden en colablikjes te laten staan nog eens bij deze trits voegt, begrijp je best waarom er op een plank naast een foto van grootvader een paar vuile sokken slingerde: hij zag het gewoon niet… Nu hij eindelijk onder de bevoogding van zijn punctuele en gedisciplineerde grootvader uit was, genoot de jongen van zijn langverwachte vrijheid. Daniël had een geheime hartstocht waar hij geen ruchtbaarheid aan wilde geven: in zijn vrije tijd maakte hij muziek, in de modieuze ‘rap’-stijl, en toen zijn maatje Chris daarom belde met het voorstel een nieuw nummer op te nemen, had Daniël verheugd ingestemd. Waarom ook niet: het was zondag, hij had niets omhanden. De jongens werkten gedreven aan de schepping van hun hit toen Daniëls mobiele telefoon in de kamer opklonk. Het duurde even voor Daniël zijn mobieltje gevonden had en toen antwoordde hij foeterend: ‘Hallo? Met wie? Opa?! Verdomme, helemaal vergeten! Neem me niet kwalijk, lieve opa, alstublieft… Het is nu te laat, zullen we volgende zondag doen? Afgesproken? Nou ja, pas een beetje op jezelf, opa, en tot dan!’ … De zondag daarop had opa Karel zich niet minder minutieus voorbereid: de flat was aan kant, de Chinees 13
besteld, hij had ijs en vruchten gekocht om in de blender Daantjes favoriete cocktail te maken. Maar het mocht weer niet zo zijn. Het punt was dat Daniël vergeten was dat hij die dag juist een groep vrienden uit Maastricht over kreeg om samen naar de Amsterdamse Arena te gaan, naar een concert van Madonna. Madonna komt tenslotte niet elke dag, hoe kan ik zo’n gebeurtenis nu laten schieten? hield Daniël zichzelf sussend voor. Grootvader hoeft toch nergens heen, ik zie hem nog vaak genoeg.’
was het moederdag geweest, waarbij het verdrietige knaapje de flat was binnengestapt met een zorgvuldig ingepakt cadeautje waar ze met de klas bijna een week aan hadden gewerkt. Hij legde het pakje zwijgend op tafel. De hele dag had de jongen niets gezegd, had hij voor zijn eten bedankt en was hij zelfs niet buiten gaan spelen. Hij had zich op zijn kamer opgesloten en televisie gekeken. Terwijl opa Karel met van pijn verscheurd hart achter de deur stond…
Precies zeven dagen later had grootvader de hoop op de langverwachte ontmoeting met zijn eeuwig drukbezette kleinzoon nog niet opgegeven en zat hij opnieuw op hem te wachten, achter een fraai opgediend tafeltje, voor de televisie. Hij zat ongedurig te zappen. Eindelijk had hij daar genoeg van en gooide hij de afstandbediening op tafel. Grootvader nam de afgesleten dominostenen in zijn hand en dacht eraan hoe snel de tijd ging. Beelden uit Daniëls kindertijd trokken aan zijn geestesoog voorbij. Herhaaldelijk kreeg hij tranen in zijn ogen als hij terugdacht aan arme kleine Daantje, eenzaam en hulpeloos op het schoolplein op hem wachtend, die ene keer dat het spreekuur van een arts in het ziekenhuis was uitgelopen en hij te laat bij school was geweest: ‘Ik dacht dat je ook nooit meer zou komen’, zei het joch zachtjes, met betraande ogen. In Daniëls hele schooltijd was opa Karel nooit meer te laat geweest…
Toen hij die avond laat aan het bed van het kind zat, deed grootvader zichzelf de belofte zijn kleinzoon in het vervolg voor dit leed te behoeden. En kreeg een ingeving. Elk jaar ging opa Karel vlak voor de voorbereidingen voor moederdag – als de hele school in rep en roer was, druk in de weer voor de feestelijke dag, gedichten uit het hoofd leerde en werkjes versierde – met een luchtig geklede Daniël speciaal naar zee om te vliegeren, tot laat in de avond te wandelen en onbeperkt ijs voor hem te kopen. Die ‘uitjes’ hadden prompt resultaat: de volgende morgen had het kind hoge koorts, bejubelde grootvader het feit dat de jongen op de voor zijn zwakke psyche meest kwetsbare dagen zijn school zou missen. Grootvader liep het kind dat kou had gevat onvermoeibaar na en belde van tijd tot tijd naar school om te zeggen dat Daantje nog niet in orde was. Maar de feestelijke dag was nog niet uitgeluid of Daniël was weer op school, in gelukzalige onwetendheid van het gebeuren daar. Grootvader glorieerde…
De bejaarde man nam een slok koffie uit zijn lievelingskopje met ‘voor mijn lieve opa, van Daniël’ en legde de dominostenen op tafel. Dat kopje had grootvader tien jaar eerder van Daniël gekregen, op vaderdag. Daarvóór 14
Karel van der Sijs keek eens ongeduldig uit het raam: zijn kleinzoon was weer te laat. Terwijl Daniël op dat moment in de spiegel keek, aarzelend of hij grootvader zou bel15
len om te zeggen dat hij weer niet kwam, omdat hij had afgesproken met Sylvia, met wie hij de week daarvoor bonje had gemaakt. Die morgen had Sylvia zelf gebeld en hem uitgenodigd in het café en de gelukkige Daniël wist nu niet hoe snel hij bij haar moest zijn: ze hadden een verhouding… Na een laatste blik in spiegel stelde Daniël zichzelf gerust met de gedachte dat hij het hele volgende weekend bij zijn grootvader zou doorbrengen: niemand kon er iets aan doen dat het allemaal zo gelopen was. Hij liep haastig de flat uit en vergat daarbij in de opwinding zijn mobieltje… Het was al donker toen grootvader het nummer van zijn kleinzoon draaide. ‘Dit is de voicemail van Daniël van der Sijs. Spreek uw bericht in na de piep’, klonk de vertrouwde stem van zijn kleinzoon in de stilte van de flat. ‘Hm-m…’ Grootvader schraapte zijn keel. ‘Sorry, Daantje, ik wilde je niet storen, maar domino speel je niet in je eentje…’ Een dag later zat een gelukkige Daniël temidden van zijn vrienden bier te hijsen, over de verzoening met zijn vriendin te vertellen, toen hij opeens gebeld werd door het ziekenhuis, met de boodschap dat zijn grootvader was opgenomen. Op het gevaar af onder een auto te lopen, pardoes over struiken heen springend, vloog Daniël in allerijl naar de halte: als hij maar op tijd kwam…
zijn foto op het nachtkastje staan, opa’s lievelingskopje – Daniëls vaderdagcadeautje met ‘voor mijn lieve opa, van Daniël’ en… in zijn dooie eentje – een oud, versleten dominospel. Daniël vervloekte zichzelf, smeet zijn foto op het bed, toen de doos met dominostenen en zeeg vervolgens uitgeput op de grond neer. De dominostenen lagen door de hele kamer… Toen Daniël de volgende zondag over het grindpaadje in Zoetermeer liep, met de door de jaren heen versleten doos met benen dominostenen stevig in zijn handen, ging plotseling zijn mobiele telefoon. ‘Hoi. Met mij, ja’, antwoordde Daniël met vaste stem. ‘Vandaag? Nee, sorry, ouwe jongen, maar vandaag kan ik echt niet: op zondag ben ik altijd bij mijn opa…’ … Tien minuten later legde Daniël op zijn hurken gezeten de dominostenen op de koude steen. Hij sloeg zijn ogen vol tranen naar het graf van zijn grootvader op en bracht met schorre stem uit: ‘Je had gelijk, opa: domino speel je niet in je eentje…’
Toen hij op kamer van grootvader kwam, lag deze niet op zijn plaats. Daniël liep naar het bed met grootvaders sloffen keurig ervoor. Zijn tranen wegslikkend zag de knaap 16
17
Meneer de Boer, medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Koninkrijk der Nederlanden, een man van een jaar of vijfenveertig, een beetje hoog in de schouders, met een bril op, loerde afkeurend in de richting van de vrouw van middelbare leeftijd die sprakeloos voor hem zat en siste tussen zijn tanden: ‘Mevrouw Rietveld, begrijpt u dat Nederland klein is?’ Annemiek Rietveld, een goed uitziende vrouw van klein postuur met ronde vormen en het stempel van vermoeidheid op haar gezicht, slaakte een diepe zucht en zei: ‘Dat moet u maar met mijn advocaat bespreken. Ik ben hier gekomen om antwoord op uw vragen te geven, niet om preken en platitudes aan te horen.’ Meneer de Boer, die zo’n brutaal antwoord van een op het eerste gezicht zo onschuldig ogende vrouw duidelijk niet verwacht had, was even uit het veld geslagen, maar had zichzelf snel weer in de hand en zei: ‘Onze relatie met u, mevrouw Rietveld, stoelt op… gebrek aan vertrouwen in u, in verband met zekere feiten, en u moet ook eens oog hebben voor onze belangen.’ Annemiek sloot vermoeid haar ogen: ze vielen haar voortdurend lastig, die medewerkers van de Immigratiedienst, ze klampten haar voortdurend aan met vragen, terwijl ze evengoed al problemen genoeg had. Was het soms haar schuld dat ze buitenlanders als man koos? En kon zij er iets aan doen dat al haar huwelijken door een noodlot-
tige samenloop van omstandigheden na verloop van drie tot vijf jaar, meteen na ontvangst van hun Nederlandse paspoort, op de klippen liepen? Annemiek kreeg gewoon de opwelling om op de ondubbelzinnige opmerking van de ambtenaar over ‘de belangen van de ind’ bijtend terug te zeggen dat die hele dienst voor buitenlanders was opgezet en dat het geen kwaad zou kunnen zich wat beleefder en humaner op te stellen tegenover hun directe klanten, hun werkgevers in feite, maar ze koos ervoor er het te zwijgen toe te doen, omdat ze haar relatie met de weinig sympathieke organisatie niet wilde verpesten. Onderwijl vervolgde de ambtenaar, die haar stilzwijgen op zijn eigen manier uitlegde, zijn belerende toespraak: ‘Mevrouw Rietveld, u bent een bijzonder geval in de praktijk van de immigratiediensten. Door misbruik van uw rechten te maken loopt u ondertussen de kans in het Guinness Book of Records terecht te komen…’ Annemiek kon een aanval van woede amper bedwingen en antwoordde: ‘Ben ik dan in overtreding, meneer de Boer? Staat er in de grondwet van dit land dan iets over het toegestane aantal huwelijken met buitenlanders?’ De arme vrouw was zo op van de zenuwen dat ze in tranen uitbarstte en in haar tas op zoek ging naar een papieren zakdoekje. Terwijl Annemiek het cellofaantje openmaakte, nam Ronald de Boer haar met belangstelling op en dacht: ze is ook bepaald niet lelijk, ze had een normaal bestaan met een fatsoenlijke man kunnen opbouwen als ze niet zo dom was geweest… Snapt ze dan niet dat al die zogenaamde ‘mannen’ alleen maar in haar leven komen om haar te gebruiken en haar te dumpen als ze eenmaal hun felbegeerde paspoort hebben? Mag een mens dan geen greintje trots hebben?
18
19
Nummer zeven
Inderdaad, waarom? Annemiek verzonk in gepeins. Haar eerste man, Moestafa, een atletisch gebouwde man met pikzwart haar, hield erg van haar en van de twee kinderen die ze hem had geschonken. Ze had er niets aan kunnen doen, de ramp was dat ze zo jong en onervaren was dat ze zo bijdehand was geweest hem jaloers te maken en de kinderen vanwege onzinnige jongerenfeestjes alleen thuis te laten terwijl hij krom lag voor het gezin, zich elke rust ontzegde, omdat hij het goedbetaalde metier van nachttaxichauffeur had uitgekozen… Daarom was Moestafa na een zoveelste escapade van zijn vrouw bij haar weggegaan, na zijn echtgenote onomwonden bekend te
hebben dat hij ondanks al zijn liefde voor haar geen vrede met haar vrijmoedige aard kon hebben en bang was een stommiteit te begaan door voor zijn eer op te komen en haar ’s avonds uit een bar te komen sleuren… Annemiek bleef alleen achter, met twee jongetjes aan haar rokken, tot ze de vurige Orhan ontmoette, eveneens een Turk. In die tijd was Annemiek heel knap: slank, blauwe ogen, een zacht en roomblank gezicht… Orhan behandelde Annemiek heel teder en voorkomend, hielp haar bij het gedoe met de kinderen die in zijn moedertaal met hem praatten, en Annemieks hart wankelde. Ze was inmiddels wijzer geworden door haar eerdere ervaring met een Turk, deed haar best de eerdere fouten te vermijden om het gezin bij elkaar te houden. Hun huwelijk leek onverwoestbaar. In die tijd verliep de naturalisatieprocedure doodeenvoudig en zonder enige problemen kreeg Orhan zijn verblijfsvergunning. Hij voorzag in hun levensonderhoud door in de bouw te werken, terwijl Annemiek op aandringen van diezelfde Orhan, die haar ervan overtuigde dat ze moest gaan studeren, een baan probeerde te krijgen. Ze hadden meer dan genoeg om van te leven, ze gingen naar vakantieoorden, ze waren niet van plan nog meer kinderen te nemen. Het paar was gelukkig tot het moment waarop Orhan Annemiek opbiechtte dat hij zijn eerste gezin voor haar verborgen had gehouden. Die bekentenis kwam pas nadat Orhan voor de derde keer een verblijfsvergunning van een jaar had gekregen en een verzoek om had ingediend om het Nederlanderschap te verkrijgen. Het bleek dat hij in Turkije een vrouw en drie kinderen had (hoe hij dat op zijn leeftijd zo snel voor elkaar gekregen had!), die hij van plan was naar Nederland te laten komen. Orhan was niet van plan te scheiden
20
21
Onderwijl had Annemiek haar emoties weer onder controle en keek hem vragend in de ogen, in afwachting van concrete vragen van de overheidsvertegenwoordiger. ‘Vertelt u eens, hoe oud was u toen u uw eerste man leerde kennen. Dat was toch een Turkse staatsburger als ik het wel heb?’ ‘Ja, en tegenwoordig heeft hij twee nationaliteiten: de Nederlandse en de Turkse’, antwoordde Annemiek uitdagend. ‘Net als de kinderen die we samen hebben.’ ‘U geeft geen antwoord op mijn vraag’, zei de ind-medewerker, die net deed alsof hij de steek onder water niet gehoord had. ‘Ik was achttien, we leerden elkaar in een discotheek kennen en werden verliefd op elkaar. Zeg eens, is het in Nederland bij wet verboden van iemand te houden?’ ‘Waarom zijn jullie dan toch uit elkaar gegaan, ondanks het feit dat jullie samen kinderen hadden?’ vroeg de ambtenaar door, net alsof hij haar giftige opmerking niet gehoord had.
van Annemiek, van wie hij nog steeds evenveel hield als voorheen. Hij verklaarde dat zijn Turkse familie allang van haar bestaan afwist en geen bezwaar had tegen het feit dat haar man er twee gezinnen op na hield, maar Annemiek vond alleen de gedachte aan bigamie al afschuwelijk. Daarop waren ze dan ook uit elkaar gegaan… Nummer drie was de vrolijke Marrokaan Abdoelwahid die zonder morren alle huishoudelijke taken op zich nam en de moe geworden Annemiek van het dagelijks leven afschermde. Hij vertaalde Nederlandse teksten in het Arabisch en was de meeste tijd thuis. Toen Annemiek haar opleiding had afgemaakt, vond ze een baan op een postkantoor en ging elke ochtend met plezier naar haar werk, in de wetenschap dat er bij thuiskomst een smakelijke maaltijd op haar wachtte, een opgeruimd huis en verzorgde kinderen. Zo zou haar leven zijn verstreken, ware het niet dat Abdoelwahid opeens aan nostalgie ten prooi was gevallen… Na de plotse dood van zijn vader bleven zijn moeder en huwbare zussen opeens zonder hoofd van het gezin achter en Abdoel stelde zijn echtgenote voor naar Marokko te verhuizen, wat helemaal niet met Annemieks plannen strookte en dus gingen ze scheiden… Nummer vier was de Egyptenaar Jamal die haar bedolf onder cadeautjes en bloemen. Annemiek was inmiddels veranderd in een pronte jonge vrouw die zich gevleid voelde door de aandacht van deze knappe en stijlvol geklede Oosterse man. Ze wandelden veel, lachten, hij haalde haar af van haar werk, nam hij maar mee uit eten. Jamal verdiende goed geld met het opknappen van particuliere woningen en restaurants. Ze vierden een chique bruiloft en brachten hun wittebroodsweken niet zomaar ergens door, maar in Caïro! Maar kennelijk was al het goede maar
van korte duur, want toen Annemieks nieuwe echtgenoot zijn verblijfsvergunning binnen had, sloot hij een flinke lening af en opende een eigen zaak – hij werd de eigenaar van een restaurant. Eerst zat de gelukkige Annemiek trots in zijn dure auto en bezocht het etablissement van haar lieve man, waar ze met ontzag werd onthaald, maar later begonnen zijn eeuwigdurende uithuizigheid, zijn veelbetekende telefoontjes en het ongenormeerde karakter van werkdagen en vrije dagen haar te irriteren. Net als iedere normale Nederlandse vrouw droomde ze van het weekend en van vakanties in de kleine familiekring, maar de weken en maanden gingen voorbij en haar altijd drukbezette echtgenoot schonk haar en de kinderen niet de benodigde aandacht. Het draaide op een scheiding uit. Annemiek hield er een chic opgeknapt en duur ingericht huis aan over, de Egyptenaar Jamal een Nederlands paspoort… Het was een heel karwei om voor nummer vijf, de uitgeprocedeerde en uitgezette Shahin, een status te bemachtigen. Op dat moment werd er in het parlement een wetsvoorstel behandeld dat behelsde dat buitenlanders die met Nederlandse burgers wilden trouwen de afloop van hun procedure in hun vaderland moesten afwachten. Annemiek, die nadien wel vaker door het bezoek van politiemensen lastig zou worden gevallen, werd gewoon ziek van de papierwinkel. Ze nam een advocaat in de arm om haar belangen te laten behartigen en een status voor haar nieuwe man te krijgen. Na de luidruchtige en praatzieke Jamal leek de Iraanse Shahin haar een geschenk uit de hemel: vriendelijk, attent en gezagsgetrouw. Annemieks kinderen waren inmiddels groot en gingen op eigen houtje op vakantie naar Turkije, naar hun vader met wie
22
23
Annemiek vriendschappelijke betrekkingen onderhield. De dichter Shahin maakte zijn echtgenote het hof, volgde haar als een schaduw, maar na een jaar of drie, vier was hij het blijkbaar zat om de perfecte partner te zijn en bezocht stiekem pornosites. Ze gingen met veel misbaar uit elkaar toen Annemiek zich eens niet lekker voelde, vroeg of ze eerder van haar werk mocht en hem met een of andere piepjonge Poolse in bed aantrof… Een jaar na deze gebeurtenissen raakte de eenzame Annemiek bij de bakker eens aan de praat met de Koerd Omar, een bakker met rode wangen. Omar vroeg de jonge vrouw uit eten en deed haar diezelfde avond een huwelijksaanzoek… Moe van de tegenslagen in het leven besloot Annemiek nogmaals haar geluk te beproeven. Op de bruiloft gaf Omar haar twintig zware gouden Anatolische armbanden, maar na de bruiloft, toen Omar tot zijn ontsteltenis ontdekte dat Annemiek een huisvrouw van niks was die niet kon koken taande zijn enthousiasme. Toen haalde hij zijn nicht Ajsja in huis, die de huishoudelijke taken op zich nam. Als alles daarbij gebleven zou zijn zou Annemiek er vrede mee hebben gehad, maar al gauw na Ajsja trok ook Omars oude moeder bij hen in, die bijna dagelijks bezoek kreeg van een onafzienbare schare familieleden en al gauw begon Annemiek zelf te dagdromen over de gelukkige dag waarop Omar eindelijk zijn paspoort zou krijgen om bij hem weg te kunnen gaan. De legalisering van de Koerd verliep nog moeizamer dan alle voorgaande. De ind legde Annemiek op de pijnbank, eiste van haar informatie over een hoog salarisstrookje en als Annemiek niet haar hele leven op het postkantoor had gewerkt, had Omar zijn Nederlandse paspoort niet gezien, net zomin als zijn eigen oren!
Na de moeizame scheiding van Omar nam Annemiek zich plechtig voor: geen huwelijken, geen relaties met buitenlanders meer. Ze besefte dat het niveau van haar uitverkoren mannen met de jaren minder en minder was geworden en ze legde zich uiteindelijk neer bij de verdrietige gedachte dat het huwelijksgeluk niet voor haar was weggelegd. In een poging haar kortzichtige handelwijze van de voorbije jaren te rechtvaardigen velde Annemiek haar vonnis over de buitenlanders – het was hun schuld dat zij haar leven kapot hadden gemaakt, het lag helemaal aan hen. Haar vriendin Esther, ook voor de tweede keer met een buitenlander getrouwd, bekende haar dat een plaatselijke man na een exotische buitenlander zo zouteloos en oninteressant leek. Maar Annemiek begreep wel dat het niet hun Oosterse herkomst was waar ze voor viel, maar hun opstelling tegenover haar en de behandeling die ze van hen kreeg. Al haar uitverkoren mannen behandelden haar als een koningin en welke vrouw wil niet aanbeden worden? Weliswaar droeg deze aanbidding een tijdelijk karakter, maar diep in haar hart weigerde Annemiek hardnekkig te geloven dat alle mannen in haar leven uit berekening op haar afkwamen. Kon dat dan? Ze wist zeker: liefde kun je niet spelen, en met elk van haar echtgenoten had ze een onvergetelijke, gelukkige tijd gekend, zij het dan niet van heel lange duur… Die gelukkige dagen werden soms verstoord door de houding van haar omgeving, vooral die van haar collega’s en van de ambtenaren van de ind. Tijdens de ondervraging voor het verkrijgen van een verblijfvergunning voor haar laatste man vroeg de medewerker van de ind, een kalende, spotzieke meneer met toegeknepen ogen, toen hij Annemiek op gesprek nodigde, haar openlijk: ‘Zeg
24
25
eens, tot op welke leeftijd wilt u buitenlanders blijven invoeren?’ Annemiek antwoordde eerlijk, met trillende stem, zonder te weten dat haar antwoord het lot van haar uitverkorene besliste: de ambtenaar kreeg met haar te doen en gaf een positief besluit aan de procedure van haar zoveelste kandidaat-echtgenoot: ‘Ik wil niet alleen oud worden, is dat zo’n onbegrijpelijk verlangen?’ Haar grootste ideaal was haar pensioen halen met een Vriend aan haar arm. Haar favoriete geliefde Hollandse ‘landschap’ was toekijken hoe twee grijze bejaarden roerend en teder achter elkaar aan lopend een drukke straat overstaken. In Annemieks familie werd iedereen stokoud en als ze dan de tedere vriendschap van haar ouders voor ogen zag, die de tachtig hadden gehaald, was ze bang als een eenzame, voor iedereen overbodige oude vrouw achter te blijven. Zolang de kinderen klein waren, had ze nog een beetje vrede kunnen hebben met haar eenzaamheid, maar toen die hun veren hadden gekregen en voor een zelfstandig leven waren uitgevlogen, werd Annemiek treurig. Waarom had ze toch altijd zo’n pech met mannen? Op een keer maakte ze collega’s van haar werk deelgenoot van haar pijn en haar twijfels en was ze geschokt hoe de spotzieke Daniëlla haar met haar scherpe tong wist te raken: ‘Wat maak jij je nu druk? Je salaris staat het toe, je plukt de eerste de beste illegaal van straat en dan heb jij je man! Zeker, langer dan vijf jaar zal hij wel niet blijven, maar dat ben je wel gewend: over vijf jaar zoek je gewoon een nieuwe!’ Annemiek zag hoe collega’s hun lachen moesten inhouden, omdat ze haar niet wilden beledigen en ze begreep dat ze, net als haar buren, openlijk de draak met haar sta-
ken. Ze sloeg terug en voegde Daniëlla, actief op internet op zoek naar een partner, toe: ‘Anders dan sommige andere mensen, zoek ik niet op internetsites naar een echtgenoot…’
26
27
Ze was die dag gebroken, en wel zozeer dat ze geen kracht had om naar huis te gaan. Zonder te merken hoe de regen haar gezicht geselde, zeeg ze na haar werk op een bankje in het park neer, dacht na over haar mislukte leven en had niet in de gaten hoe ze hardop zat te redeneren. Annemiek herinnerde zich niet hoe lang ze daar in het park gezeten had, tot ze naast zich een mannenstem hoorde opklinken: ‘Hebt u zich niet genoeg gekweld, mevrouw? Uw hoofd heb ik tegen de regen beschut, maar uw voeten zijn inmiddels doorweekt.’ Annemiek ontwaakte en zag een grijze man van middelbare leeftijd met een open en vriendelijk gezicht zorgzaam een paraplu boven haar houden waar de regen in stromen vanaf liep. Hij droeg hij een dunne regenjas en had geen droge draad meer aan zijn lijf, terwijl Annemiek zo goed als droog was, met uitzondering van haar drijfnatte voeten. ‘Staat u hier al lang?’ vroeg ze geschrokken. ‘Ik let al lang niet meer op de tijd’, zei hij grinnikend. ‘Een gelukkig man let niet op de klok, zegt men…’ De man drukte zich heel behoorlijk in het Nederlands uit, zij het met een accent dat Annemiek niet kon thuisbrengen. Ze had ervaring met Turken, Marokkanen, Perzen, Koerden, Egyptenaren, maar geen van hen had Nederlands gesproken zoals deze man. Annemiek gaf haar onverwachte beschermheer een hand en schoot overeind: ‘Annemiek Rietveld.’
‘Kenan Hasimski’, stelde de onbekende zich op zijn beurt voor. ‘Mag ik u thuisbrengen?’ Door Annemieks vermoeide brein flitste de gedachte dat ze van deze onbekende af moest zien te komen om zich geen nieuw avontuur met een buitenlander op de hals te halen. Ze herinnerde zich de woorden van de kwaadaardige Daniëlla en antwoordde weinig kordaat: ‘Is dat niet bezwaarlijk voor u?’ De onbekende merkte haar aarzeling en opperde welgemeend: ‘Als u niet wilt dat ik u met mijn gezelschap lastigval, kan ik de paraplu wel voor u achterlaten, zonder kunt u niet.’ ‘En u dan?’ vroeg Annemiek bezorgd. ‘Iemand die doornat is van de stromende regen, is niet bang van een spatje!’ zei hij glimlachend. Wat heeft hij een mooie en aardige glimlach, dacht Annemiek, terwijl ze hardop zei: ‘Hoe moet ik u de paraplu terugbezorgen?’ ‘Moet dat dan?’ ‘Maar ik heb niets aan een mannenparaplu’, hield Annemiek voet bij stuk. ‘Zou u hem morgen kunnen komen ophalen bij de post hiertegenover? Daar werk ik.’ Ze stelde zich voor hoe haar collega’s haar uit zouden lachen, maar het kon haar allemaal niet schelen: ze moest de paraplu aan haar barmhartige Samaritaan teruggeven en ze wilde niet dat hij haar naar huis zou brengen, uit angst haar adres aan de onbekende bekend te maken… De volgende dag was ze in een opperbeste stemming: ze neuriede een liedje voor zich uit, maakte grapjes met collega’s, mat zelfs Daniëlla een vriendelijke glimlach toe. Maar naarmate het eind van de werkdag naderde, verslechterde haar stemming, omdat ze bij elke volgende be-
zoeker opkeek, in de hoop in hem de onverwachte redder van de dag daarvoor te herkennen, terwijl deze maar niet op kwam dagen. Ze zag hem de hele week niet en een verdrietige Annemiek, die voorgoed de hoop verloren had hem opnieuw te zien te zullen krijgen, legde de paraplu op de onderste plank van het kastje waar haar collega’s hun persoonlijke spullen neerlegden. Maar aan het eind van de week kwam hij opeens, voorovergebogen en mager geworden, en met een brede glimlach zei hij tegen Annemiek: ‘Ze zeggen dat het vandaag gaat regenen.’ ‘Waarom bent u al die dagen uw papaplu niet komen halen?’ vroeg Annemiek verbaasd. ‘Maar het was droog!’ zei Kenan breed glimlachend, en deze glimlach maakte haar helemaal warm van binnen. Zonder aandacht aan de afkeurende blikken van haar collega’s te schenken vertrok Annemiek die avond met Kenan van haar werk. Onderweg vertelde hij haar hoe hij in de oorlog familie, naasten en huis verloren had en vanuit Bosnië naar Nederland was gekomen in de hoop hier rust te vinden. Diezelfde dag hoorde Annemiek dat Kenan op de dag van hun eerste ontmoeting een zware kou had opgelopen en de hele week dat ze op hem had zitten wachten flink ziek was geweest. Diezelfde avond nodigde ze hem bij zich thuis en trakteerde hem op thee… Geleidelijk aan verstevigde zich een vriendschap van twee mensen van middelbare leeftijd die veel hebben meegemaakt en prijs stellen op een oprechte verhouding, op aandacht en zorg. Annemiek kwam te weten dat Kenan in het leven voor zijn emigratie loodgieter was geweest, dat hij een degelijk huis had gehad, een hecht gezin en een stabiel leven, maar dat daar allemaal
28
29
plotseling een einde aan was gekomen toen zijn land Joegoslavië uit zijn voegen barstte en in een groot aantal vijandige en onderling oorlogvoerende staten veranderde. De Bosniërs, Europese moslims, kregen van de kant van hun gewezen landgenoten zo veel wreedheid en haat over zich uitgestort dat je verstand erbij stilstond en het bloed in je aderen verstomde… Hij vertelde haar van zijn lijdensweg, Annemiek leed met hem mee en vergat haar slechte ervaringen met haar gewezen echtgenoten. Toen Kenan eens een traantje in Annemieks oog zag blinken, haalde hij droefgeestig Shakespeare aan: ‘Ze hield van mij om wat ik leed/en ik van haar weer om dat medelijden…’ Vanaf dat moment hield hij op over de nachtmerries die hij had doorstaan te spreken, gaf hij er de voorkeur aan grapjes te maken. Zijn geestigheid was onuitputtelijk en Annemiek raakte meer en meer aan haar vriend gehecht. Wat haar echter verbaasde, was dat Kenan zich geen zorgen om zijn status maakte: hij bevond zich legaal in Nederland, was in afwachting van de uiteindelijke beslissing in zijn procedure en was de eerste en enige in de reeks van haar buitenlandse mannen die niet op een legalisering van hun verhouding uit was. Ze hadden het zo fijn samen! Kenan speelde gitaar, zong liederen, en zonder dat Annemiek de woorden verstond, veegde ze de tranen uit haar ogen, voelde met haar hart waarover hij zong. Hij huurde een kamer in een vrijgezellenpension en Annemiek droomde ervan hem over te halen bij haar in te trekken, maar dat ging Kenan uit de weg. Hij maakte Annemiek galant het hof, zonder een aanslag op haar vrijheid te willen doen en zonder haar lastig te vallen, en ze legde zich bij de stand van zaken neer…
Toen gebeurde er iets verschrikkelijks: Annemiek verloor opeens elk gevoel in haar benen en lag maar liefst twee maanden lang in het ziekenhuis. Wat Kenan in die dagen voor haar deed, was onbetaalbaar. Omdat hij toegang tot haar woning had (Annemiek had hem de sleutels gegeven om de bloemen water te geven), had hij, toen ze uit het ziekenhuis werd ontslagen, een verrassing van koninklijke allure voor haar in petto. Annemiek slaakte een kreet toen ze zag dat Kenan haar uitgewoonde badkamer had omgetoverd in het puikje van de chique reclamefolders – niet alleen had hij haar hele badkamer van crèmewitte tegels voorzien, hij was ook nog eens zo slim geweest een gietijzeren badkuip in haar huis neer te zetten en de hele waterleiding te vernieuwen. Toen snapte Annemiek waarom hij altijd zo vermoeid en smoezelig naar het ziekenhuis was gekomen… De beslissing van de dokters dat Annemiek Rietveld, die reuma had, gekeurd moest worden in verband met eventuele arbeidsongeschiktheid, viel samen met het officiële antwoord aan Kenan van de ind, volgens welk hij, na de zoveelste negatieve beschikking, het land uit moest. Het gelukkige paar dat inmiddels samenwoonde, werd door deze berichten als door de bliksem getroffen. ‘Ik laat je niet deporteren’, zei Annemiek huilend, nu ze voor het eerst het ware geluk tussen man en vrouw had leren kennen. ‘Ik ga ook niet weg’, grapte Kenan. ‘Hoe kan ik nu weggaan en jou achterlaten? Ik kan trouwens ook nergens heen, dus ga ik maar de illegaliteit in…’
30
31
Annemiek Rietveld, een door ervaring wijs geworden vrouw van eh… middelbare leeftijd, keek resoluut in de
ogen van de vertegenwoordiger van de Immigratiediensten van het Koninkrijk der Nederlanden en verklaarde ferm: ‘Meneer de Boer! Ik heb mijn leven lang keurig mijn belasting betaald, hard gewerkt, ben nooit ziek geweest en heb nooit een beroep gedaan op de sociale voorzieningen van de staat. Ik heb twee prachtkinderen grootgebracht die hoger onderwijs genieten, die zich niet te buiten te gaan aan drugs, alcohol en andere narigheid. Maar net als ieder normaal mens had ook ik het recht me te vergissen. Ik vraag u te begrijpen: de naïeve Annemiek die het zich veroorloofde met toevallige mensen een gezin te stichten is allang veranderd in een wijze vrouw die weet wat haar in het leven te doen staat. Daarom zal ik tot het zegevierende einde achter Kenan Hasimski staan, zelfs als ik daarvoor een heel regiment advocaten moet inhuren of een verzoek tot de koningin van dit land moet richten…’
Waar de Moezel in de Rijn stroomt Ze stond helemaal boven op de toren en keek naar beneden met ogen die niets zagen. Het landschap dat zich voor haar uitstrekte, was meer dan schilderachtig, het was sprookjesachtig, gewoon onwaarschijnlijk mooi. De reusachtige, oeroude toren met door de tijd donker geworden muren stond boven op een kaap, boven de plaats waar twee rivieren samenstroomden, de Moezel en de Rijn, en daarom leek het iemand die de brede trappen naar het topje van de toren was opgeklauterd alsof hij op de voorplecht van een schip stond… Maar de schoonheid van het door haar zo geliefde landschap maakte Margarita niet langer blij, omdat ze de belangstelling voor het leven verloren had, want vanmorgen was hij voorgoed vertrokken… Hij, haar Leonid, haar lichtende baken en haar steun en toeverlaat, haar eerste en laatste liefde. ‘Probeer me te vergeten en gelukkig te zijn’, was het enige wat hij zich had laten ontvallen. Makkelijk gezegd… Margarita, of Rita, zoals men haar in het dorp noemde, was de dochter van een verstoten Duitse krijgsgevangene die na de capitulatie van Duitsland in de Tweede Wereldoorlog gedoemd was tot een vernederend bestaan in de Sovjet-Unie. De onfortuinlijke jeugdige Rijkssoldaat Hans Müller, die na de overwinning van het Rode Leger door de autoriteiten naar de steppen van Kazachstan
32
33
was gestuurd, leefde als een kluizenaar en voorzag in zijn levensonderhoud door het repareren van schoenen. Hij leidde een ascetisch leven, gold als een gesloten en sombere zonderling. De moeders van het dorp maakten hun kinderen bang met hem door hun ‘als jullie gaan zeuren, roepen we Fritz’. Geen wonder dat geen van de meisjes hem in de uithuwelijkingstijd een blik waardig keurde, hoewel Hans een matig en ordentelijk leven leidde: hij raakte nooit sterkedrank aan, hing niet de beest uit en werkte zo gewetensvol dat de schoenen die uit zijn handen kwamen lange tijd niet meer gerepareerd hoefden te worden. Hans was een heel inschikkelijk mens. Het kwam niet in zijn hoofd op om beledigd te zijn als hem werd toegevoegd ‘hé, fascist, je zou mijn zolen wel eens mogen verlappen’ – in zulk soort gevallen ging hij zonder morren en gehoorzaam aan het werk. Wat er in hem omging wist niemand, maar wie interesseerde dat ook? In eenzaamheid, in het duister van de verre uithoek van het platteland verliepen de beste jaren van zijn leven. En hij zou zonder enige verandering in zijn lot tot het eind van zijn dagen hebben geleefd als Raina Bernstein, weduwe van de dorpsleraar, niet eens een blik in zijn piepkleine werkplaats was komen werpen, met het verzoek een losgescheurd handvat weer aan haar leren tas te zetten. Raina Samoeilovna, een dikke, bleekzuchtige Jodin, die wanhopig onder haar kinderloosheid leed, ontwaarde in de oude, stugge schoenmaker een tedere ziel en besloot dat zij, als ze haar leven met dat van hem verenigde, makkelijker de eindjes aan elkaar zou kunnen knopen, en het was ook niet gezellig om alleen in het dorp te wonen. Zonder enige aandacht aan roddel en achterklap, aan 34
oproepen van de dorpsraad en de partijcel te schenken ging ze vastbesloten op het door haar gestelde doel af: een wettig huwelijk te laten registreren met de in ongenade gevallen Duitser. ‘In de oorlog hebben de fascisten een genocide voor de Joden georganiseerd en dan ben jij, verraadster, van plan met hem te trouwen’, verweten de dorpelingen haar. ‘Hij heeft zijn straf gedragen en zijn tijd uitgezeten. Heeft hij dan niet genoeg geleden? Hans en ik mogen niet langer verantwoordelijk worden gehouden voor wat er in de oorlog is gebeurd. We hebben het recht verdiend om naar de toekomst te kijken en jullie moeten ons niet aan het verleden herinneren’, wierp Raina koppig tegen. ‘Zonder verleden geen toekomst. Jullie zullen alleen leven, zonder vrienden, en Gods straffende hand zal niet aan jullie voorbijgaan’, verzekerden de dorpelingen haar. ‘We zullen wel zien’, antwoordde Raina uitdagend. De bruiloft vond in haar huis plaats, zonder gasten en drinkgelag, maar wel met een overvloedige traktatie die Raina eigenhandig had klaargemaakt. In een poging de onaangename herinneringen aan de schamele huwelijksvoltrekking uit het geheugen te wissen, waarbij geen van de getuigen was komen opdagen (het hoofd van de burgerlijke stand had de schoonmaaksters voor dat doel moeten optrommelen), reikte ze Hans de hand en vroeg hem ten dans. Maar Hans verbaasde haar toen hij een gouden ringetje aan de ringvinger van haar mollige hem toegestoken hand schoof en een bos vuurrode papavers van onder zijn jas tevoorschijn haalde… Het gevolg van de wittebroodsweken was een rond wordende buik van de pasgehuwde vrouw en tot Hans’ grote 35
blijdschap en Raina’s ontsteltenis begreep ze dat ze binnenkort (en dat op haar leeftijd!) moeder zou worden. ‘Dat is een teken dat God ons huwelijk goedkeurt! Terwijl de dokters beweerden dat ik kinderloos zou blijven!’ jubelde de aanstaande moeder. Terwijl ze de Allerhoogste dankte voor zo veel onverwacht geluk bad ze hem om hulp – het was niet makkelijk een kind op te voeden als je vijftig bent, met een leven vol moeilijkheden achter de rug en een onbekende toekomst voor de boeg… Maar Raina zette heelhuids een gezond dochtertje op de wereld dat ze Margarita noemde. De oude echtelieden verzorgden hun dochtertje en voedden het op, ook al waren hun wankele gezondheid en leeftijd een voortdurende bron van zorg en onrust. In een poging hun angsten te smoren begonnen de echtelieden te drinken en vanaf de luiers wenden ze het kind aan een leven met eeuwig zieke, dronken en stokoude ouders. Hoewel Rita een heel eenzaam kind was en het gezin geen vrienden of kennissen had, kon je het meisje niet ongelukkig noemen, omdat er van haar gehouden werd zonder dat ze zich bekommerde om de vraag van haar afkomst. Rita zou haar kindertijd in zalige onwetendheid hebben doorgebracht als haar zorgzame schoolkameraden haar niet hadden uitgemaakt voor ‘moffin’ en ‘fasciste’. Als ze uit school gehold kwam, verstopte het meisje zich in een hoek van het boerenhuisje en gaf zich met trotse zwijgzaamheid over aan haar verdriet. Af en toe wierp haar vader haar begripvolle blikken toe, terwijl de door het huis schuifelende moeder de weinig vrolijke gedachten van zich af probeerde te zetten waardoor haar kleine meid haar leeftijdgenootjes uit de weg ging. Rita 36
hield niet van lezen, ze hielp haar moeder graag in het huishouden en haar vader in de moestuin. De groenten en het fruit die Hans teelde, waren voortreffelijk en het keurige tuintje dat hij had aangelegd, was het voorwerp van bewondering en jaloezie van zijn dorpsgenoten. De lange avonden bracht Rita door met breien of borduren en daarom was niemand verbaasd toen ze haar besluit te kennen gaf om coupeuse te worden. Het meisje verloor haar vader en moeder toen ze vijftien was, waarbij de echtelieden in één jaar stierven, aan een en dezelfde ziekte: levercirrose… Nadat Rita haar ouders had verloren, kreeg ze een baan op een naaiatelier en was zonder morren bereid om te werken tegen een onvolledig salaris. ‘Je begrijpt zelf wel dat het geluk je met zo’n stamboom niet toelacht, dus zie maar’, had de baas van het atelier haar met een knipoog toegevoegd. Rita was een rijzige, stevige jonge vrouw met een pronte boezem. Haar in een vlecht gelegde lichtbruine haren deden haar op de overige medewerksters lijken, maar waar ze ook kwam, stuitte het meisje op onzichtbare weerstand, een welsprekende getuigenis van het feit dat ze een vreemde was. Maar Margarita Müller droomde ook niet van een andere bejegening, omdat ze die niet kende… * Meteen na de perestrojka regende het veranderingen die de structuur van het leven van het vele miljoenen tellende land van de sovjets tot in de wortels veranderde. Het land viel uiteen en op de puinhopen ervan werd een nieuwe 37
wereld gebouwd, maar de grote massa van burgers die gewend was aan de knoet van de dictatuur van het proletariaat voelde zich nog steeds geen vrije bewoner van deze planeet… Niets aan te doen, vrijheid moet je met de paplepel ingegoten krijgen…
‘Half, van moeders kant ben ik Joods’, fluisterde ze nauwelijks hoorbaar met verontschuldigende stem. Rita sloeg de ogen neer en kon haar oren niet geloven toen ze verrukt hoorde zeggen: ‘Je bent gewoon een goudmijn! Jij bent onze grote schat!’
Met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie gingen er privéondernemingen open. Als beste naaister van het atelier werd Rita uitgenodigd om te werken in een fabriek voor het naaien van beddengoed en werkte ze van dageraad tot avondrood in de nieuwe onderneming, blij dat ze fatsoenlijk verdienen kon voor haar levensonderhoud en van niemand afhankelijk was.
*
In de prachtig uitgeruste werkkamer van de directeur zat de jonge ondernemer, een van de ‘nieuwe Russen’, de knappe Leonid Borisov, medeoprichter van de firma, die dikwijls de steden van het ooit verenigde land afreisde. Nadat hij het meisje ongegeneerd had opgenomen, glimlachte hij haar toe en nodigde haar uit om te gaan zitten. ‘Wat ben jij nu voor iemand, Rita Müller?’, vroeg Leonid verbaasd. ‘Ben jij echt Duits?’
En het langverwachte feest begon… Diezelfde dag nodigde Leonid haar uit in een restaurant. Verstard van verrukking stapte het weinig verwende meisje in de buitenlandse auto die Leonid als een doorgewinterde voerman bestuurde. In het restaurant schepte hij onwaarschijnlijk lekker eten op haar bord en zei: ‘Ritotsjka, je bent een snoepje! Jij bent een keurig mooi meisje. Ik heb nooit iemand ontmoet als jij.’ Rita was dronken van geluk en kon het wel uit zingen. Alsof hij haar gemoedsstemming aanvoelde, pakte Leonid het meisje bij de hand en vroeg haar ten dans. Onbeholpen op één plaats trappelend verstijfde Rita als aan de grond genageld toen haar cavalier haar plotseling op het voorhoofd kuste. Maar Leonid had geen oog voor haar gêne. ‘Morgen ga je niet naar je werk, wacht thuis op mij’, bedisselde hij zelfverzekerd. De arme meid deed tot de volgende morgen geen oog dicht, stond de hele ochtend voor het raam, bang dat Leonid zijn woord niet zou houden, maar hij kwam. Leonid kwam met een reusachtige bos rozen en een doos bonbons haar opkamer binnenvallen. Hij ging theatraal voor haar op de knieën en vroeg: ‘Liefste, wil je met me trouwen?’
38
39
Maar op een keer werd ze in de werkkamer van de algemeen directeur van de onderneming geroepen. Rood aanlopend en wit wegtrekkend van het feit dat haar in ongenade gevallen achternaam ‘Müller’ via de megafoon door de hele fabriekshal werd omgeroepen, sjokte Rita onder de afkeurende blikken van het collectief terneergeslagen naar de werkkamer van de directeur. Word ik dan ontslagen om het feit dat ik een Duitse ben, vroeg het meisje zich trillend af, andere feilen weet ik niet van mezelf…
Het kwam zo onverwacht dat Rita het vaantje streek. Ze kwam bij in de armen van Leonid die haar gezicht, schouders en hals met tedere kussen bedekte en haar hartstochtelijk toefluisterde: ‘Zeg dat je van me houdt, zeg: ja…’ ‘Ja-a-a…’ bracht Rita nauwelijks verstaanbaar uit. Verder was het net een droom: trouwringen, cadeaus, champagne, trouwjurk, bloemen, muziek… Na de huwelijksvoltrekking ging het jonge stel bij Rita wonen. Een eeuwige lente begon. Een week na de bruiloft verklaarde de nieuwbakken echtgenoot: ‘Basta, het is mooi geweest! We hebben genoeg van het leven in deze primitieve post-sovjetomstandigheden, we gaan ons voorbereiden op de emigratie naar Europa. We kunnen langs beide lijnen weg: langs de Joodse en de Duitse, de rest is een kwestie van tijd.’ Een gelukkige Rita, bevrijd van haar werk en haar eindeloze huiselijke beslommeringen, kon het hardnekkige streven van haar man om naar het buitenland te gaan niet begrijpen, zij vond het in het vaderland ook wel best. Maar Leonid deelde haar enthousiasme allerminst. Hij was de hele tijd bezig met het organiseren van onbegrijpelijke dingen, probeerde bepaalde informatie te krijgen, zat maar aan de telefoon, nam daarbij de onbegrijpelijke woorden ‘repatriëring van Duitsers’ in de mond, ‘het staatsprogramma voor de gratiëring van Joden’…
miste Leonid al en snelde heen en weer door het appartement zonder te weten wat ze in zijn afwezigheid moest doen. Rita stortte al haar ongebruikte tederheid over Leonid uit terwijl hij haar behandelde als een aanbeden prinses. Nooit had iemand zich zo om haar bekommerd als Ljonja: hij had haar van haar werk ontslagen, voor de was, het strijken en het schoonmaken huurde hij een werkster, hij nam haar mee uit eten naar de beste restaurants van het dorp. En toch bleef Rita op haar recht staan om voor haar geliefde te koken en algauw verslond haar Ljonotsjka met smaak de goulash, wrongelkoeken en pelmeni die zijn vakbekwame vrouw voor hem klaarmaakte.
Zij was gelukkig, zoals een gelukkige jonge vrouw gelukkig kan zijn met een aanbeden echtgenoot die haar met tedere zorg en attente aandacht omringt. Ze ontwaakte onder het gezang van vogels en staarde lange tijd naar de geliefde gelaatstrekken, bang om adem te halen. Hij hoefde zijn schreden maar naar de deur te richten of ze
Naarmate de dag van vertrek naar het buitenland dichterbij kwam, fleurde Leonid op en werd Rita droeviger. Als ze ’s avonds de onwillige haren van haar blauwogige man gladstreek, vroeg Rita zich af waarom je, als je gezinsidylle onverwoestbaar was en het geluk compleet, dan God moest vertoornen op zoek naar meer? Maar ze sprak haar gedachten nooit hardop uit, bang haar geliefde van streek te maken. En wat deed het er ook toe waar ze woonden, als hij bij haar was? Rita was bereid Ljonja desnoods naar het andere eind van de wereld te volgen. De dag voor vertrek, toen alle formaliteiten afgehandeld waren, begaf Rita zich naar het braakliggende land waar de eenzame graven van haar ouders rustten – destijds was door een besluit van de dorpsraad het verzoek van de dochter van een krijgsgevangene, om haar vader op het orthodoxe kerkhof te begraven, afgewezen. ‘Ik vertrek naar je vaderland, vader’, zei de jonge vrouw, helemaal in tranen.
40
41
Verbeeldde ze het zich maar of was het echt zo dat de bloemen op het graf van haar vader opgetogen met hun kopjes knikten? Rita zat lange tijd bij het graf van haar ouders waar ze hun lievelingsbloemen omheen had geplant en nam afscheid van haar kindertijd, haar jeugd, haar huis, haar vaderland… Toen begonnen de nieuwe indrukken: de vlucht met de Boeing, de onwaarschijnlijk gemoderniseerde luchthaven en ten slotte Duitsland, sprookjesachtig mooi, schoon, rijk… Rita kon alles wat er om haar heen gebeurde niet in zich opnemen en aan al het nieuwe wennen. Dat loog er dan ook niet om! Want meteen na aankomst werden ze, na de vermoeiende gesprekken met politie en immigratiediensten, door de autoriteiten als inwoners van Duitsland erkend! De staat gaf de jonggehuwden een woning in de kuurstad Koblenz, waarvan de kade aan paradijselijk struikgewas deed denken, en wees hun een uitkering toe die ruimschoots genoeg was voor een zorgeloos leven. Leonid jubelde. Terwijl Rita… Rita de uitputting nabij was. * ‘Je moet de taal leren!’ droeg haar man haar op. ‘Dat is onze eerste taak. Dat moet jou makkelijker afgaan dan mij, jij bent immers een echte Duitse en herinnert je waarschijnlijk wat je vader je geleerd heeft.’ Nou en of! Het enige wat haar Duitse vader haar geleerd had, waren eenvoudige Duitse liedjes, nadat hij haar eerst streng verboden had die liederen te zingen waar mensen 42
bij waren, en nu stootte Rita, bij al haar verlangen de ingewikkelde Duitse taal onder de knie te krijgen, op de grammaticale stenen onder water. De arme meid gooide de handen in de schoot en kreeg een waas voor ogen. Wie had kunnen denken dat het Duits haar op het lijf geschreven zou zijn? Destijds had ze immers geen toestemming gekregen om op school Duits te doen. ‘Ik hoop dat Margarita Müller niet teleurgesteld zal zijn dat ze bij de Engelse groep is ingedeeld en niet bij de Duitse’, had een oudere matrone, haar klassenlerares onder gelach van de klas hatelijk gesist… Op de dag dat ze drie jaar getrouwd waren, nam Leonid zijn vrouw mee naar een populair restaurant. Hij bestelde gerechten met ingewikkelde benamingen en straalde van geluk. ‘We dineren en dan dalen we af naar de kade langs de Rijn. Ik wil je een plaatselijk geografisch wonder laten zien.’ Ze wandelden lange tijd door de stad, alvorens naar de kade af te dalen. De kade was vol mensen. Het publiek was zorgeloos, ongedwongen, vrolijk, van overal klonk kindergelach. Er voeren reusachtige rondvaartboten langs hen heen en de aan dek gezeten passagiers zwaaiden vrolijk naar de wandelaars aan de wal. ‘Kijk eens hoe mooi’, zei Leonid verrukt, terwijl zij, als gewoonlijk met hem instemmend, meer verrukt was van de kuiltjes in zijn gladgeschoren wangen dan van het plaatselijk natuurschoon… *
43
Ze liepen naar een ontzettend hoge toren. Leonid sleurde zijn jonge vrouw hartstochtelijk achter zich aan over de marmeren trappen naar de top van de oeroude toren. ‘Kijk eens naar beneden!’ sprak hij trots, nadat hij helemaal op het topje was geklommen. ‘Daar beneden stroomt de rivier de Moezel in de rivier de Rijn, het is de lievelingplek van toeristen. Nou, wat vind je, gaaf, hè?’ Hij klikte een gouden armband om de pols van zijn vrouw, gaf haar een tedere omhelzing en trok haar naar zich toe. ‘Ik wens je geluk met deze dag, liefste, waardoor wij verenigd zijn en voorgoed ons oude leven veranderd hebben. Weet je dat de plaats van de samenstroming van deze twee rivieren ons huwelijk symboliseert?’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Rita niet-begrijpend. ‘Begrijp je, schatje, juist hier stromen het vrouwelijke en het mannelijke beginsel samen en baren een nieuwe, gezamenlijke weg. Want de Moezel is in het Duits vrouwelijk en de Rijn mannelijk, daarom zijn die twee rivieren de verpersoonlijking van het mannelijke en het vrouwelijke beginsel.’ ‘Hoe weet je dat allemaal?’ vroeg Rita verwonderd. ‘Ik studeer, mijn schat, omdat ik van Duitsland hou! Een vrij, ontwikkeld land, waar een mens mogelijkheden te over heeft! Dank je wel dat je het me gegeven hebt!’ Hij pakte zijn vrouw bij de handen en schreeuwde uit: ‘Ik ben Robinson, jij Vrijdag, jij bent de Moezel, ik ben de Rijn!’ De jongelui schaterden het uit, cirkelden in een wervelstorm rond en toen sleepte Ljonja Rita mee naar de rand van de toren. ‘Kijk naar beneden naar de kaap, wel, is het niet net de boeg van een schip? Armen wijd en voorwaarts!’
