G E S L A G E N MAAR G E E N PIJN G E V O E L D .
T
I
J
D
P
R
E
E
K
DOOR
D s .
L .
H .
UITGESPROKEN BOUW
DER
v .
d.
M E S D E N .
OP ZONDAG 2 JUNI IN H E T
CHR.
GER.
GEMEENTE
TE
KERKGE-
DORDRECHT.
DRUKKERIJ VAN BRUMMEN, DORDRECHT. BRO 19 I S :
Ps. 14 : 2, 3. LEZEN :
Amos
4.
Ps. 12 : 1, 2, 3. Ps. 81 : 9, 13. Ps. 32 : 5.
GESLAGEN, MAAR GEEN PIJN GEVOELD. Wij zijn het er allen over eens, Gel., dat het op elk gebied een droeve tijd is. De oorlog woedt nog vreeselijk voort. Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet!, daar is verschrikking. (Jer. 14.) Steden liggen in puin; velden zijn verwoest en de arbeid van jaren is vernield. Doch dit is het ergste niet! De bloem der natiën is geveld of invalide en duizenden hebben geen tranen meer om hunnen weedom uit te schreien. Gelijk halmen door de sikkel, zóó worden de legers weggemaaid en, wie zal zeggen, hoevelen er na een slag hunne oogen opslaan in de hel ? Een geheimzinnige ziekte dreigt een volk te verdelgen. Bij dit alles komt het gebrek aan levensmiddelen en de geestelijke verwording der volken. De volken zuchten, brood zoekende; zij hebben hunne gewenschte dingen voor spijs gegeven, om hunne ziel te verkwikken (KI. v. Jer. 1 : 1 1 ) . De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderen eischen brood en er is niemand die het hun mededeelt. (4 : 4). Wij moeten het brood met gevaar onzes levens halen (5 : 9.) Op de weegschaal wordt ons een matig rantsoen toegewogen en de toekomst is donkerder dan ooit. Verootmoediging wordt niet gevonden. De ongerechtigheden vermenigvuldigen. Een conscientie schijnen velen niet meer te hebben. Men moordt en brandt, steelt en smokkelt, vloekt en zwetst, vreeselijker dan ooit. Het bondsvolk hoereert steeds verder af. De kostelijke kinderen Zions, tegen fijn goud geschat, zijn gelijk gerekend aan de aarden flesschen, het werk van de handen eens pottenbakkers (4 : 2). Voorwaar, we beleven een droeven tijd ! Het ontzettendste van alles is de algemeene verharding. De Heere sloeg en slaat; de Heere beproefde en beproeft en nochtans hebben wij ons niet bekeerd ; ja we weigeren nog steeds ons te bekeeren. Met het oog op dien bangen toestand van de volkeren willen wij het Woord des Heeren in deze ure bedienen. TEKST:
jeremia 5 : 1—3.
„Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt en
4 zoekt op hare straten, of gij iemand vindt, of er één is, die recht doet, die waarheid zoekt, zoo zal Ik haar genadig zijn. En of zij al z e g g e n : Z o o waarachtig als de H E E R E leeft! zoo zweren zij toch valschelijk. H E E R E ! zien Uwe oogen niet naar waarheid ? Qij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn g e v o e l d ; Qij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht a a n ' t e nemer.; zij hebben hunne aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeeren".
Jeremia, de profeet uit Anatoth, is de man, die ellende gezien en beweend heeft. Heete tranen heeft hij geschreid over zijns volks zonde, welke hij ook als zijn eigene beschouwde. Hij stemde van harte in met den dichter, die beleed : Wij hebben God op 't hoogst m i s d a a n : Wij zijn van 't heilspoor a f g e g a a n ; Ja, wij en onze vaad'ren tevens, Verzuimend' alle trouw en plicht, Vergramden God, den God des levens, Die zooveel wond'ren had verricht.