De mensen draaiden zich naar hen om, maar zonder enige aandacht aan de mensen om hem heen te schenken sloeg Leonid zijn armen teder om zijn echtgenote heen en hief uit volle borst hun lievelingsmelodie uit de film Titanic aan:
44
45
Every night in my dreams I see you, I feel you, That is how I know you go on Far across the distance And spaces between us You have come to show you go on… Near, far, wherever you are, I believe that the heart does go on Once more you open the door And you’re here in my heart And my heart will go on and on… Hij had een krachtige en zuivere stem, als het murmelen van een bron. Rita was bijna gek van geluk. Ze drukte zich tegen Leonids borst aan en fluisterde: ‘God, ik dank u voor dit geluk. Neem me dit geluk niet af, grote God!’ Die nacht vroeg ze haar man schuchter waarom hij de geboorte van een kind zo uit de weg ging, zorgvuldig voorzorgsmaatregelen nam, ze zou immers zo graag kinderen hebben… zijn kinderen… Hun gezamenlijke kinderen… ‘Niks kinderen!’ zei Ljonja kortaf. ‘Eerst moeten we de boel op poten hebben, onze eigen zaak beginnen, vergeet niet, ik ben immers ondernemer, je denkt toch niet dat ik op een houtje blijf bijten met zo’n uitkering?’
* Toen kwam Sveta in hun leven. Leonid had deze schone in de Russische winkel leren kennen. De Moskouse Svetlana was bij haar gierige Duitse man weg en zocht een tijdelijk onderkomen. Ljonja bracht haar mee en viel meteen met de deur in huis: ‘Moeder, ik heb een nieuwe bewoonster meegebracht, nu wordt het gezelliger.’ Rita staarde haar man verbaasd aan: had hij het dan ooit saai gehad? Het was drie jaar geleden dat Ljonja haar die gedenkwaardige dag zijn aanzoek had gedaan en het leek haar net alsof het maar drie dagen geleden was! Maar alras merkte ze hoe een eerder peinzende Ljonja aanstekelijk lachte om de grappen en moppen die Sveta meesterlijk vertelde, hoe enthousiast hij nieuwe toekomstplannen met haar bediscussieerde. In hun lange, openhartige gesprekken werd het idee geboren om een eigen onderneming op te richten en van nu af aan was het duo elke vrije minuut plannen voor de toekomst aan het smeden. Rita nam geen deel aan de gesprekken van haar echtgenoot met de nieuwkomer, ze begreep niet helemaal welke gezamenlijk zaak ze wilden beginnen, er zat haar maar één ding dwars: haar geliefde verkoos het gezelschap met de hoofdstedelijke Sveta, zo ontwikkeld, stijlvol en subtiel, duidelijk boven dat van haar. Vergeleken bij Sveta vond Rita zichzelf reusachtig groot en hobbezakkig. De arme meid schaamde zich voor haar ongepolijstheid en ze bedankte met verschillende smoesjes voor gezamenlijke uitstapjes en steeds vaker liet het vriendschapsduo haar alleen en als ze dan ver na middernacht thuiskwamen, zat Rita hen op te wachten aan een gedekte tafel die doorboog onder al het lekkers… 46
Alles eindigde even abrupt als het was begonnen. Op een keer kwam Sveta niet terug van een zoveelste uitstapje en mompelde een eerder dan verwacht thuisgekomen Leonid schuldbewust: ‘Sorry, Ritoelja, maar ik ga met Sveta weg. Ik laat alles voor je achter en aanvaard alle scheidingsvoorwaarden. Begrijp me goed: we kunnen niet langer met z’n allen bij elkaar wonen: ik ben verliefd op Svetlana…’ Het noodweer sloeg toe zonder eerst haar toestemming te hebben gevraagd. De bui barstte los zonder haar te hebben gewaarschuwd. En verder? Verder niets. Een gapende leegte. Het leven in een vreemde stad, in een vreemd land, tussen vreemde mensen die een vreemde taal spraken. Een leven zonder Leonid… * Rita dwaalde langzaam in de richting van de toren, met het vaste voornemen een eind te maken aan een leven dat voor haar elke zin had verloren. ‘Verraders! Wat geeft het, binnenkort lezen ze in de krant dat een verlaten vrouw zich van de brug op die kaap heeft gestort, waaronder de Moezel in de Rijn stroomt’, was de laatste gedachte die haar door het hoofd schoot. Ze keek vol ontzetting naar beneden en deinsde achteruit, maar de melodie uit de film Titanic die haar achtervolgde, gaf haar weer kracht: Love can touch us one time And last for a life time And never let go till we’re go on Love was when I loved you 47
One true time I hold you In my life we’ll always go on… klonk het in haar oren. De ongelukkige vrouw klom op de rand van de toren en wilde de noodlottige stap zetten, maar ze werd tijdig vastgegrepen door een paar sterke mannenarmen. ‘Nein!’ riep een oude onbekende met een baard. ‘Nein, Fraülein, nein!’ Rita staarde haar onverwachte redder met zijn imposante voorkomen redeloos aan, terwijl deze zijn armen om de schouders van de arme vrouw sloeg en haar meenam naar de uitgang. De ongelukkige jonge vrouw gehoorzaamde vermoeid aan zijn wil… Een half uur later zaten ze in een café aan de kade en vertelde de onbekende haar met tranen in zijn verdrietige ogen dat hij haar al lange tijd had gadegeslagen, omdat hij door niemand opgemerkt op zijn bescheiden plekje zat, aan zware herinneringen ten prooi. Hij vertelde de onbekende vrouw dat juist de plaats waar Rita zichzelf van het leven had willen beroven zijn geliefde hoekje was geweest in de gelukkige dagen van zijn wittebroodsweken die met een tragische noot waren afgebroken: zijn aanbeden vrouw was in zijn armen in een hotel gestorven, gestikt in een doodgewone kersenpit. ‘Het leven is prachtig, Fraülein, en u hebt alles nog voor de boeg. Twintig jaar geleden dacht ik ook dat het leven afgelopen was, maar ik vond in mezelf de kracht om door te gaan. Terwijl ik er toen toch bijna aan onderdoorging van verdriet en uitzichtloosheid… Een banale pit had mijn leven gebroken, door me mijn geliefde af te pakken, Fraülein, alleen maar een vervloekte pit’, zei de onbekende en hij begon te hui48
len. Toen hij weer tot bedaren was gekomen, zweeg hij lange tijd, maar toen zei hij snikkend: ‘Eens heb ik hier mijn vrouw verloren. Ik wens niemand toe iets dergelijks mee te maken – gek worden van hulpeloosheid bij de aanblik hoe een geliefd mens in je armen sterft… Maar ik dank God dat ik u heb kunnen redden, dat is een teken van boven. U moet leven en vechten voor uw geluk…’ Op de oever van de plek waar de Moezel in de Rijn stroomt, zat een eigenaardig stel: meneer Schmidt, een respectabele Bürger, en Margarita Müller, een jonge emigrante. De man vertelde zijn stamgenote, die de taal van haar voorouders niet kende, zijn levensverhaal en de vrouw begreep hem met haar gewonde hart, omdat ze een synchroonvertaling kreeg van de dichtbij stromende rivieren Moezel en Rijn die zich tot een harmonieuze stroom samenvoegden…
De patiënte Hoewel Dilek Bulud, de trots en de hoop van haar ouders, de enige van vijf kinderen die een hogere opleiding had gedaan, al heel wat jaar als psychiater in een privé-kliniek in Amsterdam werkte, kon ze nog steeds niet wennen aan haar bevoorrechte status van arts. Als vertegenwoordigster van een tweede generatie Turkse emigranten was Dilek op vijfjarige leeftijd naar Nederland gekomen. Ze was opgeleid in Nederland, wat haar karakter, gewoonten en smaak had gevormd, maar geen enkele invloed op haar onmiskenbaar Turkse mentaliteit had gehad. Dilek maakt wel onderdeel uit van de Nederlandse maatschappij, was zo geïntegreerd dat ze heel wat successen in haar professionele carrière had weten te boeken. Toevallig? Terwijl ze wel degelijk haar portie vernedering uit de bittere emigrantenbeker had binnengekregen, wist ze als kind al dat ze koste wat kost erkenning en respect zou oogsten in de maatschappij door arts te worden en had ze haar hele jeugd aan dat doel gewijd. Het succes was haar niet komen aanwaaien. Terwijl haar vriendinnen in bars en discotheken rondfladderden, zat Dilek met haar neus in de boeken en deed haar best in niets achter te blijven bij haar hooghartige jaargenoten, van deftiger familie dan zij, de vertegenwoordigster van een nauwelijks ontwikkeld gastarbeidersgezin met beperkte middelen. Toen ze eindelijk arts was geworden, trouwde ze tot
50
51
verrassing van haar medestudenten met een arme illegaal uit Turkije, de sympathieke macho Metin, als gelukszoeker naar Europa geëmigreerd. De provinciaalse en onwetende Metin kreeg zo’n complex van de duidelijke mesalliance dat hij koste wat kost besloot een diploma te halen om niet achter te blijven bij zijn hoogopgeleide vrouw. Metins grofbesnaardheid, gevoegd bij zijn gebrek aan opleiding stelde de in Europa gevormde jonge psychiater diep teleur, maar, gewend haar emoties en teleurstellingen te onderdrukken, droeg Dilek met de tanden op elkaar de last van de gezinszorgen: ze werkte zonder ooit stil te zitten, om de studie te betalen van haar weliswaar wat lompe maar wel imponerende man, bracht twee kinderen groot en genoot van het op de mensen om haar heen gemaakte effect van de benijdenswaardige positie van getrouwde vrouw, moeder en goedbetaalde ambtenaar. Ze was volmaakt tevreden met het leven, zij het niet volmaakt gelukkig in haar huwelijk. Maar de gedachte om te proberen om iets aan haar lot te veranderen stond Dilek niet eens toe. Scheiden? Nooit! Voedsel geven aan roddel en achterklap? Voor geen goud! Beter zou het toch niet worden, waarom zou je het lot tarten? Terwijl ze dagelijks in haar werkkamer in aanraking kwam met minder succesvolle landgenotes dan zij leerde Dilek haar zegeningen tellen en daar haar voordeel mee doen. Haar echtgenoot mocht haar dan niet de liefde hebben gegeven waar ze als jong meisje vaag van gedroomd had, hij mocht dan niet aardig en attent zijn, ze had wel alles waar haar vriendinnen die niet onder de pannen waren van droomden: een knappe man, gezonde kinderen en geld waar ze chic van kon leven en twee keer per jaar van naar de beste vakantieoorden van Europa kon, en wat wilde een mens nog meer?
Dilek nam uit handen van de secretaresse het dossier van een nieuwe patiënte aan en nam vluchtig kennis van de inhoud. Vandaag was haar eerste patiënte een nog heel jonge Turkse die duidelijk de Nederlandse taal niet machtig was. De huisarts had in een begeleidend briefje gewaarschuwd dat patiënte suïcidaal kon zijn. Wat had een jonge vrouw van tweeëntwintig zo uit het lood kunnen slaan? Dilek slaakte een zucht: ja, het lot van emigrant is zwaar… Doktor Bulud legde het dossier van de moeilijke patiënte op haar bureau en liep naar de wachtkamer om haar persoonlijk welkom te heten en in haar spreekkamer uit te nodigen. In de wachtkamer zaten patiënten met afgetobde gezichten op hun beurt te wachten om hun zwarigheden en problemen over de arts uit te storten – op wie anders dan een arts konden ze rekenen? Artsen krijgen er immers voor betaald en in de individualistische Europese maatschappij was het niet de gewoonte om zelfs maar je meest intieme naasten met jouw problemen op te zadelen… Dilek herkende haar landgenote meteen aan de karakteristieke manier van kleden, de afgezakte schouders en de onzekere manier van doen. ‘Mevrouw Aidyn?’ vroeg ze met een glimlach. De jonge vrouw stond op en begaf zich onhandig naar de arts die haar in haar spreekkamer uitnodigde. ‘Dilek Bulud’, stelde de psychiater zich vriendelijk voor met een ter verwelkoming uitgestoken hand. Duidelijk verlegen drukte de patiënte de hand van de arts. Dilek gaf haar met een handgebaar de plaats in een stoel tegenover haar aan en nodigde haar uit te gaan zitten. Nu kwam het belangrijkste. Eerst de persoonlijke
52
53
gegevens invullen en dan stilaan de patiënte uitdagen tot een openhartig gesprek. Zoals Dilek al gedacht had, sprak de patiënte totaal geen Nederlands. ‘We hebben zo lang gezocht naar een vrouwelijke psychiater en dan ook nog eens een Turkse’, deelde ze vertrouwelijk mee, resoluut bedankend voor de koffie of thee die haar werd aangeboden. ‘Wat is uw naam en meisjesnaam?’ vroeg Dilek de patiënte, gewapend met een balpen. De patiënte kreeg drie kwartier, na afloop waarvan Dilek het voor haar liggende dikke vragenformulier moest invullen om later de mogelijkheid te hebben met collega’s over het behandeltraject van de patiënte te overleggen. ‘Melek Ipek…’ Dilek nam haar gespreksgenote aandachtig op. Ze kende haar ergens van, maar Dilek kon zich echt niet herinneren waarvan. En toch, waar kan ik haar van kennen? wroette ze ongeduldig in haar geheugen. Doorgaans werkte het mechanisme om de benodigde informatie uit haar geheugenbestanden te trekken feilloos, maar in het onderhavige geval liet de computer het ergerlijk afweten. Dilek besloot zich niet in te spannen, maar de gebeurtenissen op hun beloop te laten: ‘Het komt vanzelf bovendrijven’, hield ze zichzelf voor en ze stelde de traditionele en op het eerste gezicht zinloze vraag die voor een psychiater een grot van Ali Baba met een schat aan informatie opende: ‘Hoeveel jaar woont u in Nederland?’ ‘Zeven…’ ‘Dus u bent hier op uw vijftiende gekomen?’ preciseerde Dilek. De patiënte antwoordde met één lettergreep en tegenzin: ‘Bijna zestien.’
De huisarts die Melek naar de psychiater had gestuurd had een korte anamnese bijgevoegd: volledig gebrek aan eetlust, slapeloosheid, hoofdpijn, depressiviteit, zich uitend in vlagen van woede en irritatie, gericht tegen de leden van haar gezin, en, als ergste, geen zin om te leven en zelfs pogingen tot zelfmoord, tijdig voorkomen door haar echtgenoot. Ja, een ernstig geval, vooral gelet op de jeugdige leeftijd van de patiënte. ‘U bent getrouwd, u hebt kinderen. Hoeveel hebt u er?’ vroeg Dilek. ‘Vier…’ ‘Maar dan bent u gewoon een heldin!’ zei Dilek verrukt. ‘En hoe oud is de oudste? Laat me raden: zes?’ ‘Zeventien’, corrigeerde Melek haar. Dilek beet op haar tong. Hoe vaak had ze zich niet voorgenomen om nergens maar een slag naar te slaan en toch was ze er weer ingelopen. Het voornaamste was nu de toch al weinig spraakzame zieke niet verder af te schrikken. ‘En de jongste?’ ‘Drie…’ ‘En hoeveel meisjes zijn daarbij?’ vroeg Dilek met gespeelde vrolijkheid. ‘Niet één gelukkig’, antwoordde de jonge moeder kwaadaardig. ‘???’ ‘Wat staat een meisje anders te wachten dan ongeluk?’ zei ze en ze keek de door een nieuwe misser verbouwereerde Dilek uitdagend aan. ‘Waarom zegt u dat nu?’ wierp Dilek tegen. ‘Is het dan echt zo dat jongens alleen maar lauwerkransen wachten en meisjes narigheid?’
54
55
‘In elk geval zal niemand ze aan een weduwnaar met drie kinderen verkopen!’ riep Melek woedend uit. Toen ze deze woorden uitsprak, keek ze verschrikt om zich heen, en ze deed haar hand voor haar mond, waardoor de zware Anatolische armbanden van laagwaardig goud begonnen te rinkelen. ‘Er is hier niemand, vertrouwt u mij, wat hier gezegd wordt blijft voor altijd in deze spreekkamer’, verzekerde Dilek de patiënte, nadat ze haar onwillekeurige reactie had opgemerkt. Opeens barstte Melek in tranen uit. De dunne sjaal die haar voorhoofd bedekte, gleed naar beneden en opende een hoog voor de mensen om haar heen verborgen voorhoofd, haar gezicht liep rood aan en… Er voer een siddering door Dilek heen toen ze in de dik geworden en ouwelijk uitziende vrouw plotseling het verschrikte broze jonge meisje herkende dat zich achter de rug van Cetinabi, de vriend van Dileks vader, verborgen hield toen ze jaren geleden het Amsterdamse vliegveld Schiphol uit kwam lopen…
voor altijd ontroostbaar achter, waarbij de peuter maar niet tot bedaren kon komen, omdat hij niet de gebruikelijke troost kon vinden in de vorm van de moederborst. Het was Dilek voorgoed bijgebleven hoe de vrouwen hadden geweeklaagd op het begrafenismaal toen de kleine naar de vergrote foto van zijn moeder was gekropen en geprobeerd had om de blouse op de foto los te maken om op haar borsten aan te vallen. Het koude glas dat de foto beschermde, schrok de dreumes af, ook al glimlachte zijn moeder op de foto zo lief en gewoon… De baby trok de foto van de meest dierbare mens op aarde, die hij zo miste, naar zich toe, waardoor de glazen lijst viel en aan diggelen ging. Hij werd helemaal hysterisch toen hij zag dat zijn mama die hem met haar glimlach gelokt had, was veranderd in een hoopje scherven…
… Cetin Aidyn aanbad zijn vrouw, de betoverende en lieve Zeinab, die hem drie zoons had geschonken. Ze leefden ziel aan ziel en golden als een voorbeeldig stel tot Azrail aan hun deur klopte met een telegram dat aan de allerbeste en vrolijke Zeinab was geadresseerd. Tot verdriet van Cetin-abi, familie en vrienden brandde de schone Zeinab, bij wie maagkanker geconstateerd was, letterlijk voor hun ogen op. Vijf maanden nadat de artsen de ziekte hadden ontdekt, verliet de arme vrouw op dertigjarige leeftijd deze ijdele wereld en liet haar vurig beminde echtgenoot en drie zoons van tien, vijf en één
Nooit zou Dilek ook vergeten hoe vrienden en hun gezin, waaronder ook haar ouders, de ongelukkige, door het hem overkomen verdriet gebroken Cetin hadden weggebracht om de kist met de dode Zeinab naar Turkije te vergezellen. Ze stonden in het helverlichte gebouw van de luchthaven als een groepje ongelukkige, door verdriet overmande mensen terwijl rondom hen zorgeloze avontuurzoekers en luidruchtige toeristen in diverse richtingen opfladderden. ‘Arme Cetin’, zei de vader van Dilek en hij liet zijn tranen de vrije loop. ‘Ik kende geen gelukkiger stel.’ ‘Hij overleeft het verdriet niet’, snikte de moeder van Dilek. ‘Hij is zelfs zijn kinderen vergeten!’ Gelukkig waren de kinderen ondergebracht bij een buurvrouw van de dode Zeinab met wie ze erg bevriend was geweest. ‘Het hoofd van de arme man staat nu toch niet naar kin-
56
57
deren? Hij heeft nog veertig dagen met de overledene te gaan…’ zei ook Hikmet bedroefd. ‘Als hij terug is, neemt hij de kinderen meteen in huis, zij zullen hem tot troost zijn na zo’n verschrikkelijk verlies…’ ‘Maar hoe moet de arme man op ze letten?’ huiverde de moeder van Dilek. ‘Hij werkt immers!’ ‘Allah is groot! En daarbij, niemand zal hem toch zijn hulp onthouden? Wij zullen de arme kindertjes ook opzoeken…’ De traditionele veertig dagen die Cetin in Turkije verbleef om de laatste eer aan zijn overleden echtgenote te bewijzen vermaakten en troostten de ouders van Dilek samen met gezinnen van andere vrienden de kinderen zo goed als ze konden en hielpen zo de buurvrouw van de dode Zeinab die vrijwillig de gehele zorg voor hen op zich had genomen. Tegen de dag van Cetins komst schrobden de vrouwen zijn huis schoon, maakten een paar van zijn lievelingsgerechten klaar, bakten zoete lekkernijen voor de kinderen en gingen met z’n allen naar het vliegveld om hem af te halen. Toen Cetin vanachter de schuifdeur van de Amsterdamse luchthaven Schiphol tevoorschijn kwam, een wagentje met zijn bagage voor zich uit duwend, bleven de vrienden die op hem af wilden stormen verstijfd staan toen ze zagen hoe zich achter hem, als een schrikachtig hertje, een piepjong meisje met een wit gezichtje verborg. Iedereen verstomde in afwachting van een verklaring. ‘Dat is… hmm… mijn… vrouw Melek’, zei Cetin, zijn ogen verbergend, niet wetend waar hij kijken moest. Iedereen verstarde. Er heerste een pijnlijke stilte… 58
Die dag ging geen van de vrienden naar het huis van Cetin Aidyn. Iedereen mompelde de gebruikelijke welkomstwoorden en ging als op commando zijns weegs. Cetins vrienden waren geschokt door het gebeurde, omdat ze wisten van Cetins ongewone verknochtheid aan de overledene. Hoe had hij haar zo snel kunnen vergeten? Hadden ze zich dan zo in hem vergist? ‘Had hij daar dan niet tenminste een jaar mee kunnen wachten?’ vroeg de moeder van Dilek, trouw aan de nagedachtenis aan de overledene, diep ontdaan. ‘Ik begrijp gewoon niet hoe Cetin in zo korte tijd… een vrouw het land uit heeft kunnen krijgen’, zei de vader van Dilek verbaasd. Later hoorde Dilek haar moeder aan de telefoon de voorbije gebeurtenis bespreken en iemands veronderstelling herhalen dat het meisje onder andermans paspoort het land uit was gevoerd. Aan een van zijn vrienden bekende Cetin dat hij als gehoorzame zoon niet tegen de wens van zijn vader had durven ingaan, die onmiddellijk voor hem een dochter van een van de arme dorpsgenoten aan hem had gekoppeld door een flinke bruidsschat voor haar te betalen. ‘Je hebt niet het recht om je kinderen een moeder te onthouden’, besloot zijn vader. ‘Wie moet er naar hen kijken als jij op je werk bent? Ik regel alles zoals het hoort en jij neemt je nieuwe vrouw meteen mee naar huis na de veertig dagen van je overledene.’ Wat de ouders van de bruid betreft, die waren blij hun dochter aan een bemiddelde ‘Europeaan’ te kunnen geven. Ze zaten niet met het verschil in leeftijd, noch met 59
die drie kinderen van de ‘bruidegom’ – waar het om ging, was dat hun dochter zonder materiële zorgen zou leven, ze hadden maar liefst een losprijs van dertigduizend gulden geregeld! In de moskee werd de huwelijksovereenkomst gesloten, de imam nigahi, en de dag daarna vloog het meisje al naar Europa, zonder zelfs maar de vreugde van een bruiloftsfeest te hebben gekend… Dilek herinnerde zich ook hoe de vrienden na de komst van zijn nieuwe vrouw drastisch afstand van Cetin hadden genomen. Het was moeilijk om het huis van de algemene lieveling Zeinab binnen te stappen waar van nu af aan een nieuwe huisvrouw de scepter zwaaide. Iedereen liet zich geruststellen door het bericht dat de jonggehuwden in eendracht leefden, dat ze een kindje hadden gekregen en dat de stiefmoeder gewetensvol voor de kinderen van Zeinab zorgde… Ja-a-a-a-a… Het blijkt dat niemand wilde weten wat er achter de gesloten deuren van de arme Cetin-abi gebeurde! Dilek beet op haar lip en begon het relaas van de jonge patiënte op te schrijven: ‘Het begon allemaal in de huwelijksnacht toen ik, een dom romantisch ding, gehuld in een mooie peignoir, in de huwelijkssponde gelegen vol opwinding op mijn “jonge bruidegom” wachtte. Toen hij maar niet kwam, liep ik naar de keuken om water te drinken en zag hem door de openstaande deur van de huiskamer zitten huilen, de foto van de overledene in de kapotte lijst tegen zijn hart gedrukt. Zo ging het precies twee jaar. We leefden als broer en zus tot ik hem verklaarde dat ik terug naar mijn ouder60
lijk huis wilde. Hij wierp zich aan mijn voeten en smeekte me hem te vergeven en te begrijpen… Vergeven heb ik hem niet, noch mijn ouders die mij voor dertig zilverlingen hebben verkocht, ook al heb ik het wel geprobeerd… Zo leef ik dan, in een voortdurende poging mijn man te begrijpen, zijn ongelukkige weeskinderen en mijn eigen ouders die mij hebben verkocht. Maar wie begrijpt mij? Mijn stiefkinderen scheuren mijn kleren aan flarden en haten me diep, ook al heb ik altijd geprobeerd om hun leven zo gelukkig mogelijk te maken. Van mijn zoontje willen ze niets weten en ze treiteren hem, terwijl ze mij bij elke gelegenheid ervan beschuldigen dat ik hem voortrek. Ik blijf voor hen altijd de stiefmoeder, ook al heb ik nog zo mijn best gedaan om een moeder voor hen te zijn.’ Ze barstte in tranen uit en wist lange tijd van geen ophouden. Dilek had waanzinnig te doen met deze ongelukkige, getraumatiseerde vrouw en gooide het laatste argument in de strijd dat de arme vrouw volgens haar toch een beetje tot rust moest brengen. Ze probeerde haar stem zo veel mogelijk optimisme en zelfverzekerdheid mee te geven en zei: ‘Kinderen zijn kinderen om fouten te maken. Als ze groot zijn zullen ze ongetwijfeld begrijpen dat ze onrechtvaardig tegen je zijn geweest. Gelukkig hebt u een liefhebbende levensgezel die u ondersteunt. Uw echtgenoot en u hebben samen zo veel meegemaakt dat jullie een ondeelbaar geheel zijn geworden. Ik weet zeker dat hij u voor al uw leed en offers zijn tedere liefde heeft geschonken.’
61
Ze had de woorden nog niet uitgesproken of de patiënte barstte in een onverwacht homerisch gelach uit. Ze lachte zo lang en hysterisch dat de geschrokken Dilek collega’s te hulp wilde roepen. Ze schoot overeind en ijsbeerde hulpeloos door haar spreekkamer heen. Zonder de panische reactie van de arts te merken hield de patiënte even abrupt als ze begonnen was weer op met lachen en siste kwaadaardig tussen haar tanden door: ‘Liefde? Die zocht hij niet thuis, als hij zo bijdehand was mij te besmetten… Nu ben ik bij al mijn charmes ook nog eens onvruchtbaar…’
Het concert Ingenieur Djafar Tebrizli, dertig jaar geleden uit Iran vertrokken, was bij het aan de macht komen van Khomeini naar het Koninkrijk der Nederlanden geëmigreerd, werkte hard aan een ingewikkeld verslag dat hij over twee dagen bij de leiding van het Amsterdamse Wetenschappelijk Onderzoekscentrum voor Geodesie moest indienen, toen de secretaresse van het centrum – de lieftallige blondine Fabienne – hem aan de telefoon riep. Met het gevoel dat alle aandacht van de afdeling naar hem uitging, nam de ongeruste Djafar de hoorn op. Met een veelbetekenende knipoog voor de ondergeschikte die de orde verstoorde, keek zijn chef om het hoekje van zijn werkkamer. Djafar foeterde bij zichzelf: ‘Ben benieuwd wie dat kan zijn. Toch niet mijn vrouw? Ik heb haar meer dan eens gewaarschuwd dat ik onder werktijd niet voor onbenulligheden gebeld en gestoord mag worden…’ ‘Hoi, met Djafar Tebrizli!’ Maar het was zijn landgenoot Kerim Askari, oorspronkelijk uit Tebriz, die opgewonden meedeelde dat er om vier uur ’s middags in de concertzaal van hotel Van der Valk in Haarlem een concert van muzikanten uit Azerbeidzjan plaatsvond. Djafar vergat alle fatsoensnormen die iemand ertoe verplichtten zich in de taal van het merendeel van de aanwezigen van een gezel-
62
63
schap uit te drukken en riep als antwoord in zijn Azerbeidzjaanse moedertaal: ‘Dat meen je niet! Van wie dan?’ ‘Het trio van Agachan Abdullajev’, antwoordde Kerim opgetogen. Zonder aandacht de schenken aan de mensen om hem heen, die met duidelijke afkeuring naar hem loerden, preciseerde Djafar: ‘En tot hoe laat duurt het concert?’ ‘Tot zeven uur!’ ‘Waarom?’ vroeg Djafar bijna huilend, na een blik op zijn horloge. ‘Waarom komen ze op een doordeweekse dag en dan ook nog eens met zo’n kort programma?’ ‘Zeg maar dankjewel dat ze tenminste komen! Je begrijpt zelf wel hoe moeizaam de communisten hen door het kordon laten gaan…’ * Nadat hij Kerim bedankt had voor het verheugende nieuws en hem inderhaast gedag had gezegd, keek Djafar opnieuw op zijn horloge. Het was inmiddels bij tweeën ’s middags. Hij kon nog makkelijk op tijd zijn voor het begeerde concert als hij daar zonder verwijl heenging. Als hij echter de hele werkdag op zijn werk bleef, zou hij verstoken blijven van het geluk om zijn geliefde Azerbeidzjaanse muziek te horen die voor de mensen die uit Iran vertrokken waren de band met het historische vaderland betekende, met Azerbeidzjan, dat met geweld bij het pact van Turkmentsjaj uit 1828 door de naburige grote mogendheden, Rusland en Perzië, in tweeën was gedeeld: Noord en Zuid. En terwijl het in een gewest van de Russen veranderde Noord-Azerbeidzjan, na de ves64
tiging van de Sovjetbewind in 1920, een van de vijftien Socialistische Sovjetrepublieken was geworden, de mogelijkheid had gekregen om zijn cultuur te ontwikkelen, trof Zuid, dat bij Iran belandde, een tragischer lot: dertig miljoen Azerbeidzjanen die op hun geboortegrond woonden, hadden niet de mogelijkheid om hun eigen Azerbeidzjaanse taal te spreken, hun eigen scholen te openen, naar hun favoriete nationale muziek te luisteren, die voor hen, reizigers die door de wil van het lot in een snikhete woestijn terecht waren gekomen, een begeerde oase was… Door de rivier Araz twee eeuwen lang van hun broeders afgesneden, waren de Zuid-Azerbeidzjanen, de hoeders van de rijke culturele erfenis aan gene zijde van de grens, onderworpen aan een brute politiek van assimilatie, met een uiterst strenge censuur op elk blijk van nationale identiteit van de oorspronkelijke gastheren van Zuid-Azerbeidzjan, op hun historische en culturele monumenten, in eerste instantie hun taal, hun muziek en hun literatuur. … Djafars opgerakelde geheugen bracht treurige herinneringen aan zijn kindertijd en zijn jeugd en jonge jaren boven, toen hij, verstopt in de kelder van zijn ouderlijk huis, stiekem zijn oor tegen het radiotoestel vlijde waaruit de levenwekkende klanken van de in Iran verboden mugam stroomden… En opnieuw begon zijn hart te schrijnen en zijn ziel stroomde vol desolate droefenis… Aan opwinding ten prooi besloot Djafar vrij van zijn werk te vragen om tijd genoeg te hebben om zijn vrouw en zoon op te halen – wanneer zouden ze weer de kans 65
krijgen van de geliefde muziek te genieten, en dan nog wel ‘live’ uitgevoerd! Hij trok gedecideerd de deur van de directeur naar zich toe, van meneer Van Schijndel. ‘Moet u mij hebben?’ vroeg de directeur verbaasd, terwijl hij zich met duidelijke tegenzin van zijn computerscherm losmaakte. ‘Meneer Van Schijndel!’ sprak Djafar zenuwachtig. ‘Staat u me toe nu van mijn werk te gaan, ik heb iets heel dringends. Ik beloof de uren op elke willekeurige andere dag in te halen en ga akkoord met elke voorwaarde die u stelt.’ ‘Waar gaat het dan om?’ Van Schijndel onderscheidde zich door zijn nieuwsgierigheid, het deed hem deugd om op de hoogte te zijn van alle besognes van zijn ondergeschikten. Tijdens deze dialoog ging alle aandacht van het kantoor naar hen uit, hoewel alle medewerkers op het oog met hun eigen dingen doorgingen. ‘Begrijpt u’, stamelde Djafar, die niet zo gauw wist hoe hij deze Nederlander moest uitleggen wat er met hem gebeurde. ‘Een vriend liet weten dat er om vier uur in Haarlem een concert is van mijn landgenoten en dat is zo’n zeldzame gebeurtenis dat het gewoon zonde is om haar te laten lopen…’ ‘U maakt een grapje!’ In de ogen van Van Schijndel fonkelde openlijke minachting. ‘U kunt mij niet in alle ernst vragen u vrij van uw werk te geven vanwege een of ander concert op het moment dat de financiële verslaglegging voor de deur staat!’ ‘Maar het is niet zomaar een concert… Het is… de terugkeer naar het leven dat ons ontnomen is’, zei Djafar zachtjes.
‘Ik verzoek u alle overbodige emoties achterwege te laten, we zijn op het werk’, onderbrak de emotieloze directeur hem koeltjes. ‘Een concert bezoek je als je vrij bent van je werk, maar tijdens je werk over een concert praten – is gewoon nonsens!’ ‘Het is geen gewoon concert! Denkt u soms dat ik zo weinig serieus ben om u voor een kleinigheid lastig te vallen?’ vroeg Djafar met stemverheffing en wit weggetrokken. ‘Ik heb geen politiek asiel in Nederland aangevraagd omdat het leven zo’n lolletje was! In Iran luisterde ik uit angst voor arrestatie alleen in de kelder naar Azerbeidzjaanse mugams. Daar zijn ook mijn jeugd en jonge jaren verstreken, in ijdele dromen over de ontmoeting met verre landgenoten. En pas vandaag, voor het eerst van mijn leven, valt me het geluk ten deel hen te zien. Meesters uit mijn vaderland zijn hierheen gekomen! Voor het eerst, begrijpt u wel, voor het eerst!!!’
66
67
Zijn lippen trilden, zijn handen balden zich tot vuisten. Djafar sloeg zijn ogen neer om te voorkomen dat zijn chef zou zien hoe zijn ogen zich vulden met tranen. Met zijn kleine postuur, zijn gedrongen en breedgeschouderde gestalte, was hij met name onweerstaanbaar dankzij die zwarte ogen – fluweelzacht, diep als meren, omlijst door lange, volle wimpers. Nu hij de toestand van zijn medewerker begreep, werd de chef milder en zei: ‘Goed, u mag een uur eerder van uw werk dan normaal, op voorwaarde dat u dat uur morgen na vijven inhaalt…’ ‘Dat red ik niet, meneer Van Schijndel’, viel Djafar hem opgewonden in de rede en hij bleef koppig doorgaan, zonder zich om zijn reputatie te bekommeren.
‘Begrijpt u, het concert duurt van vier tot zeven, in Haarlem, en dat is wel een halfuur rijden van Amsterdam…’ Gerard van Schijndel, de jonge, ambitieuze baas, deed zijn best het aan zijn zorgen toevertrouwde kantoor te veranderen in een modelonderneming en werkte zonder tijd of moeite te sparen. Hij wist dat hij de touwtjes maar even hoefde te laten vieren, ook maar één werknemer zijn elan te laten verliezen en de hele ijzeren discipline waarop het succes van zijn office rustte, was aangetast. Hij stond op, liep naar de deur en sprak luid, zodat iedereen het goed kon horen, met een metalen stem die geen tegenspraak duldde: ‘Meneer Tebrizli, ik heb voldoende tijd aan u besteed. Ik ben niet van plan nog op het thema terug te komen. Weest u zo vriendelijk uw werkplek weer in te nemen!’
staan, met open mond en een van woede rood aangelopen gezicht… In de deuropening stootte Djafar op zijn collega Metin Oztürk, met wie Djafar bevriend was: ‘Zeg, meen je dat, man?’ vroeg Metin hem verbaasd. ‘Heb je alles afgewogen? Krijg je geen spijt? Het is immers zo moeilijk om werk te vinden, denk na, misschien ben je te haastig…’ ‘Te haastig?’ vroeg Djafar lachend. ‘Te laat zul je bedoelen! Ik had al twee jaar geleden, meteen nadat ik mijn Nederlandse paspoort had gekregen, naar Bakoe moeten gaan, maar ik bleef maar talmen, richtte mijn huis netjes in, zocht werk…’ *
Dit gezegd hebbend beende Djafar resoluut naar de deur. Er ging een fluistering van verbazing en bewondering door het kantoor, maar hardop durfde niemand iets te zeggen. De directeur bleef als aan de grond genageld
… Eenmaal geëmigreerd naar het Koninkrijk der Nederlanden had Djafar geen enkele mogelijkheid om zijn verwanten in Iran te bezoeken, waar hem in het gunstigste geval levenslange gevangenisstraf wachtte. Hij had het Nederlands staatsburgerschap niet cadeau gekregen: na een jarenlange lijdensweg in vluchtelingenkampen, waar Djafar ook zijn echtgenote gevonden had, de lieftallige Asia, eveneens Iraans onderdaan, maar van Perzische origine, had Djafar van de vreemdelingendienst van Nederland ten langen leste het langverwachte positieve besluit ontvangen dat zijn burgerrechten waarborgde. Van toen af aan gold hij als een volwaardig burger van een vrij en democratisch land, maar desalniettemin kon hij niet naar zijn vaderland, naar Iran. Maar Djafar was ook niet van plan om naar Iran te gaan, hij droomde ervan om zijn verwanten op neutraal terrein te ontmoeten, in Azerbeidzjan, de droom van elke
68
69
Het was alsof Djafar door de bliksem werd geveld. Heel even zweeg hij, alsof hij zijn oren niet kon geloven, maar toen sprak hij scherp, diep geraakt: ‘U hebt geen hart, meneer Van Schijndel en die hele universiteit heeft geen mens van u gemaakt! Nee, weest u maar zo vriendelijk om mijn ontslagbrief voor te bereiden, omdat ik niet van plan ben nog langer onder uw leiding te werken. Prettige voortzetting, meneer directeur, morgen kom ik mijn spullen ophalen, en die brief.’
Zuid-Azerbeidzjaan. De arme man durfde dat echter niet aan zolang hij niet een aanzienlijk bedrag voor de langverwachte reis bijeen had gespaard. Terwijl hem aanzienlijke kosten te wachten stonden – naast tickets voor hem, zijn vrouw Asia en zijn vijfjarige zoon Babek zou hij de reiskosten van zijn in Tebriz woonachtige moeder en zuster moeten betalen, die hij na lange jaren van scheiding in het geheiligde land wilde weerzien. Familie in Bakoe hadden ze niet en daarom kon Djafar alleen op zichzelf rekenen… Djafar stapte haastig een telefooncel in en draaide zijn huisnummer: ‘Hallo, met Asia!’ klonk het in de hoorn. Zich verslikkend van ongeduld begon Djafar zijn vrouw in het Farsi uit te leggen dat ze hun zoontje van school haalde, zich voor het concert gereed maakte en de woning op orde bracht – hij had besloten de muzikanten na het concert bij zich thuis te vragen. ‘Ik ben net klaar met schoonmaken en heb al gedoucht, zodat we op tijd klaar zullen zijn’, stelde Asia hem gerust. ‘Maar hoe graag ik dat ook wil, ik zie geen kans om in een uur een gastendis te bereiden, dus is het misschien beter als jij alleen naar het concert gaat?’ ‘Geen denken aan!’ onderbrak Djafar haar gedecideerd. ‘Zoiets gebeurt eens in je leven en mijn gezin moet genieten van de ontmoeting met de stem van het vaderland. En maak je over de dis maar geen zorgen: ik zal eigenhandig kebab en plov maken. Ik koop alles voor de kebab, laat jij alleen de rijst wellen…’ Het hele daaropvolgende uur rende Djafar supermarkten af en laadde zijn auto vol met levensmiddelen. Hij 70
vergat ook de bloemen niet en kocht drie grote bossen. Toen Djafar eindelijk hijgend en flink bezweet thuiskwam, stonden zijn vrouw en zoontje, inmiddels deftig aangekleed, hem al op te wachten. Hij gooide de talloze pakjes vlees, groente en kruiden, dozen drinken, zoetigheid en vruchten voor Asia neer en ging zich in allerijl verkleden. * Algauw reed het gezin Tebrizli richting Haarlem. Ze arriveerden iets te laat op het concert, toen het publiek de zaal al gevuld had en ze genoegen moesten nemen met de achterste rijen. Djafar keek tevreden rond: de zaal was vol en daarbij bestond het publiek tot Djafars grote voldoening voornamelijk uit Nederlanders. Tot geluk van het te laat op het concert gearriveerde gezin Tebrizli waren de muzikanten nog niet begonnen aan hun programma en heerste in de zaal de levendige opwinding voor de inwijding in de wereld van het schone. Zodra het beroemde trio in de deuropening verscheen, holde Djafar de hele zaal door, daarbij stoelen omver gooiend, op hen af. ‘Baba, qurban olum size, xos gelmisiniz!!!’* riep hij opgewonden, in de wens de muzikanten de hand te schudden. ‘Beloven jullie de avond aan niemand, ik nodig jullie na het concert bij mij uit, mijn naam is Djafar Tebrizli! Ik hou van jullie! Leve Azerbeidzjan!’ De muzikanten glimlachten, knikten hem bemoedigend toe, terwijl Djafar hun verwelkomde en vriendelijke din*
Welkom lieve, beste mensen!!!
71
gen bleef toevoegen tot hij door breedgeschouderde securitymensen opzij van het toneel werd afgevoerd. Toen het beroemde ‘Eziz dost, sen menden niye kusmusen?’* in de zaal opklonk, barstte Djafar luidkeels in tranen uit, waarmee hij zijn zoontje de schrik van zijn leven bezorgde. Hij weende uit volle borst, zonder de geringste aandacht voor het ongenoegen van de mensen om hem heen… Na afloop van het lied scandeerde hij: ‘Yasha! Yasha!!!’** Maar ook zonder dat scanderen vestigde hij de aandacht op zich: Djafar Tebrizli straalde gewoon van geluk. Hij jutte voortdurend zijn vrouw en zoon op en nodigde hen uit om verrukt te zijn over de kunst van de Azerbeidzjaanse vertolkers. Zonder echter het beoogde enthousiasme bij de leden van zijn gezin te ontmoeten, verlegde Djafar de aandacht naar zijn buren. Hij begon een naast hem zittend ouder Nederlands echtpaar uit te leggen dat een Azerbeidzjaanse mugam, de matrix van de Azerbeidzjaanse muziek, volstrekt origineel en uniek is; dat Azerbeidzjan de bakermat is van een oeroude cultuur en civilisatie; dat de sporen van de mens in de grot van Azyh tot de allereerste op aarde behoren; dat Azerbeidzjan het begin van de scheepsbouw heeft voortgebracht, omdat de tekeningen van schepen op de rotsen van Gobustan de alleroudste van de wereld zijn; dat Azerbeidzjaanse tapijten – die van Tebriz, Karabach, Gjandzja, Kazach – in de beste musea ter wereld tentoongesteld worden, als voortbrengselen van een volmaakte en onovertroffen tapijtknoopkunst!
Met het schuim op zijn mond, bijna stikkend in zijn woorden, bang dat ze hem niet zouden horen, schreeuwde hij dat Azerbeidzjan het eerste land in de islamitische wereld is waar een schouwburg, een opera en operette werden opgericht; dat zijn vaderland al in 1918, het eerste in de hele geschiedenis van de Oriënt, de stichting van een parlementaire republiek uitriep en dat deze Democratische Republiek, na een bestaan van 23 maanden door de communisten vernietigd, voor het eerst de vrouw haar stemrecht gaf!
* Begin van een lyrisch Azerbeidzjaans lied. Letterlijk: Goede vriend, wat neem je mij kwalijk? ** Bravo! Leve!!!
Ondergedompeld onder deze hen onverwacht overspoelende waterval aan informatie blikten zijn welopgevoede buren haastig om zich heen, maar Djafar richtte zich in zijn volle lengte op en bleef oreren om de onwetende Nederlanders te onderrichten. Hij verkondigde dat de Bijbelse Noach voor het eerst in zijn vaderland halt gehouden had, in Nahcyvan, bij ‘Gyami Gaya’, de ‘Boot-Rots’, opdat juist op die grond, die de naam ‘Nuh-civan’ kreeg, wat zich laat vertalen als ‘Noachs pleisterplaats’, het mensengeslacht opnieuw begon; dat de legionairs van Alexander de Grote die de halve wereld overgegaan waren, betoverd door het wonder der natuur, de brandende rots ‘Ianar Gaya’, op een van de rotsen van Azerbeidzjan een opschrift over hun onvergetelijke indruk van zijn vaderland hadden achtergelaten; dat reeds eeuwen vóór Shakespeares schepping van de personages van Romeo en Julia de grote Azerbeidzjaanse dichter, filosoof en humanist Nizami Gjandzjevi de hymne der Liefde aanhief in zijn onsterfelijke poëem Leila en Madjnun… Eindelijk haalde hij adem, hield op met spreken en keek veelbetekenend naar zijn toehoorders in afwachting van
72
73
hun enthousiaste reactie. De hulpeloze echtelieden glimlachten hem geforceerd toe, knikten instemmend, maar betreurden in werkelijkheid oprecht dat ze naast zo’n expansieve toeschouwer terecht waren gekomen… ‘Komen jullie daar ook vandaan?’ vroeg de grijze man meelevend aan de beschaamde Asia. ‘Nee, wij komen uit Iran’, antwoordde ze beschaamd. ‘Maar waarom is uw man dan zo blij met deze muziek uit… Azer, hoe heet het, Azerbeidzjan, als jullie Iraniërs zijn?’ vroeg de oude Nederlandse verbaasd. Toen hij dit hoorde, stortte Djafar zich verontwaardigd en in emotionele bewoordingen op haar en zei dat hij een vluchteling uit Zuid-Azerbeidzjan was, dat met geweld met Perzië verenigd was en dat de oorspronkelijke Azerbeidzjanen op het grondgebied van het moderne Iran maar liefst dertig miljoen mensen telden en door deze uitgebreide uitleg miste hij nog een lied. Djafar was kwaad op zijn vrouw die dergelijke belangwekkende informatie aan de Nederlanders onthouden had. In deze geheiligde minuten, op het concert van artiesten uit zijn vaderland, kwalificeerde hij een dergelijke onverschilligheid van zijn vrouw als verraad en voor het eerst betreurde Djafar het dat hij zo halsoverkop getrouwd was, zonder te wachten op een ontmoeting met een Azerbeidzjaanse die vandaag zijn verrukking begrepen en gedeeld zou hebben. Hij die altijd verrukt was van de culinaire successen van zijn Asia, die met de stoommethode een fantastische plov kon klaarmaken met geurige saffraan en een speciaal soort rijst, hij die haar als zijn medestrijdster zag, omdat zijn echtgenote zich met heilig ontzag opstelde tegenover zijn geliefde Oosterse feest-
dag, Novruz bairami, realiseerde zich opeens dat het voor Asia volslagen onbegrijpelijk was welke geest hij eigenlijk ademde en waar zijn hart naar dorstte: op het moment van de langverwachte ontmoeting met een klein stukje van zijn vaderland bleek zijn levensvriendin een vreemde, niet bij machte zijn vreugde en emoties te delen… ‘Jij trouwt alleen met een Azerbeidzjaanse!’ zei hij, en hij schudde zijn hulpeloze zoontje geëmotioneerd door elkaar. De jongen begreep niet waarom hij van zijn lievelingsspelletjes op de playstation was weggerukt en naar deze bomvolle zaal was meegenomen, waar papa om een of andere reden schreeuwde en ongewoon luidruchtig en eigenaardig deed… ‘Ik heb mijn zoon Babek genoemd, ter ere van de nationale held van Azerbeidzjan. Hebt u van Babek gehoord? Niet? Hebt u echt nooit van hem gehoord?’ bleef Djafar zijn uiteindelijk volstrekt hulpeloze buren bestoken. ‘Wat Jeanne d’Arc is voor de Fransen, Robin Hood voor de Engelsen, Wilhelm Tell voor de Zwitsers, dat is Babek voor ons. Vanaf 816 verdedigde onze legendarische held tien jaar lang het vaderland tegen de aanvallen van de Arabische kaliefs, aan het hoofd van de beweging van nationale onafhankelijkheid, van de hurramieten. Moet u nagaan, Babek kwam helemaal tot Isfahan, waar u tenminste wel van gehoord hebt!’ Met tranen van trots in zijn ogen wendde Djafar zich tot zijn zoon: ‘Jij groeit toch ook zo onversaagd op als Babek, zo is het toch, mijn lieve zoon?’ In een opwelling omhelsde Djafar zijn zoon, en wel zo stevig dat de jongen ten slotte doodsbang was en in tranen uitbarstte. Zonder acht te slaan op de tranen van zijn zoon pakte Djafar de kleine jongen op, duwde de van
74
75
verontwaardiging meer dood dan levende en wanhopig tegenstribbelende Asia voor zich uit en holde in de richting van het toneel dat vol lag met reusachtige bossen bloemen. ‘Yashasin Azerbaycan! Can Azerbaycan!!!’* schreeuwde hij door zijn tranen van geluk heen. * Asia voelde de aandacht van de hele zaal op zich gericht en gloeide van schaamte voor het gedrag van haar altijd zo beheerste man. Ze liet haar echtgenoot bij het toneel achter en keerde snel naar haar plaats terug en bleef vuurrood van schaamte en spanning zitten terwijl Djafar uit volle borst met de zangers meezong, zonder te merken hoe verontwaardigde toeschouwers uit de hele zaal hem tot stilte probeerden te manen. Hij deinsde er zelfs niet voor terug om te gaan dansen, daarbij Asia uitnodigend om zijn partner te zijn, maar ze bedankte gedecideerd en droomde ervan om onzichtbaar te worden… Met haar grote bruine ogen, met in de hoekjes daarvan een verstarde uitdrukking van stil verdriet, keek Asia naar de hossende Djafar en dacht terug aan hoe hij rood aangelopen en zenuwachtig in het vluchtelingenkamp bij het stadje Echt voor haar had gestaan, schuchter tegen haar in het Farsi was begonnen en hoe zij nadien hun vriendschap van twee eenzame landgenoten in een vreemd land hadden aangeknoopt die daarna tot een echtelijke verbintenis was uitgegroeid. Beroofd van haar vaderland en haar familie was de verdrietige Asia snel gehecht geraakt aan *
de aardige en attente Djafar en was er volstrekt zeker van geweest dat haar geluk onverwoestbaar was. In de naïeve veronderstelling dat haar man voor haar een boek was dat ze lang geleden gelezen had, besefte de jonge vrouw opeens dat ze in hun zeven jaar huwelijk eigenlijk dus niet tot de ziel van haar altijd rustige en evenwichtige echtgenoot had weten door te dringen. Het werd haar plotseling duidelijk dat ze al die zeven jaar met een schim van Djafar had geleefd, dat de ware Djafar zich pas vandaag in al zijn glans openbaarde… Toen in de zaal het onsterfelijke ‘Airiliq’ opklonk, op tekst van de grote Shahriyar, verstomde Djafar, dronken van opwinding. Over zijn wangen biggelden stromen van tranen – het was zijn lievelingsmelodie. Daarin werden gevoelens bezongen waar zijn gekwelde ziel van overliep: de pijn van de moeizame scheiding waar zijn volk nu al twee eeuwen onder gebukt ging, beroofd van de mogelijkheid om het vaderland aan de andere kant van de Araz te bezoeken. Hij begon mee te zingen met de zanger, zonder zich erom te bekommeren dat er merkwaardige klanken uit zijn keel kwamen die eerder aan geween dan aan een lied deden denken… Maar wat deed het ertoe, de sprankelende Djafar Tebrizli zong wel met zijn hart: Fikrinden geceler yata bilmirem, Bu fikri basimdam ata bilmirem Neyleyim ki, sene cata bilmirem, Ayriliq, ayriliq, aman ayriliq, Her bir derdden olan yaman ayriliq…
Leve Azerbeidzjan! Mijn ziel Azerbeidzjan!!!