En in zijne Klaagliederen zucht hij : „Mijn oogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd; mijne lever is ter aarde uitgeschud, vanwege de breuk der dochter mijns volks (2 : 11). Deze „jonger der weemoedige gedachte", deze priesterzoon met teedere ziel werd door den Heere den volkeren tot profeet gesteld. Den volkeren moest hij verkondigen het Woord des Heeren, tot hem gesproken. En dat Woord openbaarde, wat de Heere in Zijn Raad omtrent de Kerk en de wereld besloten had. Den volkeren moest hij aanzeggen hunne zonden, hunne gruwelijke overtredingen, den volkeren, die dwaas en harteloos waren, die een afvallig en wederspannig hart hadden. Het trouwelooze Israël moest hij roepen tot bekeering. Het overblijfsel, naar de verkiezing der genade, moest hij troosten; dat overblijfsel moest hij verzekeren, dat de ontrouw des volks de trouwe Gods niet te niet doet; dat de Heere niet varen laat Zijner handen w e r k ; dat hij niet vergeet Zijn volk, 't welk Hij van eeuwigheid liefheeft. Maar, wie is tot deze dingen bekwaam ? Jeremia niet. Hij zucht: „Ach Heere, H E E R E ! zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong". Gelukkige Jeremia! Wat hem onmogelijk is, is mogelijk bij den Heere. Die zal hem bekwamen. Die zal hem over de volkeren stellen om uit te rukken, en af te breken, en te verderven, en te verstoren; ook om te bouwen en te planten. En dan luidt het bevel des Heeren kort en krachtig : „Gij dan, gord uwe lendenen, en maak u op, en
5 spreek tot hen alles, wat Ik u gebieden z a l ; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla (hfst. 1)." In aangrijpende taal houdt hij nu den volke des Heeren weldaden en eigene boosheid voor (hfst. 2). Roerend luidt de vermaning en belofte des Heeren: „Keert weder gij afkeerige kinderen; Ik zal uwe afkeeringen genezen." ( 3 : 2 2 ) Waarachtige bekeering, bekeering tot God, is noodig, anders zal het oordeel bang zijn (hfst. 4). En dat is dan ten volle verdiend. Er is een algemeene afwijking en een algemeene verharding. De waarschuwingen en beproevingen verootmoedigen het volk niet; het wordt harder dan een steenrots; het weigert zich te bekeeren. Juist als in onzen tijd. Daarom heeft dit Godswoord tot ons zooveel te zeggen. Het afwijkend geslacht van onzen tijd wordt geslagen, maar gevoelt geen pijn, wordt steeds harder, weigert de tucht aan te nemen. Als in de dagen van Jeremia zien we : Een afwijkend geslacht onder Gods slagen, in zijn I II III IV
onoprechtheid; ongevoeligheid; onwilligheid; onbekeeriijkheid.
Geef o Heere! dat dit woord, door Uwen Geest, doordringe tot ons aller hart en onze harten vernedere, verootmoedige, ver'oreke. Amen. I (Een a f w i j k e n d g e s l a c h t o n d e r G o d s g e n , in zijn onoprechtheid.)
sla-
A. Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe en verneemt en zoekt op hare straten, of gij iemand vindt, of er één is, die recht doet, die waarheid zoekt, zoo zal Ik haar genadig zijn. Krasse woorden, die de algemeene afwijking duidelijk aanwijzen. Gaat de straten van Jeruzalem door en ziet dan eens scherp toe, let eens nauwkeurig op, stelt eens een juist onderzoek in op de pleinen, waar het volk samenkomt, en zegt Mij dan eens, of er één is, die recht doet en waarheid zoekt, of er één is, die Mijne zuivere wet niet verlaat, die niet ontheiligt, wat Ik heb voorgeschreven ; of er één is, voor wien 't richtsnoer van Mijn
6 recht ter regeling nog geldt. Zoo gij dien eenen kunt aanwijzen, Ik zal Jeruzalem genadig zijn. Indien niet, Ik zal het oordeel voltrekken en gij zult moeten toestemmen, dat Mijn doen recht en Mijn vonnis rechtvaardig is. Dit scherpe woord bedoelt niet, dat er geen kinderen Gods meer waren. De geheele verdorvenheid van Jeruzalem wordt te kennen gegeven; de totale afwijking geschetst. Onder de grooten, de aanzienlijken, de mannen, die in het openbare leven, op de markten, geroepen waren om recht te doen, wordt er niet één gevonden, die recht doet, hoewel zij het recht Gods weten (vs. 5). Als er nog Abrahams en Lots waren, zou de Heere de stad sparen. Maar allen zijn afgeweken. Zelfs het overblijfsel naar de verkiezing der genade, het hutje in den wijngaard, het nachthutje in den komkommerhof, is niet getrouw, leeft het geloofsleven niet recht, is in slaap gevallen, heeft den Heere verlaten en dwaalt als een schaap, dat zijnen herder verloren heeft, in 't rond. Omdat het zóó treurig gesteld is, wordt het oordeel voltrokken. De Heere heeft het oordeel gedreigd. En Hij is wakker over Zijn W o o r d ; Hij zal het haastiglijk volbrengen ! Meent nu niet, Gel., dat er bij Juda geen godsdienst meer gevonden werd. Gewis, godsdienstig was Juda nog. Maar, of
zij al zeggen: Zoo waarachtig als de Heere leeft, zoo zweren zij toch valschelijk. Israël brak met den Jehovah-dienst
en keerde zich tot de Baals. Juda bekeerde zich schijnbaar onder de regeering van den vromen koning Josia. Meer dan schijn was het niet. De altaren werden niet weggenomen en het volk bleef offeren op de hoogten. Juda bekeerde zich niet met het gansche hart, maar valschelijk. (3 : 10.) Dat was het God-tergende, huichelachtige in Juda's gedrag. Juda zweert nog bij den naam des Heeren, en geeft daardoor den schijn, Hem aan te hangen, te dienen, te vreezen. (Deut. 10 : 20.) Maar Juda zweert valsch. Die belijdenis is onoprecht. 't Volk nadert tot den Heere met zijnen mond en eert Hem met de lippen, doch 't hart is verre van Hem. (Jes. 2 9 : 13). Het zweren bij den Naam des Heeren geeft te kennen, dat de Heere de eeuwig levende is en op Zijn tijd den meineedige naar recht zal straffen. Wanneer de schijnheilige in zijn onoprechtheid dat doet, dan tart Hij den Heere het goddelooze doen te straffen. Neen, zulk een schijnheilige vormdienst behaagt den Heere niet. O Heere zien Uwe oogen niet naar waarheid? De mensch ziet aan, wat voor oogen is,
7 maar de Heere ziet het hart aan. (1 Sam. 16 : 7.) Dat huichelachtige doen moge menschen kunnen misleiden, den Heese niet. Hij ziet op het hart. Zijne oogen blikken in het binnenste. Hij let er op, of Zijn Naam oprecht wordt beleden; of de bekeering een bekeering des harten i s ; of de liefde Gods dringt Hem te vreezen, Hem te dienen en aan te hangen. Zijne oogen zien naar waarheid; sporen na of het echte, onvervalschte goud des geloofs gevonden wordt. W e e daarom den huichelaars; beving zal hen aangrijpen. Wee den profeten, die zulk eene huichelarij, zulk eene onoprechtheid bevorderen; met alsem zal de Heere hen spijzigen en met gallewater drenken. (Jer. 23 : 15.)