76
77
Uzundu hicrinden qara geceler Bilmirem men gedim hara geceler Vurubdur qelbime yara geceler, Ayriliq, ayriliq aman ayriliq Her bir derdden olan yaman ayriliq…* Met zijn ogen dicht begon Djafar te huilen. Hij weende om het lot van de emigrant die dag en nacht in den vreemde moet zien te overleven, zijn professionele en sociale betekenis moet bewijzen. Waarom was hij eigenlijk een vluchteling geworden uit het oorspronkelijke Azerbeidzjaanse land waar de fanatieke mollahs aan de macht waren? Waarom had zijn moeder nog steeds niet haar bloedeigen kleinzoon aan haar borst mogen drukken? Waarom was hij, Djafar Tebrizli, verstoken van de mogelijkheid om een bezoek aan Tebriz te brengen, waar zijn voorouders gewoond hadden en waar zijn moeder * Het Azerbeidzjaanse lied ‘Ayriliq’, ‘Scheiding’. Muziek Ali Salimi, tekst Mohammad Hossein Shahriar (1906-1988) – de beroemde Azerbeidzjaanse dichter, auteur van het meesterlijke gedicht ‘Heydar Babaya Salam’ (‘Groeten aan Heydar Baba’). Slapeloos zijn mijn nachten vol gedachten aan Jou, En aan iets anders kan ik niet denken… Wat moet ik als Jij zo ongenaakbaar bent?! O, scheiding, scheiding, bittere scheiding, Harder dan alle rampspoed, drukkende scheiding… Hoe eindeloos de zwarte nacht in dromen van Jou, Waar moet ik die lange nachten verblijven? De duisternis van die zwarte nachten is mijn hartenpijn, O, scheiding, scheiding, bittere scheiding, Harder dan alle rampspoed, drukkende scheiding…
78
en zuster op hem wachtten? Wie had die verstokte achterlijke religieuze fanatici het recht gegeven om het lot van miljoenen te bepalen?! Waarom was het eens zo bloeiende Iran veranderd in een despotisch land, waar een mensenleven niets waard was? Djafar huilde om het tragische lot van het veelgeplaagde Azerbeidzjaanse volk dat ooit één was geweest en in vrede gebouwd had aan een reusachtig grondgebied, steenrijk aan nuttige delfstoffen. Waarom had die historische onrechtvaardigheid plaats moeten vinden die broeder van broeder had gescheiden? Waarom was dwars door dat volk die pijnlijke en gemene scheiding gelopen die de ergste van alle rampspoed was? Het was toch niet louter en alleen omdat zijn vaderland over olie en andere schatten beschikte en grensde aan twee onverzadigbare wereldrijken dat het Azerbeidzjaanse volk er niet in slaagde om één te worden? Zou hij ooit de grote dag meemaken waarop zijn begaafde en vergevingsgezinde volk de grenzen die het met geweld waren opgedrongen zou uitwissen en zich zou verenigen?! En opeens begreep Djafar: die dag was nabij, als onderdeel van een onomkeerbaar proces, Allah zou deze onrechtvaardigheid immers niet dulden – dat een eeuwenoude droom van een volk over zijn eenwording niet vervuld werd! Hij stelde zich beeldend voor hoe de grenzen uitgewist zouden worden en de massa’s landgenoten, ooit door de rivier de Araz in twee staten gescheiden, elkaar in de armen zouden vallen, elkaar zouden omhelzen en huilen van hartstocht en geluk. Een gevoel van een tot dan toe nooit ervaren, allesverzwelgend geluk sloeg over 79
Djafar heen en hij verdronk in dit grenzeloze geluk, als in een oceaan… *
eeuwigheid een gapende afgrond tussen ons geopend… Zullen die Iraanse Azerbeidzjanen ooit hun woord leren houden, zoals het mannen betaamt?
Tot Asia’s grote ontsteltenis maakte Djafar plotseling een paar sidderende bewegingen, raakte in een stuip en verstijfde in zijn stoel, de ogen dromerig gesloten. Blauw van de angst die haar bij de keel greep, voelde Asia aan haar echtgenoot en verstijfde, in het besef dat Djafar voorgoed was heengegaan. De ongelukkige vrouw beet op haar lip om het niet uit te schreeuwen: Djafar zou het haar nooit vergeven hebben als ze het concert van de zangers uit zijn vaderland onderbroken had… ‘Een ambulance roepen? Gaat het niet goed met hem?’ vroegen de geschokte Nederlanders vol medeleven. ‘Integendeel, het gaat hem nu juist heel goed’, lispelde Asia nauwelijks verstaanbaar. ‘Raakt u mijn man niet aan, laat hem het concert maar afluisteren…’ Toen de laatste klanken van de muziek waren weggestorven, scandeerde de zaal staande hun namen en onder deze stortvloed van ovaties en applaus droegen de toegesnelde broeders voor niemand merkbaar het lichaam van de op slag overleden Djafar Tebrizli weg… Maar de door het publiek omstuwde muzikanten speurden om zich heen, op zoek naar de bezeten inwoner van Tebriz die hun beloofd had hun gastheer te zijn. Zo zijn ze nu, die Iraniërs, dacht een van hen verontwaardigd. De grens die het Azerbeidzjaanse volk meer dan tweehonderd jaar geleden verdeeld heeft, heeft voor alle 80
81
zijn toestemming voor een huwelijk met de schone Aibeniz.
Als er hout op de Araz drijft… Aibeniz was de mooiste van de drie dochters van Alekperami en de meest begeerde. Als trots van de familie was ze niet alleen de mooiste dochter van haar twee gelukkige ouders, maar ook het mooiste meisje van de hele omgeving. In heel Igdyr, de vruchtbare provincie in het oosten van Turkije, waar de Turkse Azerbeidzjanen dicht opeengepakt wonen, was geen meisje zo mooi en slank als Aibeniz; niet voor niets werd ze de schoonste van het Oosten genoemd. Het meisje was amper de vijftien gepasseerd of de koppelaars liepen de deur van de achtenswaardige dorpeling plat. Als ze het kleine meisje vol afgunst nakeken, fluisterden vriendinnen en zelfs haar bloedeigen zusters: ‘Als iemand een leven vol geluk zal hebben, dan wel Aibeniz, het is niets voor niets dat Allah haar met zo’n zeldzame schoonheid bedacht heeft…’ Maar Tukezban-nene, de oude grootmoeder van Aibeniz die aldoor met een sigaret tussen haar tanden op een oude hutkoffer zat, was daar nog niet zo zeker van. Ze zei: ‘Je kunt nooit weten wie van jullie een gelukkige toekomst wacht, mijn kinderen. Ook Aibeniz zal zich blind voegen naar de stem van haar lot…’ Maar de meisjes slaakten alleen maar een diepe zucht, omdat de meest begerenswaardige bruidegommen hun andere dorpsgenotes geen aandacht waard keurden, hun koppelaars naar het huis van Alekper-ami bleven sturen om zich te verzekeren van 82
Op een keer klopte ook de uiterst lieve weduwe van de smid Sakina-hala, de moeder van Gorchmaz, aan voor haar zoon, een vrolijke, eerlijke en werklustige jongen die hartstochtelijk verliefd was op Aibeniz, die op dat moment inmiddels zeventien was. Het hele dorp sympathiseerde met de geweldige en beleefde Gorchmaz. ‘Wat zeg je ervan, dochterlief?’ vroeg de vader hoopvol aan zijn dochter. Het hele gezin wachtte op het vonnis, maar de eigenzinnige schone wendde zich af naar het raam, trok alleen maar een rimpel in haar fraaie neusje en klemde minachtend haar vuurrode lipjes opeen. Haar ouders kenden deze afwijzende uitdrukking van haar en waren danig uit hun doen. Er hing een behoedzame stilte in de huiskamer… ‘Araz hemise kotuk getirmez, bala’*, klonk opeens de stem van de grootmoeder. ‘Er komt een tijd dat je spijt krijgt dat je zo’n geweldige gismet hebt laten lopen, maar dan is het te laat…’ ‘Nee, nee, en nog eens nee! Ik trouw niet met dat mannetje! Hij moet maar eens in de spiegel kijken – dat is toch geen partij voor mij?’ vloog Aibeniz op. Haar oudste zus Nurhayet, die al jarenlang een oogje had op de aardige Gorchmaz, slaakte een zucht van verlichting. ‘Dank u, Allerhoogste!’ zegde ze Allah dank. Een week later verstoutte Nurhayet zich en stuurde Gorchmaz haar geborduurde hoofddoek, een eigenzinnig soort lief*
Er drijft niet altijd hout op de Araz, mijn kind.
83
desverklaring. Sinds mensenheugenis verklaarden meisjes in Azerbeidzjaanse dorpen in het oosten van Turkije mannen op deze simpele wijze hun liefde. Nog geen jaar later waren de jongelui getrouwd. Aibeniz danste vrolijk op de bruiloft van Gorchmaz en Nurhayet en onderschepte vol trots de hartstochtelijke blikken die de stoere jongens van het dorp haar toewierpen. Na de bruiloft van de oudste dochter klopten daaropvolgende koppelaars bij Alekper-ami aan, ditmaal bleek dat de rijke en respectabele familie aan wie de vruchtbaarste landerijen van de plaats behoorden. De achtenswaardige Alikram en Meriam hadden drie zoons, de een nog beter dan de ander. Alle drie waren heimelijk verliefd op Aibeniz, maar wat heimelijk is komt eens uit en toen hun vader hun voorstelde om te trouwen, verklaarden zijn zoons hem hun ongedeelde liefde voor Aibeniz. Op het familieberaad werd een nobel besluit genomen: het meisje moest zelf maar haar keuze bepalen. ‘Een van ons zal ze de eer bewijzen door het aanzoek van hand en hart aan te nemen, voor de anderen zal ze een goede zuster zijn…’ Het hele dorp wachtte vol ongeduld op wie de keus van de trotse schone zou vallen. ‘Ze kiest de oudste, Norvuz’, meenden sommigen. ‘Ismet is knapper, ze geeft de voorkeur aan hem’, beweerden anderen. ‘Misschien is Mehmet, de jongste zoon wel de gelukkige’, gisten weer anderen. Maar dat Aibeniz als levensgezel zeker een van deze drie zou kiezen, daar twijfelde niemand aan: de bruidegommen waren stuk voor stuk rijzig, dapper, intelligent, welopgevoed, bezadigd, ook nog eens rijk en, gek genoeg, onderling eensgezind. 84
Maar tot grote verbazing van het hele dorp verklaarde de weerbarstige bruid zo luid dat iedereen het kon horen: ‘Laat me niet lachen: een collectief aanzoek! Dat huwelijk komt er nooit! Ik ben geen koopman in wiens winkel men de koopwaar overlegt om uit te kiezen! Nee maar, de nobele broers laten mij eigenmachtig over hun lot beslissen! Dus geef hun maar mijn afwijzing door!’ ‘Vertoorn het lot niet, dochtertjelief ’, probeerde de wijze Tukezban-nene haar kleindochter voor de zoveelste keer te waarschuwen. ‘Vergeet niet: Araz hemise kotuk getirmez… Laat je kans niet voorbijgaan, kindje!’ Maar Aibeniz wilde niets weten van de verliefde broers. ‘Dat komt nog wel, nene, ik heb immers mijn hele leven nog voor me. Moet ik me dan druk maken om zo’n kans? Ik ben het mooiste meisje van het dorp en mijn hand krijg je niet zomaar. Mijn uitverkorene moet in daden bewijzen dat hij bereid is om voor me te sterven, anders trouw ik niet!’ De onthutste Alekper-ami stelde de huwelijksmakelaars voor om zijn middelste dochter Ipek aan een van de zoons te geven en tot grote vreugde van de onaantrekkelijke Ipek begonnen in huis alras de voorbereidingen voor haar huwelijk met de begerenswaardige bruidegom: de knappe Novruz, de oudste zoon van het achtenswaardige gezin. ‘Dan wordt Aibeniz in elk geval mijn schoonzus’, grapte de onfortuinlijke bruidegom verdrietig… Aibeniz danste vrolijk op de bruiloft van haar zus en onderschepte koket de verrukte blikken die de dorpsjon85
gens, die van liefde hun hoofd hadden verloren, op haar richtten, terwijl de met haar onafscheidelijke pijpje op haar hutkoffer tronende Tukezban-nene haar geliefde kleindochter verwijtende blikken toewierp. Haar blik werd troebel en ze blies steeds vaker droevige rookwolken in de richting van de dansers… * De roep over de schoonheid van de ongenaakbare peri ging door de hele streek. Ashugi maakten liederen tot haar eer, dichters droegen verzen aan haar op, maar Aibeniz keurde nog steeds geen sterveling haar aandacht waardig. ‘Aan wie zal de schone toevallen?’ gisten de dorpelingen, maar Aibeniz bleef de huwelijksmakelaars de deur wijzen. Op een keer besloot een bekende lolbroek en drinkebroer uit een naburig dorp, de onoverwinnelijke vechtersbaas Kamal, zijn kans te wagen. Op een heldere zonnige dag wachtte hij het meisje bij de dorpswinkel op en wierp zich aan haar voeten. ‘Word de mijne, schone’, smeekte de hartenbreker. ‘Ik sterf als je me afwijst…’ ‘Nou, sterf dan maar, je bent niet de eerste en je zult ook niet de laatste zijn’, stelde het trotse ding minachtend en ze wierp de bekende sportman van de streek een verzengende blik toe en beende gracieus weg. De afwijzing van de ongenaakbare schone wakkerde het vuur in de heetgebakerde Kamal alleen maar aan en bezeten van hartstocht begon hij het meisje te achtervolgen 86
en haar blikken vol liefde en aanbidding toe te werpen. Nu ze voor het eerst zo veel vuur en volharding ontmoette, betrapte Aibeniz zich steeds vaker op de gedachte dat haar ogen in de menigte onwillekeurig de ijdele Kamal zochten die zich van de provinciaalse plattelandssukkels onderscheidde doordat hij zich kleedde naar de laatste mode; niet voor niets logeerde hij zo dikwijls bij zijn oudere broer in Istanboel. Op een keer besloot Kamal over het hek om het huis van zijn uitverkorene te klimmen en wachtte hij in een moerbeiboom geklommen tot de schemering op zijn liefde. Toen Aibeniz met een kan in de tuin verscheen om haar handen te wassen, sprong hij voor haar en smeekte: ‘Aibeniz, trouw met mij, ik dorst immers van liefde naar je!’ Het dodelijk geschrokken meisje liet de kan uit haar handen vallen. Gebruikmakend van de besluiteloosheid van de schone drukte Kamal haar hartstochtelijk tegen zich aan en kuste haar op de lippen. De verontwaardigde Aibeniz beloonde hem met een knallende oorvijg waar ‘Madjnun’ heel onverwacht op reageerde: hij haalde een mes uit zijn zak en reikte dat Aibeniz aan met de woorden: ‘Dood me liever meteen, ik sterf immers toch van liefde voor je…’ Ze werkte hem vol verontwaardiging weg en vluchtte het huis in, maar de volgende morgen, toen ze voor het raam haar haar stond te kammen, zag ze de geplaagde Kamal in de boom zitten. ‘Hij heeft de hele nacht onder mijn raam gezeten!’ zei het meisje verrast. Wie schetst haar verbazing toen ze ook de volgende morgen Kamal in de boom ontwaarde. Kamal bleef drie dagen en drie nachten in de boom zitten en de vierde dag tuimelde hij 88
naar beneden, krachteloos, pal voor de voeten van de moeder van de schone. Het gerucht deed in het hele dorp veel stof opwaaien… ‘Andere aanbidders waren niet zo verdrietig over mijn afwijzing, maar deze is anders! Als ik niet met hem trouw, gaat hij zonder mij dood!’ probeerde Aibeniz haar moeder vol vuur te overreden. ‘Allah zal me straffen als ik een dergelijke liefde afwijs. Van al mijn aanbidders is hij de enige die aan mij kan tippen, heel wat anders dan die boerenpummels. Kamal heeft verstand van kleren, hij heeft zelfs een winkel in Istanboel! Moet je eens nagaan: we zullen in Istanboel tussen moderne mensen wonen, we zullen naar badplaatsen gaan! En wat staat mij op het platteland te wachten? Het lot van een kinderrijke boerin die op het land een kind krijgt en met een steen de navelstreng van de baby afbindt! Nee, dank jullie feestelijk, ik ben niet van plan om op het land te werken, mijn man gedienstig na te lopen en elk jaar nieuw kroost voor hem te baren!’ … Het nieuws over het ophanden zijnde huwelijk van de grootste schoonheid van het dorp met Kamal sloeg in als een bom, het kwam als een donderslag bij heldere hemel. Alekper-kisi gaf knarsetandend zijn toestemming voor het huwelijk, want het ontbrak Kamal immers niet aan welstand, aan opleiding, aan serieus emplooi, en zijn dochter zou immers in het verre Istanboel gaan wonen, ver van haar familie – de modieus ingestelde Kamal was van zins om een baan te nemen als vennoot in de supermarkt van zijn oudere broer. De gelukkige aanstaande bedolf zijn schone bruid onder dure cadeaus en bloemen. 89
Terwijl Aibeniz, als ze de jaloerse blikken op zich gericht voelde, haar dorpsgenoten verblindde met een onaards schijnsel dat van haar af kwam: voorwaarts, naar het geheimzinnige Istanboel met zijn lokkende lichtjes, zo ver mogelijk weg van de grauwheid van het platteland en de middeleeuwse achterlijkheid! * Er waren vele jaren verstreken sinds de gedenkwaardige dag waarop de schone Aibeniz haar lot verbonden had met dat van de avonturier Kamal, er was veel water naar de zee gelopen. Haar vader en moeder waren niet meer in leven, Tukezban-nene was allang heengegaan, maar steeds vaker klonk in de oren van Aibeniz-hanym de hese stem van haar grootmoeder, die haar toevoegde: ‘Araz hemise kotuk getirmez, ay bala…’, en steeds helderder werd de betekenis van dit harde spreekwoord, dat waarschuwde dat alleen in tijden van hoog water boomstammen en boomstronken over de Araz dreven. Een vooruitziend mens dat aan de oever van de rivier leefde, hoefde niets anders te doen dan het hout dat hem in de armen dreef uit het water te vissen en een voorraad brandstof voor de hele winter aan te leggen, terwijl de zelfingenomen snoever, die zijn neus ophaalde voor het goeds dat hem over de rivier recht in de armen dreef, of de slome luiaard die hoopte dat hij altijd wel tijd genoeg had om een voorraad brandhout aan te leggen, naderhand lang door het bos moest dwalen, op zoek naar de levenbrengende grondstof. Omdat de Araz niet altijd hout aanvoerde…
90
Toen de hoopvol gestemde Aibeniz voor het eerst voet in de legendarische stad zette, stelde ze zich het leven voor als één groot feest. Vandaag de dag, nu ze de balans van haar leven opmaakte, signaleerde ze met droefenis dat ze zich niets vreugdevols kon heugen. Wat achter haar lag, was een vernederend en nederig bestaan van halve verhongering. Op haar vijftigste was Aibeniz veranderd in een nerveuze, afgematte en uitgebluste vrouw zonder eigen huis en kind noch kraai… Van de harde klappen van haar jaloerse echtgenoot had de arme vrouw telkens een miskraam gekregen, geld voor behandeling was er niet, en op haar kinderrijke zusters die goed gedijden in hun voorspoedige huwelijk met ooit door haar afgewezen echtgenoten, wilde Aibeniz geen beroep doen. Istanboel, de reusachtige en hardvochtige stad waar ze zich met de naïeve hartstocht van een jong onervaren provinciaaltje halsoverkop in had gestort, had haar, doof voor haar lot, teleurgesteld achtergelaten. Hij was haar nooit eigen geworden, zoals de man om wie ze een glad verlopend leventje en haar geboorteplaats in de steek had gelaten haar nooit geliefd was geworden… Ze had de band met haar familie niet verbroken, ze stuurde hun voortdurend brieven. Uit de brieven van haar zusters leerde ze dat de na haar vertrek allemaal getrouwde jongens hun dochters ter ere van haar haar naam gaven en dat er in het dorp een hele plejade aan kleine Aibenizjes opgroeide die helemaal niet op haar leken… Wat zou ze graag bij hen zijn! Aibeniz verlangde naar haar geboortestreek, naar de simpele mensen met hun eenvoudige manier van leven, maar ze kon niet terug naar haar geboorte91
dorp: ze was te trots om haar falen te erkennen. Aibeniz, de grootste schoonheid van het dorp was een levende legende en ze wilde graag zo mysterieus blijven… De ongelukkige vrouw gaf niemand de schuld van haar mislukte leven, behalve zichzelf: ze was te zelfingenomen en te hooghartig geweest en het lot had haar een gemene poets gebakken. Na een mislukt en noodlottig gebleken echtverbintenis het lot een tweede keer te tarten durfde Aibeniz niet: de hoogmoed van de schone was als een schil van haar af gevallen, ze was onzeker geworden en besluiteloos. Om een of andere reden moest ze er steeds vaker aan denken dat de voorzienigheid tot tweemaal toe haar onvermogen had onderstreept om op het juiste moment gebruik te maken van een gelukkig toeval. Tot tweemaal toe had vrouw Fortuna juist haar op de stoffige straten van de miljoenenstad gouden sieraden toegeworpen die vlak voor haar neus werden weggekaapt door handiger stadsbewoners, haar handenwringend achterlatend en zichzelf vervloekend om haar gebrek aan doortastendheid. Het was met name erg vanwege de dikke gouden armband onder de bank in het park waar ze even met boodschappen in haar handen was gaan zitten. Terwijl ze verstijfd naar de armband zat te staren griste een zigeunerin hem vanuit het niets onder Aibeniz’ voeten vandaan en… was spoorloos verdwenen. Terwijl ze voor die armband een naaimachine had kunnen kopen en thuis bestellingen had kunnen aannemen…
Ze keek naar haar spiegelbeeld in het water vanwaar haar het vermoeide gezicht toegrijnsde van een oudere vrouw met de sporen van vergane schoonheid. Zie wat hoogmoed met je gedaan heeft, dacht ze bitter, toen ze opeens op de bodem van het bassin een of ander voorwerp zag liggen glimmen. Zich over het hekje buigend ontdekte de zenuwachtige vrouw dat het een ring was. Vast een rijk wijf dat hem bij een ruzie met haar aanstaande weg heeft gegooid, ging het vermoeden door haar heen. Aibeniz voelde een ongewone opwinding, ze beefde helemaal: het lot zond haar opnieuw een kans, maar ditmaal zou ze die niet missen! Tot haar middel over de reling gebogen en op het gevaar af in het water te vallen, viste de vrouw de ring behendig op en haalde opgelucht adem. De vondst overtrof alle verwachtingen van de arme vrouw: de door het verblijf in het water niet dof geworden gouden ring met edelsteen fonkelde in haar verweerde en gebarsten handen. Nu versta ik eindelijk ook de kunst om de vogel van het geluk bij de staart te grijpen! jubelde Aibeniz. Ze probeerde het kostbare geschenk van het lot om haar vinger te doen, maar de ring was haar te klein. Met de onbetaalbare buit in haar kleine vuist geklemd snelde Aibeniz de weg over in de richting van de juwelierswinkel en zag niet hoe een Jeep met hoge snelheid de hoek om kwam suizen en op haar afkwam…
Aibeniz bleef staan op een plantsoentje, bij haar lievelingsfontein, die om een of andere reden was afgesloten.
‘Op slag dood’, constateerde de arts van de eerste hulp somber. ‘De arme vrouw, ze moet vast een heel gelukkig mens geweest zijn, als zelfs de dood de brede glimlach niet van haar gelaat heeft gewist’, zei het piepjonge zustertje ont-
92
93
hutst, terwijl ze de ogen van de overledene sloot. ‘En de ring in haar handen is zo’n duur ding, die zouden we aan haar familie moeten geven.’ Lange tijd probeerde het medisch personeel vergeefs de vuist van de overleden Aibeniz open te maken, maar toen hun dat eindelijk lukte, deinsden ze ontsteld achteruit: van het gezicht van de overledene gleed langzaam de glimlach die het verlicht had, om voor eeuwig plaats te maken voor een uitdrukking van diepe radeloosheid…
94
De begrafenis Samed was blij om weer in Amsterdam te zijn, in de stad van zijn jeugd en zijn zorgeloze studententijd. De hoofdstad van Nederland is opmerkelijk door haar veelkleurig etnisch palet en haar ongewone contrasten. Het unieke van Amsterdam, dat graag allerhande nieuwlichterij en onvoorstelbare vrijheden verwelkomt, is dat historische monumenten heilig beschermd worden waardoor hele wijken een middeleeuwse sfeer hebben weten te bewaren. Samed mocht dolgraag over de kinderhoofdjes van de kleine straatjes in het centrum van de stad lopen en zich voorstellen hoe daar eertijds de grote Rembrandt en Van Gogh hadden gelopen… Trouwens, helemaal abstraheren van de moderne tijd lukte zelfs niet in oude, stoffige tweedehandsboekwinkeltjes omdat vanuit de coffeeshop ertegenover beslist de klanken van een populaire hit doorklonken. En daar gaat het om: het gelijktijdig naast elkaar bestaan van werelden en tijden die onderling een verbond van wederzijds begrip zijn aangegaan. Niemand kijkt hier ergens van op: naast een deftig voortstappend bezadigd echtpaar slentert een sombere straatzwerver, zwaarbeladen met ransels en gescheurde plastic tassen; tegenover een oude, eerbiedwaardige onderwijsinstelling die trots aan het Spui oprijst, branden verleidelijk de rode lichten van de tovenaressen der liefde; tegen elkaar aan geplakt staat een verliefd stelletje hardrockers bij een halte in een vlaag van hartstocht te zoenen, terwijl daarnaast 95
op een bankje een jong moslimmeisje in een hidzjab iets verhit zit te bespreken over de mobiele telefoon. Ieder het zijne en bemoei je met je eigen zaken – zo luidt de lijfspreuk van deze stad. Samed kwam hier aan vanuit Rotterdam, in de dagen van de heilige maand ramadan, op uitnodiging van zijn aloude makker Metin, om met hem de traditionele iftarmaaltijd* in de kring van zijn oude vrienden te vieren. Dat is ook het doel van de ramadan: delen met je naasten, mensen onthalen die niet in staat zijn om uitgelezen spijzen op tafel te brengen. De vrienden hadden elkaar bijna een jaar niet gezien en Samed was blij met de mogelijkheid om Metin op te zoeken: het is goed dat de mensen in de ramadan bij elkaar komen, want op een ander moment is er nooit tijd voor! Samed en Metin hadden samen aan de economische faculteit van de Universiteit van Amsterdam gestudeerd, maar anders dan Samed, de eeuwige student die nu inmiddels met zijn neus boven zijn onderzoekswerk zat, had zijn vriend zijn studie niet afgemaakt en besloten zijn eigen zaak te openen en in de tussentijd ook nog eens weten te trouwen en kinderen te krijgen. Hij huurde kantoorruimte in de Turkse wijk Bos en Lommer van Amsterdam en de Turken uit de buurt waren de vaste bezoekers van zijn instelling. Terwijl Samed zijn tanden stukbeet op de Erasmusuniversiteit, nog steeds in een studentenkamer woonde en droomde van de dag dat hij zou gaan werken.
landgenoten, was niet moeilijk te vinden. Met de voorpret van de ontmoeting trok Samed de deuren van het kantoor van Anadolu Tur naar zich toe, maar vanaf het moment dat de jongen een stap in het kantoor zette, voelde hij dat er iets mis was… En hij bleek gelijk te hebben: die nacht was Metins buurman, oom Osman, overleden en jong en oud was op het kantoor bijeengekomen in afwachting van het sein om naar het kerkhof te rijden. De nieuw aangekomen gast wierp een hulpeloze blik op de aanwezigen, van wie er een zei: ‘Moge Allah zijn ziel rust geven! Alles heeft de man gedaan: hij heeft de hadj gedaan, hij heeft zijn kinderen laten trouwen. Moge Allah ieder zo’n lot geven! Het is niet iedereen vergund om in de maand ramadan te sterven…’ Samed liep naar Metin die in een hoek stond. ‘Zo gaat dat… De mens wikt, maar Allah beschikt’, zei Metin en schuldbewust omhelsde hij zijn vriend. ‘Ga je mee? We gaan zo meteen naar het kerkhof en vanavond is er in de moskee ter nagedachtenis aan de overledene een herdenkings-iftar.’ ‘Natuurlijk ga ik mee! Ik heb immers ook heel wat afgekletst met de overledene’, antwoordde Samed bedrukt. ‘Tja…’ verzuchtte Metin. ‘Ik zal hem erg missen: ik kom hier nu al vijf jaar naar mijn werk en elke dag hoorde ik dan zijn blije welkomstgroet en ’s avonds dronk ik dan thee met hem…’ ‘Het is allemaal de wil van Allah…’ zei Samed met bedroefd gebogen hoofd.
Het kleine, maar altijd bomvolle reisbureau van Metin, dat reizen naar Turkije aanbood aan toeristen en talrijke
*
* iftar – overvloedige dis na afloop van de vastendag in de ramadan
Het was stil op het kerkhof. Naar islamitische gewoonte zijn er geen vrouwen bij begrafenissen en luisterden de man-
96
97
nen, de tanden verdrietig op elkaar, naar het rouwgebed van de imam. Toen de imam aan het eind van zijn gebed kwam, maakte zich een klein krakkemikkig mannetje genaamd Veli uit de menigte los en liep een stukje opzij. Die is duidelijk niet aan het vasten. Maar kun je dan niet even wachten met roken? dacht Samed geïrriteerd, zich van Veli afwendend. We komen hier allemaal nog terug en niemand weet wanneer… mijmerde hij. Maar de treurige gedachten van de jongen werden verstoord door wanhopig gesnik dat in een kreet uitmondde. Samed keek niet-begrijpend naar alle kanten om zich heen en zag dichtbij Veli staan, die hij zopas nog van de drang tot roken had verdacht. Veli bleek niet gepiekerd te hebben over zoiets, hij was alleen een eindje weggelopen om een reden die hij alleen kende. Zonder zich voor de aanwezigen te generen, stond Veli bittere tranen te vergieten boven iemands graf. De arme man sloeg zijn armen om de grafsteen en jammerde uit volle borst: ‘Aan wie heb je ons overgelaten? Hoe kon je zo ontijdig sterven? Was ik maar in jouw plaats gestorven!!!’ Vol medeleven het hoofd schuddend begaf de menigte zich naar hun auto. Enkelen van hen liepen naar Veli toe en probeerden hem van het graf los te rukken. ‘Wiens graf is dat? Wie heeft hij verloren?’ vroeg Samed niet-begrijpend. ‘Dat is het graf van zijn oudere broer Karim’, legde Metin fluisterend uit. ‘Wat erg’, zei Samed onthutst. ‘Ook net overleden?’ ‘Twaalf jaar geleden’, zei Metin met afgewende blik. ‘Een ongeluk?’ ‘Nee, een leverkwaal… Hij was allang ziek. Een jaar voor zijn dood haalde hij Veli uit de Turkse provincie Kars en vervolgens verliet hij deze wereld…’
Samed was geschokt. Nog nooit had hij een man zo bitter zien wenen. En dan ook nog eens iemand die zijn oudere broer betreurde. Hij stelde zich zijn jongere zussen voor die met hun ouders in Ankara woonden, die hem ooit zouden moeten bewenen en hij voelde zich naar worden. Samed werd gekweld door een knagend schuldgevoel, omdat hij immers al in geen drie jaar zijn familie had bezocht, onder het mom van ‘te druk’. Ik moet stoppen met roken, besloot de jongeman. En in de zomervakantie naar huis gaan. Zijn dwalende gedachten keerden weer naar Veli terug. Kennelijk waren de broers heel intiem geweest, als twaalf jaar scheiding het verdriet nog niet doen slijten…
98
99
Ondertussen hielpen de buren de ontroostbare Veli overeind en namen hem mee in de richting van de parkeerplaats. Veli, een kalende, maar tamelijk jonge man met een uitdrukking van onstilbaar verdriet in zijn ogen, sloeg zich snikkend op de borst. Een tijdje lang vergat iedereen de overleden oom Osman, zo groot was het verdriet van Veli… * Op de terugweg zweeg iedereen. Ze zeggen dat gedeelde smart mensen verenigt, maar zelfs op zulke momenten heeft iedereen zijn eigen gedachten: over de belangrijke dingen die we in de drukte van alledag vergeten – over het feit dat het leven niet eeuwig is en dat het zonde is om het zomaar te verspillen. Toen de kameraden bij het kantoor van Metin kwamen, was het donker. De mensen gingen op weg naar de mos-
kee op de hoek van de straat om te bidden voor de overleden oom Osman. ‘Ik kom zo: even Veli naar huis brengen’, fluisterde Metin. ‘Ik ga mee’, reageerde Samed gretig, omdat hij niet met zijn gedachten alleen wilde blijven. Veli bewoonde een appartement twee verdiepingen boven Metins kantoor. Er zat bijna geen beweging in hem en zijn vrienden moesten hem letterlijk de trap opduwen. Metin klopte op de deur en die werd meteen opengedaan door een oude dikke vrouw in een door vet besmeurd schort met een door rimpels doorgroefd vermoeid gezicht dat nog ouder gemaakt werd door de zwarte hoofddoek die slordig om haar hoofd zat geknoopt. Kleine kinderen schoten de portiek in en stortten zich met een vreugdevolle kreet van ‘Baba!’* op Veli. Maar ze werden meteen weggehaald door opgeschoten jongens die stukken ouder waren dan deze dreumesen. ‘Wat is er, amdja**?’ vroegen ze ongerust en ze ondersteunden Veli onder zijn oksels. Een verbaasde Samed kon de kinderen die Veli omstuwden niet tellen. Hoeveel waren het er? Vijf, zes, acht? En waarom werd hij nu eens vader en dan weer oom genoemd? De oude vrouw die boos met haar armen stond te zwaaien verdween in het gat van de deur terwijl de knaapjes de arme man begripvol de woning binnentrokken, ons met een hoofdknikje bedankend voor de hem bewezen hulp. Kennelijk viel Veli meer dan eens aan dergelijke aanvallen * vader ** oom van vaderskant
van wanhoop ten prooi en wilde het gezin niet wennen aan de bemoeienis van buitenaf… * ‘De ongelukkige oude vrouw!’ zei Samed, toen de vrienden alleen waren achtergebleven. ‘Ik kan me voorstellen hoe ze zich voelt. God geve geen enkele moeder dat ze haar kind verliest. En ook haar jongste zoon Veli zal het niet lang meer maken – je ziet hoe hij lijdt onder het gemis van zijn broer…’ ‘Over wie heb je het?’ vroeg Metin verbaasd. ‘Nou ja, over de moeder van de overleden broer, de vrouw die ons opendeed.’ ‘Maar dat was de vrouw van de overleden broer! En nu is ze de echtgenote van Veli… Heb je dan nooit gehoord van de gewoonte van sommige Oosterse volken dat de jongere zoon in het gezin verplicht is om te trouwen met de weduwe van zijn oudere broer? Veli heeft zich lange tijd verzet tegen de adat, maar hij kon de weduwe van zijn agabey* met vier kleine kinderen niet aan haar lot overlaten!’ Toen hij de verbaasde blik van zijn vriend opving, voegde hij daar met een zucht aan toe: ‘Nou ja, nu hebben ze er acht…’
*
100
oudere broer
101
De verjaardag Zlata zat voor het raam van haar huis dat op de tuin uitzag en dacht eraan terug hoe ze drie jaar geleden in dit huis terechtgekomen was. Drie jaar pas, terwijl ze het idee had dat er een eeuwigheid voorbij was gegaan sinds ze getrouwd was met Wim Zandbergen en uit het verre Rusland naar Nederland was gekomen. Sindsdien was Zlata niet in haar vaderland geweest, had ze haar mama en zoon niet meer gezien. Vandaag, 15 april, was Zlata vijfendertig geworden. Een bijzondere dag, zoals men in haar vaderland graag mocht zeggen, een soort jubileum. Maar voor Nederlanders was het een doodgewone verjaardag en Wim had zijn best gedaan om geen lawaai te maken en was stilletjes naar zijn werk geglipt. Zonder zijn verplichte ochtendkoffie over te slaan. En zijn kopje in de vaatwasmachine te zetten. Zlata had net gedaan alsof ze sliep, omdat ze geen zin had gehad om zijn afgezaagde zinnen aan te horen, vandaag ging dat haar krachten te boven. Ze wist niet hoe gauw ze alleen moest zijn, omdat haar moeder vandaag zou bellen. Mama belde haar één keer per jaar, op haar verjaardag – vaker bellen kon ze zich met haar hongerloontje niet veroorloven, maar de verjaardag van haar enige dochter – die was heilig… Eén keer per maand, beslist niet meer, belde Zlata haar moeder: zo was het afgesproken in haar nieuwe gezin. Het was allemaal begonnen op het moment dat Wim 102
rood van verontwaardiging, bepaalde papieren voor haar neus heen en weer zwaaiend, tegen zijn vrouw had lopen schreeuwen dat ze hem aan de bedelstaf zou brengen met zulke astronomische rekeningen. Terwijl Zlata hem helemaal niet kwaad had willen maken, in het begin had ze eenvoudigweg zo’n heimwee gehad en zich zo slecht gevoeld zonder moeder en zoon dat ze elk uur naar de hoorn had gegrepen. Moeder en dochter huilden dan, praatten over kleine beuzelarijen, wisselden hun ervaringen uit, terwijl die gemene telefoondienst hun elke seconde heimwee had ingepeperd. Hoe kon ze nu weten dat het zo duur was? Ze had heus geprobeerd het zo kort mogelijk te houden en zo min mogelijk te bellen, maar de verleiding om een dierbare stem te horen was sterker geweest dan de stem van het verstand en Wim hoefde haar maar alleen te laten of de hand van de ongelukkige vrouw ging steeds opnieuw naar de hoorn… Vanaf dat moment had Wim zijn echtgenote verboden in zijn afwezigheid naar Rusland te bellen, maar Zlata had het toch nog een paar keer niet kunnen laten… En een maand later maakte Wim weer stennis vanwege de telefoonrekening. Zlata begon ongegeneerd te liegen dat ze niet gebeld had en dat het een of andere intrigant op de centrale was die hun die rekeningen aansmeerde, maar Wim was des duivels geworden, had haar de facturen laten zien waar haar ontboezemingen aan de telefoon zwart op wit in uren, minuten en seconden gespecificeerd stonden. Toen kwam ze erachter dat elk telefoontje in dat land werd vastgelegd en dat haar echtgenoot als hij dat wilde haar in een oogwenk door de mand kon laten vallen.
103
Zlata vond het heel pijnlijk, maar kon het desondanks niet laten om te bellen – ze had wel Serjozjka in Rusland achtergelaten, haar kleine zoontje, haar eigen vlees en bloed, dat moest Wim toch begrijpen! Maar Wim verklaarde glashard dat hij vanaf de dag daarop de mogelijkheid om internationaal te bellen zou blokkeren. De jonge vrouw spuide alles wat ze van Wim dacht en liet haar tranen de vrije loop. Ze maakte hem uit voor hardvochtige, harteloze, inhalige egoïst, terwijl de arme Wim deze woorden helemaal niet verdiende… Ere wie ere toekomt: op zijn manier was Wim met zijn vrouw begaan en met de rationaliteit die Nederlanders eigen was, loste hij het probleem op zijn eigen manier op. De dag daarop deed hij zijn echtgenote een belkaart van Euroton cadeau. Als ze hun servicenummer draaide, kon ze voor een paar centen met haar eigen land bellen. ‘Ik heb toch maar de internationale telefoongesprekken met de vaste telefoon geblokkeerd, zodat je niet in de verleiding komt om te bellen. Maar ik heb wel uitgezocht hoe je zo goedkoop mogelijk naar Rusland kunt bellen. Met deze kaart hier, die tien gulden kost, kun je 140 minuten met je moeder bellen. Per maand. Je kunt die minuten naar eigen inzicht gebruiken: als je wilt, bel je één keer per week, als je wilt iedere dag, maar je krijgt deze kaart aan het begin van iedere maand, niet vaker. Je moet begrijpen, dat we zuinig aan moeten doen om de leningen te kunnen betalen en geld opzij te kunnen zetten.’ Honderdveertig minuten!!! Het had Zlata toen een eeuwigheid geleken, maar al heel snel had ze door dat alles niet zo fantastisch was als het leek: de minuten vlogen als pijlsnelle raketten voorbij en bovendien belazerde die
kaart haar duidelijk en ontstal hij haar soms wel tientallen minuten! In het begin legde Zlata een klok voor zich neer en zat daar onophoudelijk naar te kijken, maar het was heel lastig om met mama te praten en voortdurend op die klok te kijken en ze liet het idee al gauw varen…
104
105
Met de eerste kaart deed ze een week, met de tweede had ze geleerd en probeerde ze de pret te rekken, met de derde ging het nog beter maar met de vierde ging het mis, omdat Zlata’s moeder over Serjozjka’s problemen op school begon en de arme meid niet langer op de klok keek… Toen ze besefte dat ze helemaal gefixeerd was op die verrekte kaarten kreeg Zlata een hekel aan zichzelf en meer nog aan Wim met zijn kaartensysteem. Toen deed ze zichzelf de belofte de telefoon te vergeten en aan brieven te beginnen. Sindsdien schreef ze elke dag lange, uiterst gedetailleerde brieven waarin ze haar dierbaren over elke in Nederland doorgebrachte dag vertelde. Zlata’s moeder verzamelde de brieven om ze in een dagboek bijeen te doen. Maar Wim werd boos op zijn echtgenote en verklaarde dat ze haar tijd beter aan het leren van de Nederlandse taal kon besteden. ‘Jij weet altijd zo goed wat het beste voor mij is!’ beet Zlata van zich af. Toen haar echtgenoot met de zoveelste kaart kwam aanzetten verklaarde ze hem dat ze van plan was om hem in één keer op te maken en niets over te laten. Wim was in een shock. ‘Is het niet doelmatiger om de kaart meerdere malen te gebruiken? Dan zou je niet een maandlang verstoken zijn van communicatie met je dierbaren. En hoe kun je nu in
één zit drie uur volkletsen? Zlata, het is toch van de gekken – om zo lang te praten!!!’ ‘Jij bent zelf gek! Met jouw pragmatisme begrijp je niet dat je zelfs na drie uur nog niet uitgepraat bent met je moeder, je hart helemaal kunt luchten. En als je het gesprek in een paar keer opdeelt, zeg je helemaal niks. Dus volgens mij beter één keer, maar dan goed, koninklijk!’ En dat deed ze nu al drie jaar, en niets aan de hand, ze leefde immers nog! Maar als ze nu eens een blik op mama en Serjozjka kon werpen, al was het maar uit de verte… Maar voorlopig hoefde ze nog niet te dromen van een reis naar Rusland: al voor de bruiloft had Wim verklaard dat hun volgende Ruslandreis pas over vijf jaar zou zijn, absoluut niet eerder. Dat was een van de voorwaarden uit hun soort huwelijksovereenkomst… * Zlata Poljanskaja was geboren in Stravropol, in sovchoz Dageraad, in het gezellige gezin van een landbouwkundige en een melkmeisje, in de Russische Socialistische Sovjetrepubliek, hoewel het land van de sovjets inmiddels niet meer bestond. De Unie was uiteengevallen, veranderd in Rusland en de buurlanden eromheen… Maar eens had ze in dat land een geweldig leven gehad waarin ze volmaakt gelukkig was geweest. Zelfs na de dood van haar vader hadden haar moeder en zij het hoofd goed boven water kunnen houden. Waar het om ging was dat ze elkaar begrepen en niet met elkaar omgingen zoals in Nederland, met nadrukkelijke beleefdheid of, volgens Zlata, domweg kil. Het wilde er bij Zlata niet in dat je zo 106
officieel met je vrouw kon omgaan zoals haar echtgenoot Wim dat deed. Voor hem was ze altijd Zlata, terwijl ze voor haar ouders, en ook voor Aljosjka, niet meer en niet minder was dan Zlatoesjka, Zolotso, Zoloesjka en, als ze boos op haar waren – Pozolota… Aljosjka, dat was Zlata’s vorige man, haar ex, zoals ze had leren zeggen. De duivel hale hem voor het feit dat hij ons ‘exen’ heeft laten worden! dacht Zlata, woedend op Aljosjka. Het komt allemaal door hem, de vuilak, dat ik nu in dat verwaande Nederland zit, als een tweederangs burger… Zlata meende dat het allemaal de schuld was geweest van Ljosjka’s noodlottige drankzucht. Als hij niet dronk, was hij geweldig, haar Ljosjka! Maar hij hoefde maar een borrel te nemen of hij gedroeg zich als een beest, viel zijn vrouw lastig en ging haar dan met zijn vuisten te lijf… Hoe vaak had Zlata, als ze weer eens door haar man in elkaar was geslagen, zich niet voorgenomen om van hem af te gaan, maar de volgende morgen, als hij weer nuchter was, kwam hij zo schuldbewust bij haar aan, zo poeslief, overlaadde hij haar zo met bloemen en krankzinnige cadeaus dat ze hem telkens opnieuw vergeven had. Dat zou waarschijnlijk eeuwig zo door zijn gegaan als Ljosjka Milka niet verkocht had. Zlata verloor zich weer in herinneringen: ach, Ljosjka, Ljosjka! Hoe kon je onze Milka nu verkopen! Onze voedster en lieveling, ons lieve koetje! Het was immers dankzij Milka dat moeder en ik een luizenleven hadden… * 107
Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie begonnen de ‘nieuwe Russen’ ongegeneerd op hun gezondheid te letten en wat kan er nuttiger zijn dan een vers glas dampende melk? En zo kwamen ze uit de stad naar de Poljanski’s om melk te halen, lekkere zure room en wrongel, waarbij ze hun ruimhartig betaalden voor hun werk en voor de gaven van de natuur. En het gezin had het niet slechter dan toen vader nog leefde. Alle buren waren jaloers op hen, omdat de supermelkkoe Milka in haar eentje meer waard was dan alle koeien van het dorp. Het verkopen van Milka was je reinste verraad! Deze misdaad kon Zlata Ljosjka dan ook niet vergeven. Ze vertelde Wim: ‘De rotzak wist immers dat Milka na vaders dood onze enige hoop was en toch deinsde hij er niet voor terug. Zonder dat wij er iets van afwisten, verkocht hij ons koetje aan de slechte en inhalige Jefimovs, pakte het geld van hen aan om een of andere business op te zetten en smeerde hem met zijn vriendje Roman naar Rostov. En toen die business van ze op de fles ging, schaamde hij zich om terug te komen naar het dorp. Moeder en ik waren in zak en as, zonder koe en zonder man in huis, maar het leven ging door, we moesten het kind groot zien te brengen. Ik nam een baan als werkster in een crèche en zo konden we ons er net doorheen slaan en in leven blijven. Maar was dat echt leven? Het was een stikdonkere hel en geen leven!’
een gezin heeft gesticht, een kindje gemaakt en jij de alimentatie die je toekomt, niet op durft te eisen.’
Een jaar na Aleksejs vertrek vroeg Zlata op advies van een van de ouders echtscheiding aan. ‘Hoe lang ben jij van plan als onbestorven weduwe te blijven leven?’ vroeg een moeder haar en de vraag maakte haar beschaamd. ‘Terwijl hij in Rostov waarschijnlijk al
Zlata overlegde met haar moeder en de vrouwen besloten dat die moeder gelijk had. Een half jaar later was Zlata voor de wet gescheiden van Ljosjka die gezocht werd door de gerechtelijke instanties, als notoire wanbetaler van alimentatie. Haar leven was toen niet al te gelukkig – het was niet makkelijk om in het dorp zonder vader een kind op te voeden, maar daar stond wel tegenover dat ze een heleboel vriendinnen kreeg. Velen van hen, die net als Zlata hun portie verdriet wel hadden gehad in een mislukt huwelijk, probeerden een leven op te bouwen met een nieuwe uitverkorene. Maar waar haalde je ze vandaan, die bruidegoms? En dan een die niet dronk, niet rookte en altijd bloemen gaf, hoe ging dat in dat liedje? Dat hij zijn hele salaris afgaf, zijn schoonmoeder mama noemde en ook nog eens knap om te zien was en intelligent?! Klaarblijkelijk bestonden zulke mannen helemaal niet, want geen van haar vriendinnetjes kwam aan de man, maar Zlata gaf de hoop niet op en bleef de discotheken in de stad bezoeken. In een daarvan leerde ze de alwetende Verka kennen. ‘Stomme plattelandstrien! Natuurlijk heb je hier geen kerels die deugen! En als ze er al zijn, zijn ze allang door krengen ingepikt’, bevestigde Verka haar bange voorgevoelens. ‘Maar zeg eens, wat moet je met die zuipschuiten van ons? Waarom wil je het niet zien?’ Zlata staarde haar vol onbegrip aan. ‘Je moet je blik op het Westen richten!’ zei Vera met de blik van een kenner. ‘En met zo’n face en zo’n figuurtje breng je elke prins het hoofd op hol!’