B. Hoore toch het afwijkend geslacht van onzen tijd naar
dit Woord. Als wij door onze straten gaan en op de markten een onderzoek instellen naar het doen van recht en naar het betrachten van de waarheid, vinden wij er dan één, om wien de Heere ons land en volk kan genadig zijn ? Hoe is in de hoogste kringen de laatste jaren met de waarheid van Gods getuigenis gespeeld ! Wie, wie vraagt nog in deze schrikkelijke oorlogsjaren naar 't richtsnoer van Gods recht? In welke kringen des volks buigt men nog voor dit recht ? Ik denk aan het smokkelen en aan het ontduiken van de distributiewet. Ik denk aan de gruwelijke zonde tegen het zevende gebod. Ik denk aan het goddelooze woekeren en hamsteren. En daarmee heb ik reeds meer dan genoeg genoemd. Is er onder ons één, die rechtvaardig is, die in alles God zoekt, die kan zeggen : Ik ben rein van al deze overtredingen ? Zeg eens, zondaar, gaat gij vrij, geheel vrij uit ? Wat blijkt in onzen tijd weer klaar en duidelijk: „Er is niemand rechtvaardig, ook niet é é n ! Er is niemand, die verstandig i s ! Er is niemand, die God zoekt! Allen zijn ze afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden ; er is niemand, die goed doet, daar is ook niet tot één toe ! Hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hunne lippen; welker mond vol is van vervloeking en bitterheid. Hunne voeten zijn snel om bloed te te vergieten, en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Er is geen vreeze Gods voor hunne o o g e n ! (Rom. 3.) Is dit woord te kras voor het bondsvolk van onzen tijd, voor de gedoopten, voor vele belijders ? Maar, zegt de Heere ook nu nog niet tot duizenden van h e n : „Nu, gij Farizeën! gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar het binnenste van u is vol van roof en b o o s h e i d ? " (Luk. 11 : 39.) Er groeit een geslacht op, dat straks aan de hemel-
8 poort zal roepen: „Heere, Heere! hebben wij niet in Uwen Naam geprofeteerd, en in Uwen Naam duivelen uitgeworpen, en in Uwen Naam vele krachten gedaan ? " Maar de Heere zal het openlijk aanzeggen : „Ik heb u nooit gekend ; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid w e r k t ! " (Matth. 7 : 22, 23.) En de ware kinderen Sions, de levende lidmaten van Christus' Kerk ? Is hun geloofsleven krachtig, hun liefde vurig ? Hebben zij de zuivere wet niet verlaten en aan de zonde des tijds zich niet schuldig gemaakt ? Zijn zij in alles oprecht? Is hun belijden waarlijk een belijden des geloofs? Is er geen lippenwerk, geen vormdienst bij hen ? Leven zij dicht bij den Heere en Zijn Woord ? Zijn zij met het geslacht van onzen tijd niet afgeweken ? Zeg eens, kind van God ! wat zult ge Hem antwoorden, Wiens oogen naar waarheid zien? Schuldig staan we allen ! Wij en onze vaderen en onze kinderen zijn afgeweken. Onder ons wordt er niemand gevonden, om wien de Heere ons genadig kan zijn. Daarom moet Hij ons straffen! En t o c h ! . . . . Eén is er, Die rechtvaardig is, Die de waarheid zoekt — wat zeg ik — Die de Waarheid is. Hij zocht den Heere; Hij zocht Gods wil te d o e n ; Hij zocht de eere Zijns Vaders. Hij voldeed aan het recht G o d s ; Hij onderhield de heilige w e t ; Hij droeg den toorn en de straf. Hij heeft het leven en de gerechtigheid verworven. In Christus, den Zoon Zijner liefde is de Heere Zijn Sion genadig. In Hem, den Man, Die als eene Verberging is tegen den wind en een Schuilplaats tegen den vloed, is alleen de behoudenis tegen het oordeel. Hij is om de overtredingen zijns volks verwond; om de ongerechtigheden der Zijnen verbrijzeld ; de straf, die hun den vrede aanbrengt, was op Hem. Eéne is er. Zijn Naam is Zaligmaker. Een andere Naam tot zaligheid is er onder den hemel niet geopenbaard. Wanneer de Heilige Geest den zondaar zijn ellendestaat, zijn bondsbreuk leert kennen, en hem leert vragen, of er nog een weg is, om de wel verdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen, dan wordt zijne bevinding, dat noch engelen noch menschen zijn middelaars kunnen zijn. Hij leert den éénen Middelaar Gods en der menschen kennen en noodig krijgen. Alleen in Christus is er genade bij God voor schuldigen. Welgelukzalig allen, die, als een tollenaar, om die genade leeren smeeken. Zwaar zal de straf zijn voor allen, die het bloed des Nieuwen Testaments onrein achten; hun blijft geen
9 slachtoffer voor de zonde over. Ontzettend is derzulker toestand, als zij onder de slagen Gods — niet het minst om de zonde van Christusverwerping — geen pijn fevoele'n. Is dit uw beeld, mijn medezondaar ? Verwerpt gij, wellicht als vrome Farizeër, ,dien Eénen, om Wiens wille de Heere alleen genadig kan zijn, nog altijd ? Zoekt ge Hem, door genade, nog niet met uw gansche hart ? Neemt ge Zijnen Naam op uwe onreine lippen en hebt ge geen ware behoefte aan het Bloed der verzoening? Vlucht gij, door 't zaligmakend geloof, nog niet tot Hem ? Gevoelt ge nog niet de trekkende liefdekoorden des Heeren ? Weet ge u nog niet in Hem geborgen ? Haast u dan, om uws levens w i l ! God gaat Sodom verderven. Merkt ge de teekenen n i e t ? Hoort ge het naderen der strijdwagenen n i e t ? Verstaat ge niet, dat de oordeelen en de gerichten prediken het naderen van den Rechter? Gevoelt ge Zijn slaande hand n i e t ? Ach, dan zijt ook gij gelijk aan het afwijkend geslacht uit de dagen van Jeremia, dat geslagen werd, maar geen pijn gevoelde. II ( E e n a f w i j k e n d g e s l a c h t gen,
'
in
zijn
onder Gods
sla-
ongevoeligheid).