108
109
Zlata schoot in de lach: ‘Maar natuurlijk: die Europese prinsen staan in de rij om mij een aanzoek te doen. Ik zou liever een beetje nette vent van eigen bodem vinden…’ Haar smalende lach en haar naïveteit wekten Verka’s woede: ‘In welke eeuw leven we eigenlijk? Denk je soms dat normale fatsoenlijke mannen hun vrouw in een discotheek uitkiezen?’ ‘Waar anders?’ vroeg Zlata en ze staarde haar aan. Ljosjka en zij waren klasgenoten geweest en hun huwelijk was het meest logische gevolg geweest van vriendschap die in liefde was overgegaan en Zlata had daardoor eigenlijk nooit eerder nagedacht over waar je je man vandaan moest halen. ‘Op internet, daar!’ Verka zei haar vriendin dat deze haar mooiste foto’s moest geven en liet haar beloven dat ze haar na de bruiloft beslist moest bedanken. * Op sombere doordeweekse dagen vergat Zlata Verka helemaal, maar laatstgenoemde deed van zich horen toen ze drie maanden later de boerenhut van de Poljanski’s kwam binnenvliegen met de kreet: ‘Dertien reacties en eentje vraagt zelfs toestemming om over een maand langs te komen. Een Nederlander, een piloot!!! Hier heb je zijn foto!’ Zlata staarde verstijfd naar het onbekende gezicht. Een piloot met de gekke naam Wim… Nou ja, niks mis mee. Zag er jonger uit dan zijn veertig jaar. Ondertussen vertaalde Verka: hij schrijft dat hij geen slechte gewoonten heeft. Rijk, onbekommerd, heeft een auto, werk, een 110
huis met een tuin. En dan in zo’n prachtland als Nederland. In Zlata’s hoofd draaiden een heleboel vragen rond: waarom die Wim nog steeds niet getrouwd was; waarom hij juist haar had uitgekozen; hoe hij tegenover haar kind stond… Ze raakte alle rust kwijt, viel af en leek helemaal niet op een gelukkig bruidje. Ondertussen was Verka bezig haar lot te beslissen: ze schreef Wim uit Zlata’s naam brieven en overstelpte de onfortuinlijke bruid met leerboeken Engels met de kreet: ‘Leren, suffie, dat is iets anders dan je met chauffeursvolk afgeven!’ Daarmee doelde ze op Aljosjka, die als vrachtwagenchauffeur had gewerkt en het hele land was doorgereisd. ‘Weet je hoeveel talen piloten spreken?’ Zlata was doodsbang, ze was er om een of andere reden van overtuigd dat Wim spijt zou krijgen van zijn voornemen op visite te komen en weg zou vluchten. Maar ze vergiste zich… * Wim werd door het hele dorp ingehaald. Met gezang, met dans, met een blozend rond brood, volgens de Russische gewoonte om een gast met brood en zout te ontvangen: geen wonder ook, hij was immers de eerste Nederlander die Dageraad aandeed. Zlata werd zelfs een plaatselijke beroemdheid: het was niet niks dat er een piloot uit Nederland kwam voor een gescheiden vrouw, voor de dorpelingen stond dat gelijk aan het bezoek van een prins. En die prins bleek lang en slank, verlegen, en heel eenvoudig gekleed. Op de foto waar hij en profil op stond kon je onmogelijk zien dat Wim aan een oog scheel was. Maar nie111
mand die aandacht schonk aan deze tekortkoming van de Europese prins: hij was zo gewoon, zo beleefd en zo voorkomend. ‘Een aristocraat!’ joelden de jonge meiden. ‘Een zielsgoeie man!’ bauwden de dorpsvrouwen hen na. Niemand vroeg wat Zlata van hem vond. Ze zat van opzij toe te kijken hoe haar dorpsgenoten, in het pak en met een stropdas om, hoewel Wim zelf zich niet eenmaal in een pak hees tijdens zijn verblijf in Rusland, en masse hun huisje binnenvielen en bij de Nederlander in het gevlij probeerden te komen. Maar eerlijk is eerlijk, haar dorpsgenoten stelden zich hartelijk tegenover de gast uit Nederland op, bedachten hem van ganser harte met cadeaus, met wat men maar kon missen – ze kwamen met honing, met een matrjosjka als souvenir of met handwerkproducten, met vis, met paddestoelen en met confituur. Terwijl haar moeder, Olga Stepanovna, eten kookte, braadde, stoomde en bakte, en het huis van de Poljanski’s met al zijn gasten de hele week zoemde als een bijenkorf. ‘Drinken, bruidegom, drinken!’ zei de buurman, oom Kolja, en hij schonk Wim nog eens bij. ‘Buurvrouw, doe ons nog eens wat zuurkool!’ Olga Stepanovna kwam gretig naar de tafel gehold met een vol bord zuurkool met knapperige augurkjes, ook al had Wim dat hapje niet nodig – hij hief alleen uit beleefdheid het glas met de gasten. Wim kon niet drinken of hij wilde het niet. Hij probeerde ook Kolja te overtuigen, nadat hij een eerste glas met hem gedronken had: ‘Too much vodka – not good!’ Maar oom Kolja zette hem het hapje voor en antwoordde hem: ‘Ik jou niet fersjtejn, mijn beste, maar let wel, je moet wel goed op deze meid passen hoor! Luister maar
naar mij, niet te hard van stapel lopen! Ik ken die kapitalistische streken van jullie! Je moet eten, eten! Lekker, die augurkjes?’ Waarop Wim met een tevreden gezicht antwoordde: ‘Erg lekker!’ ‘Zo is het maar net!’ schaterde oom Kolja uit. ‘Ik zeg toch: wodka is de beste lekar*. Nu heeft deze imperialist het ook door.’ ‘Hoezo imperialist?’ vroeg Olga Stepanovna, die zich in Wims naam persoonlijk beledigd voelde. ‘Hij is wel een Nederlander hoor!’ ‘Wat miszeg ik daarmee? Ik zeg het niet om hem te kwetsen! Hebben wij ze in de oorlog niet tegen de moffen verdedigd? Ik heb de Nederlanders hoog, zij hebben onze Peter de Grote alles geleerd. Weet je wie dat is, mijn beste, Peter de Grote? Petroecha, onze tsaar? Hij heeft bij jullie schepen leren bouwen en toen Rusland van de grond getild. Daarom worden wij vandaag ook familie, geven we je deze meid, fersjtejn?’ En Wim beaamde alles: ‘Ja-ja!’
112
113
* Pas op de dag van zijn vertrek kon ze Wim de vragen stellen die haar bezighielden. Maar wat hij zei was volkomen ongelooflijk. Wim stelde haar voor bij hem in het stadje Ermelo te komen wonen, waar ze zouden samenwonen als ze elkaar beter hadden leren kennen. ‘We kunnen moeilijk meteen trouwen, het is bij ons in Nederland gebruikelijk om een tijdje onder één dak te * woordspeling: ‘lekar’ betekent ‘dokter’ in het Russisch
wonen en je dan later juridisch te laten registreren. Dat geldt ook als huwelijk, samenlevingscontract heet dat.’ Wat een beschaving! Kinderen wilde Wim de eerste vijf jaar ook niet, niet voordat Zlata genaturaliseerd was en een baan had. En hij vond het ook niet doelmatig om Serjozjka de eerste tijd bij zich te nemen, omdat ze eerst maar eens aan elkaar moesten wennen. Maar wat dat laatste betreft, hoefde Wim zich niet druk te maken: Zlata’s moeder verklaarde meteen dat ze haar kleinzoon niet mee zou geven. Zlata herinnerde zich haar gewaarwordingen uit die tijd als de meest onrustige van haar leven. Wim verklaarde dat hij haar niet kon komen halen, omdat dat ongelooflijk duur was. Zlata moest haar besluit nemen en hem haar antwoord laten weten zodat hij de procedure voor het opstellen van de papieren kon starten. De reis en alle kosten in verband met haar vertrek zou hij voor zijn rekening nemen…
portfiets, tot verrassing van het hele dorp – dat was nog eens een kapitalist! Op het vliegveld kuste Wim de hand van zijn bruid en zei dat hij op haar zou wachten. Hij liet geen geld voor de reis achter, met als verklaring dat hij het benodigde bedrag wel zou sturen zodra Zlata besloten had om te komen…
*
Hoe dan ook, zeven maanden later stond het Russische bruidje op luchthaven Schiphol en keek verstijfd om zich heen. Ze had een krankzinnig gejaag met het klaarmaken van haar papieren achter de rug. Daarbij was ze uit de brand geholpen door een vriendin van Vera, Katja, na de belofte ook voor haar in Europa een nette bruidegom te zoeken. Het afscheid van haar zoon was een ellende. Wat ben ik nou voor moeder? vervloekte de arme vrouw zichzelf. Ik laat mijn kind in de steek en ga een onbekende toekomst tegemoet…
Na Wims vertrek zat Zlata uren voor zijn foto te dubben: zijn of niet zijn. De tijd voor haar huwelijk met de Europese bruidegom verschilde hemelsbreed van die voor haar eerste huwelijk – geen enkele romantiek, geen enkele zekerheid over de dag van morgen. Maar ondertussen stond de jonge vrouw wel op een tweesprong en voor een zeer serieuze keuze… Een paar dagen voor zijn vertrek had Wim Zlata een ragfijn gouden ringetje cadeau gegeven, zonder stenen, tot teleurstelling van de Russen die dure cadeaus van hem hadden verwacht, maar de dag voor vertrek kocht hij wel een fiets voor Serjozjka. Hij ging speciaal naar de stad en koos de duurste uit, een im114
Van alle doorstane emoties viel Zlata erg af en was ze op van de zenuwen. Ze had Wim beloofd te zullen nadenken, terwijl hij, als om haar tot spoed te manen, wel een paar keer per dag opbelde. Toen keek hij niet op een telefoongesprek meer of minder! dacht Zlata later verbolgen aan het begin van hun relatie terug. Ze kon maar geen besluit nemen, terwijl mama, de buren en haar vriendinnen olie op het vuur gooiden, afkeurend hun hoofd schudden en zeiden: ‘Piloot, miljonair, maar wat het voornaamste is, zo degelijk! Maar geef die domme gans van ons maar een zuipschuit…’
Maar deze onbekende toekomst had wel een naam: Wim Zandbergen. En hij stond tussen de menigte afhalers met een bos bloemen in zijn hand en zwaaide verheugd naar 115
zijn levensvervulling. Zlata reed aarzelend haar wagentje met haar simpele bagage naar hem toe. De jongelieden kusten elkaar, als familie, hoewel ze zich allebei een beetje opgelaten voelden. Wim stopte de bagage kordaat in de kofferbak van zijn kleine auto en het stel reed langs een kaarsrechte weg het nieuwe leven in…
Aljosjka: in bed was Wim niet zozeer vurig als meer lief en teder, terwijl Zlata zo’n behoefte aan tederheid had! Ze sliep vredig in en werd wakker van de vriendelijke stem van Wim die met een dienblad bij het bed stond…
Toen dacht Zlata dat ze gelukkig was. Ze voelde zich fijn, rustig en geborgen als nooit tevoren! Zelfs de nachten waren totaal anders dan de razende, slapeloze nachten met
Maar toen Wim weer aan het werk ging, werd alles anders. Hij was uithuizig, werd angstig vreemd en kwam na zijn werk zo moe thuis dat hij niet in staat was om te praten. Zlata begon zich te vervelen, heimwee te krijgen en sjokte door het huis zonder te weten wat ze moest doen. Ze besloot eens orde te scheppen in de nieuwe woning. En daar ging ze: ze waste al het serviesgoed af, haalde alle stoffige kasten leeg, verzette de meubels, waste de overgordijnen, in de verwachting daarmee de dankbaarheid van haar man te verdienen, maar Wim uitte alleen zijn ontevredenheid over deze grove inmenging in de gebruikelijke inrichting van zijn leven. Sterker, hij werd kwaad omdat zijn echtgenote leeg glaswerk waste dat hij in zakken in de berging bewaarde. ‘Lege potten spaar je op om in een speciale container te gooien. Wat een verspilling: weet je wel hoeveel warm water je gebruikt hebt om ze te wassen!’ Zlata probeerde Wim uit te leggen dat die potjes nodig zouden zijn in het huishouden, ze was immers van plan om groente en fruit te wecken en te marineren voor de winter, maar hij lachte haar alleen maar uit en zei: ‘Dat koop je bij ons allemaal in de supermarkt, daar hoef je geen tijd aan te verdoen. Je moet wel weten hoe je je tijd en je geld besteedt.’ Zlata ging gepikeerd op de hoek van de bank zitten bokken: waar zou je je tijd anders aan besteden dan aan het huishouden? Alsof er in die supermarkten van hen iets
116
117
* Zlata’s eerste indrukken van het land waren fantastisch: prachtig allemaal, in één woord! Overal bloemen, groen, schoon, overvloed! En wat prachtig die kleine stadjes met hun gelijkvloerse gebouwen! Een maandlang reden de jonggehuwden kriskras door het hele land en liet Wim, die vakantie had genomen in verband met de komst van zijn levensgezellin, haar de bezienswaardigheden van het land zien. Hij was niet karig met cadeautjes, kocht alles wat zijn vrouw nodig had. Ze aten hoofdzakelijk in cafés, restaurants en pizzeria’s. De Russische vrouw viel voor Nederland. Op haar rondreis door het land verzamelde ze prentbriefkaarten met Hollandse stadsgezichten en zat in de auto vrolijk schunnige liedjes te fluiten. ’s Avonds zat het stel te tortelen op de bank in Wims gezellige huisje met een boven in het kleine, brandschone stadje Ermelo. Tegen elkaar aan gedrukt keken ze naar Amerikaanse films waarvan Zlata de betekenis met haar intuïtie raadde. Ook Wim begreep ze woordeloos.
lekkers te koop was! Zelfs vlees en worst smaakten naar papier, om nog maar te zwijgen van zuivelproducten en marinades. Maar hoe legde je dat een Nederlander uit die van kinds af aan blikvloer en surrogaat at!
*
ken wenkbrauwen. ‘Wat zijn dat voor enorme pannen? Wat is dat voor verspilling van levensmiddelen?’ ‘Hoezo waarvoor? Nodig de buren uit, dan maken we kennis, drinken wat drinken, ontspannen ons met hen’, zei de arme vrouw hulpeloos. Maar zonder naar haar te luisteren tilde Wim de deksels van de reusachtige pannen en bleef huiveren van afschuw. Zijn vrouw probeerde hem ervan te overtuigen dat het geen kwaad zou kunnen om de buren te vragen, maar Wim verklaarde boos dat het in Nederland niet de gewoonte was om je buren te vergasten, dat het zelfs als ongepast gold om op een doordeweekse dag een feestje te organiseren, omdat de mensen de volgende morgen weer vroeg naar hun werk moesten. Zlata keek verbluft naar de pannen en zei: ‘Wat doen we daar dan allemaal mee?’ ‘Weggooien’, zei Wim met een vermoeid gebaar. ‘We eten zelf zoveel we kunnen en de rest gooien we weg…’ De sfeer was bedorven, ze had voor niets zo haar best gedaan. Zlata was geschokt: dat is nu het Westen! Niks delen met anderen, nee hoor, weggooien!
Het moet gezegd dat Zlata in haar nieuwe leven heel wat missers maakte. In de eerste dagen van haar huwelijk besloot ze zich eens in haar volle glorie aan haar echtgenoot te presenteren: ze kookte een enorme pan borsjtsj, braadde een berg karbonades met aardappelen en ging op haar man zitten wachten. ‘Nodig de buren uit!’ zei ze en ze leidde Wim trots en zegevierend naar het gasfornuis, zeker dat hij haar zo meteen ging zoenen van bewondering en dankbaarheid. Maar niks hoor… ‘Wat is dat?’ vroeg Wim met verontwaardigd opgetrok-
Vanaf die dag deed Wim niet langer voor de hele week boodschappen. Hij ging elke dag even naar de supermarkt, deed daar inkopen voor de dag zelf en was daarna niet te beroerd om zelf de gebruikelijke gerechten klaar te maken. Zlata stond naast hem, hielp hem en voelde zich een complete mislukking. Zodat ze ook als kokkin niet aan de bak kwam… Maar algauw wachtte haar, de eenzame, geplaagde vrouw, gewend zich elke nacht tegen haar nieuwe echtgenoot aan te vlijen een nieuwe teleurstelling: ‘De vakantietijd is voorbij’, verklaarde Wim schuldbewust, de deken
118
119
Toen besloot ze zich op het tuintje te storten, maar ook hier tekende Wim stormachtig protest aan toen hij zag hoe zijn vrouw een reusachtige aardewerken koe met belletjes om haar nek, de voornaamste versiering van zijn lapje grond, naar achter in de tuin versleepte. Hij wilde dat de koe vlak voor het raam stond. Wim vond het fijn om ’s ochtends koffie te drinken en door het raam naar zijn wonder van aardewerk te kijken. En als ik dat nu eens geen prettig gezicht vind? Die koe misschien herinneringen in mij wakker maakt? wilde Zlata tegenwerpen. Maar ik ga niet met hem in discussie: dat begrijpt hij toch niet. Laat ook maar, die koe! Onze Milka is er toch niet meer…
over zich heen trekkend. ‘Ik ben doodmoe, laten we dat maar voor de vrijdag en het weekend bewaren…’ Toe maar! Ook de liefde volgens het rooster? Dat ging toch te ver! Zlata draaide zich vol afschuw naar de muur toe, terwijl ze haar tranen amper in bedwang kon houden. Dus ook in die hoedanigheid had hij haar niet nodig?! Maar waarom is hij dan met me getrouwd, als ik niet voor hem kook, niet in zijn eigen taal met hem praat, en vooral, hem geen kinderen schenk? Het is immers zo’n positief mens, hoogopgeleid, een piloot toch. Iedere Nederlandse vrouw zou zo met hem in zee zijn gegaan! Was hij dan echt zo verliefd geweest dat hij zich zo veel gedoe met een buitenlandse op de hals heeft gehaald? Dat wil er niet bij me in. Waarom kan en wil hij me dan niet begrijpen? pijnigde ze zichzelf het hoofd af. Zlata voelde zich eenzaam en ongelukkig. Op Serjozjenka’s verjaardag, toen haar zoon tien werd, ging ze naar het café en liet zich daar voor het eerst van haar leven helemaal vollopen. Toen de arme Wim van zijn werk kwam, moest hij zich de blaren op de voeten lopen op zoek naar zijn vrouw en stikte bijna van schaamte toen er uit het café gebeld werd en hij werd uitgenodigd om zijn dronken echtgenote op te komen halen. Ze konden de dronken Zlata met moeite het café uit krijgen, ginnegappend, bepaalde liedjes zingend. Ze bleek met haar dronken kop in het café stille bezoekers te hebben lastiggevallen door voor hun neus met haar portemonnee te zwaaien met in een met plastic afgesloten afdeling fotootjes van haar zoon, haar moeder, Wim en… haar ex Ljosjka. Een van de buren had Wim herkend en hem gebeld.
120
De volgende morgen deden de echtelieden aan het ontbijt alsof er niets was gebeurd. Vlak voor zijn vertrek vroeg Wim met deelnemende belangstelling of Zlata zin had zich voor een of andere creatieve cursus op te geven. Hij beloofde alle kosten te zullen betalen als zijn vrouw maar haar zielenrust vond. Op dat moment haatte Zlata Wim bijna. In haar ogen bleef hij een kille, berekenende kapitalist die een manier zocht om zijn kapitaal met profijt ergens onder te brengen! Waarom komt in zijn rationele hoofd niet de eenvoudige gedachte op mij een keertje naar mijn vaderland te laten gaan? Maar daar heeft hij dan weer nooit geld voor! dacht Zlata verontwaardigd en tot haar eigen verbazing begon ze te schreeuwen. Ze dreigde te vertrekken, brak borden, werd hysterisch, huilde, terwijl Wim de hele nachtmerrie met engelengeduld doorstond, haar tot bedaren probeerde te brengen en zich tegenover op het kabaal afgekomen buren verslagen probeerde te rechtvaardigen voor het stormachtige ‘Russische temperament’ van zijn echtgenote. Tegen de avond zat Zlata fronsend voor het raam op Wim te wachten. Het keurig kortgeknipte gazon met de kunstkoe dat haar eerder vertederd had, irriteerde haar als nooit tevoren. Ze dacht terug aan haar onopgesmukte, maar zo drukke leven op het platteland met het geurige carnaval, de vrolijke reidansen, het plukken van paddestoelen en bosvruchten en snikte bitter. Dat was nu Europa: niemand die zich van iemand iets aantrekt. Zelfs niemand om bij uit te huilen… Ze mogen dan aardig zijn, die Nederlanders, maar ze zijn wel koud, kil. Onze mensen lachen dan misschien niet zo vriendelijk en zeggen geen gedag, maar als je het te kwaad hebt, is er altijd wel iemand bij wie je 121
terechtkunt. En waarom zouden onze mensen lachen bij het leven wat ze leiden? We moeten nog maar zien hoe die Europeanen zouden worden als ze de omstandigheden zouden krijgen waar wij in moeten leven. Voor onze ramen hangen wel gordijntjes, maar je hoeft maar bij een willekeurig huis aan te kloppen – en je wordt ontvangen als familie en hier hebben ze dan wel geen gordijnen, geen tralies, geen hekjes maar hun zielen zitten wel zo stevig op slot dat niemand je hoort als je aanklopt. En niemand die naar je toekomt, die je een hand toesteekt, je goede raad geeft. Zlata herinnerde zich hoe ze de eerste maand van haar nieuwe leven, gewapend met een emmer, gelukkig en opgewekt, onder de minachtende blikken van voorbijgangers die hun hond uitlieten langs de weg bramen had geplukt. ‘Waarom overleg je nu niet eerst voor je iets doet?’ had Wim bozig gevraagd, toen hij het potje confituur van haar had aangepakt. ‘Wat een werk, terwijl we het weg moeten gooien: je kunt die bramen niet eten, ze zijn helemaal ondergepist door langslopende honden…’ Zlata’s overpeinzingen werden onderbroken door motorgeronk. Toen Wims afgeragde auto het erf opreed, slaakte Zlata een diepe zucht: piloot, rijk, een auto! herinnerde ze zich de verrukking van haar vriendin. Ze zou die aftandse auto eens moeten zien! Opeens ging Zlata een licht op: waarom draagt Wim eigenlijk geen uniform? Zou hij soms gelogen hebben?! Zodra haar man over de drempel van het huis stapte, stormde ze hem tegemoet: ‘Waarom draag jij eigenlijk geen militair uniform? Ik mag niet weten wat je verdient, maar het recht om je in militair uniform te zien en te weten waar je werkt kan niemand me ontzeggen!’ 122
Maar Wim antwoordde doodgemoedereerd dat hij de montage van televisieprogramma’s deed en alleen maar amateurpiloot was. Zlata was teleurgesteld: dus ook dat was een mythe, dus ook hier had ze verloren! De tranen stroomden haar over de wangen. Toen hij de stemming van zijn vrouw had gepeild, stelde Wim bereidwillig voor: ‘Zullen we komende zaterdag anders een helikoptervlucht maken? Dat is mijn hobby, wel een beetje duur, maar waanzinnig interessant!’ ‘Laat maar, vlieg maar alleen! Ik wil levend naar mijn kind terug…’ Eén keer per maand stuurde Wim keurig honderd gulden naar Zlata’s moeder, kocht hij voor tien gulden een belkaart voor haar en gaf hij haar veertig gulden voor ‘persoonlijke uitgaven’. Zlata voelde haar geweten knagen: zijn bloedeigen vader stuurde zijn zoon geen cent nadat hij was vertrokken, terwijl deze man nooit vergat geld te sturen voor het onderhoud van het kind van een vreemde. Waarom hemel ik hem niet op voor zijn grootmoedigheid? Waarom word ik zo ondankbaar en hard? Hij bekommert zich immers om me… En het was waar: Wim betaalde flink voor de taalcursussen van zijn echtgenote en Zlata ging vier keer per week op les. De jonge vrouw kreeg meer te doen, minder vrije tijd, maar waarom voelde ze een voortdurende heimwee knagen? * Op Zlata’s tweede verjaardag gaf Wim haar een terriër. Maar het chique hondje Billy, een vrolijk, goedmoedig en geweldig beest, voegde alleen maar droefheid toe aan 123
Zlata’s bestaan: ze begon te dromen over de dag waarop haar zoontje met hem over het gras zou rennen. Ze kon maar niet begrijpen waarom ze het zo moeilijk had. Ere wie ere toekomt, peinsde ze, Wim drinkt niet, alleen bier, zit niet achter de vrouwtjes aan, bezoekt geen huizen van plezier. En niet alleen dat hij me niet slaat, hij verheft zijn stem niet eens tegen me. Wim buit me niet uit, maakt geen aanspraak op bediening, zoals die verwende en veeleisende Ljosjka deed. Integendeel, Wim kookt zelf, doet de afwas, helpt mee in huis, brengt koffie en thee en vergeet nooit me geluk te wensen met een feestdag. Hij is de fatsoenlijke, punctuele en plichtsgetrouwe man die het tot zijn verdriet met een zotte Russin heeft aangelegd. Waar gaat het dan om? We zijn zo anders, dat is het punt…
haar uit te geven. Als Zlata vroeg om een bontjas voor haar te kopen, gouden oorbellen, een jurk die ze mooi vond of met oud en nieuw een tripje naar Brussel te maken, kreeg ze altijd nul op het rekest. Wim woog wel zorgvuldig alle voors en tegens af, rekende helemaal uit wat zo’n reisje of een niet-rendabele aankoop hem zou kosten en legde pas daarna langdurig en vervelend de motieven van het door hem genomen besluit uit.
Van lieverlee begon Zlata echter aan Wim te wennen, want verder dan hij en Billy had ze niemand in Nederland. Ze gingen één keer per jaar, met Tweede Kerstdag, naar Wims ouders, de Eerste vierden ze samen in een restaurant wat de vrolijke en liefderijke Zlata helemaal niet zinde. Met Kerstmis stuurde Wim Zlata’s familie dure en volgens haar volkomen nutteloze cadeaus. Zeg nu zelf, schreef ze haar vriendinnen, wat moet mijn moeder nu met een ketting van nepparels als ze blij zou zijn met een paar warme laarzen? Wat moet Serjozjka met een reusachtige speelgoedrobot terwijl hij geen winterjas heeft? Zlata kookte van woede als ze bedacht hoe zij met het geld van haar man zou omspringen, maar ze wist Wim nooit van iets anders te overtuigen en ze had onder geen beding toegang tot zijn portemonnee. Het ergerde haar dat Wim met plezier enorme bedragen aan kerstcadeaus uitgaf en het zonde vond om op gewone dagen geld aan
Het verbaasde Zlata dat Wim het zonde vond om een tweede bloemenvaas voor in huis te kopen en plotseling wel zijn portemonnee open kon trekken voor een peperdure plasmatelevisie. Wat een idioot! dacht ze verbaasd. Er stond thuis toch een prima gewone tv! Wie zou die tv nu zien? Voor wie moet hij zich uitsloven als hij niemand in huis uitnodigt? Hij kon beter een bontjas kopen zodat hij zich niet hoefde te schamen om met zijn vrouw onder de mensen te komen, of een dure auto om niet in die roestbak te hoeven rondrijden, maar nee hoor, hij moet zo nodig een televisie hebben! Ze groeiden steeds verder uit elkaar, helaas. Wim probeerde op zijn manier alles te doen om te zorgen dat zijn vrouw zich gelukkig kon voelen, maar Zlata werd het maar niet – hij was wel heel voorspelbaar en prozaïsch. Zlata zocht liefde, warmte en romantiek, als bewijs van de liefde van de Nederlander voor wie ze haar geboortestreek had verlaten, terwijl Wim haar alleen stabiliteit en trouw kon bieden. Haar echtgenoot reageerde nooit op haar plotselinge verlangen in een of ander waanzinnig uitje. Bij hem was alles tien jaar vooruit ingeroosterd en geld gaf Wim zo omzichtig uit dat Zlata het gewoon zielig vond…
124
125
* In drie jaar tijd was het jonge paar alleen maar twee weken naar Spanje geweest, waar ze een geweldige tijd hadden gehad. Ze verbleven in een duur hotel, aten in chique restaurants en liepen de hele tijd met de arm om elkaars schouder. Op vakantie was Wim hartstikke lief en teder en een goedgemutste Zlata vatte moed en dacht dat de muur van ijs die zich tussen hen had gevormd aan het wegdooien was. Ze dacht terug aan de eerste maand van hun huwelijk, toen Wim haar de ideale partner had toegeschenen. Was hij nu maar altijd zo gebleven! dacht ze dromerig. Wim legde hun geen enkele beperking op, betaalde met zijn bankpasje. Bang dat Wim al zijn spaargeld zou uitgeven vroeg Zlata eens voorzichtig hoeveel geld hij nog op zijn rekening had. Maar ze had er meteen spijt van, omdat haar lieve en tedere echtgenoot ogenblikkelijk veranderde in de vreemde koude berekenende robot waar ze zo’n hekel aan had. Met stuitende directheid waarschuwde Wim zijn levensgezellin dat ze nooit achter de hoogte van zijn spaartegoed moest zien te komen. ‘We hebben van begin af aan afgesproken ons niet met elkaars financiële aangelegenheden te bemoeien’, zei hij streng. ‘Ik besteed genoeg aan je, de hele rest wil ik opzij leggen om mijn droom te verwezenlijken.’ ‘Welke dan?’ vroeg Zlata verwonderd. ‘Ik wil een jacht te kopen om mee op reis te gaan.’ ‘Jeetje! En ik dan? Wat moet ik dan?’ vroeg Zlata verbaasd en geschrokken. ‘Je mag mee als je wilt’, mompelde Wim onzeker. Zlata bleef bedenkingen maken: ‘En Serjozjka dan? Hij moet wel doorleren!’ 126
‘Nou ja, tegen die tijd is hij waarschijnlijk van school en kan hij op eigen benen staan.’ ‘Wanneer is dat dan? Op zijn dertigste?’ vroeg Zlata hatelijk. ‘Ben je mal! Kinderen moeten op hun achttiende hun eigen leven gaan leiden, anders worden ze nooit volwassen. Ik ging toen ook het ouderlijk huis uit.’ ‘Daarom ben je ook zo hard geworden!’ barstte Zlata opeens los. ‘Dan kun je lang wachten! Ik laat mijn kind niet in de steek, als hij achttien wordt, kun je alleen op reis met je jacht!’ En het Serieuze Meisje was terug. Ze waren weer vreemden voor elkaar. De rest van de vakantie verliep in mineur. * Zlata wist altijd van tevoren wat ze op haar verjaardag of op een feestdag van haar man zou krijgen. Dat waren lekkere luchtjes uit de aanbieding of goedkope cosmeticasets, meer fantasie had Wim niet. En dan nog een diner in een Chinees restaurant. Zonder visite. Zonder vrienden. Maar wel met kaarslicht… ‘Verdorie, dit is je reinste treurigheid en geen leven!’ snikte Zlata. Ze aaide Billy en veegde haar opkomende tranen weg: waarom belde mama nu niet? Toen klonk het langverwachte telefoongerinkel: ‘Zlatotsjka, mijn aanbiddelijke gouden meisje, met mij! Gefeliciteerd met je verjaardag, meisje’, hoorde ze de vertrouwde stem en ze barstte in tranen uit. Wat jammer dat ik geen kaart heb, dacht de jonge vrouw. Mama kan zich immers geen lang telefoongesprek veroorloven. 127
Maar tot Zlata’s verrassing had Olga Stepanovna ditmaal geen haast om weer op te hangen. Verheugd, zij het een beetje verward, had ze verpletterend nieuws voor haar dochter: ‘Zlatik, liefje, weet je wie er gekomen is? Ljosjka! Hij is terug, met geld, serieus geworden, maar zo verdrietig, gewoon verschrikkelijk… Een heel ander mens, niet terug te herkennen! Gestopt met drinken, een stukje land gekocht, van plan een gezondheidscentrum te bouwen!!! En wat hij niet allemaal voor ons heeft meegebracht! Maar het voornaamste, ik word vanmorgen wakker – staat Milka op het erf! Stel je voor, op je verjaardag heeft hij Milka van de Fedotovs teruggekocht! Hij is nu met Serjozjka naar de stad, naar het lunapark.’ Zlata was sprakeloos en had haar tong verloren. Maar mama gaf haar geen tijd om bij te komen en tetterde door: ‘Zlatoelja, mijn beeldschone zonnetje! Je weet het belangrijkste nog niet: Ljosjka wil je komen halen en je mee terug naar Rusland nemen. Daarom is hij ook zo verdrietig, omdat jij met die Nederlander bent vertrokken. Weet je wat hij voor je verjaardag heeft gekocht? Dat raad je van z’n leven niet! Een trouwjurk! En wat voor één! Een en al kant, luchtig, een sprookje gewoon! Ljosjka zegt dat hij weer met je wil trouwen en een broertje of zusje voor Serjozjka maken… Dus… zou je terug willen komen?’ Zlata liet de hoorn uit haar trillende vingers vallen. Met troebele ogen keek ze door het openstaande raam dat op de tuin uitzag. Het landschap met dat brandschone aardewerken koetje op het keurig gekortwiekte Nederlandse gazonnetje dat zich voor haar blik ontrolde was heel lieflijk. Maar ergens ver weg, in Rusland, in de verwaarloosde tuin van haar vaderhuis, graasde het koetje Milka op het vergeelde gras. Maar die koe was wel echt…
Zlata zat in het huis van Wim met bovenverdieping, volledig ingericht, naar de laatste stand van de techniek uitgerust, en droomde weg bij een ander huis – armetierig, zonder spullen, maar lekker warm en gezellig, waar men naar haar uitkeek en van haar hield. En haar vooral begreep. Ze stond weer voor een razend moeilijke keus: bij haar evenwichtige bezadigde man in het keurige, rustige Nederland blijven wonen, met een gegarandeerd zorgeloos bestaan, of halsoverkop naar de heetgebakerde Ljosjka terugsnellen, de onverbeterlijke romanticus en zonderling, in het ongeorganiseerde Rusland. Het waren twee diametraal tegenover elkaar staande levens. In haar korte leven van vijfendertig jaar had de jonge vrouw beide levens aan den lijve mogen ondervinden: het leven daar vol ontberingen en onrust met al zijn problemen van alledag en het leven hier – verzadigd, stabiel en rustig.
128
129
Zlata kon maar geen beslissing nemen: haar verstand dicteerde haar het ene, haar hart hamerde op het andere. Toen pakte ze een schoon vel papier uit de ladekast, schreef er twee namen op – Wim en Ljosjka, trok een verticale streep tussen beide namen en ging naar de keuken om lucifers te pakken. Ze strooide de inhoud van het luciferdoosje voor zich neer en stelde een vragenlijst op. Toen ze die af had, las Zlata die vragen hardop voor en legde de lucifers ten faveure van een van beide namen neer. Het was een zeer ongewoon gericht, omdat Zlata meende dat het grootste aantal lucifers haar keus voor de ene of de andere man zou bepalen. Het was al donker toen de jonge vrouw klaar was met tellen. Het resultaat van de telling was verbluffend: beiden hadden evenveel lucifers gescoord!
Totaal uitgeput en helemaal kapot liep Zlata de tuin in. Het was er koel en stil, uit de verte klonk het gezang van vogels. Wat moet ik nu? Waarom voel ik me ellendig van binnen? pijnigde de ongelukkige vrouw zich de hersens af. Opeens stuitte haar blik op de aardewerken koe die met een lege glazen blik vredig en onbeweeglijk voor zich uit keek. Het komt allemaal door jou, rotbeest! ontstak Zlata in woede. Zonder lang nadenken holde ze naar de berging, rommelde in Wims gereedschapskist, pakte daar een hamer uit, holde naar de koe en begon Wims wonder van aardewerk met evenveel bezieling als inzet stuk te slaan…
130
De miljonair Iedereen, ook zijn wettige echtgenote en de moeder van zijn drie kinderen, Sitara-hanym, vond ‘miljonair’ Djumshudkisi erg gierig. Zij het dat Sitara-hanym deze gierigheid aan het begin van hun gezamenlijke weg ‘berekening’ had genoemd, later zuinigheid, maar zelfs zij zich met de jaren was gaan ergeren aan de benepenheid van haar man. Het ergste was dat Sitara’s ergernis later overging in haat. Volgens haar beeldende zeggen ‘probeerde Djumshud zo laat mogelijk wakker te worden om zo min mogelijk te eten’. Geen mens ter wereld wist hoeveel geld hij had, maar om een of andere reden twijfelde niemand eraan dat het veel was. Zonder het zelf te weten had de achtenswaardige grijsaard rond zichzelf en zijn kapitaal een soort aureool van geheimzinnigheid geschapen. Het was gek, maar hoe ouder zijn kinderen werden, hoe meer hun rijke pa zich in zichzelf opsloot, doodsbang dat zijn erfgenamen aanspraak op het door hem vergaarde kapitaal zouden durven maken. De kinderen geneerden zich voor de schraapzucht en inhaligheid van hun verwekker die letterlijk doodviel op een cent. Hun vader had een pathologische angst om geld uit te geven en gaf er de voorkeur aan om overal op te bezuinigen. En niemand wilde de arme Djumshud-ami begrijpen, want de schriele, grijze man die inmiddels op hoge leeftijd was gekomen, had zijn vermogen zijn leven lang bijeengegaard door zich als een asceet alle menselijke genoegens te ontzeggen… 131
* Geboren in de naoorlogse jaren veertig in de regio Lenkoran van de Azerbeidzjaanse Socialistische Sovjetrepubliek, was Djumshud in armoede opgegroeid. Hij herinnerde zich goed hoe hij als plotseling wees geworden jongetje door zijn oom van vaderskant genadig in diens welgestelde huis werd opgenomen. Zijn oom vergat nooit hem eraan te herinneren dat Djumshud dankbaar moest zijn voor het onderdak dat hem werd geboden en telkens als hij na ooms gezin de kliekjes opat en de oude spullen van zijn weldoorvoede neefjes afdroeg, dankte Djumshud zijn weldoeners van harte voor de hem bewezen gulheid. Wat zou hij anders dan dankbaar moeten zijn als die aardige mensen hem, zo slecht en smerig, in hun huis duldden: ze gaven hem te eten, terwijl hij maar honger bleef houden, ze zorgden voor zijn kleren, terwijl hij daar uitgroeide, ze gaven hem een opleiding, terwijl hij maar steeds een onbenul en deugniet bleef… Het joch schaamde zich dat hij zo veel voedsel tekortkwam: hij had altijd een mateloze honger. Zijn groeiend organisme verlangde vitaminen en mineralen en dat tekort zuiverde de jongen aan op kosten van de groente en het fruit die hij stal uit bedden en tuinen van de buren en die hij zo uit de grond at, zonder ze te wassen of te schillen. Van lieverlee stond de jongen te boek als de schrik van de meloenenvelden en boomgaarden van het dorp en begonnen de bewoners van het dorp Asiaga Marazi, waar hij opgroeide, hem overal weg te jagen, als een schurftige hond. 132
Het altijd ondervoede joch leerde vooruit te eten, een voorraadje calorieën aan te leggen, als een kameel. Alleen God wist hoe hij in één sessie twintig, dertig stoffige augurken of tomaten kon opeten zonder daar een vuile maag van te krijgen. Trouwens, ziekten lieten hem, altijd ongewassen, ongekamd, half aangekleed en barrevoets, altijd onberoerd. ‘Geen enkele besmetting krijgt vat op die etimce*’, zei ooms dikke vrouw bedroefd, terwijl ze haar eeuwig zieke kinderen met pilletjes volstopte. ‘Terwijl die van mij opgroeien met roomboter, levengi** van de lekkerste steppelemmingen eten, gevuld met dure walnoten, en eeuwig ziek zijn…’ Overigens viel Djumshud ook wel iets van de levengi toe: met smaak kloof hij de botjes af, likte hij de begeerde vulling op die aan de ingewanden van een kip zaten geplakt en vergat de aardige gastheren van het huis niet te bedanken voor hun ruimhartigheid… Zijn tanden kenden geen borstel, zijn haar geen shampoo of kam, zijn lichaam geen washandje of kise***. Dat het geen kwaad kon de jongen, die een onaangename geur verspreidde, eens te wassen, herinnerde men zich alleen op feestdagen, wanneer men hem de mogelijkheid bood om zichzelf na alle anderen van deze moeizame taak te kwijten, waarbij zijn arsenaal alleen uit smeltende dunne plakjes zeep en vieze, gebruikte handdoeken bestond. Hij had altijd een geweldige hekel aan zo’n wasbeurt, omdat de zeep altijd vreselijk in zijn ogen prikte en zijn hoofd * (Azerb.) wees ** gerecht uit de Azerbeidzjaanse keuken: vis of gevogelte, gevuld met gehakte noten, gemengd met ui en zure lavasj *** onmisbaar attribuut om je op Azerbeidzjaanse wijze te wassen: washandje
133
daarna ook niet schoner geworden was, alleen zijn haren recht overeind stonden. Na zo’n ‘bad’ trok hij de ‘schone’ lompen weer aan die men hem genadig had laten wassen in het vuile water dat na een intensieve was van een hele berg wasgoed zelfs al voor de vieze huishouddoekjes was gebruikt. Maar hij was toch heel dankbaar, omdat het hem, als gelijkberechtigd lid van het gezin, ondanks zijn smerige en afstotelijke uiterlijk, toch maar vergund was om het huisbadhuis op het erf te bezoeken, waartoe vreemden de toegang ontzegd was en waar armere buren, die zich in het publieke dorpsbadhuis wasten, met begerige ogen naar keken. * Nee, hij had geen klagen. Hij had zijn eigen matras, die naar hem was overgegaan nadat de oudere kinderen van het huis hem volgepist hadden; zeker, de matras had gele kringen, als gevolg van de nachtelijke ongelukjes van zijn neven, maar daar zat hij niet mee. Hij hield van zijn van zweet en vuil doortrokken kussen en kroop zomer en winter onder zijn van stukken aaneengezette deken, waarvan de wol opraakte en doorsleet. Hij sliep op de aarden vloer in een donkere ruimte van een aanbouw en was gelukkig met het feit dat hij de enige eigenaar van dat koninklijke vertrek was. Zijn bezit, dat de eigenaardige onuitroeibare geur van hun bewoner begon uit te wasemen, kwam niemand binnen, en hij was gelukkig dat hij zich in de lange nachten over kon geven aan zijn dromen, de dikke vacht van de aan zijn voeten slapende hond Alabash aaiend. Een onder hooi verstopte doos diende hem als levensmiddelenkastje, waarin hij behoedzaam zijn jachtbuit 134
opborg. Maar hoe begerig zetten zijn tanden zich dan in de sappige appels, met hoeveel genot liet hij zich de zonovergoten partjes van door hem gestolen mandarijnen smaken. Nee, hij was innig tevreden met het leven, het zou zonde zijn om te klagen. Natuurlijk, zijn leven kende ook wel eens donkere dagen, wanneer zijn in toorn ontstoken oom hem na weer eens een klacht met zijn riem aftuigde, maar hij begreep dat hij dat pak slaag verdiend had en verdroeg zwijgend de pijn. Wat de kleine jongen ook niet kon uitstaan was dat hij in de schaapscheertijd helemaal kaal geschoren werd. Djumshud probeerde zich dan los te rukken, om zich niet kaal te laten scheren, maar tevergeefs. Helemaal kaalgeschoren probeerde hij zijn glimmende en oneffen hoofd te verbergen onder een enorme cap die hij bij het oud vuil had gevonden, maar de kinderen rukten hem die van het hoofd en scholden hem uit voor kecal*… * Het was een echte feestdag in zijn leven toen hij samen met Aflatun, de zoon van Adygezal-ami, werd besneden. Hij was toen zeven, en de jongen was heel verlegen toen de jonge en aardige Samaja-hala, de zus van zijn moeder zaliger, hem aan de vooravond van de heilige religieuze plechtigheid bij zich in huis nam, hem zelf in bad deed en niet te beroerd was om aan zijn woeste haardos een fikse hoeveelheid van de schaarse Moskouse eiershampoo Zonnetje te besteden, die alleen in het regiocentrum te koop was, en vervolgens zijn haar te kammen en zijn *
(Azerb.) kale
135
nagels van handen en voeten te knippen. Ze was zo geschokt van de handen van het joch, die onder de blauwe plekken en de schaafwonden zaten, van zijn voeten vol eelt en kloven, dat ze in tranen uitbarstte. Die dag at hij voor het eerst met ouderen en sliep vervolgens in een echt bed met sneeuwwit beddengoed. Door de spanning en de overmaat aan indrukken was het kleine joch zo opgewonden dat hij de hele nacht geen oog dicht deed. Het gesteven beddengoed ruiste en liet de bewegingen horen die hij maakte, en bezweet van spanning was het jong bang om zich te verroeren en de gladgestreken lakens te verfomfaaien. In de kamer ernaast probeerde tante hartstochtelijk haar echtgenoot, een sombere man die veel ouder was zijn zij, van iets te overtuigen, maar Djumshud kon niet horen wat ze van hem vroeg. Hij hoorde alleen zijn naam en de door haar tranen heen herhaalde zinsnede ‘bedbaht etim ushag’*, maar hij snapte niet waarom men medelijden met hem had. Tantes man hield aanvankelijk schuldbewust de boot af, maar later schreeuwde hij haar toe en rende zij in tranen de kamer uit. * De volgende morgen, onder een overvloedig ontbijt waarbij tante hem onthaalde op honing, gaymak**, zachte schapenkaas en koekjes, keerde haar man terug. Hij keek zijn vrouw flemend aan en legde plastic zakken voor haar neer waarin cadeautjes voor hem, Djumshud, bleken te zitten! * (Azerb.) ongelukkige wees ** room, dikke, vette bovenlaag op de melk
136
Voor het eerst van zijn leven werd de jongen, die zijn ogen niet kon geloven, helemaal in het nieuw gestoken. De gulle oom had ondergoed voor hem gekocht, een broek, een overhemd, een baseballcap, sokken en schoenen. Djumshuds blote voeten, die nooit ander schoeisel hadden gekend dan de reusachtige overschoenen die bij de schuur rondslingerden, smaakten voor het eerst het genoegen tegen stenen en glasscherven beschermd te zijn. Een paar uur later stapte Djumshud parmantig in zijn nieuwe goed door het dorp naar het huis van zijn ami onder begeleiding van de man van mama’s zus die zijn kirva* zou moeten zijn. Hij werd in een rode rok van satijn gehuld en de uitgenodigde medicijnman voerde zijn besnijdenis heel behendig en snel uit. De jongen kreeg een waas van pijn voor ogen, maar het besef dat hij in het middelpunt van de belangstelling van alle genodigden stond, maakte dat hij de pijn snel vergat. Hij werd in het bed naast dat van zijn eveneens besneden neefje gelegd. Maar daarna werd het pas echt feest! Boven de jongetjes werden ballonnen en slingers opgehangen, ze werden met een lepel gevoerd, ze kregen een dienblad met alle mogelijke lekkers voorgezet en ze kregen alle kinderen van het dorp op bezoek die hen op aardig wat lekkernijen trakteerden. Die dag kreeg ook Djumshud, net als zijn neefje, splinternieuwe cadeaus en hoewel hij aan de meeste daarvan niets had, was de jongen gelukkig als nooit tevoren. Hij kreeg potloden, * uitverkoren iemand, intieme vriend van de familie aan wie het kind bij de besnijdenis wordt toevertrouwd. Naar islamitische gewoonte geldt er tussen de ouders van het kind en de kirva een speciale relatie die dicht bij die van familie komt.
137
een schooltas, autootjes, een vlieger, ballen, speelgoed, terwijl de dorpsarts hem zelfs een bouwdoos gaf! Die paar dagen waren de gelukkigste in het leven van de jongen, tot het eind van zijn dagen herinnerde hij zich hun geur en een gevoel van geluk dat plotseling uit de hemel kwam vallen. * Zijn hele knapentijd droomde hij van het feeërieke aroma van die dagen, maar het allerbelangrijkste was dat hij zich voor altijd de geur van geld herinnerde waarvan hij voor het eerst het genoegen smaakte het vast houden. Het geld dat hij kreeg was echt, hij had het eerder bij de baas van de winkel gezien, in de dorps-chaichana, bij grote mensen… En nu was het van hem, Djumshud. Hij was de eigenaar van een heel vermogen: hij bezat twee bankbiljetten van tien roebel, mooie rode briefjes, met een kale oude man erop, twee van vijf en dan nog drie van drie. Hoewel de kleine jongen wel zag dat ooms zoon veel meer geld had gekregen en veel meer cadeaus, voelde hij geen enkele jaloezie jegens hem, hij had immers zijn eigen privé-kapitaal gekregen!!! De tweede dag merkte tante Samaja, toen ze de jongen probeerde te voeren, dat hij het geld vast in zijn handen geklemd hield, bang het te laten vallen, en ze stelde hem voor het haar in bewaring te geven. Een geschrokken Djumshud trok met een ruk zijn hand terug, stopte die onder het kussen, waardoor de bozbash die tante hem wilde voeren bijna over het bed ging. Nu ze begreep wat er in het binnenste van het kind omging, kwam tante Samaja meteen de volgende dag al met een van wolgaren gebreid tabakszakje aan dat hij over 138
zijn hoofd heen om zijn nek kon doen en zonder het af te doen op zijn borst kon dragen. Djumshud was in de zevende hemel van geluk. Hij maakte rolletjes van zijn geld en stopte die behoedzaam in de tabakszak die hij dag en nacht onafscheidelijk droeg… Toen de jongen, eenmaal weer opgeknapt, de dorpswinkel binnenstapte, wilde de vervaarlijke verkoper hem zoals altijd wegjagen, maar het joch hield hem met een handgebaar tegen en waarschuwde de man met waardigheid: ‘Ik heb geld, ik koop wat ik wil.’ De verbaasde verkoper liet de jongen bij de toonbank toe en terwijl hem het water in de mond liep vroeg deze hem tweehonderd gram nogul af te wegen. Toen hij de verafgode nogul en het wisselgeld van zijn briefje van drie ontvangen had, jubelde Djumshud: dat is nu geluk! * Nu stond de deur van de winkel voor hem open en de jongen maakte er periodiek zijn opwachting om voor vijf of maximaal tien kopeken zoete lekkernijen te kopen. Hij had het voornaamste begrepen: geld opende alle deuren, maar omdat hij vol afschuw de inhoud van zijn tabakszak zag slinken, pijnigde de knaap zijn hersens af met de vraag waar hij het vandaan kon halen… Eindelijk werd het hem duidelijk: als je geld niet uitgaf, bleef het van jou, als je er iets van kocht, al was het iets wat je nog zo graag wilde hebben, dan was je het kwijt en liet dat een gevoel van spijt over de zojuist gedane aankoop achter. Naarmate de inhoud van zijn tabakszak slonk, raakte Djumshud meer en meer in paniek. Toen hij op een keer met buurjongetjes aan het bikkelen was, met schapenbot139
jes, stelde hij hun voor om voor een cent te spelen. Toen hij zijn eerste kopeke verloor, bonkte zijn hart alsof het elk moment uit zijn borst kon barsten. Hij verloor ook een tweede. Hetzelfde lot trof ook een derde, en daarna een volgende… Vanaf die dag wijdde Djumshud zich aan het bikkelspel. Hij trainde dag en nacht en ging niet naar de binnenplaats voor hij het spel volmaakt onder de knie had. Toen hij de eerstvolgende keer zijn opwachting onder de kinderen maakte en hun voorstelde om voor geld te spelen, werd zijn idee enthousiast onthaald. Djumshud stelde zijn vrienden wel meteen voor om twintig kopeken in te zetten. De jochies vonden het goed, zeker als ze waren van een gemakkelijke overwinning, maar ze kwamen bedrogen uit. Djumshud won met gemak en haalde maar liefste de volle twee roebel op. Daarna wilde niemand meer met hem voor geld spelen en net nu hij de smaak van de overwinning te pakken had, zat Djumshud wederom zonder mogelijkheden om geld te maken… Van lieverlee maakte hij al zijn geld op, behalve zijn lievelingsbiljetten met de afbeelding van de kale oude man die de jongen als een relikwie bewaarde: de door de jaren heen donker geworden, aan de randen gescheurde biljetten stonden voor de macht, de grote macht, waar de weesjongen geen afstand van wilde doen. * Zo verliep zijn kindertijd, en er zou misschien niets in zijn leven veranderd zijn als de oude onderwijzer Arazhanmuellim niet met pensioen was gegaan. Arazhan-muellim, een nurkse en sombere man, die bekend stond om zijn strengheid en pietluttigheid, leed aan 140
een maagzweer. Hij hield op zijn tijd wel van een borreltje, bekroonde zijn avondmaaltijd telkens met een paar glazen sterke kruidendrank en was nu genoodzaakt zijn laatste dagen krimpend van de maagpijn te slijten en de pillen te slikken die de arts hem voorschreef. Hij had vanaf het eerste moment een hekel aan Djumshud, toen deze voddenbaal het waagde hem, de gladgestreken, gladgeschoren en verwaande Leraar, in de hele volle glorie van zijn barrevoetse verschijning onder ogen te komen. Vanaf datzelfde moment ontstond er tussen leraar en leerling een zeer eigenaardige relatie die slechts in de verte deed denken aan die van opvoeder en pupil. Arazhanmuellim zag het als zijn opdracht om de stommiteit uit het lege hoofd van de zwerver te slaan die hij niet anders aanduidde dan als djyndyr*, en hij kweet zich nijver en letterlijk van die taak en sloeg meer dan één aanwijsstok op de rug van de arme Djumshud stuk. Geleidelijk aan werd de jongen de zondebok: als er op school een ruitje sneuvelde, was hij de enige schuldige, als er op het schoolplein een vechtpartij op touw werd gezet, wees men alleen naar hem als aanstichter, als er iets verdween bij een klasgenoot, werd de arme Djumshud zonder gericht of onderzoek beschuldigd. Geen wonder dat de jongen een bloedhekel aan school had, net als aan de leraar en diens vakken… * Tot geluk van het kind werd de komst van de volgens beschikking naar de periferie gestuurde nieuwe, pas afge*
(Azerb.) letterlijk: vaatdoek
141
studeerde hogeschoolstudent, de hoofdstedeling Adaletmuellim, het breekpunt in zijn levensloop. Toen hij zijn opwachting in het dorp maakte, stond de school al een paar maanden leeg: er was geen les, Arazhan-muellim genoot van de verdiende rust van zijn pensioen, de kinderen van de hun onverwacht in de schoot geworpen ledigheid. Toen de energieke Adalet-muellim het gammele oude en verwaarloosde schoolgebouw zag, was hij eerst even uit het veld geslagen, maar daarna ging hij pijlsnel aan de slag. Hij vroeg de voorzitter van de dorpsraad om de bewoners voor een vergadering uit te nodigen en trad daarbij op met een vlammend betoog waarin hij vol overtuiging zei dat het de allereerste taak van de Communistische Partij en van de Sovjetoverheid was om de strijd met analfabetisme en onwetendheid aan te binden, dat de velden en bouwplaatsen van het land mensen met kennis van zaken nodig hadden. Aan het eind van zijn betoog vroeg hij of er vrijwilligers waren die hem konden helpen om de school de vereiste aanblik te bezorgen. De toespraak van de jonge pedagoog bracht de bewoners in beroering en liet niemand onverschillig. De voorzitter van de kolchoz nam persoonlijk de leiding van de herstelwerkzaamheden op zich en een maand later werden de bewoners van het dorp al uitgenodigd voor de feestelijke opening van de pas gerenoveerde school, aan de poort waarvan de onvermoeibare Adalet-muellim trots en gelukkig de kinderen onthaalde. Hij was naar de stad geweest om aanschouwelijke leermiddelen en leerboeken te bestellen, en ook een groot aantal leesboeken, en nu was er zelfs een bibliotheek op school waarin de
gepensioneerde landbouwkundige, tante Zuleiha, op vrijwillige basis boeken uitleende. Als klein wild dier angstig achter de ruggen van zijn kameraden voor het ervaren leraarsoog weggedoken, trok de magere, in lorren gehulde Djumshud meteen de aandacht van de leraar. Hij riep de jongen bij zich en stelde in een oogwenk diens gezinssituatie vast: aan zijn smerige en ongewassen gezicht, zijn van magerte uitstekende ribben, zijn verstelde en nog eens verstelde kleren, zijn kapotte schoenen, met een dik touw eromheen, kon je wel raden dat de jongen een wees was of afkomstig uit een zeer misdeeld of armlastig gezin… De aandacht van de leraar werd getrokken door de vuile tabakszak op zijn borst. Opgevoed in de geest van het sovjetatheïsme strekte de jonge onderwijzer verontwaardigd zijn hand uit naar de borst van de jongen, in de overtuiging dat het jongetje daar een amulet verborgen hield, of een gebed dat door een ongeletterde mollah was geschreven. Maar het joch gaf blijk van een onverwachte vlugheid en koppigheid en ontweek de leraar met de woorden: ‘Dat is mijn geld! Dat heb ik met soennet* gekregen!’ Adalet-muellim had zo’n reactie niet verwacht en hij liet het joch een tijdje met rust, vastbesloten om in zijn vrije tijd navraag naar hem te doen. Toen hij zich voor het leven van de knaap interesseerde, hoorde de leraar heel wat details over zijn tragische lot, waarna een verhaal volgde over zijn ongehoorzaamheid, zijn vandalisme, zijn gebrek aan leervermogen en traagheid van begrip.
142
143
* islamitisch ritueel van de besnijdenis van de voorhuid bij jongens
Toen hij ’s avonds in zijn Dagboek van een dorpsleraar schreef, gaf Adalet-muellim een gedetailleerde beschrijving van de bovenbeschreven gebeurtenis, en zette eveneens zijn tactiek uiteen die hij op de hardleerse jongen wilde toepassen. *
Ik heb naar je schoolprestaties gekeken en ben verbaasd hoe ze je steeds van de ene naar de andere klas hebben laten overgaan. Ik denk dat ze dat hebben gedaan om zo snel mogelijk van je af te zijn, je de school uit te krijgen. Dus beslis maar: als je straatveger wilt worden of toiletten wil schoonmaken, moet je op dezelfde voet doorgaan!’
De volgende dag liet Adalet-muellim Djumshud meteen nablijven. Hij liet de jongen voor zich plaatsnemen en bood hem aan zijn lunch met hem te delen. De ogen van de jongen begonnen te glimmen van gulzigheid toen hij de boterhammen met kaas zag, en de limonade. Niettemin sloeg hij het aanbod trots af, met als verklaring dat hij gistermiddag al gegeten had. Adalet-muellim sprongen de tranen in de ogen bij een dergelijke verklaring en hij liet de jongen met geweld een boterham opeten. Terwijl Djumshud zat te eten vertelde Adalet-muellim hem over zijn leven. Hij vertelde de jongen dat hij zonder ouders in een weeshuis was opgegroeid en dat hij alles in zijn leven te danken had aan zijn scholing. Met zijn werklust had hij bereikt wat hij nu had: een maatschappelijke positie en een goede boterham. ‘Ik zie dat je van geld houdt. Dat is niet verkeerd. Maar weet je hoe je aan geld komt? Wel, als je veel geld wilt hebben, moet je hard studeren! Goed je best doen, dan gaan alle deuren voor je open, dan krijg je een eigen specialisme, werk, erkenning en respect. Maar als je gaat zitten duimen draaien en lopen lanterfanten, rot je gewoon roemloos in armoe weg. Je zit in de achtste klas, maar je ontwikkeling is niet op het vereiste niveau.
Djumshud was verbluft. Tot dan toe had niemand zoiets tegen hem gezegd. Dus daar bleek het geld vandaan te komen, uit boeken. Terwijl hij zo dom was om te denken dat als je eenmaal als arme wees geboren was je zo ook zou sterven! Dus dat was niet zo?! Dus ook hij had de kans zijn armoe te doorbreken, net zo rijk te worden als zijn ami? De jongen begon te trillen van opwinding. Het perspectief van rijk worden, een volle maag hebben, van niemand afhankelijk zijn, inspireerde hem zo dat hij besloot om meteen te beginnen met ‘verdienen’. ‘Adalet-muellim, gurban olim, geeft u mij alle boeken die ik lezen moet om rijk te worden en ik begin meteen vandaag.’ Adalet-muellim had niet durven hopen op zo’n snelle overwinning. Hij schoot in de lach en zei: ‘Zo snel gaat dat niet, je moet niet alleen boeken lezen, maar lang studeren en blokken. Je moet je school goed afmaken om door te kunnen leren en ook daar laten zien dat je een ijverige student bent, je diploma halen en pas daarna kun je een goede baan krijgen.’ Djumshuds ogen beginnen te glimmen: ‘Ik doe alles, Adalet-muellim, alleen moet u me wel zeggen hoe! Ik beloof u dat ik alles zal doen wat u me zegt.’
144
145
Adalet-muellim wist nog niet wat een ommekeer hij teweeggebracht in het binnenste van het kind dat in luttele minuten was veranderd in een serieuze, doelgerichte man. Geen wonder ook, Djumshud had immers een heel belangrijk doel voor ogen gekregen en om dat te bereiken wilde hij zijn krachten sparen noch zijn gezondheid ontzien. * Djumshuds verandering van achterblijver in modelleerling bleef niet onopgemerkt. De dorpelingen konden zich niet anders dan verbazen hoe deze zwerver, die tot voor kort doelloos met dakloze honden in het dorp rondlummelde, opeens achter de boeken kroop. Adalet-muellim wist toestemming te krijgen om de jongen een kosteloze lunch te geven, een schooluniform voor hem los te krijgen, een winterjas en een schooltas. Moet ik nog zeggen dat Djumshud zijn Leraar verafgoodde? Hij hield van hem, zoals hij voordien van niemand ter wereld had gehouden. Djumshud verhuisde van het achterste bankje naar het voorste en keek in aanbidding naar de wijze ogen van de pedagoog. De jongen dronk gulzig, als een spons, de woorden van de leraar in, en hoewel zijn kennis en vaardigheden nog te wensen overlieten, stak hij met zijn ijver alle leerlingen van de school naar de kroon. Hij was de schaduw van zijn Leraar, zijn rechterhand, degene in het dorp die hem het meest was toegewijd. Eens, tijdens een griepepidemie, toen hij merkte dat de jongen koorts had, bood Adalet-muellim aan om hem thuis te brengen. De Leraar was geschokt toen hij de ‘kamer’ van zijn ijverige leerling zag. 146
De volgende dag al werd in de werkkamer van de voorzitter van de dorpsraad beslist over de verhuizing van het kind naar de vrijgezellenwoning van Adalet-muellim en een paar dagen later had Djumshud al zijn eigen kamer in het huis van zijn Leraar. De jongen kon het geluk dat hem ten deel viel niet bevatten en moest huilen toen hij zijn nieuwe bed zag, zijn schrijftafel met boekenplanken, zijn kast voor kleren… * Ze gingen samenwonen, als vader en zoon. Tante Reihan, een oude buffetjuffrouw, kookte voor hen, omdat Adaletmuellim altijd wel iets in huis had: dankbare dorpsbewoners overlaadden hun geliefde leraar met geschenken, ieder naar zijn mogelijkheden: met eieren, kippen, vlees, groente en fruit. De jongen leerde goede manieren, een juiste voeding, reinheid. Binnen de kortste keren wist hij hoe hij moest schoonmaken en de vaat doen, als de beste huisvrouw. Het viel iedereen op hoe brandschoon hun huis was. De drie jaar die Adalet-muellim op de dorpsschool doorbracht, vlogen voor Djumshud als een droom voorbij. De knaap werkte als een paard: dag en nacht zat hij te blokken. In die jaren wist Djumshud het onmogelijke te bereiken: hij werd de beste leerling, niet alleen van de hele school, maar van het hele district. Het sprookje dat de leraar verteld had, begon werkelijkheid te worden… En na drie jaar verliet hij als een slanke, pezige schoolverlater, gehuld in een door de dorpsraad geschonken en zorgvuldig door hem gestreken overhemd en een broek met een riem, met een kleine koffer met zijn schamele be147
zit tegen zich aangedrukt, samen met zijn weldoener zijn geboortedorp om examen te doen voor het Volkseconomisch Instituut van de hoofdstad Bakoe. * De grote stad trof de verbeelding van de plattelandsknaap door haar schoonheid en formaat. Alles was hier zo ongewoon: de reusachtige gebouwen, de voertuigen die over de snelwegen raasden, de restaurants waaruit muziek naar buiten kwam. Maar wat hem het meest verbaasde, waren de vrouwen die zo verschilden van de eenvoudige, onopgesmukte plattelandsvrouwen waar zijn oog zo aan gewend was: de mooi geklede, welverzorgde, slanke en opgemaakte kokettes die lichtvoetig op hun hoge hakken voortstapten, schenen hem bovenaardse wezens toe. Maar de knaap nam het ferme besluit om nooit met een van hen te trouwen – zulke vrouwen waren toch niet om mee te trouwen? Dat was niets voor hem…
gen wist te onderhouden, werd Djumshud met niemand intiem en koesterde de geschiedenis van zijn leven als een groot geheim. De enige die hij elke zaterdag opzocht en met wie hij openhartig praatte was zijn idool Adalet-muellim, die trots was op de prestaties van zijn pupil en een levendig belang stelde in zijn wederwaardigheden. Djumshud bracht al zijn tijd op het instituut door, kwam als eerste naar college en verliet het gebouw pas als de bewaker het massieve slot op de stalen deur hing. Thuis wachtte er niemand op hem, eten deed de knaap in de kantine van het instituut en ’s avonds kocht hij in een tentje enorme pasteien met aardappel of vlees. Ze waren voedzaam en lekker, en vooral goedkoop… *
De werklustige oud-leerling scoorde voldoende punten en stond algauw ingeschreven aan de hogeschool. Hij was student geworden! De jongeling vond huisvesting in een studentenflat en veranderde binnen de kortste keren in de lieveling van het hele docenten- en professorencorps van het instituut. Gekozen tot vertegenwoordiger van zijn jaar voerde hij gewetensvol alle opdrachten uit die hem gegeven werden en torste met plezier de enorme publieke last die op zijn schouders rustte. Deze last was hem alleen maar een lust. Hij hoefde zich nooit ergens heen te haasten, hij had immers geen gezin en geen vrienden. Terwijl hij met iedereen evenwichtige en vriendschappelijke betrekkin-
In het derde jaar werd Djumshud, student met Leninstipendium, in de partij aangenomen. Zijn zaken gingen uitstekend, hij genoot grote achting bij zijn pedagogen, men hield rekening met hem, hij werd ingewijd in de meest vertrouwelijke kwesties. Zeker, zoals altijd had hij veel te weinig geld, omdat hij immers alleen ’s nachts kon werken. En hoeveel kan een nachtbewaker nu verdienen? En dus moest Djumshud zuinig aan doen om geld genoeg bij elkaar te hebben om winterkleren te kopen. Hij zocht pietluttig secuur degelijke kleren uit, die warm waren, die lang meekonden, en hij droeg die jaren, zonder aandacht te schenken aan de spottende blikken en de grapjes van zijn studiegenoten die zich naar de laatste grillen van de mode kleedden. De jongens betitelden hem als ‘de Let’, de meisjes als ‘Djoema’, of nog erger, ‘Gansje’. Djumshud liet zich de
148
149
spottende opmerkingen van zijn charmante en nuffige medestudentes die hem als voetveeg gebruikten gewoon aanleunen, liet hun zijn werkstukken overschrijven. Tandenknarsend oefende de knaap geduld, in afwachting van het uur van zijn triomf. Hij nam pas zoete wraak toen juist hij, Djumshud Goeseinov, en niet zij, de over het paard getilde vaderskindjes, zijn diploma cum laude kreeg en juist hij een aanstelling als inspecteur van de volkscontrole in een van de beste regio’s van de republiek. Onder ovationeel applaus van de zaal en de jaloerse blikken van zijn gewezen studiekameraden daalde Djumshud met een gevoel van bovenaardse zaligheid het podium af, het met bloed, zweet en tranen verdiende diploma in het stevige fluwelen omslag trots in zijn hand.
Het echte leven brak aan, waarin hij voor het eerst heer en meester was. Djumshud, in het verleden ‘etimce’, ‘djyndyr’, ‘Goesik’, ‘talyshonok’, werd nu Djumshud-muellim, een achtenswaardig man die in de regio zelfs gevreesd werd om zijn ongenaakbare strengheid. Djumshud Goeseinov voer op de top van een golf over het leven. De roep van ongenaakbare revisor ging het hele district rond en in het centrum kwamen zijn kundige en helder gestelde verslagen van uitgevoerde revisies binnen. Zo begon hij zijn beklimming van de ambtelijke ladder, de wees Djumshud die inmiddels de geheimzinnige titel van ‘revisor’ had gekregen, bij wiens verschijning men elkaar veelbetekenend aankeek en wie men vleiend naar de ogen keek.
Het moeilijkst voor Djumshud waren de eerste aangenomen steekpenningen. Gewapend met de bemoedigende woorden van de Communistische Partij en de regering onderging de jonge, veelbelovende kadermedewerker een uiterst gecompliceerde innerlijke strijd toen hij tussen de stapels papieren die hem door de baas van het zoveelste door hem geïnspecteerde object een dikke envelop vond met daarin niet meer en niet minder dan vijfduizend roebel! Een waar vermogen, in aanmerking genomen dat het door de staat vastgestelde minimumloon niet boven de zeventig roebel kwam. Pas nu drong het tot de naïeve Djumshud door waarom de glimmend vette baas van de onderneming zo sluw geglimlacht had toen hij hem de map met documenten aanreikte, met de woorden: ‘Ik hoop dat er genoeg papier in zit. Maar als de geachte revisor dat wenst, doen we er graag nog wat bij… Alles tot uw dienst…’ De ongelooflijke, sprookjesachtige verleiding brak de wil van de pietluttige Djumshud. Volgens de wet was Djumshud-muellim verplicht onmiddellijk de bevoegde organen in te lichten, zodat die passende maatregelen konden nemen met betrekking tot de chef die het gewaagd had om een ambtenaar in functie om te willen kopen. Een paar keer ging de linkerhand van Djumshud-muellim naar de hoorn van de telefoon, maar zijn rechterhand die stevig de wonderenvelop omklemd hield, trok hem als een magneet naar zich toe en verhinderde hem zijn voornemen uit te voeren… Djumshud Goeseinov had een slapeloze nacht, zat tot de morgen de inhoud van de envelop na te tellen. Zo’n sprookjesachtig bedrag had hij nog nooit gezien of in
150
151
*
handen gehad. Hij werd door twijfel verscheurd: nu eens dacht hij terug aan zijn wondertabakszak, de grootste vreugde van zijn kindertijd, en droomde van een geheime zak waarin hij deze schatten zou kunnen wegstoppen, en dan opeens begon hij weer te tobben, zich voor te stellen hoe hij door medewerkers van de wetshandhavende organen werd aangehouden en met handboeien om in hun gezelschap naar een verbeteringskamp werd gestuurd om zijn straf uit te dienen. Tegen de ochtend wist het geen moment gesloten oog van Djumshud-muellim zeker dat geen enkele kracht hem zo ver zou krijgen om afstand te doen van de inhoud van de sprookjesenvelop…
Djumshud-muellim schafte een aktetas met een slotje aan waarin hij zijn spaargeld bewaarde, en het sleuteltje bewaarde hij in een geheime zak van zijn colbert. Hij nam nooit afscheid van zijn aktetas: overdag lag hij aan zijn voeten, ’s nachts stopte hij hem onder zijn kussen en sliep hij tot de morgen, voorover op zijn kussen, met beide handen om de tas waar hij het ruwe leer van streelde. *
Kort na deze legendarische controle volgde een tweede, waarbij de jonge revisor wederom naar de stem van de slang-verleider moest luisteren, maar tot zijn eigen verbazing reageerde Djumshud ditmaal heel rustig op de ontdekte envelop en telde hij met van hartstocht trillende vingers de felbegeerde coupures na. Bij volgende controles nam de weinig scrupuleuze revisor inmiddels openlijk giften aan en als het bedrag hem niet aanzienlijk genoeg leek, maakte hij scène en verlaagde zich soms zelfs tot openlijke koehandel… Maar wat een zaligheid ervoer hij dan als hij zich in zijn kamer opsloot en het geld natelde! Deze was waarlijk onaards en naarmate zijn rijkdom toenam, groeide ook zijn honger… Geld gaf hem wat hij nooit had gekend: een gevoel van superioriteit over mensen, van zijn eigen gewicht en ook van zijn geloof in eigen kunnen. Hij wilde er steeds meer en meer van hebben…
Toen het tijd werd een gezin te nemen trouwde Djumshud met de dochter van tante Zeinab, de vroeg weduwe geworden schoonmaakster uit zijn geboortedorp, met de stevige en roodwangige Sitara, terecht van mening dat zij een goede moeder voor zijn kinderen zou zijn en een zorgzame echtgenote. Een bruiloft als zodanig vierden ze niet, ze lieten zich registreren, wisselden ragfijne ringetjes uit en verhuisden naar Djumshuds tijdelijke onderkomen. ‘We gaan niet in de stad wonen: dat is niets voor mij. Kinderen moeten in de frisse buitenlucht wonen en verse levensmiddelen eten. Afgezien daarvan leren ze in de stad niets dan rottigheid.’ Sitara bleek een goede huisvrouw, maar tot Djumshuds verdriet had ze een grote eetlust en begon ze algauw zo aan te komen dat ze uit haar kleren barstte. Djumshud duldde de vraatzucht van zijn echtgenote, omdat ze het huishouden soepel en behendig bestierde en hem stevige en gezonde kinderen baarde: twee zoons en een dochter. Hij kocht een naaimachine voor zijn vrouw, sleepte enorme balen stof voor haar aan die hem weer eens door een klant werden bezorgd, en liet haar voor de kinderen luiers, omslaghemdjes en andere kinderkleertjes maken.
152
153
*
Toen Sitara-hanym een jaar na de geboorte van haar eerste zoon voor de tweede keer zwanger werd, bad Djumshud-muellim tot God dat hij hem nog een zoon stuurde. De verbaasde Sitara begreep niet waarom haar man zo graag een zoon wilde. Zijn mannelijke eerzucht was bevredigd, zijn eersteling, die ze Adalet hadden genoemd, ter ere van de Leraar en geestelijk leidsman van Djumshud, was een geweldig kind. Toen haar echtgenoot haar echter uitlegde dat hij over een tweede zoon droomde die de spullen van zijn oudere broer zou afdragen om geen geld te verspillen aan de aanschaf van meisjeskleren was ze diep teleurgesteld.
Het huis was ook daadwerkelijk geweldig geworden: Djumshud-muellim had overal rekening mee gehouden,
was zelfs geen kelder vergeten voor het bewaren van levensmiddelen, om geen geld te verspillen aan een tweede koelkast. De benedenverdieping van het enorme stenen huis bestond uit een ruime keuken met galerij, een natte cel en ook een recreatiekamer. Op de eerste verdieping lagen een riante woonkamer, de slaapkamer van de echtelieden, de werkkamer van Djumshud-muellim en een logeerkamer waar voorlopig de kinderen sliepen. Op de bovenste verdieping waren vier grote kamers gemaakt voor de zoons en hun toekomstige bruiden met hun kinderen. Het huis was warm, met hoge plafonds, de vloeren waren bedekt met stevige kwaliteitsplanken, het toilet en de badkamer waren met witte tegeltjes afgewerkt. Djumshud-muellim richtte zijn huis in naar zijn eigen smaak – met gepolijst Tsjechisch meubilair, maar zonder kleden, serviesgoed en ander huisraad leek hun enorme huis wel leeg. Een paar maanden na hun verhuizing begon men echter zoveel have en goed aan te voeren dat Sitara-hanym begon te huilen van verrukking. God alleen mocht weten hoeveel haar man had neergeteld voor de schitterende tapijten, de meubels, het serviesgoed, de kroonluchters en ander huisraad. Toch kwam Sitara-hanym er snel achter dat haar echtgenoot nergens een cent aan had gespendeerd, want alles wat bij hen naar binnen werd gebracht, bekeek bij nauwgezet, om vervolgens het beste apart te zetten en op de dozen te schrijven wat er in zat. ‘Berekenende ouders bereiden de bruidsschat voor hun kinderen ver voor hun geboorte voor’, verduidelijkte hij. Zo kon ze geen gebruik te maken van de geweldige blinkende pannen, de uitgelezen serviezen, de zilveren
154
155
Omdat ze sowieso geen teken van aandacht van haar echtgenoot kreeg, zag Sitara-hanym zijn toenmalige buitengewone spaarzaamheid als iets vanzelfsprekends, aangezien haar echtgenoot haar uitlegde dat hij geld opzij legde voor de bouw van een huis in een vruchtbaar dorp waar hij een reusachtig stuk land wilde kopen. De in armoede opgegroeide dorpsvrouw brandde zelf ook van verlangen om haar eigen stuk grond te hebben en verdroeg zijn buitengewone gierigheid als een noodzakelijke kwaad… Maar toen de echtelieden een paar jaar later hun intrek namen in een door Djumshud-muellim gebouwd degelijk huis met twee verdiepingen, stelde Sitara-hanym vol trots vast dat hun huis het grootste in het dorp was en hun boomgaard de meest reusachtige en met de meeste bomen.
lepels, de dure tapijten, de kristallen kroonluchters en de keukenmachine die Djumshud-muellim zorgvuldig wegzette, met verpakking en al, in de reusachtige opslagruimte die elke verdieping van het huis had. In plaats daarvan haalde de zorgzame echtgenoot voor het gebruik door zijn vrouw reusachtige aluminium pannen in huis, goedkope pelassen en lopers, messing lepels en vorken, eenvoudig serviesgoed en ook eenvoudige nepkroonluchters van gewoon glas. Er zat voor Sitara-hanym niets anders op dan in te stemmen met haar echtgenoot, die beweerde dat je dure dingen moest koesteren. ‘Zolang de kinderen klein zijn moet je gewone dingen gebruiken, er komt een tijd dat we de dure spullen tevoorschijn halen’, zei haar man, en ze knikte instemmend. Ere wie ere toekomt: haar echtgenoot was onafgebroken in touw. Hij kwam moe van zijn werk en bracht zonder rust te nemen het huis op orde. Alle tijd die hij van zijn werk vrij had, besteedde Djumshud aan zijn boomgaard: hij plantte nieuwe bomen, entte, mestte en snoeide ze, en na een aantal jaren oogstten de echtelieden de vruchten van zijn inspanningen: de schitterende boomgaard begon vrucht te dragen en leverde het gezin zoveel oogst op dat het deze bijeen kon brengen en uit kon delen. Maar Djumshud-muellim dacht er niet aan om met zijn naasten te delen: hij pakte de appels en peren eigenhandig in dozen en bracht die naar de markt om voordelig te verkopen. Sitara-hanym gloeide van schaamte als ze haar man het geld van de opbrengst van de boomgaard zag tellen. *
156
De jaren vlogen voorbij, in een oogwenk. De kinderen werden groot zonder dat Sitara-hanym wist hoeveel geld haar rijke mannetje nu eigenlijk had. In hun hele huwelijkstijd had hij drie keer geld aan haar uitgegeven: bij de geboorte van elke volgende erfgenaam kocht Djumshudmuellim gouden sieraden voor zijn vrouw en verlangde daarbij dat ze die zou dragen bij het bezoek van de spaarzame gasten. Sitara-hanym was dag en nacht in de weer om het huishouden op orde te houden, en ze had haar handen daar ook vol aan: naast het schoonhouden van het hele huis, het dagelijkse koken, de zorg voor drie kinderen, moest ze zorgen voor de levende have die het echtpaar Goeseinov erop na hield. Ze hadden hun eigen koe die gemolken moest worden, een groot aantal kippen en kalkoenen die gevoerd moesten worden. En dan zag ze ook nog kans om een moestuin te verzorgen waar groenten en kruiden in stonden. Terwijl Sitara-hanym bij het ochtendkrieken opstond, had ze amper tijd om brood te bakken, te koken, vruchten te conserveren, dingen in te leggen, confituur en jam te maken. Djumshud-muellim had zijn kinderen van jongs af aan geleerd om afgevallen fruit in manden te verzamelen en opdringerige vogels weg te jagen, en vanaf de allervroegste morgen sleepten ze manden vol fruit het huis in die hij zelf sorteerde en waarvan hij het beste apart legde voor de verkoop. Sitarahanym smeekte haar man om toestemming om haar moeder in huis te nemen, een eenzaam oud vrouwtje dat in hun dorp woonde, zodat ze haar kon helpen toezicht op de kinderen te houden, maar Djumshud-muellim wilde geen extra mond in huis hebben. Hij verraadde zijn principes toen zijn lieveling Adalet door nalatigheid van zijn vrouw in de tendir terechtkwam en een maandlang op de 157
brandwondenafdeling lag. Met pijn in het hart haalde hij de oude vrouw in zijn huis.
Hij had één gril die alle leden van het gezin tot wanhoop dreef. ’s Nachts werd de onrustig slapende Djumshudmuellim een paar keer wakker om te controleren of zijn werkkamer waar zelfs niemand bij het schoonmaken binnen mocht komen, wel stevig op slot zat. Hij had alle ramen en deuren van dikke gietijzeren tralies voorzien, een beveiligingssysteem aangelegd, het stenen hek om zijn bezit van prikkeldraad voorzien, maar toch kon hij nog niet rustig slapen. Als hij weer eens voor zijn werk op reis moest, maakte hij midden in de nacht zijn vrouw en alle andere huisgenoten wakker door hen op te bellen met die ene, enkele vraag: ‘Alles rustig? De werkkamer op slot?’ Geleidelijk aan begrepen zelfs de kinderen dat zich in de werkkamer iets moest bevinden dat hun vader dierbaarder was dan zijzelf en zelfs zijn eigen leven en meer dan eens probeerden ze vergeefs het verboden terrein binnen te dringen. De werkkamer trok hen aan door zijn ontoegankelijkheid, maar hun argwanende en achterdochtige vader verloor geen moment zijn waakzaamheid.
Ten langen leste waren de kinderen gewend aan de gedachte dat de werkkamer, dat beloofde land, voor iedereen ontoegankelijk terrein was, behalve voor hun vader, en ze droomden ervan na zijn dood het geheim te ontraadselen. Ze vermoedden dat de werkkamer een soort grot van Ali-Baba was en duidden hem niet anders aan dan als ‘papa’s kluis’. Des te beledigender was het voor hen dat hun vader, terwijl hij in het bezit was van zulke onmetelijke rijkdommen, doodviel op een cent… De kinderen verbaasden zich erover dat ze het slechter hadden dan hun armere leeftijdsgenoten. Iedereen in het dorp was ervan overtuigd dat revisor Goeseinov de rijkste man van niet alleen het dorp was, maar van de hele regio, alleen konden de kinderen van deze zelfde revisor zich niet koesteren in de warme stralen van zijn rijkdom. Verstoken van de gewoonste genoegens gaven ze tegenover hun moeder verontwaardigd lucht aan hun ontstemdheid over hun vader: ‘Iedereen gaat met vakantie naar zee en wij hebben die nog nooit gezien’, klaagde de oudste, Adalet. ‘Ik heb er genoeg van om Adalets kleren af te dragen. Zien jullie dan niet dat die me te klein zijn, omdat ik langer ben dan hij?!’ zei de krachtpatser Moechtar verontwaardigd. ‘Maman, we zijn toch geen arme sloebers, waarom vermaak je dan je oude jurken voor mij?’ vroeg de enige dochter Matanet beledigd. Maar hun moeder haalde alleen maar bedroefd haar schouders op, zonder te weten wat ze hun moest antwoorden. In hun huis was het Djumshud die alles besliste en hij zou wel weten waarom ze zuinig aan moesten doen. Overtuigd van het feit dat haar echtgenoot wist wat hij deed, steunde Sitara-hanym haar man.
158
159
Elke morgen maakte het hoofd van het gezin een ronde over zijn bezitting: hij telde het aantal eieren dat de hennetjes keurig legden, keek aandachtig naar de zware takken van de bomen, nam een kijkje in de moestuin en als hij, wat God verhoede, daar iets van beestjes ontdekte, stond de hele familie in de houding, klaar om de opdrachten van hun zuinige pa uit te voeren. *
‘Koopt je vader soms ooit iets voor zichzelf? Kijken jullie eens hoe hij zichzelf alles ontzegt. Begrijpen jullie dan niet dat hij alles oppot voor jullie?’ probeerde ze de oproerkraaiers gerust te stellen. * Djumshud ontzegde zichzelf inderdaad van alles. Als hij een inspectiereis moest maken koos hij de goedkoopste route, kleren droeg hij net als vroeger jarenlang, met dit verschil dat hij voor zichzelf geen spullen koos die van de plaatselijke Volodarski-textielfabriek kwamen, maar hoogwaardige importspullen die hij van gedienstige klanten cadeau kreeg – zelf zou hij zich nooit aan dergelijke geldverspilling durven bezondigen. Zijn leven lang maakte hij niet eenmaal gebruik van de diensten van een taxi, maar gaf er de voorkeur aan om in propvolle bussen te zitten of in de metro uit elkaar te schudden. Djumshud-muellim ging als vanouds alle regio’s af met de attachékoffer stijf tegen zich aangedrukt en hij trilde van verrukking als hij steeds rijker werd van nieuwe en nieuwe enveloppen. Geen wonder dat Djumshud-muellim tegen het eind van zijn leven een tamelijk aanzienlijk kapitaal bij elkaar had, naar de omvang waarvan je alleen maar kon raden. Achter zijn rug om werd hij ‘de miljonair’ genoemd. Zijn vrouw en kinderen gisten ernaar of hun vader een miljoen had of dat de bijnaam miljonair hem ten onrechte aankleefde. Ze waren al meerderjarig en hadden allang de hoop op generositeit van de kant van hun vader opgegeven, bij voorbaat overtuigd van zijn weigering op zelfs maar het onschuldigste verzoek. Ze hadden een vernederende, vreugdeloze kindertijd 160
achter zich, verpest door het constante gevoel dat ze onterecht overgeslagen werden en dat hun de meest elementaire rechten werden onthouden… Terwijl ze hun opofferingsgezinde en lijdzaam alles verdragende moeder, die tegen het eind van haar leven de zijde van haar kinderen koos, teder en toegewijd liefhadden, haatten ze eensgezind hun vader en wensten hem van harte dood om hun deel van de erfenis te krijgen. Waarom zouden ze ook houden van een vader die hun leven tot een hel had gemaakt? Als hij armlastig was geweest, zoals de vader van het merendeel van hun vrienden, hadden de kinderen vrede gehad met hun situatie, maar iedereen wist dat hun vader onvoorstelbaar rijk was en daarom irriteerde zijn maniakale geldzucht hen des te meer. De miljonairskinderen voelden zich heel ongelukkig en misdeeld en waren jaloers op hun fortuinlijker vrienden uit arme gezinnen: paradoxaal genoeg waren andere kinderen heel tevreden met hun leven en hielden oprecht van hun arme vaders… * … Adalet onthield zijn hele leven hoe zijn vader eens, na thuiskomst van een dienstreis gewoontegetrouw zijn bedrijf inspecterend, tot zijn ontsteltenis ontdekte dat alle pluimvee in het kippenhok ziek was. Zonder tijd te verliezen om zich te verkleden hakte Djumshud-muellim de beesten pijlsnel de kop af en stopte ze in een mand, vastbesloten zijn zoon van tien ijlings door de ijzige winterkou naar de markt te sturen om de ondeugdelijke waar te verkopen. 161
‘Wie op U betrouwt, wandelt in vrede. Goed dat ik op tijd thuis kwam, tot morgen zouden ze het niet gered hebben. Als de wiedeweerga naar de markt, je verkoopt ze voor niet minder dan drie roebel per stuk. Waag het niet om thuis te komen zolang je ze niet allemaal verkocht hebt.’ Nooit zou Adalet vergeten hoe ongelukkig hij zich voelde, trillend van honger en kou, zittend op een doos voor de onaantrekkelijke kadavers die niemand een blik waardig keurde, zelfs niet als hij besloten had ze voor een schijntje weg te doen. Aan het eind van de dag, toen er niet één koper meer op de markt was, kwam de marktmeester naar het huilende jongetje toe met de woorden: ‘Waarom ga je niet weg? Je hoeft nu nergens meer op te hopen. Bovendien zien die kippen van jou er erg onappetijtelijk uit, ze waren duidelijk ziek. Dom om met zulke spullen op een dorpsmarkt te komen waar elke bewoner zijn eigen levende have heeft. Heb je ze soms van de vuilnisbelt?’ De jongen schaamde zich dood en antwoordde door zijn tranen heen: ‘Nee, mijn vader heeft ze geslacht en gezegd dat ik niet mocht thuiskomen voor ik ze verkocht had.’ Het hart van de marktmeester kromp ineen. ‘Hebben je ouders dan geen hart? Van wie ben jij er één, ken ik je vader?’ ‘Van Djumshud-muellim, de revisor’, fluisterde het ongelukkige kind, zonder hem aan te durven kijken. ‘Wa-a-a-a-t?’ De verbazing van de marktmeester kende geen grenzen. ‘Is me dat wat! Je vader is immers de rijkste man van de regio! Nee, dat gaat te ver!!!’ De marktmeester keek aandachtig naar de van kou versteende knaap en vroeg hem nog eens sluw: ‘Je liegt het
toch niet dat je zijn zoon bent? Want ik ben van plan je met mijn auto naar jullie huis te brengen.’ De ongelukkige jongen barstte in tranen uit: ‘Ik kan niet terug naar huis, papa tuigt me af met zijn riem voor het feit dat ik de beesten niet verkocht heb…’ ‘Maak je maar niet druk, ik koop die kuikens van jou wel zelf, je moet me alleen zeggen hoeveel je per stuk vraagt?’ stelde de marktmeester hem gerust – voor zichzelf de mogelijkheid ziend om dienstwillig te zijn tegenover de vervaarlijke revisor voor wie hij als de dood was. Hij bracht Adalet naar thuis, klopte zelf aan en gaf Sitara-hanym, die bij de poort op haar kind stond te wachten en bijna gek was van ongerustheid, een dik pak geld met de woorden: ‘Een geweldige zoon hebt u, een echte koopman, hier hebt u de opbrengst van de spullen. Zuster, vergeet u niet om Djumshud-muellim de groeten te doen van Isfandiar-kisi, de marktmeester.’ De verbouwereerde moeder drukte haar vernikkelde kind tegen zich aan en smeet haar toegesnelde man het geld vol haat voor de voeten: ‘Pak aan en stik maar in je geld, je kunt nog beter wees zijn dan een vader als jij hebben.’ Kraaiend van plezier bij het zien van het geld telde Djumshud-muellim het na alsof er niets aan de hand was, en haastte zich zonder een blik op zijn zoon, die amper op zijn benen kon staan, naar zijn werkkamer.
162
163
* De kinderen waren als de dood voor hun vader en alsof het zo wezen moest waren ze zo bijdehand om iets te breken of om te gooien als ze hem zagen, waarvoor ze dan een flinke portie klappen met de riem kregen.
‘Ik ben niet mijn hele leven aan het sparen om jullie mijn bezit te laten verspillen’, zei hij dan als hij hen afroste. En zijn vrouw kreeg er ook van langs als ze per ongeluk iets te zout had gemaakt of, erger nog, door haar onoplettendheid een taart had laten verbranden. Er ontging geen enkel detail aan de scherpe blik van het hoofd van het gezin: hij was heer en meester over zijn jachtvelden en eiste voor elke kleinigheid in huis van al zijn huisgenoten verantwoording. Hoe ouder de kinderen werden, hoe ongelukkiger en gekwetster ze zich voelden. Ze mochten alleen hoger onderwijs doen door thuisstudie, omdat hun vader er niet van wilde horen dat zijn kinderen in hun eentje in de vrijgevochten en om haar losse zeden bekende stad bleven. Als ze naar de stad kwamen voor een sessie voelden de kinderen van Djumshud-muellim zich witte raven tussen de prachtig geklede en zelfverzekerde jongelui. Toen de enige dochter van Djumshud-muellim, de tanige, grootogige Matanet haar moeder verklaarde dat ze haar leven wilde verbinden aan dat van Asker, zoon van een doodgewone kolchozarbeider, zei haar vader verontwaardigd: ‘Waarom je vermaagschappen aan geteisem, ze hebben geen nagel om hun gat te krabben…’ Maar de berekenende ouders van de roodwangige knapperd Asker hoopten juist middels dit voordelige huwelijk de welstand van hun kroost te regelen… Ze hadden echter buiten de waard gerekend, want de vrek Djumshud bleef trouw aan zijn principes. En algauw besprak het hele dorp een verschijnsel dat tot dan toe ongehoord was geweest: op het menu van de feestelijke dis die ter ere van de verloving van de dochter van de revisor werd aangericht, stond een waterige, vleesloze borsjtsj die de gastheren hun gasten voorzetten
in enorme theekommen die zelfs erkende schrokops te gortig waren. Pas daarna serveerden de gastheren djigiar kebab van het goedkope orgaanvlees van een schaap en ze besloten deze ongehoorde slemppartij met een droge plov met kishmish. Op tafel prijkten reusachtige fraaie karaffen met kleurloze compote, de gierige gastheren verwenden hun gasten met limonade noch andere dranken. Ook voor de bruidsschat van zijn dochter gaf Djumshud-muellim alleen het hoogst noodzakelijke en het meest onaanzienlijke. Zijn schuren, kelders en magazijnen mochten dan uitpuilen van de kwaliteitsspullen, voor zijn dochter koos hij goedkope rommel en zei hij zijn vrouw een rood lintje om de door hem uitgekozen spullen te doen. Toen hij de bruidsschat van zijn echtgenote zag, zei de onaangenaam verraste bruidegom woedend: ‘Wat een schraper, gewoon een schande! Zelfs mijn arme vader heeft mijn zuster heel wat waardiger uitgeluid!’ Sitara-hanym, die haar leven lang derdekeus huisraad had gebruikt in de hoop dat het door haar man bijeen vergaarde goed aan haar kinderen zou toevallen, was verschrikkelijk teleurgesteld door de hemeltergende inhaligheid van haar man. ‘Je hebt één enkele dochter voor wie je spaart, of denk je alles met je mee het graf in te nemen?’ vroeg ze in een poging om haar krenterige echtgenoot op andere gedachten te brengen, maar hij was onvermurwbaar. ‘Voor wie ik gespaard heb? Natuurlijk niet voor de zoon van vreemden. Laat hij maar werken, geld verdienen en zelf zijn vrouw onderhouden. Kijk, als mijn zoons trouwen, dat is iets anders!’ Maar toen hij zag hoe blij de ogen van zijn echtgenote schitterenden, omdat ze weer hoop had gekregen
164
165
bij het refereren aan het huwelijk van haar zoons, werd Djumshud-muellim een beetje bang.
Een woord is geen vogel – als het uit je mond vliegt, kun je het niet meer vangen. Die avond hoorde hij hoe de verheugde moeder zijn woorden aan zijn zoons doorgaf. Het was of het leven van Djumshud vanaf die avond helemaal op zijn kop stond. Hij liep er als verdoemd bij, met zijn gedachten elders, terwijl hij zelf alleen wist waar. Sitara-hanym begon zelfs te vrezen voor krankzinnigheid toen haar echtgenoot opeens verklaarde dat hij naar de stad ging om bouwvakkers te halen. Hij zei de verbaasde huisgenoten dat hij besloten had om een badhuis op het erf van het huis te bouwen. ‘Een badhuis?’ De verbazing van zijn vrouw kende geen grenzen. ‘Maar we hebben toch een badkamer in huis, ruim, gerieflijk, wat moet je met een badhuis op het erf?’ ‘Terwijl je voorstelt dat die schurken binnenkort trouwen en hun vrouwen hierheen halen. Moet ik dan soms in de rij gaan staan voor een douche? Mag ik dan tenminste een eigen hoekje hebben in dit reusachtige huis waar ik kan uitrusten en geen geschreeuw en lawaai hoef te horen?’ voer haar vervaarlijke echtgenoot tegen haar uit. Djumshud-muellim stortte zich als een bezetene op de bouw van het badhuis. Terwijl hij voor het eerst van zijn leven zijn vakantiedagen opnam, werkte hij dag en nacht aan de oprichting van het badhuis. Hij liet niemand bij de bouw toe en sjouwde zelf met de arbeiders de stenen aan, mengde het cement, legde de buizen, hielp bij de aanleg van elektriciteit, sneed de tegels.
‘Hij werkt vast als een ongeschoolde arbeider om bouwvakkers uit te sparen’, zeiden de zoons, met minachting toekijkend hoe hun vader zich uitsloofde, maar Djumshud-kisi leek hun spottende opmerkingen noch de algehele afkeuring van zijn nieuwe onderneming niet te horen. Heel snel was het gebouwtje van het badhuis af, het sanitair in orde gemaakt, de zaak hoefde alleen nog maar te worden afgewerkt. Tegen die tijd had Djumshud tegels leren zetten en wel zo dat het hem niet slechter afging dan zijn vakbekwame bouwvakkers. De vakantie zat er bijna op, maar Djumshud-muellim huurde geen arbeiders in, omdat hij besloten had het karwei zelf af te maken. Overdag ging hij naar zijn werk, ’s nachts werkte hij aan zijn nieuwe geesteskindje. ‘Helemaal gek geworden’, verzuchtte Sitara-hanym, als ze midden in de nacht wakker werd en het onbeslapen bed van haar man zag. ‘Nee, het is geen lolletje om oud te worden.’ Toen de bouw van het badhuis klaar was, besloten de nieuwsgierige huisgenoten een kijkje te nemen bij het meesterwerk van het hoofd van het gezin. Tot hun grote teleurstelling was het raadselachtige badhuis een gewone houten badinrichting bestaande uit een klein kleedhok en een reusachtige ruimte voor een douchecabine met Tsjechische tegels op de muren. Vader was te gierig geweest voor de sauna waar de zoons van Djumshud-muellim stiekem op gehoopt hadden. De kinderen verloren meteen hun belangstelling voor het badhuis. En wie had er nu ook zin om zich aan het andere eind van het erf te gaan wassen als je veel comfortabeler condities binnen handbereik had? En dus kon het gebeuren dat niemand behalve
166
167
*
Djumshud-muellim daar binnenging. Maar als hij van zijn werk kwam, pakte hij een handdoek, schoon ondergoed en snelde naar de begeerde rustkamer. De kinderen moesten alleen maar om hem lachen: ‘Hij heeft een badhuis gebouwd, je lacht je rot! Het heeft niet eens een bad, hoe kun je daar dan uitrusten? Hij zit vast op een stenen stoeltje en verbeeldt zich dat hij koning is!’
Nadat vader was aangestoken met het idee van privé-rust in zijn eigen badhuis begon hij minder nauwlettend de deuren van zijn werkkamer in de gaten te houden en vergat zelfs vaak de deur op slot te doen. Zijn zoons wachtten het moment af dat hun vader naar zijn werk ging en drongen de voor hen verboden werkkamer binnen in de hoop daar de door hun vader verborgen schatten te vinden. ‘Ik heb genoeg van zo’n leven. Weet je wat wij zijn? Wij zijn de arme kinderen van een miljonair, dat zijn wij! Als ik het geld vind, neem ik wat mij toekomt en vlucht uit huis’, maakte Adalet zijn plannen bekend. ‘Hij vermoordt je’, zei Moechtar, bang voor het lot van zijn oudere broer. ‘Laat hij me eerst maar vinden! Ik vertrek naar de Baltische Staten, daar woont een vriend van mij. De griezel komt nooit op het idee me daar te zoeken’, zei Adalet en hij schoot in de lach. ‘En mama dan? En wij dan??? Laat je ons dan allemaal in de steek?’ vroeg de gehoorzame Moechtar huiverend. ‘Ieder heeft zijn eigen leven. Persoonlijk ben ik niet van plan om te gaan zitten wachten tot die ridder Schraal-
hans bij de hutkoffer met zijn pootjes omhooggaat’, siste Adalet vol woede. De knapen zetten moeder op de uitkijk en waren de hele dag in de weer. Met angst en beven hield Sitara-hanym de poort in de gaten, in afwachting van haar man, om tijdig haar kinderen te kunnen waarschuwen. Maar algauw kwamen ze zelf doodmoe de werkkamer uit, teleurgesteld en ongelukkig. ‘Niets gevonden’, verklaarden ze. ‘We moeten alleen de grote kast nog nakijken, die zit op slot, maar de sleutel is nergens te vinden, die draagt die griezel waarschijnlijk bij zich.’ Adalet nam de taak op zich om die geheime kast open te krijgen. Zijn verbeelding schotelde hem verleidelijke beelden voor: hij zit op de grond voor de kast en propt dikke pakken geld in zijn zakken en tassen om zijn vlucht uit het ouderlijk huis te volbrengen; hij trakteert mooie meisjes in het restaurant op champagne en laat muziek aanrukken; achter het stuur van een gloednieuwe auto scheurt hij in gezelschap van zijn vrienden door de stad, een medewerker van de gai die hem aanhoudt nonchalant een rood tientje toestoppend. Geen van zijn dromen zou echter werkelijkheid worden, want er gebeurde iets wat het leven van veel inwoners van het onmetelijke Sovjetland volledig op zijn kop zette. Een van de hooggeplaatste ambtenaren had besloten dat de bevolking van het land zich onwettig verrijkt had en aldus een aardig groot kapitaal had weten te vergaren. Aangezien er geen banken in het land waren en slechts een enkeling van de diensten van primitieve spaarkassen gebruikmaakte, betekende dat alleen maar dat de ondankbare sovjetbewoners bewust de economie van hun beste
168
169
*
land van de wereld ondermijnden, waarvoor ze gestraft dienden te worden, en wel zo dat ze het zich altijd zouden heugen… * Zo kon het gebeuren dat op een van die stille avonden die geen onverwachte dingen beloofden te brengen, het gezin van Djumshud-muellim voor de tv naar het plichtmatige avond aan avond uitgezonden journaal Tijd zat te kijken. Het hoofd van het gezin zelf, die inmiddels zijn verplichte douche had genomen, zat vredig thee te slurpen van een schoteltje, die, het moet gezegd, niet van de fijnste soort vaderlandse thee was gezet, met een fijngehakt klontje aardig geel geworden kelle gendi erbij, terwijl de kasten in huis uitpuilden van de voorraden confituur. En opeens verklaarde de strenge nieuwslezer met onaangedane stem, waarin iets metaligs doorklonk, dat de burgers van de Unie de dag daarop het genoegen zouden smaken de biljetten van honderd roebel die ze cash hadden voor nieuwe in te wisselen. Dat omwisselen moest dadelijk gebeuren, het aantal door de staat uit te geven bankbiljetten was beperkt. Dergelijk bedrog hadden de wetsgetrouwe burgers van het Sovjetland niet verwacht. De kinderen schoten overeind en bespraken luidruchtig de nieuwe wet. In het tumult merkte niemand hoe Djumshud-muellim wit wegtrok en vervolgens ineenkromp, als van een klap. Met benen die hem amper gehoorzaamden, slofte hij in de richting van het magazijn, zonder aandacht aan de kreten van zijn vrouw te schenken. Zijn zoons begrepen dat ze getuige waren van iets heel uitzonderlijks en liepen 170
gedwee achter hun vader aan, die inmiddels de opslagruimte weer uit kwam, met in zijn handen iets wat in een reusachtig Chinees badlaken was gewikkeld. ‘Ik ben in het badhuis en verzoek jullie om me niet te storen’, zei Djumshud-muellim zonder iemand aan te kijken. Toen hij zich in het badhuis had opgesloten, keerde het gezin in huis terug. ‘Hij is echt knettergek geworden, als hij zich nu ook al ’s nachts in zijn badhuis afzondert’, zei Adalet ongerust. Ze wachtten lange tijd op hun vader, maar hij kwam maar niet terug. Eindelijk schuifelden ze moe en slaperig in de richting van het badhuis om het hoofd van het gezin aan de tijd te herinneren. Toen hij hun stemmen hoorde, stortte Djumshud-muellim zich zo woest en razend op hen dat zelfs de onverschrokken Adalet zich rot schrok. ‘Gaan jullie allemaal als de wiedeweerga slapen en laat je hier niet zien, ik weet zelf niet hoe lang ik hier zit, als het moet, zit ik hier een hele maand! Als iemand nog eens bij me durft aan te kloppen kom ik naar buiten om hem zonder blikken of blozen te vermoorden.’ De koest geworden bewoners van het huis strompelden terug naar huis en waagden zich niet meer bij het badhuis. Zo vielen ze ook in slaap, rusteloos en ongerust. * De volgende morgen werden de jongens gewekt door hun dodelijk verschikte moeder, van wie het water in stromen afliep: ‘Opstaan, jullie vader is krankzinnig geworden! Hij is nog niet uit het badhuis en toen ik hem ging halen, 171
goot hij een emmer kokend heet water over me heen en verbood me bij het badhuis te komen.’ De jongelui schoten uit bed en snelden zo in hun ondergoed naar het badhuis waaruit het regelmatige kloppen van een hamer opklonk. ‘Wat doet hij daar, het Morsealfabet leren?’ grapte Adalet, maar toch durfde hij niet aan te kloppen bij zijn vader wiens gedrag steeds vreemder en steeds minder adequaat werd. Ze besloten af te wachten, de zaak niet te forceren. De hele dag zat het gezin van Djumshud-muellim te wachten op een soort concessies van zijn kant, maar hij wilde van geen enkel overleg weten en zei hun in razernij te maken dat ze zo ver mogelijk uit zijn buurt bleven. Matanet en haar echtgenoot Asker, die op de oproep van haar moeder waren toegesneld, keken in tranen naar de dichte deur van het badhuis waarachter Matanets vader verscholen ging… Die nacht zocht iedereen een kamer op en legde zich te slapen, waar het maar uitkwam, zonder zich uit te kleden, en de volgende morgen holden ze allemaal in alle vroegte als één man naar het badhuis en bleven verstijfd voor de deur ervan staan. De deuren van het badhuis zaten nog steeds van binnen op slot, maar de lucht was vervuld van een onheilspellende stilte, omdat het doffe geluid van de hamer dat daar de laatste dagen uit geklonken had, was opgehouden. Sitara-hanym concludeerde dat haar gek geworden echtgenoot in slaap was gevallen, klopte voorzichtig op de deur, met de verwachting het gebruikelijke gescheld te horen, dreigementen, geschreeuw en beledigingen, maar ditmaal kwam er geen geluid uit het badhuis.