A. Gij hebt hen geslagen. Als de Heere slaat, zendt Hij Zijne oordeelen als straffen op de aarde. Hij sloeg de Egypfenaren met vele plagen. Hij sloeg Israël in de woestijn met een groote plaag, toen het te Kibröth Thaava belust was. Wanneer Israël in het land Kanaan zou afwijken, zou Hij het slaan met tering en met koorts en met vurigheid, en met droogte, en met brandkoren en met honingdauw. Wanneer Israël 's Heeren wet verliet, zou Hij het slaan met zweren van Egypte, en met spenen, en met droge schurft, en met krauwsel, waarvan het niet zou kunnen genezen worden. De Heere zou het slaan met onzinnigheid en met blindheid en met verbaasdheid des harten. (Deut. 18.) De Heere sloeg ook, omdat het volk vau Hem afweek. Hij sloeg met droogte en misgewas, met pestilentie en oorlog. Hij sloeg met zware slagen, zoodat de bergen hebben gebeefd en hunne doode lichamen zijn geworden als drek in het midden der straten. Jes. 5 : 25.) Hij sloeg met eens vijands plage, met de kastijdingen eens wreeden, om de grootheid der ongerechtigheden en omdat de zonden machtig vele waren. (Jer. 30 : 14.) Hoe hard en lang de Heere echter sloeg, Juda gevoelde geen pijn, had geen smart onder het slaan des Heeren.
10 Juda kende geen smart over de gruwelijke afwijkingen, over het verlaten van des Heeren wet, onder het branden van Gods toorn. Bij Juda was geen droefheid naar God over eigene zonde. Juda kende niet Davids klacht: 'k Ben vanwege al mijn zonden, Die mij wonden, Voi van kommer en verdriet.
Juda gevoelde niets van Jeremia's smart, toen hij uitriep: „Och, dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen, zoo zou ik dag en nacht beweenen de verslagenen van de dochter mijns v o l k s ! " Geen wonder, dat dit volk zich niet keerde tot Dien, Die het sloeg en den Heere niet zocht, (Jes. 9 : 12) en dat de Heere getuigde: „Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meer maken." (Jes. 1 : 5.)