De echtgenote vatte moed en probeerde nogmaals met kloppen tot haar man door te dringen, maar ook deze poging bleef zonder antwoord, net als de daaropvolgende. ‘Hij is moe, daarom slaapt hij zo vast…’ opperde schoonzoon Asker onzeker. Tot aan de middag stonden ze op de deur van het badhuis te bonken en probeerden ze hun vreemde verwekker wakker te maken, maar tevergeefs. ‘Het is mooi geweest, we forceren de deur’, besloot Adalet eindelijk. Toen hij geen tegenwerpingen van de aanwezigen hoorde, ging hij meteen aan de slag. Het was echter geen sinecure om de deur van het badhuis in te slaan en pas na een uur lukte het de vermoeide mannen om het moeizame karwei te klaren. Toen de reusachtige zware deur de bedompte en stoffige kleedruimte binnentuimelde, drongen de aanwezigen voorzichtig en met onvaste tred een voor een het badhuis binnen.
172
173
Het beeld dat zich aan hun blik openbaarde, verraste iedereen zozeer dat ze allemaal met stomheid waren geslagen: op de stenen vloer, midden tussen de bergen kapotgeslagen tegels, waarmee eerder de wanden van het badhuis bekleed waren geweest, lag de dode Djumshud-muellim, met tegen zich aan gedrukt de ooit in onmetelijke aantallen door hem ingemetselde, in cellofaan verpakte en liefdevol met elastiekjes omwonden vergane briefjes van honderd roebel, waar spotziek de grondlegger van de eerste proletarische staat uit de geschiedenis van af grijnsde – Oeljanov-Lenin.
Pysik De lief klinkende bijnaam Pysik was zo met haar vergroeid dat hij een onafscheidelijk deel van haar wezen was geworden, maar slechts een enkeling wist dat het een verkleinende vorm was van het beledigende gara pyspysa*, waarmee niemand minder dan haar wettige echtgenoot zijn vrouw sinds de aanlevering door zijn verwaande mamaatje beloonde. En ze was zelf ook haar ware naam Simnara vergeten, die niet minder gek klonk dan deze beledigende bijnaam… De ongeletterde kolchozboer Neimat-kisi had zijn negende dochter deze malle naam alleen maar gegeven, omdat het woord ‘seminarie’ na het zien van de speelfilm De wilde Koerarivier in zijn geheugen gegrift was gebleven. Neimat-kisi had geen al te duidelijke voorstelling van de betekenis van het door hem zo geliefde woord ‘seminarie’, maar hij vermoedde dat de raadselachtige naam de massa’s zou verlichten, verbasterde hem op zijn manier en gaf hem aan zijn dochter… De bezitster van deze veelbelovende naam had de hoop van de vader om een ontwikkeld mens te worden echter niet waargemaakt, want ze kon zich niet laten voorstaan op haar verstand, evenmin als op haar uiterlijk trouwens… Desondanks was juist haar het lot beschoren om het gesprek van de dag van de dorpsvrouwen te worden, omdat *
(Azerb.) letterlijk ‘zwarte kever’
175
van Neimats negen dochters alleen het meisje met deze ongewone naam haar geboortestreek verliet om zich voor vast te vestigen in de begeerde hoofdstad… Haar ouders waren allang overleden, haar oudere zusters waren vastgelopen in hun zorgen en problemen en dachten aan de verre Simnara alleen als ze zich beklaagden over de grillen van het lot dat niet hun maar juist hun lelijke jongste zusje een rijke stadsfamilie had gebracht. ‘Hoe heeft ze dat voor elkaar gekregen?’ vroeg de jongere generatie nieuwsgierig. ‘Stom geluk, want ze was immers geboren als de lelijkste van ons allemaal…’ antwoordden hun moeders… * … In een van de vakantieparken van het schilderachtige Nabran verbleef het hoofd van een vakgroep van het Medisch Instituut, de bekende geleerde Nariman-muellim Noerijev, die samen met zijn gezin uit het hete en stoffige Bakoe in de armen van de boskoelte was gevallen. Nariman-muellim wilde zijn gezin graag verwennen met verse plattelandsproducten en sprak met Neimat-kisi, die met zijn talrijke gezin in net naburige dorp woonde, af dat deze hem dagelijks tegen ruimhartige betaling gatyg en gaymak, dampend verse melk en zachte schapenkaas zou bezorgen. De vakantie van het gezin was zo goed als geslaagd als het eindeloze gezeur van de echtgenote van Narimanmuellim, Amina-hanym, er niet was geweest. Als verwende stadsvrouw klaagde ze de hele tijd dat ze zich verstoken voelde van een volwaardige vakantie, dat ze 176
een groot deel van haar tijd aan het fornuis stond, terwijl ze het doen van de was in een vakantieoord blasfemisch vond. Nariman-muellim hoorde de verwijten van zijn vrouw met een schuldbewust gezicht aan en vroeg Neimat eens langs zijn neus weg om een bediende voor hem te zoeken. ‘Mijn echtgenote loopt het vee na, ze heeft het heel druk, en al mijn dochters zijn getrouwd. Alleen mijn jongste dochter… Maar… die is nog geen zestien en niet zo bijdehand als haar oudere zusters’, opperde Neimat onzeker. Maar verheugd over de mogelijkheid om zijn verwende echtgenote te verbazen met een onverwacht hulpje, stemde Nariman haastig in, en reeds de volgende morgen was Simnara, de tanige jongste dochter van Neimat-kisi, druk in de weer in de vakantiebungalow, zo stil en gedwee dat ze zelfs te verlegen was om antwoord te geven als ze geroepen werd. Amina-hanym beulde het arme meisje af, liet haar tot wel tien keer dezelfde plek stoffen en de was overdoen als ze die niet schoon genoeg vond. Simnara kwam bij achten naar hen toe en ging ’s avonds laat weg, als het al donker was. Ze at nooit aan de tafel van haar werkgevers, maar zat liever stilletjes in de keuken en dan nog verlegen met haar hand voor haar mond. ‘En dan die naam van dat meisje, je lacht je rot! Waar halen ze het vandaan!’ zei Amina-hanym spottend over Simnara. ‘Doe je niets aan, het platteland…’ verzuchtte de professor. * 177
Samir, de enige zoon van Nariman-muellim en Aminahanym, spartelde hele dagen in zee, zonde in het gezelschap van zorgeloze badgasten, zonder te merken hoe in hun huis de hele dag een nieuw wezen als dagloner werkte. Eens voor het slapen gaan, toen hij in de kast tussen de keurige stapel gestreken wasgoed zijn lievelingszwembroek met een schroeiplek vond, maakte Samir een geweldige scène met zijn moeder. ‘Had dat niet wat voorzichtiger gekund, mama? Sinds wanneer strijk je zwembroeken?’ ‘Dat heb ik niet gedaan, lieve schat van me’, zei Aminahanym ontdaan. ‘Dat is allemaal het werk van die duivelse gara pyspysa!’ ‘Welke gara pyspysa nu weer?’ vroeg haar zoon verbaasd. ‘Nou ja, die domme griet die hier een beetje schoonmaakt in huis’, verduidelijkte zijn moeder. De volgende morgen kwam Samir in de keuken langs, waar de ijverige Simnara bedrijvig heen en weer snelde, en verklaarde streng: ‘Hé, jij daar, hoe heet je, Pysik: een zwembroek hoef je niet te strijken! Dat snap je toch wel?’ Zo verliep hun eerste kennismaking. Toen ze de zoon des huizes het woord tot haar hoorde richten was het alsof Simnara aan de houten vloer vastgroeide. Ze stond als aan de grond genageld, bang om zich te verroeren. Het meisje kon haar oren niet geloven: hij noemde mij Pysik?!!! Py-y-y-sik… Wat klonk dat mooi!
dat ze een beetje aparte naam had gekregen, vergat ze toch niet dat ze het ongenoegen van de jonge heer des huizes had opgeroepen. De ongelukkige keek bedrukt, stelde zich voor dat haar bazen bij haar vader hun beklag zouden doen. Ze was als de dood voor haar vader – hij nam vaak zijn toevlucht tot zijn riem om zijn dochters strikte gehoorzaamheid bij te brengen, en als jongste had Simnara het het zwaarst van allemaal te verduren gekregen. De arme meid zat onder de rode vlekken, zweette van inspanning en durfde haar ogen niet op te slaan naar de zoon van haar baas. ‘Laat haar met rust’, zei de professor, die de keuken was binnengelopen, verzoenend. ‘Het meisje doet haar uiterste best, iedereen maakt wel eens een foutje, niet? Ga maar, meid. Doe maar net of we het gebeurde vergeten zijn…’ Simnara holde huilend van vreugde en opwinding de keuken uit… Het is overgewaaid, dacht ze verheugd. Ze zeggen het niet tegen vader! Terwijl Samir haar nakeek, zei hij met een minachtende grijns: ‘Je lacht je rot! Een stomme boerentrien, anders niet…’ *
Nooit had iemand zo vriendelijk, zo ongewoon het woord tot de arme meid gericht. Hoewel het meisje het fijn vond
De zomervakantie zat er bijna op en Amina-hanym begon weer te treuren. ‘Wat heb je? Wat is er nu weer mis?’ vroeg de professor vol onbegrip. ‘Ik ben zo gewend geraakt aan verzorging dat ik met niet kan voorstellen hoe ik het huishouden in de stad
178
179
weer alleen moet doen. Onze flat is vast helemaal stoffig geworden’, zei zijn vrouw sip. ‘En wat stel je dan voor?’ ‘Vraag die kolchozboer ons zijn dochter mee te geven, hij is misschien wel blij dat hij een extra mond aan ons kwijt is. Beloof hem dat we haar kleren en schoenen geven, en we sturen zijn gezin ook een en ander aan kleren. Geef hem wat geld en alles is opgelost.’ De zaak werd buiten Simnara om afgehandeld. Neimatkisi kreeg honderd roebel en de belofte dat ze afgedragen spullen voor zijn gezinsleden zouden sturen; hij ging opgetogen akkoord en gaf zonder spijt zijn lieve dochter als bediende aan een Bakoese familie van naam en faam mee. ‘Ze ziet nog eens wat als ze in de stad woont en voor ons is het een zorg minder!’ troostte hij zichzelf, nadat hij het felbegeerde briefje van honderd er snel doorheen gedronken had. * Maar Simnara zag de stad alleen vanaf de balkons van de reusachtige vierkamerflat van de professor, die ze schrobde in het zweet haars aanschijns, in een poging haar kieskeurige bazin te plezieren. Amina-hanym, die het meisje de eerste tijd alle fijne kneepjes van het huishouden had geleerd, plukte nu de vruchten van haar inspanningen als ze het meisje ongeduldig toevoegde: ‘Pysik! Waar blijft onze thee nu?’ ‘Pysik!’ klonk het hele dagen door het huis – naar het goede voorbeeld dat Samir had gegeven, werd Simnara nu alleen aldus genoemd. ‘Kom dit eens brengen! Breng dat eens weg!’ 180
En met de ijver van een toegewijde hond probeerde Simnara het iedereen naar de zin te maken. Als ze bij het ochtendgloren wakker werd, was het eerste wat ze deed theezetten, voor de professor pap koken en vervolgens badkamer en toilet schoonmaken. Verder maakte het meisje een zachtgekookt eitje voor de vrouw des huizes, roosterde ze brood en maakte ze warme melk voor haar. Tegen de tijd dat Samir uit bed kwam, liet zij inmiddels op het fornuis de tomaten sissen in de olie en gooide er eieren overheen… Voor een plattelandsmeisje viel het de eerste tijd niet mee om hoogte te krijgen van de condities van de beschaving en het comfort van een grote stad, waar geen bijzondere inspanningen nodig waren om de woning op orde te houden. De steentjes en frutsels, en ook de kleren van de schouders van de vrouw des huizes, die haar soms ten deel vielen, koesterde ze als heiligdommen. Het meisje had haar eigen kleine kamertje met ramen die op de kade uitzagen en ze versierde de vensterbanken van haar kamer met planten die haar aan haar geboorteplaats Nabran herinnerden. Algauw werd Pysik een onwrikbaar onderdeel van het familie-interieur van de Noerijevs en konden de gezinsleden zich een leven zonder haar diensten niet voorstellen. * Op een keer schoot Samir even thuis aan met zijn studiegenoten en wilde dat de tafel dadelijk voor hem gedekt werd: ‘We hebben even een tussenuur en willen muziek luisteren. Als de wiedeweerga de tafel dekken, Pysik! In een mum van tijd had Pysik met geroutineerde bewegingen de tafel gedekt, verbaasde daarbij de vrienden en 181
vriendinnen met haar gedienstigheid en zwijgzaamheid, maar meer nog met haar rare naam. Hoewel ze zeventien was en Samirs vrienden negentien, twintig, gaapte er een enorme, onoverbrugbare sociale kloof tussen hen. ‘Leuke naam, Pysik! Waar komt die vandaan? Is ze soms doofstom?’ overstelpte de nieuwsgierige, opgeruimde, in spijkerbroek gestoken Lala Samir met haar vragen. ‘Het is geen naam, maar een bijnaam!’ zei Samir lachend. ‘En ze is niet stom, maar gewoon stil en gezeglijk als een schoothondje.’ ‘Wat is dan haar echte naam?’ drong Lala aan. ‘Weet ik niet’, bekende Samir ruiterlijk. ‘Ze woont al meer dan een jaar bij ons en ik heb haar altijd gekend als Pysik…’ * Maar op een keer… Die onzalige dag waren Samirs ouders naar een bruiloft terwijl hij zich, in kennelijke staat van een feestje gekomen, zich helemaal kapot en doodmoe voelde. Die avond had de jongeling zich op het feestje afgezonderd met een vriendinnetje op een winderig balkon en door het vuur van hartstochtelijke kussen niet gemerkt hoe de ondeugende Bakoese wind hazri hem helemaal omspeeld had. Thuis moest hij zijn lichtzinnigheid bekopen met een ondraaglijke pijn in zijn nek en zijn rug. Foeterend ging Samir gewoon in de woonkamer op de bank liggen. ‘Pysik!’ riep hij Simnara. ‘Kom eens hier en masseer mijn rug en mijn nek!’ Pysik begon de zoon van haar baas gehoorzaam te masseren. 182
‘Niet zo!’ zei hij plotseling kwaad. ‘Doe eerst mijn overhemd uit en smeer mijn rug in met crème.’ Met haar tong uit haar mond gaf Pysik lange tijd ijverig gehoor aan zijn verzoek, en ze begon te beven van angst toen hij haar plotseling pardoes op het kleed gooide en ruw en abrupt de kleren van het lijf begon te rukken. Dodelijk verschrikt maakte het meisje zich zo klein als een balletje en probeerde wanhopig te begrijpen waarmee ze de woede van haar meester had opgeroepen, die zwaar ademend haar lichaam kneedde en zijn tanden in haar borsten zette. Pysik was veranderd in een gehoorzaam ijsklompje, bang om adem te halen, toen Samir haar ruw en zonder pardon overweldigde… Daarna moest Pysik geluidloos huilen… Ze huilde niet van de plotse pijn die haar lichaam had doordrongen, maar van het feit dat ze was gekwetst door iemand die ze trouw en toegewijd diende, zonder daar dankbaarheid of een ruimhartige betaling voor terug te krijgen. Dezelfde man die zich voor het eerst vriendelijk met ‘Pysik’ tot haar had gericht, haar daar gelukkig mee had gemaakt, had haar nu pijn gedaan met zijn ruwheid, waarmee hij haar heel ongelukkig had gemaakt, zonder dat het meisje maar kon begrijpen waarom… Een uur later bracht Pysik de snurkende Samir gehoorzaam naar zijn bed, dekte hem toe, ruimde de resten van het recente slagveld op, verbeet de pijn en strompelde naar de badkamer… De volgende morgen riep Samir haar, alsof er niets was gebeurd: ‘Pysik! Waar is mijn blouse nu?’ Toen ze hem zijn blouse gaf, zonder hem aan te kijken, 183
net als altijd, mompelde hij schuldbewust: ‘Pysik! Sorry voor gisteren, ik wilde je niet… Je begrijpt zelf wel, met mijn dronken kop… Je moet… je moet het niet tegen mijn ouders zeggen. Beloof je dat?’
Maar op alle vragen van Amina-hanym antwoordde Pysik met een hardnekkig stilzwijgen. Toen organiseerde Amina-hanym thuis een heus gericht waarvoor ze haar huisgenoten als getuigen opriep. Samir zat er zo wit als een doek bij, terwijl zijn vader zijn furieuze echtgenote tot bedaren probeerde te brengen. ‘Je moet dat meiske niet zo hard vallen, Aminotsjka! De jeugd is dom een onervaren… We moeten helder krijgen
wie de vader van het kind is en hem dwingen met haar te trouwen!’ ‘Zoek dat maar eens uit! Ze houdt haar kaken op elkaar en zwijgt in alle talen! Is me dat een onbevlekte Maagd! Ik probeer het secreet al twee dagen de duimschroeven aan te draaien, maar ze denkt er niet aan om te bekennen. Ze moet bij kop en kont het huis worden uitgegooid, de sloerie! Mijn huis – en ja hoor, hebben we een sloerie aan ons hart gedrukt!’ ‘Wacht even met die koude drukte! Hoezo de deur uit gooien? Begrijp je dan niet dat ze niet voor zichzelf kan instaan? En dat betekent dat iemand haar heeft bedrogen! Hoe moeten we haar vader recht in de ogen kijken? Hij heeft ons wel zijn minderjarige kind toevertrouwd en heeft gelijk om tegen ons te procederen voor het feit dat we zijn dochter niet voor dit gevaar hebben behoed!’ ‘Hoezo tegen ons?’ schreeuwde Amina-hanym uit. ‘Laat hij maar procederen tegen degene die zijn dochter ingepalmd heeft, wij moeten naar de politie stappen met een verklaring tegen de rotzak die misbruik heeft gemaakt van haar onervarenheid en haar onteerd heeft!’ ‘Maar dat meisje heeft immers geen stap buiten de deur gezet…’ sprak de professor peinzend. Er viel een stilte. Plotseling sloeg de professor zijn blik op naar zijn zoon: ‘En is hier niet iemand bij betrokken die wij het minst van al van deze zonde verdenken?’ Buiten zichzelf van angst huiverde Samir bij deze woorden van zijn vader. ‘Wel, hoe zit dat, mijn zoon? Wil je niet iets bekennen?’ vroeg de professor met dreigende stemverheffing. Samir stond op van zijn stoel en holde opeens de kamer uit.
184
185
* En ze was ook niet van plan om iets tegen zijn ouders te zeggen over het gebeurde, maar na een paar maanden werd ze zo beroerd dat Amina-hanym een dokter in huis moest laten komen. Toen hij de patiënte had onderzocht, verklaarde de oude arts met overtuiging: ‘De vrees dat het meisje ernstig ziek zou zijn, is ongegrond: je kunt zwangerschap toch moeilijk als ziekte zien! Ze is in de derde maand van haar zwangerschap en alle kwalen die bij de natuurlijke verandering van het lichaam horen, zijn weldra over.’ Als Amina-hanym, die in de overgang was, te horen had gekregen dat ze zelf in verwachting was, zou ze minder verbaasd zijn geweest dan nu ze dit nieuws hoorde. ‘Waar komt dat kind vandaan? Ze heeft geen stap buiten de deur gezet!’ bracht ze vol ontsteltenis uit. ‘Wat een stiekemerd! Wat moeten we nu doen?’
‘Wat?!’ vroeg Amina-hanym en ze zeeg opeens muisstil op haar stoel neer. ‘Mijn zoon?! Dat kan niet waar zijn… Hoe kan hij nu zijn zinnen hebben gezet op die akelige gara pyspysa?’ ‘Onze zoon is een rotzak, dat is alles…’ zei de professor en hij greep naar zijn hart. ‘Het is allemaal haar schuld, van die gara pyspysa! Het ondankbare kreng! Het is juist die rotmeid die mijn kind heeft verleid! Zo zijn ze, die plattelanders! Over de zedelijkheid van stadsmeisjes gaan slechte geruchten, terwijl zij zo fatsoenlijk zouden zijn! Maar die kolchozmeisjes klieren gewoon onder hun chador! Verdomde vroegrijpe dingen! Niet voor niets zien ze vanaf de luiers hoe dieren het aanleggen!’ krijste Amina-hanym. * Nog lange tijd liepen de emoties hoog op binnen het gezin. Samirs moeders stond op een abortus, zijn vader wilde daar pertinent niet van horen. Toen wilde Amina-hanym het kind na zijn geboorte in een tehuis doen, om de scandaleuze geschiedenis niet wereldkundig te maken, maar zijn vader verbood haar daar ook maar aan te denken en stond op een onmiddellijk huwelijk. Er waren twee mensen die niet meededen aan deze eindeloze gesprekken: de aanstichters van de onenigheid, die zwijgend en gelaten hun lot ondergingen en wachtten op de ontknoping. ‘Vind jij het dan goed dat je enige zoon met dat varken trouwt, dat lelijke mormel en die domme gans?’ ‘Hij heeft er zelf voor gekozen en ik laat hem niet het leven van dat meisje kapotmaken’, zei de professor vastberaden. 186
… Weldra werd de bruiloft gevierd waarop Pysiks van het platteland gekomen familieleden als witte raven aanzaten. Pysik zelf, mooi aangekleed en met goud en briljanten versierd, was er knapper op geworden en zelfs bleker. Haar sneeuwwitte sluiers nuanceerde de tanigheid van haar gepoederde huid, haar donkere haar was gekapt en met parelmoeren spelden vastgezet. Haar door het onafgebroken werk grof geworden en opgezwollen rode handen met gebroken nagels, die inderhaast door een manicure waren gerestaureerd, zaten verstopt onder een paar sneeuwwitte handschoenen van maat negen. Samir voerde zijn verlegen en rood aangelopen vrouw zelfverzekerd mee, tevreden buigend naar het publiek dat voor hen klapte. Ze zouden er als stel niet slecht uit hebben gezien als Pysik niet die eeuwig opgejaagde en verschrikte uitdrukking op haar gezicht had gehad, dat zelfs op die belangwekkende dag niet door een glimlach verlicht werd. Haar bruidegom vormde haar volstrekte tegenpool, voelde zich totaal niet ongelukkig en danste vrolijk de vagzala. En waarom ook niet? Er veranderde niets in zijn leven, hij was en bleef het zoontje van zijn vader dat het geld van die vader over de balk smeet en het feit dat Pysik de status van zijn vrouw had gekregen, bracht zelfs bepaalde gemakken in zijn leven: nu zou hij haar kunnen koeioneren zonder bang voor zijn vader te hoeven zijn. De eerste de beste huwelijksnacht liet Samir zijn jonggehuwde zijn dikke voeten wassen, wat ze met liefde en ijver deed, zelfs zonder haar sluier af te nemen… *
187
Samir bleef studeren terwijl Pysik zijn kinderen droeg, baarde en opvoedde. Toen ze er drie had, verklaarde Amina-hanym zonder tegenspraak te dulden: ‘Pysik, het is hier niet het plattelandshuis van je vader waar ze blijven baren tot een “winnende” zoon. Die voorwaarde stellen we je niet. Het is genoeg dat jullie drie dochters hebben.’ Pysik liep rood aan en liet haar hoofd hangen. Ze liet zich door Amina-hanym mee naar het spreekuur van een gynaecoloog nemen en een spiraaltje inbrengen. De jonge vrouw voelde zich nog steeds in dienst bij een goede baas. Haar positie in huis veranderde vrijwel niet, met uitzondering van het feit dat ze soms meeging naar een verplichte bruiloft van naaste familie, waarbij ze tevoren verplicht naar de kapper moest en zich moest kleden zoals het de schoondochter van een professor betaamde. ‘Het blijft geen gezicht, een varken blijft een varken, of je het nu verguldt of niet’, verzuchtte Amina-hanym. ‘Mijn huis – en dan zo’n schoondochter, het leven staat je gewoon tegen!’ * Ondertussen droeg Pysik alle zorgen voor het huishouden op haar schouders, zonder morren, zonder klagen en zonder ziek te zijn. Ze liep alle zieken na, voerde alle grillen van haar nukkige echtgenoot en eigenzinnige schoonmoeder uit, kookte, waste, streek, maakte schoon en gaf de kinderen te eten. ‘Kleed de kinderen mooi aan, ik neem ze mee naar het kerstfeest!’ zei Amina-hanym op bevelende toon en, blij dat ze eindelijk alleen thuis kon blijven om de vloeren te 188
schrobben en de tegels te poetsen, stak Pysik haar kroost pijlsnel in de kleren. Ze noemden haar al net zo als de andere mensen in huis: Pysik. Nariman-muellim regelde voor zijn zoon de functie van hoofd van de afdeling neurologie van het stedelijk ziekenhuis en hielp hem met zijn proefschrift. Samir klom zelfverzekerd de maatschappelijke ladder op. Hij was levenslustig, bruiste van energie, was gevoelig voor de charmes van het zwakke geslacht en bedroog schaamteloos zijn zwijgzame vrouw die als een machine door het huis heen en weer rende… Toen Samirs vader doodging, legde Pysik alle zorgen voor de organisatie van het begrafenismaal op haar schouders: door verdriet geveld was Amina-hanym niet in staat ook maar iets te doen. Maar ook na het begrafenismaal namen Pysiks zorgen niet af, ten eerste omdat Amina-hanym vaak ziek werd en heel wat aandacht nodig had, maar Pysik hoefde er niet aan te wennen al het mogelijke en zelfs onmogelijke te doen. Ten tweede werd Samir, die na de dood van zijn vader de rol van baas in huis had gekregen, zo vrijmoedig dat hij dikwijls losbandige gasten voor de nacht mee naar huis nam. Bij het zien van deze gasten trok zijn moeder zich onder verwijzing naar ongesteldheid in haar eigen ruimte terug, terwijl Pysik eerst vlot haar man bediende, die haar als een ondergeschikte behandelde, en hem vervolgens bescheiden alleen liet met zijn visite en in de kinderkamer ging slapen. Weldra kreeg Samir ook minnaressen op visite die met hem flirtten en koketteerden waar zijn vrouw bij was, zonder de geringste aandacht aan Simnara te schenken.
189
* De jaren vlogen voorbij en er kwamen huwelijksmakelaars voor Samirs ongemerkt groot geworden dochters. Amina-hanym ontving de gasten samen met haar zoon, gaf haar zegen en bereidde de bruidsschat en de bruiloft van haar kleindochters voor, zonder hun moeder in de details te kennen. Opgegroeid onder het strenge toezicht van hun alwetende grootmoeder, hadden de meisjes een openlijke minachting voor hun moeder en hielden geen rekening met haar. Grootmoeder was voor hen de onbetwiste autoriteit en haar woord was voor hen wet. Pysik was maar de uitvoerster van hun eindeloze grillen en nukken – een machine die zonder morren en zonder haperen de bestellingen van haar dochters aannam en haar kleinkinderen naliep. Na de dood van de professor werd het in hun gezin goed gebruik dat Samir jaarlijks zijn verweduwde zieke moeder naar een vakantieoord meenam, terwijl Pysik wachtte op man en schoonmoeder, het huis bewaakte, het huishouden deed en met graagte de verzoeken van haar dochters inwilligde om een oogje op hun kinderen te houden. Elk van haar dochters was inmiddels moeder geworden en soms snelden er een paar kleintjes door het huis heen en weer die door hun aanbeden en zichzelf wegcijferende nene werden nagelopen. De kleintjes waren zo gehecht aan hun lieve en aardige oma dat ze niet naar huis wilden en dan smolt Pysik van geluk… Arme Pysik! Nu mocht zij ook de ware zaligheid smaken… Nooit eerder was ze zo gelukkig geweest, want zelfs haar eigen kinderen hadden haar nooit met zo veel 190
liefde behandeld als haar kleinkinderen. Pysik glorieerde: eindelijk waren er levende wezens die oprecht van haar hielden, voor wie ze niet langer Pysik was, maar Nene! Ze was in vervoering met haar kleinkinderen in de weer, dromend van de langverwachte zomer waarin de hele familie naar een vakantieoord uitzwermde en het huis en de aanbeden kleinkinderen tot haar volledige beschikking achterliet. En dan weerklonk Pysiks roerende stem in de professorsflat en sliepen toegewijde wezentjes in onder de lieve klanken die helemaal van haar waren: ‘Lay-lay, lay-lay, lay-lay dedim, Goy gulum yatsin… Indi sirin yuxusunda gorurmu meni, Duran kimi yataginda axtarir meni, Ay balam, axtarir meni…’* * Op een van deze vakantiedagen stapte Samir zo wit als een doek de behandelkamer van een cardiologisch rustoord in de buurt van Moskou binnen en reikte zijn als vanouds verzorgde en gesoigneerde moeder een telegram aan met de volgende tekst: ‘Kom dadelijk punt Pysik vandaag overleden ziekenhuis punt’ ‘Wat is dat voor misselijke grap?’ vroeg Amina-hanym boos. ‘Zo ga je toch niet om met een hartpatiënte?’ *
Suje, suje kindje, Slaap, bloempje, slaap Droom je lekker van mij? Zoek je mij, als je wakker bent, Mijn geluk, zoek je dan mij?
191
‘Het is waar… Ik heb gebeld. Ze wilden ons niet eerder ongerust maken. Ze heeft maar twee dagen op mijn afdeling gelegen’, antwoordde Samir zacht. ‘De meisjes zeggen dat ze vanavond… uit het mortuarium opgehaald moet worden…’ ‘Wie heeft dan besloten haar in het ziekenhuis op te nemen?’ vroeg zijn moeder, die het nog steeds niet geloofde. ‘Ze was zo gezond als een vis!’ ‘Mama, ik heb het ziekenhuis gebeld en kreeg te horen dat Py…, mijn vrouw dus, was overleden aan een beroerte. Een cardiogram liet zien dat ze al jarenlang een hoge bloeddruk had zonder dat wij dat beseften…’ ‘Allemaal lariekoek! Jij bent een van de beste neuropathologen van de stad en kan een hypertensie niet over het hoofd hebben gezien’, bleef Amina-hanym ontkennen wat overduidelijk was. Samir sloeg schuldbewust de ogen neer en zei: ‘Dan ben ik dus niet de beste, als ik dit over het hoofd heb gezien…’ ‘Dan heeft ze toch weer haar zin! Echt iets voor haar – het belangrijkste voor ons achterhouden om zo gemeen onze vakantie af te breken!’ zei Amina-hanym verontwaardigd, maar toen ze Samirs blik vol haat ontmoette, deed ze er verder het zwijgen toe.
Een paar uur later kwamen ze met het vliegtuig in Bakoese aan, zonder onderweg een woord te hebben gewisseld. Het tafereel dat zich bij thuiskomst aan hen presenteerde, was huiveringwekkend: het was een smeerboel en een complete chaos, hongerige en onverzorgde kleinkin-
deren krijsten en huilden, op zoek naar hun oma die ze voorgoed hadden verloren. Samirs dochters waren niet in staat het leven van alledag te organiseren en liepen maar te kiftten en te kijven, woedend op hun ontijdig ontslapen moeder. Een van hen was vergeten de balkondeur dicht te doen en nu vloog er een heel leger opdringerig zoemende vliegen door het huis… ‘Wat komt dat allemaal slecht uit! Bij wie moet ik Aika nu laten? Ze kan bij niemand terecht!’ zei de oudste dochter verontwaardigd. ‘Terwijl ik nu mijn afstudeerscriptie moet schrijven…’ ‘En mijn kind heeft ze zo aan zich laten wennen dat ze van mij helemaal niets moet hebben! Hij brult alsof hij gekeeld wordt en ik snap niet wat hij wil’, klaagde de middelste. ‘Jullie hebben nog makkelijk praten’, pruilde de jongste zus beledigd. ‘Die van jullie heeft ze tenminste nog groot kunnen krijgen! Terwijl mijn zoontje nog geen jaar oud is en ik niet eens weet waarmee en wanneer ik hem moet voeden!’ ‘Wat moeten we nu?’ huiverde Amina-hanym, voor het eerst heel haar onvermogen beseffend om als huisvrouw, moeder en grootmoeder het huis zonder Pysik te bestieren. Terwijl ze ook het begrafenismaal moesten organiseren waar zo veel mensen bij elkaar zouden komen… En toen huilde Amina-hanym voor het eerst van haar leven om haar schoondochter, die ze eindelijk bij haar eigen naam noemde die iedereen glad vergeten was: ‘Simnarotsjka, mijn lieve kind, wat moet ik zonder jou beginnen?’ Amina-hanym kon niet weten dat het nieuws over Simnara’s plotse dood ook tot haar geboortedorp door-
192
193
*
drong, waar men zich eindelijk ook haar bestaan herinnerde. Simnara’s oudere zusters trokken zich de haren uit het hoofd: ‘Schone van ons, Simnarotsjka met je heldere kijkers, lieverd van ons, hoe heb je ons in de steek kunnen laten?’ En de verslagen Samir liep maar over zijn afdeling en vroeg iedereen die hij tegenkwam: ‘Heeft mijn vrouw dan niets gezegd? Heeft ze dan niets gevraagd om aan mij door te geven? Geen woord???’ Pysik was woordeloos heengegaan, zoals ze ook geleefd had, zonder iemand tot last te zijn of ergens mee te bezwaren. Ze had geen testament nagelaten, geen brief, geen kattebelletje, geen gedachte – alleen de droevige liedjes die ze haar kleinkinderen had kunnen leren getuigden van het feit dat ze wel degelijk met mensen in contact kon treden. Voor het eerst van zijn leven kwam het de verslagen Samir voor dat hij beroofd was van de handen die hem zijn leven lang onbaatzuchtig en stilzwijgend hadden gediend: als een schaduw was naast hem het leven van het hem meest toegewijde wezen op aarde vergleden, terwijl hij niet eens wist wat dit wezen in haar binnenste meedroeg. Hij was blind geweest en begreep nu pas dat Pysik zich in zijn hart had genesteld.
194
Goed getroffen! Akperov Torgul-muellim, een deftige man van vijfenveertig, zoals zijn rang en functie ook betaamde, gestoken in een duur pak en een uiterst fijn overhemd van het merk Armani met daarbij een modieuze stropdas, van Dior maar liefst, keek nerveus op zijn van zijn eigen naam voorziene Cartierhorloge. Het was zijn ondernemende echtgenote die hem van deze exclusieve voorwerpen had voorzien, in de mening dat een directeur van een machinefabriek zich niet met minder chic hoorde te kleden. Vanaf de bijrijdersplaats van zijn dienstauto loerde Torgul-muellim afkeurend achterwaarts, waar pontificaal zijn echtgenote, Shevket-hanym, zetelde. Chauffeur Rafik zwaaide gedienstig het portier van de auto open en Shevket-hanym, een welverzorgde, ietwat corpulente vrouw van veertig, stapte zonder haast uit, vloeiend met haar heupen wiegend. Uitdagend klakkend met haar kleine hakjes begaf ze zich in de richting van de portiek van een stenen pand van vierhoog waar haar moeder, Nuriahanym, op de eerste verdieping woonde. Shevket-hanym schreed trots en hooghartig over het asfalt, vergezeld van de chauffeur met haar zware tassen, zich duidelijk uitslovend en met arendsogen van onder haar halfgeloken oogleden speurend naar de indruk die ze maakte op de buren die haar door hun ramen gadesloegen.
195
Zijn horloge wees halftien aan. Torgul-muellim slaakte een diepe zucht: hij was te laat op zijn werkbespreking, maar alsof zijn vrouw zich ooit opwond over iets anders dan haar eindeloze grillen, haar onbegrensde verlangens en haar waardeloze passies… Toen ze de flat van haar moeder binnenstapte, veranderde Shevket-hanym als bij toverslag. De valse glimlach en het masker van welopgevoedheid vlogen van haar knappe, maar koele en verbolgen gezicht. Nadat ze op de bank was neergeploft, beet ze haar van de portiek weggereden man na: ‘Dat hij de fabriek niet moge halen! Dat weldra het bebloede overhemd bij zijn moeder wordt gebracht! Dat ik vandaag eindelijk weduwe mag worden! Schoondochter Irada, een zachtmoedige schriele vrouw met kastanjebruin haar, bracht haar schoonmoeder beducht een glas compote. ‘Van welk fruit is hij gemaakt?’ vroeg haar hooggeplaatste familielid tussen haar tanden door. ‘Kersen…’ antwoordde Irada angstig, inmiddels in de vijfde maand van haar zwangerschap. Irada was de dochter van hun weduwe geworden buurvrouw tante Nadjiba, die in haar levensonderhoud voorzag door voor vermogende klanten de was te doen. Shevket-hanym had persoonlijk de lieve, werklustige Irada aan haar jongste broer Imran gekoppeld, een lichtzinnig fuifnummer zonder vaste bezigheden, en gebruikte haar als voetveeg, in de mening dat het geluk haar had toegelachen met de goedgunstigheid van de meest vermogende familie van het dorp. ‘Bel de masseuse, laat haar tegen elf uur komen’, droeg ze haar schoondochter op, ‘en geef dan de telefoon hier.’ 196
Gewapend met de telefoon klom ze in een stoel bij het raam en deed haar gebruikelijke ochtendgymnastiek – het met haar vriendin Nigiar-hanym door de mangel halen van haar man en zijn familie… Nuria-hanym deed de deur dicht waarachter haar zoon, een dertigjarige avara*, lag te snurken, liep onhoorbaar de woonkamer in en ging naast haar dochter zitten. Ze knikte meelevend als stemde ze zwijgend in met haar geklaag en gejammer: ‘Moge de dag vervloekt zijn waarop ik mijn voet over de drempel van zijn huis zette! Wie heeft er niet naar mijn hand gedongen en, stomme trut dat ik ben, ik bezweek voor de smeekbeden van die haveloze sloeber. Terecht veegde mijn vader zaliger me de mantel uit omdat ik hem aan die naamloze varkens parenteerde! In dat hele geslacht van hem is niet één man te vinden die normaal zijn gezin kan onderhouden! En dan durft hij me vandaag de wind van voren te geven en te verwijten dat ik een geldverkwister en een nietsnut ben! Ik ben benieuwd wat er zonder de steun van mijn vader en mijn zakelijke inzicht van hem geworden zou zijn.’ Toen ze na een half uur tot rust gekomen was, liet ze haar moeder kleren en gouden dingetjes zien die ze van een bekende speculante en van juweliers had meegenomen. Ze taxeerde ze en overlegde wie van de kennissen ze konden worden aangeboden, zonder uiteraard hun eigenbelang uit het oog te verliezen. Ze noteerden de prijzen om niet te vergeten wie ze de handel tegen welke prijs aanboden. Shevket-hanym had haast: ze moest tijd genoeg *
(Azerb.) nietsnut, lanterfanter
197
hebben om heel wat vriendinnen af te bellen. Terwijl ze met haar gemanicuurde vingertje ongeduldig de knopjes indrukte, zei ze verontwaardigd: ‘Hoe durft hij me lui te noemen en een nietsnut?! Als hij eens wist met hoeveel moeite ik aan mijn brood moet komen!’ ‘Hoe moet het ondankbare varken weten dat zijn kostje gekocht is?’ bauwde Nuria-hanym hem na. ‘Hij zou zonder jouw hulp de kinderen eens moeten proberen te kleden en een bruidsschat voor ze bij elkaar zien te krijgen! Mensen als hij zijn gewend van hun vrouw te profiteren en schamen er zich niet voor om zich man te noemen! Mijn hart wordt door bloed overstelpt als ik naar jullie kijk: waarom hebben mijn kinderen het zo slecht getroffen?!’ ‘Ja, mama, als iemand het al getroffen heeft, dan toch niet ik…’ Shevket-hanym slaakte een diepe zucht, kon zich amper inhouden om niet in tranen uit te barsten. Het had haar ongetwijfeld niet meegezeten met haar man, maar ze had geen tijd om te zitten kniezen: ze had een zware dag voor de boeg, ze had vandaag immers nog geen kopeke verdiend en een dag zonder gewin gold als een dag zonder zin! Natuurlijk, als vrouw van een fabrieksdirecteur en dochter van de eigenaar van een aantal verkooppunten, thans zaliger, leed Shevket-hanym geen armoe, maar wie zei er nee tegen een extra zakcentje als je man zo gierig was? Terwijl hun zwangere schoondochter aan het fornuis stond te puffen, zochten moeder en dochter met plezier exclusieve kledingstukken uit. Weldra werd dit tijdverdrijf verstoord door de verschijning van masseuse Liza.
Na de massage sliep de ontspannen directeursvrouw één, twee uurtjes. Nuria-hanym en Irada liepen op hun tenen, bang broer en zus wakker te maken, en als die opgefrist en vol kracht wakker werden, wachtte hun een voor het middageten gedekte tafel. Terwijl Shevket-hanym bedreven mes en vork hanteerde, hardnekkig haar broer uithoorde over de verkooppunten die hij voor veel geld verhuurde, arriveerde haar echtgenoot Torgul-muellim bij zichzelf thuis, waar zijn oude moeder, Samaja-hanym, hem voor de lunch opwachtte.
198
199
Omdat ze wist dat haar zoon een maagzweer had, vertrouwde Samaja-hanym zijn verzorging aan niemand toe en hield voor Torgul-muellim een dieet van stoommaaltijden aan, zonder zout en olie. De verstrooide Torgulmuellim, moe van een afmattende vergadering, maakte de boord van zijn overhemd los en zei verdrietig tegen zijn moeder: ‘Mijn arme anadjan! Hoe lang moet je mij nog nalopen? Alsof ik geen vrouw heb…’ ‘Alsof je die wel hebt!’ flapte zijn moeder er onwillekeurig uit. ‘O, sorry, zo bedoel ik het niet… Trek het je maar niet aan, mijn zoon, zolang ik nog leef, vertrouw ik de zorg voor jou aan niemand toe!’ ‘Wat droomde ik ervan om je een meehelpende dochter te bezorgen, maar het komt erop neer dat ik een deftige tante in huis heb gehaald die je als voetveeg gebruikt,’ zei Torgul-muellim met trillende stem. ‘Zo moet je niet spreken, lieverd, en dan daarbij, onze werkster helpt me toch in huis!’ Torgul-muellim zweeg en liet tot het eind van de maaltijd geen woord vallen. Tegen twee uur ging hij zijn flat uit om terug te gaan naar zijn werk. In de deuropening
vroeg hij schuldbewust aan zijn moeder: ‘Mama, waarom zijn de kinderen nog niet uit school?’ ‘Je lieve dochter zit na college in een winkel of een kapsalon, je zoon, dat weet je zelf, die komt ’s avonds laat…’ zei de oude vrouw met neergeslagen ogen. ‘De appel valt niet ver van de boom! Wat zou zo’n moeder anders voor kinderen moeten hebben? Zowel Shevket als haar lieve broertje zijn naar mijn schoonmoeder, mogen ze de pip krijgen, en mijn kinderen zijn net eender! Je kunt niet anders zeggen, ik heb het echt getroffen met mijn huwelijk!’ riep de ongelukkige Torgul-muellim woedend uit en hij haastte zich naar de auto die beneden op hem stond te wachten. Terwijl ze haar zoon nakeek, veegde de oude moeder met haar schort de opwellende tranen uit haar ogen en zei: ‘Je hebt gelijk, lieverd… O-o-o-ch, wat heb jij het slecht getroffen, mijn zoon, och, wat heb jij het slecht getroffen!’
zorgd en zo slank als een jong meisje… Heel wat anders dan mijn uitgezakte slons: die ziet eruit als een oude vrouw, je wordt misselijk als je er naar kijkt. Ja, haar man heeft het wel getroffen, wij kunnen niet eens dromen van zo iemand…’ Echtibar-muellim wist niet dat zijn echtgenote op datzelfde moment de wegrijdende Wolga van Torgul-muellim voor het raam stond na te kijken en jaloers verzuchtte: ‘Sommige mensen treffen het toch maar! Hele dagen ploeg ik als een os en geen greintje dankbaarheid. Met geen geweld krijg ik die rotzak van mij nog naar mijn moeder en iets anders dan een oplawaai en een krachtterm hoef je van hem niet te verwachten. Maar deze behandelt zijn vrouw als een koningin en ondanks het feit dat hij zo’n belangrijke functie bekleedt, komt hij elke dag zijn schoonmoeder gedag zeggen. Bah! Hij houdt dus van haar! Kortom: die vrouw heeft het getroffen…’
… Om zeven uur ’s avonds kwam loodgieter Echtibarmuellim na een zware werkdag thuis. Toen hij in het trapportaal de welriekende en frisse Shevket-hanym tegen het lijf liep, ging hij voor haar opzij en groette eerbiedig. Shevket-hanym glimlachte lievig tegen haar oude buurman, naast wie ze haar kindertijd had doorgebracht, en deinde trots naar de dienstauto van haar echtgenoot die haar voor de portiek opwachtte. Nadat hij zijn buurvrouw dromerig had nagekeken, klakte Echtibar-muellim bewonderend met zijn tong en zei: ‘Dat is nog eens een vrouw! Ze is ouder dan mijn vrouw, maar de jaren hebben geen vat op haar: ze is goed ver200
201
Gismet Farhad Husein-zade raakte zijn gehoor kwijt als gevolg van een infectieziekte die hij, gelukkig voor hem, niet op de allervroegste leeftijd kreeg maar toen hij al tiener was. Daarom was de knul niet stom, kon hij heel aardig praten door zorgvuldig te articuleren, maar sprak hij wel langzaam, lettergreep voor lettergreep, en probeerden zijn ouders, die hun zoon wilden behoeden voor spot en onverwachte dingen, als hij naar een onbekende plek moest zijn oudere broer Wahid mee te sturen, die zich dan met veel tegenzin liet ompraten. Wahid, een potige, sportieve jongeman met een ietwat zware onderkin, was inmiddels drieëntwintig, Farhad, een slungelige jongeman met een onschuldige blik, pas negentien, maar de romantische jongeling dweepte inmiddels wel met de toverachtige wereld van de liefde die hem tot nu toe onbekend was, maar die zijn verbeelding dronken maakte en in vuur en vlam zette. Zo verklaarde Farhad die warme dag in juni waarop Wahid van plan was om met zijn vrienden te gaan vissen plotseling dat bij besloten had om naar zee te gaan. ‘Maar wat moeten we dan? Je vader is op reis voor zijn werk en hoe kom je zonder auto bij zee?’ vroeg zijn moeder, Halida-hanym, bezorgd, gewoontegetrouw wanhopig gesticulerend bij het gesprek met haar jongste zoon. ‘Met de stoptrein, antwoordde Farhad gedecideerd. 202
‘Maar waarom juist vandaag, vanwaar die plotselinge haast?’ ‘Mama, ik heb zo fantastisch gedroomd! Ik zag op het strand een meisje dat me wenkte. Ik… ik weet zeker: vandaag ontmoet ik daar mijn levensvervulling, mijn Shirin. Ik moet op weg naar mijn gismet*, jullie hebben mij toch niet voor niets naar de held van het poëem van Nizami genoemd. Zeg eens, mama, zou de dappere Farhad, die bergen spleet voor zijn geliefde, nu echt op een auto zijn gaan wachten als Shirin hem wilde zien?’ antwoordde Farhad vol geestdrift, zijn lichtbruine ogen die tot iemands ziel doordrongen naar zijn moeder opgeslagen. Halida-hanym zei niets. De woorden van haar zoon ademden zo veel overtuiging dat haar hart ineenkromp en ze aarzelend dacht: en als hij die nu eens werkelijk ontmoet? Mijn God, waarom heb ik deze straf gekregen? En hoe kan ik hem nu tegenhouden: de arme jongen heeft nog nooit eerder iets dergelijks gezegd… Het kostte Halida-hanym heel wat moeite voor ze haar oudste zoon zover wist te krijgen om van zijn geplande visuitje met zijn vrienden af te zien. Foeterend beloofde hij zijn moeder zijn broer te vergezellen op diens tochtje naar zee. … Aan het eind van de middag zaten de broers, moe van de wandeling langs het strand, in de stoptrein terug naar de stad. Wahid was kwaad op zijn broer, op de hele wereld en op zichzelf: hij had de hele dag achter zijn broer aan gesjouwd die onvermoeibaar langs het strand had gewandeld, tegen rotsen op was geklauterd, naar de azuur*
(Azerb.) lot, voorbestemming
203
blauwe verte had getuurd en gedacht had aan iets waar hij alleen weet van had. Hij had echt zin gehad om zijn broer op diens woorden te pakken door hem te vragen: en, je levensvervulling ontmoet? Maar toen hij de in zichzelf gekeerde blik van de romantische Farhad ontmoette had hij zich ingehouden. Op dat moment stapten er twee meisjes de wagon binnen die om zich heen keken en tegenover hen kwamen zitten. Net als de broers Husein-zade leken ze totaal niet op elkaar. De oudste van de twee, een wat dikkig bruingebrand zwartkopje met een paardenstaart, nam de broers openlijk en onbeschaamd op en verdiepte zich, toen ze hen geen waardige objecten voor haar aandacht vond, in haar lectuur. De andere was haar volstrekte tegendeel: heel slank, blauwe ogen, spierwit haar en met een aangezicht dat aan een madonna deed denken. Het meisje sloeg de ogen neer en keek naar haar voeten, klaarblijkelijk durfde ze haar reisgezellen niet aan te kijken. Aangezien geen van beide reizigsters naar Wahids smaak was, draaide deze zich naar het raam en merkte opeens hoe zijn jongste broer zat te beven en zijn ogen niet van het magere meisje af kon houden. Dat ontbrak er nog maar aan! dacht Wahid vermoeid, verbaasd over de verandering die zich aan zijn jongste broer had voltrokken, die nu gewoon straalde van vervoering en geluk.
op en reikte het zijn medepassagier aan, daarbij zijn best doend op zijn uitspraak: ‘Alstublieft, hanym, u hebt uw tasje laten vallen.’ Het meisje sloeg haar diepe ogen met de kleur van een zeegolf naar hem op en hij verdronk er in… ‘Bedankt!’ zei ze en ze pakte het tasje aan. Heel even raakten hun handen elkaar en het was alsof de jongelui onder stroom stonden. Ze verstijfden. Farhad kon zijn ogen niet van het meisje afhouden. Hij wilde een gesprek aanknopen met de onbekende, maar hij durfde niet en bleef onbeholpen staan, zonder de warme handpalm van de jonge schone los te laten. Deze zat doodstil aan haar zitting vastgeplakt, alsof ze verstoppertje speelde… ‘Shirin, we gaan!’ sprak de oudste in leeftijd opeens abrupt en dwingend, en ze trok haar jeugdige reisgezellin mee naar de deur. Maar aangezien de jongste niet al te gretig ‘buut vrij’ wilde maken, moest haar rijzige vriendin heel wat moeite doen om de schone naar de uitgang te duwen. De blauwogige Shirin liep struikelend voort. Ze keerde zich zelfs een paar keer om en liet haar ogen vluchtig door de wagon gaan, alsof ze iets voor altijd in haar geheugen wilde prenten.
Opeens helde de trein scherp over en viel het kleine tasje uit handen van de jonge schone, pal voor Farhads voeten. De stralende Farhad schoot overeind, raapte haar tasje
Toen Farhad dit zag, hield hij het niet langer uit. Hij schoot overeind om achter het meisje aan te stormen, maar werd in de deuropening onverwacht achterhaald door zijn sterke oudere broer en met geweld terug naar achter in de wagon getrokken. ‘Ga zitten, man!’ beval hij, zwaar ademend. ‘Ben je gek geworden soms?’
204
205
‘Laat me los!’ zei Farhad en hij probeerde zich los te rukken. ‘Zij is het, mijn levensvervulling, ze roept me, en ik wil haar niet kwijtraken!’ ‘Doe niet zo gek, arme stakker!’ schreeuwde Wahid hem toe en om het vuur van zijn jongere broer te blussen begon hij speciaal in de gebarentaal van doofstommen met hem te praten, hoewel dat niet nodig was – Farhad ving al zijn woorden op met de kleinste bewegingen van zijn lippen. ‘Zie je jezelf dan niet van een afstandje? Waan je jezelf nu de heroïsche Farhad, alleen omdat ze Shirin heet? Je bent toch geen partij voor die schoonheid? Stel je niet aan en ken je plaats, dove kwartel!’
waarom had mama hem nu het gezelschap van Wahid opgedrongen, hij was toch geen blinde om een begeleider te moeten hebben..?
De tranen stroomden de arme verliefde jongen over de wangen. Het was waar, hij was doof, maar voor een meisje met de naam Shirin zou dat geen enkele betekenis hebben, omdat ze op het eerste gezicht van hem zou houden – dat wist hij zeker. Waar moest hij Shirin nu zoeken? Bah,
… Die avond, op de datsja van de bekende kunstenaar Djeihun Alekper-zade, kon diens echtgenote, Dilber-hanym, met geen mogelijkheid doordringen tot haar jongste dochter die voor het raam verdrietig naar iets in de verte zat te staren, zonder de doorzichtige pareltranen die over haar wangen biggelden weg te vegen. ‘Wat heeft ze?’ vroeg vader zachtjes aan zijn oudste dochter Asli. Zwaaiend met haar paardenstaart zei de oudste zus grijnzend: ‘Ons domme gansje meent dat ze haar levensvervulling heeft ontmoet. Ze werd verliefd! Ik kon haar nog net mee naar huis slepen, anders was ze bijna meegegaan met haar held die ze zelfs had weten te betoveren. Maar goed dat we weg waren voor hij het doorhad…’ De ongelukkige moeder kreeg een brok in haar keel. Dilber-hanym veegde haar tranen weg. ‘Shirin!’ zei ze en ze liep naar haar dochter toe. ‘Waarom heb je zo’n verdriet, mijn lieve schat?’ Shirin antwoordde opgewonden: ‘Omdat jullie me spottend Shirin hebben genoemd, zonder erbij stil te staan dat ik ook eens van mijn Farhad zou dromen. Ik geloof, nee, ik weet gewoon zeker dat hij vandaag, in de stoptrein… dat hij het was… Maar wat heeft het voor nut dat ik hem ontmoet heb? Ik ben toch geen partij voor hem? Zou hij echt aandacht aan me hebben geschonken als hij mijn gebrek had gekend? Maar ik blijf dromen: dat is het enige wat erop zit… Weet je, mama, hij had heel lieve handen, ze roken naar de zee en zijn stem had iets zilverachtigs…
206
207
De gekwetste Farhad liet meteen het hoofd hangen. De hardvochtige woorden van zijn broer hadden hem recht in zijn hart gewond, maar hij probeerde er niet aan te denken, omdat hij geschokt was door het nieuws dat Wahid hem onbedoeld meedeelde. Dus het meisje heette Shirin?! Wat jammer dat hij niet gezien had wat haar metgezellin tegen het meisje gezegd had, omdat hij op dat moment niet naar haar lippen had gekeken! Als hij dat ook maar een paar minuten eerder had geweten, had hij Shirin kunnen zeggen dat hij haar Farhad was! Hij zou nooit haar hand nooit hebben losgelaten, hij zou die dikke niet zijn Shirin, zijn Gismet, mee hebben laten nemen!!!
Niemand heeft ooit zo tegen me gesproken als hij: aardig en doorleefd. Ik weet niet eens hoe hij heet, maar ik weet zeker dat ik mijn gismet heb gemist… O, mama, waarom heb ik zijn ogen nu niet mogen zien?!’ De arme blinde meid pakte haar stok, zocht op de tast haar weg en liep in de richting van de zee…
Het aardappelhart Shamsi keek met grote ogen door de stoffige ramen van de levensmiddelenwinkel. De zon stond al hoog boven het dorp Mardakian, bescheen de lage bouwsels van de huizen van twee verdiepingen met hun stenen muur eromheen. Het bezit van een stevige, hoge muur is in een Azerbeidzjaans dorp niet minder belangrijk dan een degelijk stenen huis, omdat een hek voor de verdediging van de familie-eer staat, voor de rust van je huisgenoten, voor de bescherming tegen de onbescheiden blikken van nieuwsgierige voorbijgangers. Achter het hoge hek van zo’n betrouwbaar tegen de ogen van buitenstaanders beschermd huis woonde de beeldschone Zarifa op wie de jonge knaap met zoveel ongeduld wachtte. Op deze tijd van de dag kwam zij doorgaans buiten en stapte trots over de stoffige wegen van het dorp, zij, voor wie hij de oceaan zou kunnen overzwemmen, de maan uit de lucht kon plukken en in stof veranderen, als hij maar aan haar voeten zou mogen rusten… Shamsi was een vluchteling uit Armenië. Hij was negen toen de oorlog begon. Zijn vader, de wijd en zijd befaamde meubelmaker Neimat-kisi, was door verbitterde bandieten helemaal aan begin van de onverklaarde Karabachoorlog vermoord, zijn moeder, zwanger van haar derde kind, en zijn jongere zusje Shahla waren spoorloos vermist geraakt toen hun ongelukkige gezin, achtervolgd
208
209
door als beesten tekeergaande schurken, de besneeuwde passen naar Azerbeidzjan probeerde over te steken… Shamsi had niemand ooit iets over zichzelf verteld, gewoon omdat de knul zichzelf had wijsgemaakt dat hij zich niets herinnerde van wat hem overkomen was. Er was maar één herinnering aan het verleden die hem dag en nacht achtervolgde: zijn moeder liggend in de sneeuw, Sara-hanym, amper haar verijsde lippen bewegend, joeg hem bij zich weg met de woorden: ‘Ga jij maar vooruit, lieve zoon, stel je maar niet gelijk aan ons. Achterhaal de sterken die vooroplopen en blijf bij hen. Vergeet niet: je bent Shamsi Neimat-ogli Ragimov. Je stamt uit een in heel Sisian bekend geslacht van schrijnwerkers…’ Afgezien daarvan herinnerde Shamsi zich niets, of wilde hij zich misschien niets herinneren? Maar wie interesseerde zich ook voor het lot van een ongelukkige vluchteling? * … De jongen die was verkleumd bij de oversteek van de dodenweg, de met bloed overgoten besneeuwde pas, had door een wonder overleefd. Net als andere vluchtelingen uit Armenië werd hij ondergebracht in ’s winters leegstaande, onverwarmde gebouwen van een sanatorium in Bakoe, in het Apsherondorp Mardakian. Daar werd hij onthaald, in huis opgenomen, door Ahmed-muellim, de welgestelde bedrijfsleider van de dorpswinkel. Shamsi was inmiddels twintig, maar had al met al geen opleiding genoten. Hij woonde bij oom Ahmed in een klein bijgebouwtje naast het huis, terwijl hij als bijbaan210
tje ook de verplichtingen van tuinman op zich had genomen. Ahmed-muellim was vader van drie zoons, van wie er inmiddels twee getrouwd waren en een eigen huis en huishouden hadden. Ahmed-muellim en zijn echtgenote Zarnigiar-hanym droomden ervan een goede bruid in huis te halen voor hun jongste, drieëntwintig jaar oude knappe zoon Aziz die, overeenkomstig de Azerbeidzjaanse tradities, bij zijn ouders zou blijven wonen. Aziz wilde ook best in het ouderlijk huis wonen, maar niet de zaak voortzetten. Hij hielp zijn vader met grote tegenzin – wat deed je eraan, het hart van de jongen lag niet bij de handel – hij schreef gedichten. Met van verrukking ingehouden adem luisterde Shamsi, Aziz’ meest dankbare toehoorder, naar zijn romantische liefdeswijdingen voor de schone Zarifa, op wie Aziz even verliefd was als Shamsi. Het enige verschil was dat Aziz zijn gevoelens voor Zarifa niet onder stoelen of banken stak, terwijl alleen Allah van Shamsi’s heimelijke liefde wist… Maar wat zou je anders kunnen doen dan in hartstocht ontbranden voor deze stralende en lieve schone die met haar licht de zon in de schaduw kon stellen?! Als Zarifa de deur uit ging, met haar gracieuze tred geruisloos voortstapte en glimlachte naar de mensen die ze tegenkwam, zwegen alle vogels in de omgeving, hield de bron, waar ijskoud water uit stroomde, op met murmelen, terwijl de bloemen, die de ongelijke competitie met de stralende schone niet volhielden, beschaamd hun kopjes lieten hangen…
211
En Zarifa genoot met volle teugen van haar macht over iedereen die schuchter en hopeloos verliefd op haar was, gooide haar zware vlechten achterover, de langste van het dorp, en lachte maar wat. Ze was een nicht van dorpsapotheker oom Movsum, die zijn nichtje, die haar ouders bij een auto-ongeluk verloren had, met gelijke rechten als zijn eigen twee dochters opvoedde en van haar hield als was het zijn eigen kind. Zijn lieve dochters, Tarane en Suraya, die door God niet waren gezegend met het uiterlijk van Zarifa, waren stikjaloers op hun aangenomen zusje dat hen zowel naar aard als schoonheid in de schaduw stelde. Alle drie de dochters waren huwbaar en tante Saida, de echtgenote van oom Movsum, slaakte een heimelijke zucht van opluchting als de zoveelste partij huwelijksmakelaars was afgepoeierd. Want dat was de pech: iedereen dong naar de hand van Zarifa, terwijl niemand voor haar lieve dochters aanklopte… Zarifa’s mislukte aanbidders stuitten steevast op de ferme afwijzing van tante Saida: ‘Zarifa is de jongste dochter in huis en zolang de oudste twee niet aan de man zijn, zal de jongste thuis moeten blijven zitten…’ * Shamsi week geen stap van het raam… Waarom komt ze niet, ze zal toch niet ziek zijn? dacht de verliefde Madjnun. Alleen God wist waar hij op hoopte – een onvermogende, onopgeleide vluchteling, en dan ook nog een die geen twee woorden aan elkaar kon rijgen. Lelijk kon je Shamsi niet noemen, hij was een sterk gebouwde jongeman van gemiddeld postuur – met zwarte wenkbrauwen, zwarte ogen, krullen, maar er was iets wat de mensen van de 212
jongen afstootte, hun de lust benam een praatje met hem te maken. Waarschijnlijk werden de mensen geïrriteerd door zijn stugge en onvriendelijke manier van doen en ook nog eens door het feit dat hij nooit iemand aankeek als hij praatte, er de voorkeur aan gevend om maar iets voor zich uit te mompelen. Doordat Shamsi iemand van weinig woorden was, meenden de mensen om hem heen dat hij schuw, lomp, onwetend en ongelikt was… Nou ja, wie wil zijn dochter nu aan zo iemand geven? Nee, dan Aziz – zelfverzekerd als hij was, tot in de puntjes gekleed, voorkomend, steevast vriendelijk en minzaam, was hij de lieveling van het dorp. Menigeen wist dat Aziz gedichten maakte ter ere van de schone Zarifa en men wachtte met belangstelling op de ontknoping van deze liefdesgeschiedenis. De twee waren gewoon voor elkaar geschapen, zo besloten de mensen om hen heen en elke poging om Zarifa te krijgen werd door een buitenstaander gezien als een misdaad tegen de wetten van de natuur. Maar Aziz had nu al drie keer boden naar het huis van Movsum-kisi gestuurd om naar de hand van de schone Zarifa te laten dingen en elke keer was hij teleurgesteld als zij met slecht nieuws terugkwamen: hij kreeg Zarifa alleen als Movsums oudere dochters de deur uit waren… Het hele dorp leefde met Aziz mee. De enige die blij was met Aziz’ fiasco, was Shamsi. De dagen dat Aziz vol ongeduld op de huwelijksmakelaars wachtte, stonden voor Shamsi gelijk aan de dood: hij stierf met het vertrek van de boden en herrees met hun terugkeer, de Allerhoogste daarbij uitzinnig dankzeggend… 213
Het leek Zarifa allemaal niet te deren: ze bleef even lief, vrolijk en blij en gedroeg zich met Aziz precies alsof de hele geschiedenis met zijn mislukte aanzoeken haar niet aanging. ‘Ze houdt wel van je, als welopgevoed meisje laat ze echter haar gevoelens niet zien’, verzekerde Aziz iedereen, en stilzwijgend was iedereen het met hem eens. Als Zarifa in de winkel kwam, staarde Aziz haar aan en begon vol pathos een gedicht te declameren: ‘Schone, antwoord me, Ik brand van liefde voor je…’ Op dat moment gaf Zarifa, die duidelijk plezier beleefde aan zijn gedicht, er de voorkeur aan zich tot Shamsi te wenden die als een bezetene achter haar aan liep en elk van haar verlangens voor probeerde te zijn. ‘Weeg eens een kilo alytsja’s voor me af!’ beval Zarifa, terwijl ze van het fruit naar het brood liep. De broodafdeling was Aziz’ domein, en Shamsi, die over groente en fruit ging, dronk vol angst elk woord van hun conversatie in. ‘Een stokbrood en een plat brood, alsjeblieft’, bestelde Zarifa, zonder haar aanbidder aan te kijken. Shamsi bad tot God dat ze opnieuw zijn kant op zou komen en – o, wonder! – Zarifa keerde terug naar de groenteafdeling: ‘Zoek eens een kool uit voor de pasteien’, richtte ze zich tot onze held, zonder te weten dat Shamsi bereid zou zijn geweest om alle koolvelden van de wereld af te gaan om het beste exemplaar voor haar te bemachtigen…
214
Hoe kan ik haar zeggen dat ik sterf van liefde voor haar? brak de arme Shamsi zich het hoofd, terwijl hij de koningin van zijn dromen met zijn blik vergezelde toen ze de winkel uit liep, maar de dagen verliepen eender en voorspelden niets nieuws voor de hopeloos verliefde… * En toen kreeg oom Ahmed eens een partij aardappels uit Kedabey. De aardappels waren stuk voor stuk glad, schoon en groot. Een genot om zulke groente op de toonbank uit te stallen en daarmee kopers te verleiden – en de werklustige Shamsi sloofde zich helemaal uit om een fraaie, verlokkende berg van de knollen te maken. Tussen alle aardappels werd zijn aandacht getrokken door één exemplaar waarvan de vorm aan een hart deed denken: twee grote, met hun dunne ondereind vergroeide aardappels, liepen aan de bovenkant breed uit en vormden helemaal boven, in het midden, een kleine verdieping in de vorm van een vinkje. Het was net of de hand van een onzichtbare kunstenaar uit dit edele materiaal een heus goudkleurig hart had gebeeldhouwd… Shamsi draaide de knol in zijn handen rond en verstopte hem toen onder de toonbank, met zijn gedachten elders. Een dag later stond Zarifa in de winkel. Gewoontegetrouw begon ze haar aankopen op de groenteafdeling. ‘Twee kilo aardappels’, richtte ze zich tot Shamsi, toen ze de aantrekkelijke knollen op waarde had geschat. Vervolgens liep ze de hele supermarkt door, kocht shampoo, zeep, suiker, brood en melk. Het hele verblijf van de schone in de winkel ging zoals altijd vergezeld van Aziz’ 215
hartstochtelijke gedichten die het meisje beantwoordde met een nauwelijks waarneembaar glimlachje van haar verrukkelijke bloedrode lippen. Toen Zarifa de winkel uit liep, stormde Shamsi haar met een aardappel in zijn hand na. Verbaasd keken oom Ahmed en Aziz de jongen na die, toen hij de schone in de deuropening had ingehaald, die ene aardappel in haar tas met boodschappen stopte. Te weinig afgewogen, waarschijnlijk. De sukkel! dacht Aziz en vergat het gebeurde meteen, maar dat had hij beter niet kunnen doen, want deze onverwachte opwelling van Shamsi was een voorbode van het hele verdere lot van de jongelui. * En Shamsi, die het aan had gedurfd om het aardappelhart, waar hij eerst met de hanenpoten van een mes zijn naam in had gekerfd, in Zarifa’s tas te stoppen, deed niets meer dan wachten. De verliefde jongen hield zelfs op met eten en bracht zijn dagen door met het wanhopig schaven van de toonbanken, het dweilen van de winkelvloer en het lappen van de reusachtige etalageruiten. De hele week regende het pijpenstelen, wat veel modder, blubber en dus veel werk met zich meebracht. Deze hele week, die zich kenmerkte door Shamsi’s ongewone werklust, ging als een droom voorbij, terwijl Zarifa maar niet op kwam dagen. Af en toe kwam haar oudste zus voor brood, de luie Suraya die zich gewoonlijk niet verlaagde tot een zo vermoeiende bezigheid als boodschappen doen. 216
Na een week kwam eindelijk het zonnetje tevoorschijn, maakte de modderplassen droog, bescheen de gewassen bladeren van de bomen en de felle tooien van de over straat heen en weer snellende voetgangers. Vlekjes zonlicht vielen ook op de kastanjebruine vlechten van Zarifa toen ze trots over straat liep naar de winkel. Shamsi verstijfde achter de toonbank. Zarifa keurde hem geen blik waardig en liep meteen langs hem heen naar de broodafdeling, waar ze werd opgewacht door de verrukte blikken en coupletten van de verliefde Aziz. Maar toen ze de winkel uit liep, keerde het meisje, alsof haar iets te binnenschoot, terug naar de groenteafdeling en verblijdde de terneergeslagen Shamsi met haar aandacht. ‘Dat waren lekkere aardappels’, richtte ze zich tot hem. ‘Weeg nog maar een paar kilo voor me af.’ Shamsi haastte zich in allerijl haar bestelling uit te voeren, maar toen hij het meisje de tas met aardappels aanreikte, merkte hij dat het kleine, verfijnde handje met het geld een klein briefje op de toonbank neergooide. Zonder Shamsi aan te kijken repte Zarifa zich de winkel uit. * De hele dag stond Shamsi verstrooid en gelukkig achter de toonbank, gaf lukraak antwoord op vragen van klanten en woog in plaats van augurken tomaten voor ze af. Telkens stopte hij zijn hand in zijn zak om het papiertje 218
te voelen dat hij van de schone had gekregen. Het briefje zette de zak in brand, door de zak heen zijn lichaam en daarmee ook de ziel van de jongen. Nadat hij amper de sluiting van de winkel af had kunnen wachten, stormde Shamsi naar zijn kamer, deed de deur stevig dicht, streek met trillende handen het opgevouwen schriftblaadje glad en las de onregelmatige regels: ‘Kom vanavond naar het plein bij het sanatorium…’ Shamsi, die op school maar drie klassen had afgemaakt, dankte het lot voor het feit dat hij de mogelijkheid had gehad om te leren lezen. Want hoe had hij anders het briefje van Zarifa moeten ontcijferen? Honderden malen kuste hij het verfomfaaide blaadje, de toverwoorden herlezend en nog steeds zijn geluk niet gelovend… Nadat hij zich had opgefrist en zich in zijn beste kleren had gestoken, stormde Shamsi naar het plein, zonder te wachten tot het donker was. Niet ver van het plein was ’s morgens markt en tegen de avond bood de plek een bonte aanblik van resten afval die de haastige kopers en weinig kieskeurige verkopers hadden achtergelaten… * Shamsi verstopte zich achter een reusachtige naaldboom en giste: ze komt wel, ze komt niet. De tijd stond stil voor de jongen… Maar opeens – o-o-o-o! Zo kon alleen zij voortstappen! Shamsi’s hart wilde wel uit zijn borstkas springen toen hij Zarifa zijn kant op zag komen lopen. Ze liep langs de markt, keek naar alle kanten om zich heen alsof ze iemand zocht.
219
Shamsi wilde wel naar haar toe lopen, maar zijn benen weigerden hem dienst, waren van watten geworden. Uit angst dat zijn liefde voorbij zou lopen en hem niet zou zien, kuchte de arme jongen een keer. Hij kon ook niet naar het meisje toe lopen, hoe graag hij ook gewild had, aangezien de voeten van de ongelukkige met lood waren volgegoten… Zarifa draaide zich om op het kuchje en liep langzaam naar de jongeling toe die nog steeds niet uit zijn schuilplaats tevoorschijn kwam. ‘Shamsi’, riep ze hem streng. ‘Hoe kom je aan dat aardappelhart?’ ‘Dat heeft Allah me gestuurd…’ ‘Hmm… Als ik eerlijk moet zijn heb ik nooit iets mooiers gekregen dan dat briefje’, zei Zarifa met een onverwachte glimlach. ‘Ik had echt niet gedacht dat jij zo origineel uit de hoek kon komen. En wat wilde je me nu met je aardappelbriefje zeggen?’ ‘Hoezo wat? Ik heb je mijn hart geschonken!’ antwoordde Shamsi en voor het eerst van zijn leven durfde hij zijn ogen naar zijn gespreksgenote op te slaan. Een bodemloze oceaan van liefde en smart blikte in Zarifa’s ziel… Ze vroeg hulpeloos: ‘En als ik je hart nu weggooi of in de bozbash* doe?’ ‘Geeft niet’, antwoordde Shamsi rustig. ‘Dan sterf ik in het gelukkige besef dat je het tenminste in je hand hebt gehouden.’ En er lag zo veel zekerheid in zijn verklaring, zo veel op* (Azerb.) waterige schotel, bereid uit vette stukken schapenvlees met bot
220
rechtheid en zuiverheid dat Zarifa hem geloofde: hij zou inderdaad sterven… ‘Laat ik je hem teruggeven’, probeerde het meisje zich uit de netelige situatie te redden. ‘Dat zal niet gaan, eens gegeven blijft gegeven, er is geen weg terug…’ ‘Wat moet ik dan doen?’ vroeg ze in verlegenheid. ‘Beroof me niet van mijn hart’, zei Shamsi en hij waagde het meisje aan te kijken. ‘Waar vind ik een ander hart voor je?’ vroeg een rood aangelopen Zarifa vertwijfeld. ‘Hart…’ echode Shamsi dronken van liefde. ‘Weet je dat mijn hart voor het eerst begon te kloppen toen ik jou zag? Vanaf dat moment hoort het je ook voorgoed toe. Jij bent mijn hart… Jij bent de zin van mijn leven, mijn zonsopgang en mijn zonsondergang… Laat me bij je zijn om je te beschermen…’ Zarifa kleurde. Hij zei dat zo gewoon, zo ongemaakt. Zijn woorden ademden kracht, aarde, oogst. Het was niet Shamsi die de woorden uitsprak maar moeder aarde die in zijn plaats sprak, wier zoon hij was. Geen van de jongens die naar haar hand hadden gedongen, had haar zo eenvoudig en oprecht kunnen laten geloven dat hij de waarheid sprak. En Zarifa wist oprechtheid op prijs te stellen. ‘Nou ja, stuur in dat geval de huwelijksmakelaars maar’, zei ze en haar glimlach verlichtte de onthutste Shamsi; ze gooide haar zakdoek met haar geborduurde initialen in zilverdraad voor hem neer en holde weg… * 221
Het was alsof er molenstenen om zijn voeten zaten, maar eindelijk vond Shamsi dan toch de mogelijkheid om in beweging te komen. Hij raapte de zakdoek op, drukte hem aan zijn borst en maakte een klein rondedansje. Na paar onzekere bewegingen ontdekte de arme stakker echter dat zijn ongehoorzame benen onder hem weggleden en hij… viel. Toch voelde de gelukkige bruidegom geen pijn bij zijn val: hij voelde niets dan een verrukking die heel zijn wezen overstelpte.
kwam er een eind aan al dat geluk, omdat Armeniërs het dorp overvielen, schietend met geweren en schreeuwend: ‘Wegwezen, vuile Turken!’
Met Zarifa’s zakdoek tegen zijn lippen gedrukt bleef de jongeling lange tijd op zijn rug naar boven liggen kijken, naar de lucht, en opeens zag hij in de schemering van de zonsondergang duidelijk hoe het veelgeplaagde aangezicht van zijn moeder zich van boven tot hem richtte. Dat is een hemelse zegening, dacht de jongen opeens. ‘Mama’, riep hij uit volle borst naar zijn moeder en plotseling herinnerde hij zich alles weer: hun degelijke huis in de regio Sisian van Armenië; de boomgaard waar zijn kerngezonde vader met zijn zoon op zijn schouder met hem wandelde om appels te plukken; en hoe zijn lieve goede moeder liedjes zong bij het sokken breien; en zijn lichte kamer waar hij een gerieflijk bed had, een luchtig kussen, een warme deken; de tafel die moeder een paar keer per dag dekte en waaraan ze zijn zusje en hem te eten vroeg; zijn trouwe hond, de vriend van zijn kinderjaren, Karabash; de koeien, de schapen, waartegen zijn moeder en hij water ruilden; de bruiloften als het hele dorp aan het dansen sloeg en op straat reusachtige ketels kookten met water voor plov; en het ‘Norvuz’-feest als de buurjongetjes en hij hanengevechten organiseerden en lege papacha’s op de stoep van de buren gooiden; maar toen
Hij herinnerde zich hoe zijn vader lang en geconcentreerd zijn jachtgeweer schoonmaakte en ’s nachts op de stoep op wacht zat… De kleine Shamsi stond te beven, hij kon niet slapen, maar zijn vader aaide hem over zijn krullenbol en stuurde hem terug naar bed, zijn zoon ervan overtuigend dat alles wel goed zou komen. In die dagen maakte de kleine Shamsi voor het eerst kennis met het woord ‘Armeniërs’, zonder nog te weten wat een rampspoed ze over zijn vaderland zouden brengen. Hij herinnerde zich de flarden van gesprekken van volwassenen: ‘de geschiedenis herhaalt zich’, ‘tijdens de eerste Armeens-Azerbeidzjaanse slachting stroomden er rivieren van bloed’; en ook hoe zijn vader op de vergadering van de dorpsraad tegen oom Rahman was uitgevaren, die het volk ertoe opriep om te vertrekken: dat ze het dorp moesten verdedigen, aan de ingang van het dorp moesten patrouilleren, maar in geen geval weggaan. ‘Op deze aarde hebben van oudsher onze voorouders gewoond, in deze aarde zullen ook hun graven rusten’, zei vader opgewonden. ‘Dus waarom moeten wij vluchten van ons land, als angsthazen? Wie heeft die onverzadigbare nationalisten het recht gegeven met ons te spotten en ons uit het land van onze voorouders te verbannen? Dat zal niet ze niet lukken! We leven in de SovjetUnie, de partij en de regering staan achter ons!’ En toen hing de afschuwelijke kreet van Shamsi’s moeder boven het dorp: ‘Ze hebben hem vermoord!’ en moest Shamsi zich neerleggen bij het feit dat zijn vader niet meer in leven was, omdat hij bij de verdediging van
222
223
zijn dorp tegen de aanvallen van Armeense bendes, ondersteund en begeleid door de ‘sovjet’-militie, geveld was door een gemene rebellenkogel. Verder herinnerde hij zich alles als voorbijflitsende beelden uit een afschuwelijke documentaire: geschreeuw, gehuil, haastig spullen pakken, de vlucht uit het huis, moeder die de foto’s van haar familie tegen haar borst drukt, aarzelend of ze die last wel mee moet nemen, en dan nogmaals zijn moeder, olie over haar echtelijke sponde en de hutkoffer met have en goed uitgietend en een brandende spaander in huis gooiend; de vlucht waar geen eind aan kwam, de lange en bloedige weg over beijsde bergpassen; zijn moeder die in de sneeuw viel, die hem zijn zusje aanreikte, van wie de voetjes bevroren waren; hij, wankelend onder het gewicht van zijn zusje, die hij op zijn schouders had moeten nemen; zijn hysterisch huilende zusje dat hem aan zijn haren trok; de kleine handjes van zijn zusje die krampachtig zijn nek omklemden, waardoor hij, half gestikt door haar grijpgrage handen, maar een paar jaar ouder na zij, in woede de kleine in de sneeuw gooit; zijn bewusteloosheid en ten slotte het vernederende bestaan van vluchteling waarin zijn kindertijd en jeugdjaren verlopen; de ellendige bijnaam jeraz* die hij krijgt opgeplakt en waar hij zich nooit bij neer heeft kunnen leggen…
verstijfde, verijsde ziel te ontdooien. De jongen moest zich voorgoed leeghuilen om te worden herboren als een nieuw, in zichzelf gelovend man die zijn toekomst met de schone Zarifa zou kunnen opbouwen, die hem terug naar het leven had gebracht, in weerwil van alle listen en lagen van het meedogenloze lot. Shamsi kon zich niet herinneren hoe lang hij gehuild had, maar toen hij bijkwam, zag hij de dorpsmollah Meshedi Shihali naast zich zitten bidden en de kralen van zijn bidsnoer door zijn vingers laten glijden. *
* (spr.) Korte variant met een pejoratieve connotatie, van de onder het volk gebruikte uitdrukking ‘jerevan-azerbeidzjanen’, waarmee vluchtelingen uit Armenië worden aangeduid.
Het eerste verlangen van de beschaamde knaap was vluchten, maar de mollah hield hem met een gebaar tegen. De gegeneerde Shamsi veegde de tranen van zijn gezwollen gezicht en bleef snikken. Waarschijnlijk heeft de wereld nooit een biecht meegemaakt als toen een pardoes op de grond gezeten jongeman, onder het bladerdak van een boom, in het donker, zijn verhaal deed aan de alles begrijpende, weinig spraakzame heilige vader: ‘Alles komt goed, mijn zoon. Als het Allah behaagd had om je weg te nemen, had hij dat toen op die pas wel gedaan. Nu je eenmaal levend en wel bent en vol hoop wil dat zeggen dat dit de wil van Allah is. Dat je zo gehuild hebt, is goed, mijn zoon, mannen moeten ook huilen. Wist je dat zelfs stenen huilen?’ vroeg Meshedi Shihali. ‘Dat wist ik niet, mollah-ami, maar nu wel…’ ‘Zeg me, mijn zoon, kun jij dingen maken zoals je vader zaliger?’ vroeg de mollah de jongeling opeens. ‘Ik kan niets anders… Mijn hele kamer staat vol met spulletjes, na mijn werk zit ik immers ’s avonds te knutselen’, antwoordde Shamsi.
224
225
Shamsi begon te huilen, voor het eerst in zijn ongelukkige leven vol leed en ontberingen, als in een poging zijn
‘Kijk, binnenkort wordt er bij ons in het dorp een nieuwe moskee gebouwd en ik zal de leiding jouw kandidatuur voor werknemer doorgeven. Je krijgt goed betaald en als er genoeg werk overblijft, zul je ook verder voor nieuwe bestellingen worden gevraagd.’ ‘Dank u, mollah-ami’, zei de dankbare Shamsi, geroerd door ’s mans zorgzaamheid. Hoe snel kan een mens zich aan zijn nieuwe situatie wennen! In luttele minuten had Shamsi geleerd met mensen te praten en hen daarbij recht aan te kijken. ‘Ik wil u vragen om een heel grote gunst’, zei de jongeling met vaste stem. ‘Er is niets wat ik niet voor je zou doen, mijn zoon, vertel maar’, spoorde de waarlijk gelovende dienaar van de moskee de jongen aan. ‘Mollah-ami, ik verzoek u om in plaats van mijn overleden ouders mijn huwelijksmakelaar te zijn’, sprak Shamsi amper hoorbaar uit. ‘Huwelijksmakelaar? Maar met alle plezier! Alleen heb ik dan wel één verzoek aan jou’, antwoordde de eerbiedwaardige oude man. ‘Gaat uw gang, hodja’, zei de jongen met een buiging. ‘Over heir-ish* praat je niet op de grond gezeten, in het donker. Ik ben immers niet zo jong meer om op de koude grond te zitten. Sta op, mijn zoon, dan lopen we naar mijn huis en bespreken de hele zaak…’
… Korte tijd later, nadat ze de door de handen van de echtgenote van de mollah, Meshedi Beim-hala, bereide spijzen hadden genuttigd, en veel thee hadden gedronken, zetten de mannen hun gesprek voort. ‘Dus jij zegt, Zarifa, de nicht van Movsum?’ vroeg Meshedi Shihali verbaasd. ‘Ik… begrijp je, mijn zoon, ik ben zelf jong geweest, maar… kun je niet beter mikken op minder… hooggegrepen huwbare meisjes… Wees niet beledigd door mijn directheid, mijn zoon… Begrijp me goed, het hele dorp heeft naar haar hand gedongen, als ik eerlijk moet zijn, maak je zo goed als geen kans…’
* (Azerb.) heuglijke gebeurtenis – verkering, ondertrouw, huwelijk
Voor het eerst na zijn lijdensweg van elf jaar glimlachte Shamsi. Deze glimlach veranderde meteen zijn hele gezicht en Meshedi Shihali dacht onwillekeurig: trouwens, wie weet, het hart laat zich immers niet dwingen… Als om zijn gedachten te bevestigen, zei Shamsi stralend: ‘Ze heeft ja gezegd, mollah-ami’, en hij reikte de mollah Zarifa’s zakdoek aan, die hij inmiddels aan zijn borst gekluisterd had, zo dicht mogelijk bij zijn hart. ‘Moge Allah haar overleden ouders eeuwige rahmat sturen!’ zei Meshedi Shihali verheugd, bij wie het was alsof er een molensteen van zijn hart was getild. ‘Wat een verheven ziel heeft zij! Niet voor niets dat ik haar zo leuk vind, niet voor niets dat Allah haar met zo veel schoonheid heeft onderscheiden! Voor een dergelijke daad, mijn zoon, moet je haar op handen dragen, ze had immers met elke zorgeloze jongen kunnen trouwen, maar ze verkiest jou boven hen, omdat ze jouw hart heeft gezien…’ ‘Mijn aardappelhart’, zei Shamsi zacht, maar de in zijn eigen gedachten verzonken Hodja Shihali ontging de betekenis van deze woorden.
226
227
*
‘Welnu, als de jongelui het zelf eens zijn, hoeven we alleen de wil van Allah uit te voeren en het gebod van onze profeet’, zei de tevreden heilige vader handenwrijvend. ‘Maar u hebt wel een probleem, mollah-ami’, onderbrak Shamsi de voorbarige vreugde van de oude man. ‘Ik heb immers zo veel jaar bij oom Ahmed gewoond, ik ben als een zoon voor hem en hij, en niemand anders, moet voor mij de hand van mijn vrouw vragen.’ ‘Maar wat is dan het probleem?’ vroeg Meshedi Shihali niet-begrijpend. ‘Het punt is dat hij die al drie keer voor zijn zoon Aziz heeft gevraagd, maar telkens een afwijzing kreeg. Aziz is ervan overtuigd dat hij het meisje uiteindelijk toch zal krijgen en hij zal woest op me zijn dat ik naar de hand van het meisje van zijn dromen heb gedongen.’ ‘Helemaal niet nodig! Dat jij bij hen hebt gewoond, wil nog niet zeggen dat jij je hart kunt verbieden om te houden van het meisje waar hij van houdt. Giz agaci – goz agaci, mini das atar, biri tutar…* Ik ga meteen morgen, ik praat met Ahmed en spreek met hem een datum voor het huwelijksaanzoek af…’
* (Azerb. spreekwoord) Een meisje is als een notenboom: duizenden gooien er stenen naar, maar er is er maar eentje die hem raakt.
eind – de bewoners van de Apsherondorpen onderscheiden zich door vroomheid en een bijzonder ontzag voor ouderen. ‘Aleikum as-salam!’ verwelkomde iedereen hem. ‘Welkom, Meshedi, wat brengt u hier?’ De mollah gaf Shamsi een knipoogje en antwoordde: ‘Ik zou de heer des huizes graag onder vier ogen willen spreken.’ ‘Mag ik u verzoeken, mollah-ami’, zei Ahmed-muellim zenuwachtig. Terwijl ze achter een glas thee in de werkkamer van Ahmed-muellim zaten, vrat Shamsi zich op van de zenuwen. Uit het werkvertrek klonken stemmen: opgewonden luid van zijn oom en belerend van Meshedi Shihali. Eindelijk kwamen ze de werkkamer uit en siste oom Ahmed zonder Shamsi aan te kijken tussen zijn tanden door: ‘Verstandige mensen schikken hun voeten naar de lengte van het laken. Nou ja, als God iemand geen verstand heeft gegeven, moeten anderen voor de sukkel opdraaien…’ Shamsi deed zijn hoofd naar beneden. ‘Shamsi, wees bereid, mijn zoon. Naar de wil van Allah en het gebod van zijn profeet gaan je oom Ahmed en ik morgenavond met twee andere aksakkals voor jou een aanzoek doen voor Zarifa, de dochter van Mirsamed zaliger’, sprak Meshedi Shihali opzettelijk luid. Als een kudde dinosauriërs in badkostuum de winkel was binnengekomen, zouden de mensen daarover minder verbaasd zijn geweest dan over het zojuist gehoorde nieuws. Aziz, die lamlendig naar zijn nagels had zitten kijken, schoot bij deze woorden overeind. ‘W-a-at?’ weerklonk zijn kreet. ‘Zarifa? Hoe durf je, vuilak!’
228
229
* Tegen de avond van de volgende dag stelde Shamsi, die de poort geen moment uit het oog verloor, opgetogen vast dat Meshedi Shihali het erf op liep. ‘Salam aleikum!’ groette hij. Toen ze de mollah zagen komen, schoot iedereen over-
Aziz ging Shamsi met zijn vuisten te lijf, maar zijn vader hield hem tegen en zei: ‘De mollah heeft gelijk, mijn zoon. Iedereen heeft het recht om de hand te vragen van het meisje dat hij leuk vindt, als ze niet door haar woord of door de wet aan iemand anders gebonden is. En ik kan Shamsi dat recht niet ontzeggen.’ ‘Goed, vader’, antwoordde Aziz kwaadaardig. ‘Hij heeft het recht om te dromen. Honden blaffen ook tegen de maan. Maar zodra hij wordt afgewezen, moet die jeraz wel ons huis uit. Ik hoop dat je me daarin steunt, vader.’ Meshedi Shihali zorgde voor een ontlading van de pijnlijk gespannen situatie door het antwoord van de eerlijke en principiële Ahmed niet af te wachten: ‘Hij vertrekt sowieso uit jullie huis. Vanaf vandaag verhuist hij naar het gebouw van de moskee, waar hij kamers krijgt toebedeeld en vanaf morgen neemt hij zijn ontslag bij jullie, omdat hij nieuw werk heeft.’
De volgende dag ontving Movsum-kisi de eerbiedwaardige bezoekers. Eerst meende hij dat Ahmed, net als eerder,
naar zijn huis kwam om voor zijn zoon naar de hand van Zarifa te dingen. Maar toen hij het doel van het bezoek hoorde, was Movsum-kisi zo teleurgesteld dat alleen het ontzag voor de personen van de huwelijksmakelaars zijn eerste opwelling hen de deur te wijzen deed bekoelen. Hoe durfden ze naar het licht van zijn ogen, de schone Zarifa, te dingen voor die schuwe en luizige Shamsi?! Was de wereld dan zo verwrongen dat de mensen niet langer hun plaats kenden? Movsum-muellim verontschuldigde zich en ging in de keuken een sigaretje roken. Hij wilde tot bedaren komen om de boden na terugkeer zijn afwijzend antwoord van dienst te geven: dat zijn jongste dochter niet mocht trouwen voor de ouderen de deur uit waren. En toen merkte hij pas hoe zijn echtgenote hem strak aanstaarde. ‘Dat we dit nog moeten meemaken, vrouw: een wildeman klopt aan onze deur, de zielige vluchteling Shamsi…’ ‘En wat zeg je hun?’ vroeg zijn vrouw. ‘Net als altijd, ik ga de jongen niet vernederen, ook al zou ik hem van harte een pak rammel geven voor de brutaliteit!’ riep de drogist verbolgen uit. ‘Niet te haastig’, onderbrak zijn vrouw hem. Ze deed de keukendeur stevig dicht en richtte zich tot haar man. ‘Je weet het voornaamste nog niet’, voegde ze er veelbetekenend aan toe. ‘Wat weet ik dan niet?’ vroeg Movsum-muellim verbaasd. ‘Dat je nichtje, toen ze hoorde voor wie ze haar hand kwamen vragen, mij verklaarde dat ze niet van plan was nog langer op haar oudere zusters te wachten en vroeg
230
231
* Wat was dat? Was er dan eindelijk een eind gekomen aan de eeuwige winter van Shamsi’s leven? Eindelijk draaide de zon dan haar aardige gezicht in de richting van de jongeling, het leven kan immers niet alleen uit donkere dagen bestaan… Samen met zijn eerbiedwaardige gast, onder de onheilspellende blikken van Aziz, verliet Shamsi onder dankzegging voor de gastvrijheid zijn tijdelijk onderkomen en ging in de moskee wonen, het huis van Allah…
jou haar instemming door te geven voor dit huwelijk!’ siste Saida-hanym vol leedvermaak. ‘Dat kan niet waar zijn!’ huiverde Movsum-muellim vol afschuw. ‘De beste jongens van het dorp smachten naar haar en zij staat op haar achterste benen van deze jeraz?!’ ‘Ze verklaarde me het volgende: “Bu xna o xnadan deyil!”* Hier ga ik zelf over’, ging Saida-hanym onverdroten door. ‘Roep Zarifa hier!’ riep Movsum-muellim buiten zichzelf van woede. … Toen Zarifa tegenover haar oom stond, haar prachtige ogen beschaamd neergeslagen, stak Movsum-muellim een lange tirade tegen haar af over het feit dat meisjes soms door een idiote gril of door het verlangen anderen dwars te drijven onverstandige beslissingen nemen en het dan zogezegd de plicht van ouderen is om hen van deze overhaaste stappen te weerhouden…’ Zarifa hoorde haar oom zwijgend aan, zonder hem in de rede te vallen. Toen hij uitgesproken was, in de volle overtuiging dat hij zijn nichtje had vermurwd, sloeg Zarifa haar ogen vol tranen naar hem op en zei eenvoudig: ‘Laat maar, oom, mijn besluit staat al vast’, en liep huilend weg. Movsum-muellim keek hulpeloos voor zich uit. Met enorme wilskracht zette hij zich ertoe om terug te keren naar de kamer waar de woordeloos wachtende huwelijksmakelaars op hem zaten te wachten en zeeg zwaar op zijn stoel neer. Na even te hebben gezwegen, sprak hij eindelijk, tot grote verbazing van Ahmed-muellim: ‘Allah xeyir versin…’**
De ogen van Ahmed-muellim vielen bijna uit hun kassen, maar Movsum-muellim riep naar zijn vrouw die achter de deur stond: ‘Geef ons zoete thee!’ … ’s Nachts vroeg de slapeloos woelende Movsummuellim aan zijn vrouw: ‘Wat denk je – is isden kecib?*’ ‘Krijg de pip! Wat, twijfel je dan aan Zarifa? Waar zie je mij dan voor aan? Dacht je dat ik geen kinderen kon opvoeden?! Nee, er is hier een andere oorzaak, hier zit de duivel achter…’ * Het nieuws van de aanstaande bruiloft van Shamsi en Zarifa vloog door het dorp, als een donderslag bij heldere hemel. Over Shamsi’s huwelijk werd geroddeld tot het nieuws werd verdrongen door het nieuws van de vogelgriepepidemie en de naderende inflatie. En het was ook geen wonder dat de mensen zich verbaasden: zo’n begeerlijke bruidegom als Aziz laten lopen voor zo’n jeraz! De ongelukkige Aziz sneed zich bijna de polsen door van verdriet, en als zijn vader niet bijtijds was toegesneld… De verbaasde bewoners van het dorp kwamen tot een eensluidende mening: de schone Zarifa was behekst door die eigenaardige, stugge jongen die dagenlang iets in elkaar zat te knutselen in de schrijnwerkerswerkplaats, zonder aandacht voor roddel en achterklap. ‘Wat zonde van het meisje’, zeiden ze meelevend. ‘Ze heeft zich in de hel geworpen, daar moet tovenarij aan te pas zijn gekomen…’
* (Azerb. spreekwoord) Dat is een bijzonder geval, letterlijk: deze ‘xna’ onderscheidt zich van de voorgaande. ** (Azerb.) Allah zegene jullie/u!
* (Azerb. gezegde) Is het al laat? (toespeling op het feit dat de jongelui de grens van het toelaatbare inmiddels zijn gepasseerd)
232
233
Deze praatjes kregen voedsel doordat vriendinnetjes voor de bruiloft in de kamer van de bruid een amulet in de vorm van een hart aan de muur zagen hangen, gemaakt van een reusachtige gedroogde aardappel… ‘Dat vreemde gezin houdt niet langer dan een maand stand’, concludeerden de dorpelingen eensgezind. ‘Die vrolijke schone weet niet hoe gauw ze van die eenzelvige zonderling af moet komen.’ * Maar er gingen maanden voorbij, daarna jaren, en het jonge gezin dat zijn intrek in de moskee had genomen, gaf geen enkel teken van onmin of tweedracht. Sterker nog, een jaar na de bruiloft gaf Zarifa geboorte aan een wonderschone tweeling en de dorpsvrouwen die haar kwamen gelukwensen verbaasden zich over de met houtsnijwerk versierde bedjes van ongewone schoonheid die haar echtgenoot Shamsi voor hen vervaardigd had. ‘Hij kan nog wel meer ook’, zei Zarifa trots, na de bruiloft nog meer opgebloeid en met de fiere gestalte van een vrouw die op handen wordt gedragen. Na het huwelijk van Zarifa lieten de jongens die voorgoed hun hoop op haar goedgunstigheid hadden verloren hun oog op andere meisjes vallen, gaven blijk van een onverwacht verlangen te trouwen en binnen de kortste keren was er niet één meisje meer in het dorp dat op een man zat te wachten. Dat was het moment voor Zarifa om zich te verbazen, omdat haar oudste zuster, de dikke Suraya, plotseling in het huwelijk trad met niemand minder dan de romantische en uitgelezen dichter Aziz, die zo stapelverliefd op Zarifa was geweest… 234
En nog weer twee jaar later baarde Zarifa opnieuw. En weer kreeg ze een tweeling, maar ditmaal twee meisjes. En terwijl de echtgenoten de jongens de namen van hun vaders hadden gegeven, die van de overleden Neimat-muellim en van Mirsamed-muellim, losten ze met de namen van de meisjes twee problemen tegelijk op: aangezien zowel Zarifa’s als Shamsi’s moeder dezelfde naam Sara hadden, werd een van de twee naar hun moeders genoemd, de ander naar het zusje dat Shamsi tijdens de meest vreselijke oversteek van zijn leven in de steek had gelaten en naar wie hij zijn hele leven op zoek was geweest: hij had haar ’s zomers gezocht, in de schuimende turkooizen golven van de Kaspische Zee; hij had haar in de herfst gezocht, turend naar de zilveren regenstromen die uit de hemel op de scharlaken tapijten van de afgevallen bladeren neersuisden; hij had haar ’s winters gezocht, tussen de ronddwarrelende blauwwitte sneeuwvlokken; en hij vond zijn langverwachte in de lente, vijfentwintig jaar later, in de armen van zijn vermoeid glimlachende echtgenote aan wie hij zijn gewonde, maar grote, liefdevolle hart had geschonken… Vanaf dat eeuwige lentemoment verscheen Shahla opnieuw in Shamsi’s gelukkige leven, zijn lieve meisje, dat hij niet anders noemde dan badji*… * Dag verliep na dag, maand na maand, maar de tijd veranderde de hartstochtelijke houding van Shamsi voor zijn godin Zarifa niet. Eens op een keer, toen er een mazelenepidemie in het dorp heerste die alle kinderen, *
(Azerb.) zus
235
zonder uitzondering, trof, ontmoetten de door slapeloze nachten afgepeigerde dochters van Movsum-muellim, Tarane en Suraya, bij de apotheek Zarifa, die als altijd straalde met een soort innerlijk licht en zo fris zag als de morgenstond. ‘Hoe komt het toch dat jij er altijd zo goed uitziet?’ vroegen de krom lopende zussen haar met diepe wallen onder hun ogen. ‘Wij kunnen met één ziek kind amper op de been blijven, en jij hebt er wel vier. Jij krijgt waarschijnlijk geen seconde rust en kunt waarschijnlijk de hele nacht niet van ze slapen.’ ‘Hoezo niet slapen?’ vroeg Zarifa verbaasd. ‘Je dacht toch niet dat mijn man het goed vindt dat ook maar iets mijn nachtrust verstoort? Vanaf de dag van de geboorte van mijn kinderen weet ik immers nog steeds niet wat het is om ’s nachts op te staan voor een huilend kind en ook overdag laat Shamsi mij twee uurtjes rust nemen door met de kleintjes te gaan wandelen. Mijn man beschermt me als zijn oogappel… O, meisjes, ik ben zo gelukkig!’ Zarifa glimlachte gelukzalig, terwijl de verbaasde grijze apotheker Movsum-muellim, die door de etalageruiten zijn dochters gadesloeg maar niet kon begrijpen waarom zijn in bontjassen en bontjes geklede, met briljanten bezaaide dochters hun armelijk geklede Zarifa, die de eindjes amper aan elkaar kon knopen, om de hals vielen en uit volle borst huilden en haar aldus begoten met traanwatervallen van jaloezie…
Gescharrel Shafiga en Rafiga waren van kinds af aan onafscheidelijk geweest. Niet alleen dat de meisjes alle tien jaar lang in hetzelfde schoolbankje in school nummer 30 van het dorp Razin zaten, ze hadden ook nog eens op dezelfde kleuterschool gezeten! ‘We zijn op hetzelfde potje groot geworden’, zeiden de vriendinnen graag. De jaren vlogen voorbij, maar de vriendschap van de vriendinnen, die inmiddels allebei hun gezin hadden, was even sterk en oprecht gebleven. Toen Shafiga scheidde van haar man kon niemand haar zo troosten en opbeuren als Rafiga. Wat had ik zonder haar gemoeten? dacht Shafiga-hanym, een jonge, mooie vrouw van vijfendertig, terwijl ze op de deur van haar vriendin af stapte, voor wie ze een versgebakken abrikozentaart bij zich had. Het was de voor Bakoe typerende benauwdheid van een snikhete zomer, waarin geen vleugje wind te bespeuren was en de inwoners van de stad zich in de koelte van hun flatwoning tegen de hitte verschansten. De voordeur van Rafiga-hanym stond wagenwijd open om het huis door te laten waaien en Shafiga-hanym hoorde uit de woonkamer de ruziënde stemmen van Rafiga en Aslan, haar man. ‘Visite!’ wilde Shafiga-hanym vrolijk zeggen, toen ze opeens hoorde hoe Rafiga’s man, een goed verdienende te-
236
237
levisiemonteur, tegen zijn vrouw uitvoer: ‘Ik herhaal: ik verbied je de omgang met die mannengek! Jij bent een getrouwde vrouw en je omgang met haar werpt een schaduw op je reputatie. Dat verzin je toch niet: aan de scharrel met zo’n jonge broekie, voor de ogen van het hele dorp! Het hele dorp spuugt op haar, terwijl die zottin van mij haar maar eindeloos het huis in sleept! Ik wil niet dat die slet nog één voet in mijn huis zet! ‘Waag het niet om Shafiga zo te noemen! Ze staat me nader dan een zus!’ hoorde ze de verontwaardigde stem van Rafiga-hanym. ‘Ach, is dat het! Dan is de keuze aan jou: je “straatzusje” of je gezin!’ De ongelukkige Shafiga-hanym liet het dienblad met de taart uit haar handen vallen en stormde weg uit het huis van het gezin dat haar zo eigen was geworden, waar ze zo veel jaar een gastvrij onthaal had gekregen en waar ze een volwaardig lid van dacht te zijn. Ze vluchtte weg, zonder op de weg te letten. Haar ogen stonden vol tranen en Shafiga-hanym liep bijna onder een langs razende auto. ‘Zeg, ben je gek geworden, of blind?’ riep de woeste bestuurder van het voertuig.
kakelvers waren, en ze werd ook bijgestaan door haar vriend, de meest dierbare mens op de wereld, aan wie ze ook haar geheimzinnige charme en trotse statuur van aanbeden vrouw dankte… Shafiga-hanym had absoluut niet verwacht dat haar geheime liaison met de zoon van de eigenaar van het tankstation, de knappe Seimur, die inderdaad vijf jaar jonger was dan zij, in het dorp bekend zou worden, maar de inwoners van Razin onderscheidden zich door nieuwsgierigheid en het was geen wonder dat de bezoekjes van bouwkundig ingenieur Seimur, deze opmerkelijke figuur in het dorp, die ze zo onopvallend mogelijk probeerde te ontvangen, publiek eigendom waren geworden.