B. Geslagen
en geen smart gevoeld, is dat niet van toe-
passing op de volkeren van onzen tijd ? De Heere slaat. O, wendt uwe blikken naar de oorlogslanden. Ziet ge die verwoeste velden en die ruïnen van steden en dorpen ? Dat zijn de slagen des Heeren. Ziet ge die legers, die elkander zoeken te slachten ? Dat is het slaan G o d s ! Bemerkt ge die rouwkleederen der ouders, weduwen en weezen ? Zij prediken de slagen des Almachtigen. Treffen u niet die vermagerde lichamen en bleeke aangezichten ? Verstaat dan, dat de Heere slaat! Ook ons volk. Zeker we zijn nog bewaard voor den oorlog. Maar geslagen worden we op onderscheidene wijze. Ons brood is schaarsch. Vleesch hebben we heden niet meer op tafel. Vet ontberen we. Aardappelen zijn er tot den nieuwen oogst niet genoeg. Onze veestapel vermindert. Onze kleeding is duur en moeilijk verkrijgbaar. Veien wandelen reeds in een versleten kleed, en, wat erger is, lijden reeds aan ondervoeding. De zieken vermenigvuldigen. Onzen kinderen dreigen meer dan ooit doodsgevaren. De tuberculose openbaart zich altijd vreeselijker. Gaat de straten der groote steden eens door en staat eens stil op hare markten en let eens op de ellende, die te lezen is op veler aangezicht ! Daarbij komt dat de levendmakende, zaligmakende werking des Heiligen Geestes haast niet wordt bespeurd. Velen hebben den naam, dat zij leven en zij zijn dood. Een schare met een doode belijdenis, doch zonder het leven in het hart, vult de kerkgebouwen. De ware geloovigen moeten erkennen, dat zij 't leven des
11 Geestes niet genieten. Hun getal wordt in ons midden schier niet vermeerderd. De kinderen in de genade wassen niet op. De mannen hebben hun kracht, de vrouwen hare teederheid verloren. Pilaren in den tempel vindt ge haast niet. Zegt eens, slaat de Heere ook ons niet ? Maar wie gevoelt de slagen ? Wie heeft er smart over ? Wie heeft zijn tranen tot spijze bij dagen en bij nachten onder dit slaan des Heeren ? Gaan de grooten der aarde gebukt onder de namelooze ellende van den oorlog en roepen zij, bij het zien der tranen van duizenden, in droefheid, tot God om genade ? Wordt bij de volkeren gevonden de rechte verootmoediging voor God, het kussen van de roede, een wederkeeren tot Dien, Die hen s l o e g ? Vindt ge bij het belijdend deel der volkeren een smart over het afwijken van den Heere ; den afval van Zijn Woord; het misbruiken van Zijn Naam en d a g ; het schenden van Zijn e e r ; het verwerpen van Zijn Zoon, den eenigen Redder en Zaligmaker, en het bedroeven van den Heiligen Geest ? En is er bij de ware dochter Sions een dag en nacht beweenen van haar breuk; een treuren over het missen van Gods gemeenschap; een droefheid naar Hem over de talloos vele afwijkingen; een, na ernstig overleg, bekennen harer booze daden; een smeeken om genade en verlossing uit hare banden ; een zuchten, omdat hare ziel aan het stof gekluisterd i s ; een lijden, omdat duizenden vervreemd van het Evangelie leven en sterven, en een medelijden met die talloos vele ellendigen van onzen tijd ? Wij laten de uitzonderingen buiten bespreking; regel is, helaas! dat we geslagen worden, doch er geen smart van hebben. Hoe geheel anders was het met dien Eenen, Dien men achtte, dat Hij was van God geplaagd, geslagen en verdrukt. Niet zooals men meende werd Hij echter geslagen, niet op zulk een wijze geplaagd. Toch werd Hij geslagen, gestriemd. Geeselslagen zijn op Hem neergekomen. De slagen van Gods toorn en gramschap troffen niemand op aarde dan Hem. Hij gevoelde ze, in al de diepte er van. Hij was een Man van smarten. Hij heeft geleden. Hij riep aan Golgotha's vloekhout: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!" Doch zóó, zóó alleen kon Hij verlossing aanbrengen. Zoo verwierf Hij voor Zijn volk de volle zaligheid. Waardig was ook dat volk, eeuwig geslagen te worden in de hel. 't Is alleen om dien Eenen, dien Man van smar-