Nee, schat, integendeel juist: nu gaan mij de ogen pas open, dacht de ongelukkige vrouw bitter, op weg naar huis. Shafiga-hanym woonde samen met haar dochter Gulnara van tien in een tweekamerflat en werkte als verkoopster in de supermarkt tegenover hun huis. Het was erg moeilijk om rond te komen van het lachwekkende salaris, maar tot haar geluk hielp de eigenaar van de winkel haar met levensmiddelen, zij het dat die deels niet meer
Seimur, van wie ze met heel haar hart hield, kon niet trouwen met haar, een gescheiden vrouw met kind – hij zou nooit tegen de wil van zijn ouders in durven gaan, en hij leed daaronder, omdat hij zich een leven zonder Shafiga niet voor kon stellen. Hun heimelijke verhouding, begonnen met een paar gewisselde woorden in de supermarkt, duurde inmiddels drie jaar en Shafiga-hanym, die een bittere ervaring had van een huwelijk met een lompe hufter, had absoluut de kracht niet om zich het geluk van de omgang met de tedere, vurige en gulle Seimur te ontzeggen, die haar verafgoodde. Dus in de ogen van de maatschappij ben ik een ordinaire slet, huiverde de jonge vrouw. Waarom denken jullie zo over mij? Toch niet alleen omdat ik mijn hart heb toegestaan om lief te hebben?! Ze liet haar tranen de vrije loop. Wat moet ik nu doen? Moet ik dan helemaal alleen blijven? Hoe moet ik zonder hen leven, zonder Rafiga en Seimur?
238
239
Shafiga-hanym liep naar het balkon. De donkere, zwak door kleine sterretjes verlichte oostelijke hemel trok een onvriendelijke frons tegen haar. Het leven leek haar vreugdeloos en afgelopen. En hoeveel vreugden had ze nu in het leven: haar lieve dochter, Rafiga en Seimur, en nu werd ze beroofd van de jeugdvriendin en haar levensgezel. Shafiga-hanym dacht meesmuilend: dat ik dit nog meemaak… In het dorp wordt Seimur dus mijn minnaar genoemd, niet anders! Maar wat is hij dan anders dan een minnaar? In het Westen houden vrouwen er boyfriends op na, maar bij ons is dat uitgesloten! kraste haar innerlijke stem weerzinwekkend. Als hij geen minnaar is, waarom hou je de verhouding dan zo angstvallig verborgen voor de mensen om je heen? Geef het dan maar toe! Probeer anderen voor de gek te houden, maar niet jezelf… De nachtelijke stilte werd verstoord door het oorverdovende gejank van het kind van de buren dat waarschijnlijk tandjes kreeg. Shafiga-hanym slaakte een jaloerse zucht: zij, zo jong en gezond, zou ook wel een broertje of zusje voor haar Gulenka kunnen krijgen, maar hoe moest ze dat buiten een huwelijk doen? De jonge vrouw wist: Seimur zou gelukkig zijn met de geboorte van een baby en met alle plezier bij haar intrekken na een religieus kebin-huwelijk met haar te hebben gesloten, maar kon zij zich dat wel permitteren? Door hem in huis te halen zou ze voorgoed de vloek van Seimurs moeder over zich afroepen, die vroeg of laat haar zoon van haar af zou nemen door hem met een jonge maagd te laten trouwen… Het maakte die vrouw niet uit of haar zoon gelukkig zou zijn in een wettig huwelijk of zijn leven als ongelukkig man zou slijten, zijn gevoel opgeofferd voor de openbare opi240
nie. Waar het haar om ging was hem los te maken van het in haar ogen allergrootste kwaad – een gescheiden vrouw met een kindje van een andere vader… En dan nog durven zeggen dat ze islamiet zijn, dacht Shafiga-hanym bitter. Was het voorbeeld van onze profeet Mohammed, die als jongeling trouwde met een weduwe, veel ouder dan hij, dan geen les voor hen? Wanneer houden we eens op om naar middeleeuwse wetten te leven? Maar één ding stond buiten kijf: ze maakte onderdeel uit van deze zelfde huichelachtige maatschappij en moest kiezen tussen de wankele positie van een weliswaar gelukkige, maar door de maatschappij niet erkende minnares van een jonge man of die van de wettige vrouw van een man van wie ze niet hield en daarbij diep ongelukkig zijn. De balans sloeg in het onderhavige dilemma duidelijk niet door naar de kant van het wettige huwelijk, omdat de enige man die na haar geruchtmakende scheiding van haar drinkende nietsnut aanspraak op haar hand maakte de kreupele en gierige grijsaard Adyshirin was, garageeigenaar, die Shafiga niet uit kon staan. Shafiga-hanym liep naar haar vredig in haar slaap snuivende dochter en staarde haar liefdevol in het lieve gezichtje. De vader van Gulenka, jaren geleden naar Rusland vertrokken, betaalde geen alimentatie en had nooit belangstelling gehad voor zijn dochter. Gulia’s enige hoop was op haar moeder, die zij met heel haar weerloze hartje was toegedaan. Shafiga-hanym slaakte een diepe zucht: net als iedere liefhebbende moeder moest ze zich zorgen maken om de reputatie van haar dochtertje, want over een jaar 241
of vijf tot tien zouden de huwelijksmakelaars voor haar dochter komen! Als moeder was ze bereid tot elke mogelijke kwelling en lijdensweg, zolang ze haar dochter maar kon behoeden voor verwijten en spottende toespelingen. De jonge vrouw die zo veel ellende had meegemaakt, droomde van een gelukkig leven voor haar kind… Shafiga-hanym slikte de bittere tranen over haar ontregelde leven weg en besloot haar kortstondige vrouwengeluk vaarwel te zeggen. Niets aan te doen, kennelijk had ze genoeg aan het kleine stukje geluk dat ze stiekem had genoten, werd het tijd om aan het echte leven te beginnen… De kokette sterren die de nachthemel sierden, keken elkaar verbaasd aan toen ze gadesloegen hoe een jonge vrouw op haar balkon haar enige liefde beweende die ze levend in haar hart besloot te begraven en de elegante halvemaan maakte galant en eerbiedig een buiging voor haar toen ze uit volle borst uitschreeuwde: ‘Vaarwel, Seimur! Vaarwel, mijn vrouwengeluk!’ * … Er waren heel wat jaren verstreken na het toevallig afgeluisterde gesprek aan de deur van haar vriendin en er was veel veranderd in die jaren… Eens op een keer, in de keuken van haar nieuwe, degelijke huis gezeten, was Shafiga-hanym bezig haar kleine zoon Alihan dolma te voeren. Ze maande de kleine tot spoed, om samen met haar oudere dochter Gulnara en de kinderen van haar beste vriendin, Rafiga-hanym, naar het circus te gaan. De echtgenoot van Shafiga-hanym, Adyshirin-kisi, keek schuins naar zijn vrouw, in dubio of 243
hij iets zou zeggen. Eindelijk kon hij niet langer aanzien, schraapte zijn keel en sprak: ‘Shafiga, het bevalt me helemaal niet dat jij met Rafiga omgaat. Je weet dat toen haar man vier jaar geleden van dat dak viel toen hij daar een antenne aan het installeren was ik persoonlijk zowel de begrafenis als het gedenkmaal heb georganiseerd. Maar nu ze als oude vrouw van veertig met die brigadier van politie aan de scharrel is, wil ik haar niet kennen en verbied ik je met haar om te gaan! Je mag geen vrienden zijn met een ongetrouwde losbandige vrouw die openlijk uitgaat! Dat kan ook een schaduw op de reputatie van mijn vrouw werpen. Het ontbreekt er nog maar aan dat ze mij een cocu noemen…’
ker dan het verraad van de huisvrouw die met de tanden op elkaar en met haar ogen dicht haar huwelijkse plicht vervult terwijl ze van iemand anders droomt? Heeft het huwelijk van de nog steeds op haar verliefde Seimur met een meisje van wie hij niet houdt en dat hem volkomen wezensvreemd is gelukkige mensen van hen beiden gemaakt? Met een bittere grijns antwoordde Shafiga-hanym: ‘De geschiedenis herhaalt zich… Maar weet je, zonder dat gescharrel zou ik nooit je vrouw hebben willen worden?!’
Shafiga-hanym werd paars van woede. Dat gescharrel zat hun wel hoog! Kunnen mensen dan niet rustig leven zonder hun neus in andermans zaken te steken? Hoe lang nog zal iemands privé-leven het onderwerp van publieke beoordeling zijn? Ooit had haar Aslan zaliger haar ook van losbandigheid beschuldigd, hoewel haar enige schuld erin bestond dat zij, een bloeiende jonge vrouw, iets had met een jonge man die verliefd op haar was. Maar nu ze een wettig huwelijk had met een kreupele oude man, een in de maatschappij gerespecteerde dame was die toegang tot alle keurige huizen had, gingen de deuren in één keer wijd voor haar open. Maar was ze dan echt beter geworden, zuiverder en fatsoenlijker dan ze was geweest? Begrijpen al die mensen dan niet dat elke nacht dat ze in bed ligt met die oude man van wie ze niet houdt, wiens adem een onwelriekende geur verspreidt, ze zichzelf verkoopt als de minste straatmadelief? Is de natuurlijke verhouding van twee elkaar liefhebbende wezens onbetamelij244
245
De regenboog ‘Daar zijn ze! Daar zij-ij-ijn ze!’ klonk de opgewonden kinderkreet boven het dorp. En meteen, als op commando, verschenen de hoofden van de nieuwsgierige dorpelingen om het hoekje van de deur van hun huis. Het was ook niet niks: vandaag kwam Mehman, de enige zoon van grootmoeder Mesma, met zijn gezin uit Moskou. Mehman, haar oogappel, haar vreugde, de stamhouder die Mesma-nene inmiddels in geen negen jaar gezien had. De langverwachte zoon die Allah de moeder van vijf dochters gestuurd had toen ze al over de veertig was… Alle dochters van Mesma-nene verdrongen zich met hun gezin op de stoep voor het huis. Toen ze de uitroepen van de kinderschaar hoorde, kwam de vrouw des huizes zelf ook het huis uit – een vadsige, logge oude vrouw die met moeite op haar dikke voeten stond. ‘Waar is hij?’ vroeg ze, en ze duwde haar dochters weg en tuurde gretig de weg af. ‘Ik zie niets!’ ‘Ze rijden zo voor, ze zijn voorbij de winkel vast omgereden’, stelde oudste dochter Medina haar moeder gerust. ‘Natuurlijk, hij zal dat kippetje van hem onze kromme wegen niet laten zien’, mopperde de oude vrouw. ‘Straks schaamt hij zich ook voor ons tegenover dat zondige ding…’ ‘Ana, waarom moet dat nu meteen op de eerste de beste dag’, wees de tweede dochter Mahnur haar moeder terecht. ‘Begin alsjeblieft niet!’ 246
‘Jij hoeft mij niet te leren hoe ik me gedragen moet! Als ik hem wat strenger had aangepakt, had hij geen brokken gemaakt en was hij een mens geworden als jullie allemaal, maar ik heb hem na de dood van zijn vader tot mijn eigen verdriet verwend en daarom is hij des duivels… Kopek oqlu! Kilindan cixib, kilini beyenmeyen…*’ Er heerste een stilzwijgen… Men wist in het gezin: je mag moeder niet tegenspreken. Sinds het overlijden van hun vader, het hoofd van het gezin, en eigenlijk van het hele dorp, de gerespecteerde kolchozvoorzitter Malikmamed-muellim Agamirzajev, waren de bestuurlijke teugels naar hun moeder overgegaan, een autoritaire vrouw die met harde hand regeerde. Ze had zelf in haar eigen tijd heel wat van haar nog autoritairder en krachtdadiger schoonmoeder moeten slikken, van de rijke Meleke-hanym die haar jonge schoondochter uit een arm gezin had voorgehouden: ‘In ons huis ga ik over de dingen en mijn woord is wet. Het is aan jou om wat ik zaai op te laten groeien. Vergeet jezelf niet en word niet hoogmoedig nu je de schoondochter van dit huis bent geworden. Onthoud de eerste regel: in ons geslacht krijgen alle kinderen een naam met de letter M en nog niet één schoondochter heeft deze regel durven schenden. We laten ook onze zoons trouwen met een meisje met een naam met een M. Het hele khanaat Shemaha** weet dat we jou vooral om * Deugniet! Je verenkleed laten vallen en je er te goed voor voelen. (Azerb. spreekwoord) ** khanaat Shemaha – bedoeld wordt de oude Azerbeidzjaanse stad Shemaha, de oude hoofdstad van het koninkrijk Shirvan, de residentie van de Shirvansjahs, een van de oudste steden van het Oosten, geboortestad van de dichters Hagani, Seiidazim Shirvani, Sabir, Abbas Sahhad
247
je voornaam hebben uitgekozen! Alle overige kandidaten lieten het met name op dit punt afweten. Maar je naam geeft je nog niet het recht te denken dat je de grote baas in huis bent. Het recht om je mijn opvolgster te noemen moet je nog verdienen.’ En Mesma deed haar uiterste best om het haar strenge schoonmoeder naar de zin te maken. Maar wat ze ook deed om haar aanmoediging te verdienen, de plooien op de neusbrug van de strenge vrouw werden niet gladgestreken. Hoewel Mesma al haar dochters een naam met een M had gegeven, Medina, Mahmur, Mahnur, Mahrug en Maral, en voorbeeldig het huishouden voerde, was de erkenning pas gekomen met de geboorte van het laatste kind – haar zoon Mehman. Pas toen had de oude schoonmoeder haar de hutkoffer met juwelen overgedragen, haar op het voorhoofd gekust en in ieders bijzijn haar schoondochter tot haar opvolgster benoemd. Op de veertigste dag waste schoonmoeder de baby en verliet deze wereld in de gelukzalige zekerheid dat de zorg voor haar huis en haard nu in de betrouwbare handen van haar schoondochter lag… Door de jaren heen had Mesma diep respect gekregen voor haar schoonmoeder, die de familietradities met heilig ontzag in stand hield en haar jonge schoondochter eerbied bijbracht voor de gebruiken van het gezin waarvan ze lid was geworden. De traditie van de Agamirzajevs om hun kinderen een naam te geven die met de letter M begint was een legende geworden. Eens waren bij een verre voorvader al diens vrouwen zonder nageslacht in het kraambed gestorven en pas toen overgrootvader met 248
de kinderloze weduwe Medina trouwde, de wanhoop nabij om nog een erfgenaam te krijgen, droomde hij dat de hemelen hem een zoon Muhammed zouden schenken uit wie zijn geslacht voortsproot, maar alleen op voorwaarde dat van nu af de kinderen van zijn geslacht voor altijd een naam met de letter M zouden krijgen. Hij gaf de kort daarop geboren zoon de naam Muhammed en hij drukte hem op het hart deze familietraditie trouw te zijn. De bijgelovige voorouders waren zo trouw aan deze regel dat ze zelfs op zoek gingen naar een bruid met een naam met een M, stuk voor stuk… … Mesma-nene slaakte een diepe zucht en dacht bij zichzelf: moge God je ziel rust geven, Meleke-ana… Als je wist wat voor cadeau je langverwachte kleinzoon Mehman voor ons in petto had… Je hebt me kennelijk vergeefs tot je waardige opvolgster benoemd als ik mijn woord aan jou geen gestand heb kunnen doen… Ach, ach…’ * Toen de echtgenoot van Mesma-hala, Malikmamedmuellim, overleed, was haar zoon Mehman amper twaalf. Van zijn oudere zussen waren sommigen al getrouwd en anderen huwbaar; met hen was er echter geen enkel gedoe, maar met die jongen was het gewoon een ramp. Hij was zo verwend door zijn vader en zijn liefhebbende zussen dat het zelfs de macht van de autoritaire moeder te boven ging om hem in toom te houden. En dat ging zo door tot het tijd werd om naar de hogere school te gaan, het paste de zoon van de achtenswaardige 249
Malikmamed-muellim immers niet geen goede opleiding te krijgen; meisjes was een andere zaak, van hen werd niet zo veel verlangd. Mehman ging studeren in het verre Bakoe, dankzij het feit dat de materiële situatie van het gezin het toeliet om de kosten van zijn verblijf in de hoofdstad te betalen. Maar eenmaal op eigen benen staand en verlost van de bevoogding van moeder en zussen, legde Mehman opeens wonderen van ongehoorde daadkracht aan den dag: hij studeerde hard, las veel, werkte aan zichzelf. Door zich op de universiteit de oosterse talen eigen te maken werd hij tot vreugde en verbazing van de familie de trots van de faculteit en rondde deze met een rood diploma af. Hij genoot grote achting als veelbelovende vertaler-arabist. De jongen was begiftigd met een goed verstand en behept met een grote ondernemingslust. Pal na de afronding van zijn universitaire studie vertrok Mehman naar Moskou voor zijn postdoctorale opleiding en stichtte daar en passant een school voor synchroon vertalen. Zijn moeder gaf haar hoop op terugkeer van haar zoon naar het ouderlijk huis niet op, maar toen Mehman liet weten dat hij van plan was om in Moskou te blijven wonen en werken, verviel zijn moeder tot wanhoop. ‘Waarom laat je ons achter? Laat je huiselijke haard niet uitdoven, mijn zoon, keer terug naar je geboortedorp’, smeekte ze hem klagerig. Maar haar zoon was onvermurwbaar. ‘Ik leef voor wat ik doe! Je moet begrijpen dat mijn werk van nationaal formaat is. De leergangen die ik heb opgezet, hebben een unieke betekenis. Laat me in vrede gaan, mama, want de wetenschap is een heilige zaak…’ En toen gaf zijn moeder zich gewonnen, met de belofte
van haar zoon zich niet met ‘lichtzinnige’ Russische meiden in te laten. ‘Elke achtenswaardige familie zal je hun lieve dochter geven, je hoeft maar met je vinger te wijzen. Kom naar huis, we vieren je bruiloft en je vertrekt met je vrouw, dan ben ik gerust op je’, smeekte ze haar zoon, maar hij lachte maar wat.
250
251
Tien lange jaren gingen voorbij… Eindeloze jaren zonder haar aanbeden zoon die zijn moeder in constante afwachting doorbracht. In de jaren dat hij in Moskou woonde, had Mehman zijn moeder en zussen maar eenmaal bezocht en verder naar zijn drukke bezigheden verwezen. En dat was dan nog in het eerste jaar geweest, nadat hij van zijn moeder al het grote geld dat ze in huis had, meegenomen had ‘om een onderneming op te zetten’. Mesma-hala had haar zoon het geld met graagte gegeven, hij was toch maar mooi op weg een groot man te worden, de roem van het geslacht te vermenigvuldigen. Van tijd tot tijd stuurde ze via bekende tussenpersonen confituur, en ingelegde dingen, zoetigheid, vruchten en gerookte vis naar Moskou, terwijl haar zoon soms niet eens de tijd nam om haar ervoor te bedanken. Maar zijn moeder morde nooit: dagelijks vroeg ze Allah in haar gebeden wel een paar keer om haar kind in den vreemde tegen boze lieden te beschermen en hem gezondheid en voorspoed te sturen. Elk jaar beloofde hij in de zomer te zullen komen, wachtte zijn moeder op de terugkeer van haar jongste telg om hem te laten trouwen met een goed meisje van keurige familie. Maar haar zoon had het weerzien om diverse zwaarwegende redenen telkens weer uitgesteld. En als een donderslag bij heldere hemel had Mehman toen zes
jaar geleden laten weten dat hij wilde trouwen met een Russisch meisje genaamd Marina. ‘Mijn zoon, kom tot bezinning, wat zeg je nu!?’ Mesmahala probeerde haar zoon goedschiks van de ondoordachte stap af te brengen. ‘Ik doe bij ieder willekeurig meisje een aanzoek voor je, haar naam hoeft niet eens met een M te beginnen!’ Maar haar zoon had ironisch gezegd: ‘Dat moet je nu niet doen: het is niet goed om met een familietraditie te breken…’ Zijn moeder werd gek van verdriet. Wat ze niet allemaal geprobeerd had: ze was naar waarzegsters geweest, en naar de mollah, om de ongelovige vrouw maar weg te laten werken, maar vergeefs: haar zoon hield voet bij stuk door te verklaren dat hij zonder Marina geen leven had. Mesma-hala besloot een laatste redmiddel te gebruiken: ze verklaarde dat Mehman in geval van ongehoorzaamheid zijn erfdeel mis zou lopen. Maar zelfs toen had Mehman zich niet gewonnen gegeven. Hij trouwde op eigen gezag en stuurde naderhand zijn trouwfoto per post naar huis. Zijn moeder, die tot de laatste dag op een wonder had gehoopt, pakte met trillende vingers de foto waarop haar enige zoon samen met een blondje in witte jurk stond en voelde hoe haar hart brak. Vanaf die dag verfde tante Mesma haar haar niet langer met henna, verloor ze de smaak voor het leven en werd zo apathisch dat zelfs het werk in huis nu door haar dochters en kleindochters voor haar gedaan werd. Ze ging gebukt onder verdriet en niemand die haar leed kon verzachten. Mesma-hala ging helemaal op in breien, bracht daar hele dagen mee door. Ze nam aanzienlijk in gewicht toe. Ter252
wijl ze vroeger nooit ziek was geweest, werd de vrouw nu suikerpatiënte en een vaste klant van de artsen van het dorp… En een jaar later kreeg ze te horen dat Mehman een zoon had gekregen die hij Malikmamed had genoemd. Iedereen dacht dat grootmoeder haar ongezeglijke zoon na de geboorte van haar langverwachte kleinzoon zou vergeven en zijn gezin eindelijk in de familie zou opnemen. De jongen was toch maar mooi Malikmamed genoemd, ter ere van zijn grootvader! Maar zelfs dit nieuws had grootmoeder koud gelaten. De kleinzoon van wie ze gedroomd had, was voor haar een vreemde, omdat hij gebaard was door een vrouw van een ander geloof… ‘Ik vergeef het mijn zoon toch niet en ik ontvang zijn Russische vrouw niet’, sprak ze gedecideerd. ‘De zoon van zo’n waardig man als Malikmamed zaliger moest niet zo te werk gaan. En dat kind erken ik ook niet. Een kind, geboren uit een huwelijk waaraan ik niet mijn zegen heb gegeven!!! Nooit!!! Let op mijn woorden: spoedig breekt de dag aan waarop die domkop vrijwillig bij zijn witharige vrouw weggaat en naar huis komt om vergiffenis te vragen.’ Maar de jaren gingen voorbij en Mehman dacht er niet aan om zijn vrouw in de steek te laten en naar zijn geboortegrond terug te keren. Elke feestdag belde de zoon uit Moskou, in de hoop het hart van zijn moeder te ontdooien, maar zijn moeder weigerde koppig om aan de telefoon te komen, omdat ze niet met haar zoon wenste te praten. Maar kijk, eindelijk, twee weken geleden dan, had Mehman zijn oudste zus opgebeld en gezegd dat hij van 253
plan was om met zijn gezin zijn vaderland te bezoeken, aangezien hij zijn zoon het traditionele ritueel van de besnijdenis in zijn ouderlijk huis wilde laten ondergaan. ‘Lieve zus, al mijn hoop is op jou gevestigd. Krijg moeder zo ver om mij dat recht niet te ontzeggen’, probeerde hij zijn zus te overtuigen. Mesma-nene vond het absoluut niet goed om het gezin van haar zoon te ontvangen en gaf niet toe aan de overredingspogingen van haar dochters, maar nadat ze van haar schoonmoeder zaliger had gedroomd, die haar vol verwijt gevraagd had: ‘Waar koers jij op af, met zo veel verliezen?’ had ze zich gewonnen gegeven… En nu staat Mesma-nene op het bordes op haar zoon te wachten, de stamhouder van het geslacht Agamirzajev, die haar bloedeigen kleinzoon naar het ouderlijk huis brengt, geboren uit een schoondochter van een ander geloof… * Ter ere van de komst van de gasten was de tafel op de veranda gedekt. Mehman zat aan het hoofd van de tafel, aan zijn rechterhand prijkte zijn moeder, gevolgd door zijn zwagers met zijn zussen, van de oudste tot de jongste, aan zijn linkerkant zat Mehmans vrouw, de hulpeloze Moskouse Marina, tegen wie haar zoon zich angstvallig aandrukte, een broodmager jochie van vijf, en naast hem zijn talrijke neven en nichten. Het danste de jongen voor de ogen bij zo’n groot aantal familieleden, bovendien was hij moe van de reis en stikte van de slaap, maar zijn moeder zei hem naar zijn grootmoeder te luisteren en liet hem niet van tafel gaan. 254
Malik wierp stilletjes eens een blik op grootmoeder, van wie hij zo veel ongemak had te verduren, en was woest op haar. Wat had het jochie een hekel aan haar! Onder de strenge blik van zijn ouders had hij zopas manmoedig het gezoen doorstaan van zijn lieve tantes die hem voor het eerst zagen, maar toen men hem bij die dikke, onaardige oude vrouw had gebracht, met haar hoofddoekje om, had de jongen het niet langer uitgehouden en was in tranen uitgebarsten. Hij probeerde zich telkens achter de rug van zijn moeder te verschuilen, omdat hij het barse oude vrouwtje niet wilde zoenen en zijn moeder had zich schuldbewust proberen te rechtvaardigen: ‘Dat is de vermoeidheid, dat moet u hem maar niet kwalijk nemen…’ Opeens had Malikmamed zich uit de knellende greep van zijn moeder losgerukt en was weggerend met de kreet: ‘Ik ga haar niet zoenen!’ Hij merkte hoe papa en mama verbleekten en alle andere aanwezigen als stenen beelden verstijfden. De jongen begreep dat hij iets onherstelbaars had gedaan en schrok zich een hoedje. Maar tot zijn grote opluchting werd alles eenvoudig opgelost. Grootmoeder had zich van hem afgewend, was onbeholpen voetje voor voetje naar tafel gestrompeld en had zich zonder zich om te keren laten ontvallen: ‘Mag ik jullie aan tafel vragen…’ Malik snapte met zijn kinderverstand wel dat grootmoeder hier de belangrijkste was en dat iedereen bang voor haar was, maar hij begreep niet waarom. ‘Ze is walgelijk, ik haat haar! Ze doet net of ze de koningin van Shemaha* is! Maar ze is zo eng, doodeng! Ze is… maar ze is een – * koningin van Shemaha – door Aleksandr Poesjkin bezongen in Het sprookje van de Gouden Haan
255
heks! Echt! Een baba jaga..!’ viel hem opeens in. ‘Ik ben benieuwd waar ze de bezem en de vijzel verstopt heeft!’ Na deze ontdekking besloot de kleine zijn relatie met grootmoeder niet te bederven, anders deed ze hem straks nog in de koekenpan, moest je maar eens zien hoeveel eten ze klaar had gemaakt…’ Aan tafel werd langdurig en luidruchtig getoost in een taal die Malik niet helemaal verstond. Aldoor werden er verschillende gerechten aangedragen om te proeven. Toen er spiezen met daaraan geurige stukjes sjasjlik werden geserveerd, werd Malik misselijk. Hij vroeg zijn moeder zachtjes: ‘Dat is het vlees van stoute kinderen die levend worden gebraden, hè?’ Maar in plaats van antwoord te geven slaakte mama een kreet van schrik, gooide een glas airan* om en zei ‘sst’ tegen haar zoontje. Goed geraden dus, dacht Malikmamed verslagen. Nu zijn ze erin gelopen… Ik geloof dat ze boos op me is. Ik ben benieuwd wanneer ze me in de pan gaat doen. Ze laat me vast voor morgen over, vandaag heeft ze haar buikje al vol gegeten. Moet je zien hoe ze zit te snateren… * Bij deze gedachte kwam de jongen tot bedaren en hield op met onrustig wippen. Die nacht kon hij lange tijd de slaap niet vatten, lag hij maar te draaien en te woelen, werd hij tegen de ochtend met het koude zweet wakker, blij dat hij nog niet opgegeten was. Hij keek naar zijn sla*
een verfrissende drank
256
pende ouders en dacht: ze zijn te bang voor die baba jaga om me tegen haar te verdedigen. Ik moet zelf handelend optreden. Malik klom voorzichtig uit bed en ging het bezit van de heks bekijken. Een rijke heks, dacht de kleine. Andere jaga’s hebben een hutje op kippenpoten, maar deze heeft paleiskamers! Hij kreeg zelfs respect voor het oude vrouwtje. Ik ben benieuwd hoe die vijzel de dikzak kan houden. Ze heeft vast haar eigen helikopter… En opeens zag de jongen grootmoeder. Dadelijk werden zijn handen en voeten koud. Inderdaad, ze slaapt niet! Maar wat doet ze dan wel? Mesma zat op de grond, op haar knieën, ze liet een soort kraaltjes door haar vingers gaan en prevelde onverstaanbare woorden. Ze is aan het toveren, huiverde de jongen. Zo meteen word ik in een lammetje veranderd en eet ze me op. De eerste aandrift van de jongen was te vluchten, maar angst en nieuwsgierigheid omarmden zijn wezen en hij groeide vast aan de grond, niet in staat enige daadkracht aan den dag te leggen. Op dat moment kreeg grootmoeder haar kleinzoon in het oog. ‘Waarom ben je zo vroeg opgestaan?’ vroeg ze blij verbaasd. ‘Goed zo, net als je vader toen hij klein was. Hij stond gelijk met mij op, voor het ochtendgebed, hij was net zo energiek.’ Malik was gerustgesteld. Ze was dus niet boos meer en zou hem niet levend opeten. Hoewel grootmoeder amper Russisch sprak en haar kleinzoon met moeite het Azerbeidzjaans dat zijn vader hem bij had weten te brengen, verstonden ze elkaar niettemin uitstekend. ‘Zullen we eieren gaan halen, als je wilt? Ik laat je het kippenhok zien en dan stop jij ze in de mand.’ 257
Maar Malik liet zijn waakzaamheid niet varen. ‘En is dat kippenhok ver weg?’ ‘Nee hoor, op het erf!’ ‘En neemt u dan uw bezem en vijzel mee?’ ‘Waarvoor?’ vroeg grootmoeder verbaasd. ‘We hebben genoeg aan deze mand.’ Dat antwoord stelde de jongen gerust. ‘Doe alleen wel even iets aan, anders word je steenkoud’, raadde grootmoeder aan.
gezicht met een goedmoedig licht en de jongen zag dat grootmoeder helemaal geen gifkikker was. Hij was helemaal in de war, terwijl grootmoeder maar stond te schuddebuiken: ‘Och, wat maak jij mij aan het lachen! Wat ben jij een grappenmaker!’ … Toen zijn ouders wakker werden en de eerste bezoekers kwamen, waren dezen laatsten getuige van een idyllisch tafereel: grootmoeder en kleinzoon zaten op het terras aan de gedekte tafel een zachtgekookt eitje te eten…
*
*
Het was donker in het kippenhok, maar het ging er wel luidruchtig toe. De haan kraaide, de hennen kakelden en een paar bontgekleurde beesten snelden hen tegemoet om gevoerd te worden. Tot Maliks verbazing kende grootmoeder Mesma ze allemaal van naam. ‘Deze hier, Hally, is de beste legkip en haar eieren zijn heel speciaal. De dooier lijkt wel van saffraan.’ ‘En dat is de vechtersbaas Zilli, daar heb je niet veel nut van, maar het is sneu om haar te slachten, ze is zo mooi… Malik was verbaasd en vuurde toen hij moed genoeg verzameld had zijn vraag af: ‘Als je het voor kippen zo zielig vindt, dan moet je ook met kinderen medelijden hebben! Je moest je schamen! Vond je het niet zielig om ze gisteren te slachten?’ ‘Welke kinderen?’ vroeg Mesma-nene verwonderd. ‘Nou, de stoute kinderen van het vlees waar jullie gisteren sjasjlik van hebben gegeten!’ Grootmoeder was heel even perplex, maar begon toen opeens te lachen, waardoor haar onmetelijke lijf begon te schudden. Toen ze in de lach schoot, straalde haar
Malik was bijna bereid om zijn grootmoeder vrij te pleiten, maar kon het enge, met een stuk blik afgedekte gat in de grond op grootmoeders erf maar niet vergeten. ‘Voorzichtig zijn, daar moet je nooit op gaan staan!’ had zijn vader hem gewaarschuwd toen ze uit de auto waren gestapt. ‘Ik heb me als kind verstapt en ben bijna verbrand…’ Gisteren, aan tafel, was hij ervan overtuigd dat grootmoeder in dat gat de kinderen verbrandde, maar vanmorgen zwoer ze dat ze geen heks was en ze had zo oprecht gelachen dat hij haar bijna geloofde. Waarom bijna? Hoe moest je de aanwezigheid van dat enge gat verklaren waarin zijn vader bijna verbrand was? Zijn Moskouse grootmoeder had op haar datsja in Peredelkino een klein huisje waarachter ze bedden aardbeien pootte, vóór het huisje was een prieeltje gemaakt en een schommel, maar van zulke griezelige gaten was geen sprake. Malik besloot grootmoeder de waarheid te ontlokken. Na het middageten, toen de hele volwassen bevolking zich naar het kerkhof begaf om de nagedachtenis van grootvader zaliger en andere overleden familieleden
258
259
te eren, bleef Malik thuis met het smoesje dat hij te slap was. Gebruikmakend van het feit ze alleen thuis waren, besloot hij zijn verhoor voort te zetten. ‘Zeg eens, oma Mesma, waarvoor heb jij die kuil op het erf gegraven als je daar geen levende kindertjes in braadt? En geen uitvluchten: ik weet dat mijn papa ook in die kuil gebrand heeft!’ Zoals altijd wist grootmoeder eerst geen raad met zijn vraag, maar opeens begon ze weer in een geluidloze lach te schuddebuiken, haar lijf begon te schommelen en pas toen welden er gorgelende klanken uit haar keel op. ‘Ai, Allah, wat is dat joch toch een geboren grappenmaker! Zal ik je dat gat laten zien, als je wilt? Het heet tendir*, we bakken er brood in. Och heden, om je dood te lachen!’ ‘Niet waar!’ Malik was gelukkig dat hij grootmoeder op een leugen had kunnen betrappen. ‘Brood koop je in de winkel, zo!’ En opnieuw begon haar onmetelijke lijf te schommelen van het lachen en met de uitroep ‘Och heden, ik kan niet meer’, ging grootmoeder even op de grond zitten, met haar hand om haar buik. ‘Wat een mop… Mashaallah, wat een intelligent kind, moge Allah hem beschermen!’ Eindelijk kwam ze tot bedaren en veegde haar opgekomen tranen weg. ‘Mijn lieve schat, in de stad koop je brood, maar in het dorp bak je het zelf.’ ‘Kun je dan niet naar de stad om het te kopen?’
‘Maar waarom? Het brood van jezelf is veel lekkerder. Het is waar, ik bak allang niet meer, nu bakken mijn dochters voor mij… Hmmm… Maar weet je, laat ik maar eens een brood voor je bakken! Dan mag je zelf zeggen welk brood lekkerder is.’
* in de grond gegraven en van binnen met leem beklede oven. In een tendir gebakken brood en vlees neemt het aroma van het brandende hout op en krijgt daardoor een unieke smaak
Grootmoeder stroopte haar mouwen op en drentelde naar de keuken. Zolang ze het deeg aan het mengen was, scheerde Malik met zijn neefjes over het erf en speelde in een kring slagbal. Die avond keken de verbaasde huisgenoten toe hoe Mesma-nene met een voor haar zwaarlijvigheid verbluffende behendigheid bij de tendir aan het werk was. ‘Onbegrijpelijk!’ fluisterden de dochters. ‘Ze heeft in geen zes jaar het deksel van de tendir gehaald.’ ‘En vanmorgen lachte mama!’ vertelde Minara, struikelend over haar woorden, de oudste dochter van Medina. ‘Dat bestaat niet!’ zeiden de dochters van Mesma-nene verbluft. ‘Ze heeft in geen zes jaar maar geglimlacht.’ ‘Ik zweer het, bij Allah!’ probeerde Minara hen te overtuigen. ‘Ik heb het zelf gehoord. Ze lachte zich gewoon dood!’ ‘Logisch! Haar kleinzoon is gekomen’, zei een schoonzoon van Mesma-nene en hij knikte begrijpend. ‘Jullie, kleinzoons en kleindochters van haar dochters zijn één ding, maar de kleinzoon van haar enige zoon is heel wat anders. Hij is immers de stamhouder!’ ‘Malik!’ riep grootmoeder haar kleinzoon, als om zijn woorden te bevestigen, toen ze het platte brood met een gietijzeren ovenschep had gepakt. ‘Kom maar proeven!’ Terwijl Malik zijn vingers brandde at hij van het versgebakken brood met de bruingebrande knapperige korst en zei: ‘Tjonge! Dat is nog eens lekker!’
260
261
Mehman stond erbij en gaf Marina verheugd een knipoog. Mesma-nene zat op haar hurken naast de tendir, haar gezicht helemaal rood aangelopen. Ze glimlachte gelukzalig naar haar kleinzoon. Maar er was geen tijd voor teerhartigheden: met een soepele handbeweging boetseerde ze het volgende platte brood tegen de lemen muur van de tendir, haalde de lichtblozende ongezuurde broden er vervolgens behendig af en legde ze op een tafelkleed dat op de grond was uitgespreid. ‘Pak aan!’ zei moeder en ze reikte haar zoon een brood aan. En vervolgens voegde ze er met tegenzin aan toe: ‘En trakteer haar ook!’ Ze weigerde hardnekkig haar schoondochter bij haar voornaam te nomen, hoewel ze na terugkeer van het kerkhof, waar een jasin voor de doden was voorgelezen, wel een gouden ketting om de hals van haar schoondochter had gelegd. ‘Verrukkelijk! Van mijn leven niet zoiets gegeten! Mag ik ook eens proberen te bakken?’ verstoutte Marina zich te vragen. ‘Nee!’ antwoordde Mesma-nene gedecideerd en ze boog zich weer over de tendir heen. En het was niet duidelijk waarom ze het haar schoondochter weigerde: omdat het was ingegeven door de wens haar schoondochter te beschermen tegen het gevaar zich te branden of omdat ze deze sacrale handeling niet aan deze vrouw van een andere geloof toevertrouwde… Malik, opgefleurd door het tot stand gekomen contact, werd weer wat sip. *
262
Na een paar weken, die voor Malik waren omgevlogen als een droom vol nieuwe kennismakingen en levendige indrukken, verklaarde Mehman zijn moeder dat Marina en hij van plan waren om een paar dagen naar Bakoe te gaan waar binnenkort een internationaal symposium zou worden gehouden. ‘Dan maak ik ook meteen met een arts een afspraak voor de besnijdenis’, liet hij zich als terloops ook ontvallen. ‘Wat?!’ vroeg moeder verontwaardigd. ‘Wat arts?! Sinds mensenheugenis wordt die zaak toevertrouwd aan Lezgiërs, ben je onze tradities dan helemaal vergeten?’ ‘Maar mama, de antisepsis, de anesthesie…’ begon Mehman, meer vanuit de wens om zijn vrouw te plezieren dan uit overtuiging van zijn eigen gelijk, maar zijn moeder liet hem niet uitpraten. ‘Toen de Lezgiër jouw besnijdenis deed, vroegen we hem helemaal niet naar septisch of antiseptisch. Omdat hij zijn vak verstond. En, is dat slecht afgelopen? Allah zij geprezen, het is nog nooit misgegaan. Terwijl een stad vol infecties is, wie moet je daar vertrouwen?’ ‘Mama, een stad is wel een stad…’ En het is de vraag hoe lang deze discussie aangelopen was als Marina haar man niet aan zijn mouw had getrokken en gezegd: ‘Hou op, laat het maar zijn zoals mama wil, ze weet waar ze het over heeft…’ Mehman wierp zijn vrouw een blik vol dankbaarheid toe. Terwijl zijn moeder ondertussen verder ging: ‘Op deze heuglijke dag moet het kind rusten op een zijden koningssponde, versierd met slingers, ballonnen en niet op een afschuwelijk smerig bedje, als een verweesde zieke! En hoe krijgen jullie hem na afloop met deze hitte 263
naar het dorp, nou? Je moet je verstand gebruiken om te denken! Terwijl we hem hier na de besnijdenis allemaal nalopen en we drie dagen later, als de wond geheeld is, de kleine bruiloft van de jongen vieren.’ Ze sloot dromerig haar ogen en zei met een diepe zucht: ‘Ik nodig de hele streek uit! Dat zal me een bruiloft worden! We gaan drie dagen en drie nachten feestvieren!’ Toen hield Mehman het niet langer en zei smekend: ‘Dat niet! Ik verzoek je, mama, bespaar me de bruiloft! Wat heb ik daar allemaal een hekel aan! Dat zijn nu echt achterhaalde dingen uit het verleden…’ Mesma-nene kwam overeind. Haar gezicht gloeide van verontwaardiging. ‘Ach, zijn dat achterhaalde dingen? Sinds wanneer zijn onze tradities voor jou achterhaalde dingen? Hoe ga jij dan je zoon opvoeden als je geen ontzag hebt voor je eigen wortels en rituelen? Vergeet niet, Mehman, dat jij de stamhouder van je vaders geslacht bent! Je bent zelf inmiddels vader, je moet veel dingen wel begrijpen! Voor ouders is niets in het leven zo gewenst als de bruiloft van een zoon! Ik… heb dat moeten missen, dus beroof me dan niet van het geluk van de bruiloft van mijn kleinzoon. Ik ben al oud, ik heb niet lang meer te leven en haal de grote bruiloft niet… Maar niemand zal me verhinderen de kleine bruiloft van mijn kleinzoon te vieren! Wat de kosten betreft, ik waarschuw je maar van tevoren: ik neem alle uitgaven voor de bruiloft voor mijn rekening, ik laat jullie geen geld uitgeven in mijn eigen huis.’ Haar stem trilde en ze haastte zich de kamer uit… En de kleine Malikmamed verzonk in gepeins… * 264
De ochtend van de volgende dag verbaasde de kleine zijn ouders door te weigeren mee naar de hoofdstad van Azerbeidzjan te gaan, naar Bakoe. ‘Maar je hebt de stad nog niet eens goed gezien, alleen de weg vanaf het vliegveld. Vind je het dan niet interessant om de zee te zien, de boulevard, door de parken te lopen, door het centrum te dwalen?’ Maar de jongen brandde onverwacht los met een voor zijn leeftijd buitengewoon lange tirade: ‘Ik heb al genoeg gezwommen in de beek. En de zee en Bakoe zie ik nog wel eens als oma er niet meer is en het hier leeg zal zijn… Maar zolang ze leeft, vind ik het hier ook fijn! Oma doet alles voor mij! Ze heeft platte broden voor me gebakken, kutaby voor me gebraden en djorabki en een vest voor me gebreid zodat ik in Moskou niet bevries van de kou. En wie heeft er voor mij confituur gemaakt, voor de winter vruchten gedroogd, een dekbed en een deken gemaakt? Jullie hebben nooit tijd voor me: oma Ljoeda en mama en jij zijn eeuwig aan het werk. En ik kan geen pap meer zien, geen walgelijke soep en worstjes! En ik heb ook genoeg van al die kindermeisjes! Maar opoe Mesma is de hele dag bij me, ze wil zelfs een bruiloft voor me organiseren! En jij wilt dat ik bij haar wegga? Ik ga nergens heen!’ De vader van de jongen hield beschaamd zijn mond. Grootmoeder veegde stilletjes haar tranen weg… Na het vertrek van zijn ouders nestelde het joch zich knus op de schoot van zijn grootmoeder: ‘Oma Mesma, is mijn bruiloft met muziek?’ ‘Maar natuurlijk, met muziek!’ ‘Gaaf zeg! En is er taart?’ 265
‘Taart? Hmmm… Er is ook taart, als jij dat wilt.’ ‘Hoer-raaa! De hele binnenplaats zal barsten van jaloezie! En als mijn vrienden willen, mogen die dan ook een soennet-bruiloft vieren?’ ‘Waarom niet? Neem ze maar mee, dan gaan we ze allemaal besnijden!’ ‘En zetten we dat dan op video?’ ‘Natuurlijk! We doen alles zoals jij het wilt! Je wordt gekleed als een prins! Met een geborduurd overkleed, een staf en een muts. Zo’n prachtig pak, een sprookje gewoon, anders niet! Je hebt ze in het blauw, zilver, wit, groen, Welke kleur vind je het mooist?’ ‘Dat weet ik niet hoor! Ik heb nooit zoiets gezien… Hoe moet ik dan weten welke kleur ik moet kiezen?’ Grootmoeder dacht diep na. ‘Weet je wat, laten we morgen maar naar het streekcentrum rijden, dan kun je zelf je pak uitkiezen.’ Terwijl Malik op het erf zijn kring van nieuwe vrienden trots over zijn aanstaande bruiloft vertelde, belde grootmoeder directeuren van dorpswinkels die ze kende af die uit Turkije aangevoerde spullen opkochten. Eindelijk had ze alle kwesties opgelost en ging gelukzalig achterover in haar stoel zitten. Maar toen ze een paar minuten had uitgerust, repte Mesma-nene zich naar de keuken: sinds haar kleinzoon gearriveerd was, vertrouwde ze het koken aan niemand toe. Toen ze de verbaasde blikken van haar verheugde dochters ontmoette, die hun moeder eindelijk weer aan het bakken, braden en koken zagen, zei ze tot haar rechtvaardiging: ‘Het joch is zo mager als wat en zo bleek, hij moet worden bijgevoerd…’
266
… Toen Mesma-nene naar de kelder liep om levensmiddelen te halen zag ze Malik als een bezetene over het erf springen en huppelen. Hij was helemaal bezweet. Grootmoeder snelde naar hem toe. ‘Wat ben jij aan het doen? Je bent helemaal doorweekt!’ ‘Ik ben aan het afvallen, nene’, antwoordde de kleine fier. Mama zei gisteren dat ik een paar kilo was aangekomen.’ ‘Maar dat is juist goed! Daar mag je blij om zijn! Waarom wil je afvallen?’ Malik keek om zich heen om te zien of niemand hem kon horen en zei toen zachtjes: ‘Als ik dik word, wordt mijn… ding’, hij sloeg zijn ogen neer, ‘klein…’ En grootmoeders lijf begon weer te schommelen in een lachaanval. ‘En waar heb je een hmm… grote voor nodig?’ vroeg ze stikkend van het lachen. ‘Hoezo? Je zei zelf dat die Lezgiër er de helft afsnijdt!’ ‘Och heden, hou me vast!’ schaterde grootmoeder het uit. ‘Och heden, ik lach me dood! Maak je maar geen zorgen, ik zal de Lezgiër vragen om er maar een heel klein stukje af te snijden!’ ‘Beloofd?’ ‘Beloofd’, zei Mesma-nene, de tranen die in haar ogen waren gekomen wegwrijvend. Toen haar dochters tegen de middag arriveerden, na zich van hun huishoudelijke taken te hebben gekweten, troffen ze hun moeder in half voorovergebogen houding aan, de bijen van de op een divan onder het bladerdak van een boom liggende kleinzoon verjagend. 267
‘Hij heeft zo lopen rennen dat hij het huis niet eens meer haalde, maar pardoes hier, in de tuin in slaap is gevallen’, probeerde ze zich schuldbewust te rechtvaardigen en ze rechtte haar moe geworden rug. ‘Als ik hem in huis draag, wordt hij wakker en ik kan hem hier toch niet alleen laten liggen? Emanetdir axi…*’ * ‘Oma, waarom hou jij eigenlijk niet van mama?’ vroeg Malik, toen hij de volgende morgen naast grootmoeder op de achterbank van de auto zat, op weg naar het streekcentrum voor een pak voor de soennet. ‘Ik hou van jou en van je vader’, zei grootmoeder en ze klemde koppig haar lippen opeen. ‘Dan moet je dus ook van mama houden!’ verklaarde haar kleinzoon vol overtuiging. ‘Waarom dan?’ ‘Daarom! Mijn vriend Artjom heeft een grootmoeder. Die hield ook niet van zijn mama, toen haalde zijn papa een nieuwe mama en weet je hoe slecht Artjom het nu heeft? Ze pest hem!’ ‘Wie?’ ‘Hoe heet dat? Mama zei het… Vergeten…’ ‘Zijn stiefmoeder…’ zei grootmoeder hem met tegenzin voor. ‘Juist ja! Zijn stiefmoeder! Ze laat hem doodgaan van de honger, ze slaat hem, ze treitert hem…’
*
(Azerb.) Hij is mij immers toevertrouwd…
268
‘Bai kafir qizi kafir*, moge ze met een blauwe vlam branden in de hel!’ zei grootmoeder in tranen. Tevreden met het gesorteerde effect bleef Malik haar gemoed bewerken: ‘Ze legt hem op de koude vloer, stuurt hem in zijn nakie de vrieskou in…’ ‘Hou op!’ viel grootmoeder hem happend naar adem in de rede, en ze riep tegen de chauffeur: ‘Akram, doe het raampje open, het is benauwd in de auto!’ Toen sloeg ze teder haar arm om de schouders van haar kleinzoon en zei: ‘Je moet… hoe heet het, je moet je vriend volgende zomer maar meenemen, goed?’ ‘Mag dat?’ ‘Jij mag alles! Ik koop wel een kaartje voor hem, de arme jongen… Ik zal het arme kind wel eens lekker te eten en te drinken geven…’ Alsof het grootmoeders stemming aanvoelde, sloeg het weer abrupt om. Plotseling klonk er een donderslag en vervolgens barstte er een voor een Azerbeidzjaanse zomer ongebruikelijke plensbui los, en wel zo hevig dat de ruitenwissers nauwelijks raad wisten met de ongeduldige waterstromen. In bedrukte toestand en volstrekt stilzwijgen legden de reisgenoten de rest van de tocht af. Maar ook in de auto bleef het niet droog: grootmoeder moest telkens nieuwe tranen uit haar ogen vegen.
kleinzoon tegen zich aan. Toen vroeg ze hem voorzichtig: ‘En let je mama een beetje op je papa?’ Intuïtief begreep Malik dat de verdere ontwikkeling van de familieverhoudingen afhing van zijn antwoord en hij zei haastig: ‘Nou en of! Je moest eens weten hoe goed! Ze heeft zelfs een verrekijker gekocht om hem na te kijken!’ En opnieuw begon grootmoeders onmetelijke lijf te schudden in een lachaanval. ‘Hou jij dan van mama?’ vroeg Malik angstig, nog steeds niet overtuigd van grootmoeders goedgunstigheid jegens haar schoondochter. ‘Natuurlijk doe ik dat, gurban olum sene*, ze is toch jouw mama!’ De kleine glimlachte gelukzalig en opeens riep hij opgetogen uit, met zijn vinger naar de lucht wijzend: ‘Kijk, nene! De regenboog!!! Jeetje, wat mooi!’ Aan de horizon voor hen, boven het oude Shemaha, stond onverwacht een schitterende regenboog.
De onstuimige regenbui hield even plotseling op als hij begonnen was. Ze hadden inmiddels het streekcentrum bereikt. Terwijl ze tevreden naar de opgeklaarde lucht keek, veegde grootmoeder haar ogen uit en drukte haar *
(Azerb.) letterlijk: dochter van een ongelovige
270
*
(Azerb.) letterlijk: moge ik je slachtoffer zijn
271