12 ten, dat de Heere zuiken ellendigen, zuiken verharden, zulken ongevoeiigen genade schenkt. Wij zullen, Gel., zal het goed met ons staan voor de eeuwigheid, de ware droefheid naar den Heere, onderZijn slaan, moeten kennen. Vergeten we niet, dat wij in Adam van Hein moedwillig en vrijwillig zijn afgeweken. Wij hebben tegen Hem gerebelleerd. Wij liggen deswege onder Zijn toorn en gramschap ; onder vloek en straf. De gevolgen van ons kwaad zijn bitter. En ons bestaan is vijandig en boos. Dat zal ons tot smart moeten worden. Als David zullen we het treuren over onze zonde moeten kennen, als Petrus zuilen we onze smart moeten gevoelen over de verloochening van Zijnen Naam. Dan zullen we ons zelf schuldig keuren en 's Heeren doen rechtvaardig. Dan wordt het onze smart, diepe, blijvende smart, dat wij tegen Hem, Hem alleen hebben gezondigd en gedaan, dat kwaad is in Zijne oogen. Dan kennen we het weenen over het schenden van Gods eer en wet, over het verbreken van Zijn verbond, over de zonde als zonde. Dan gevoelen we smart, telkens weer, onder Zijn slaan. Niemand kent deze smart van nature. Eerst als we, gelijk de eerstelingen op den Pinksterdag, onder het Woord, door den Heiligen Geest verslagen, gewond, doorpriemd van hart worden, zullen we pijn gevoelen. Zulke doorpriemden gevoelen leed, recht zondeleed over hun God- en Christusverwerping en leeren hun Rechter om genade smeeken, pleitend op het Borgwerk van den Man van smarten. Die werking des Heiligen Geestes is voortdurend noodig om pijn te gevoelen onder de siagen des Heeren. Als Hij doorpriemt, als Hij wondt, gevoelen we weer de rechte smart. Dan wordt weer gevonden de ware droefheid naar den Heere, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Zijn deze dingen ons niet vreemd ? Kennen of kenden we, als doorpriemden van hart, ware droefheid onder het slaan des Heeren om onze eigene gruwelijke zonden ? Zoeken we Hem, Dien we zoo snood hebben verlaten, tegen Wien we zoo zwaar en menigmaal hebben overtreden, weer in al ons zielsverdriet? Bekennen we, dat Zijn doen, ook Zijn doen van onzen tijd, recht, geheel rechtvaardig i s ? Wie Hem zóó zoeken hebben de belofte, dat hun hart vroolijk zal leven. Zijn wij altijd nog vreemd van deze dingen, dan dragen wij de kenmerken van het afwijkend Juda, dat, hoewel verteerd, weigerde de tucht aan te nemen. III. ( E e n a f w i j k e n d g e s l a c h t g e n, i n z ij n o n w i l l i g h e i d . ) A. Gij hebt ze verteerd.
onder
Godssla-
Er is in de Heilige Schrift sprake
13 van een verteren door Gods grimmigheid en brandenden toorn; van een verteren door pestilentie, wild gedierte en het zwaard. De Heere heeft landen en volken in Zijn toorn verteerd. Verteren ziet op een nog strenger straffen dan slaan. Woord verteren doet ons denken aan wat de spijzen ondergaan tusschen onze tanden. Zoo kunnen wij eenigszins verstaan, dat we hier aan zware oordeelen moeten denken. Toch boog het volk niet voor den Heere.
Zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen. Zij wilden
de tuchtroede des Heeren niet erkennen. Zij bleven ongehoorzaam, wederspannig. Zij zochten den Heere niet in stil gebed, als Zijne tuchtiging over hen was (Jes. 26 : 16). Het zwaard verteerde de kinderen der profeten als een verdervende leeuw, maar geweigerd werd de tucht aan te nemen. (Jer. 3 : 20). Het volk hoorde niet naar de stem des Heeren zijns Gods, weigerde de tucht aan te nemen. (7 : 28). De Heere leerde h e n ; zij hoorden niet om de tucht aan te nemen. Telkens wordt van het afwijkend volk gezegd, dat het weigerde de tuchi aan te nemen. Duidelijk blijkt hier, dat Juda onwillig was om de oordeelen des Heeren als Zijn tuchtroede te erkennen. Juda wilde er niet alleen niet van weten, dat de hand des Heeren die straffen en plagen beschikte, maar miskende ook de wijze bedoeling, de liefderoepstem des Heeren in die tuchtiging. De tuchtiging zegt allereerst, dat er schuld is en straf toegediend moet worden. Een vader tuchtigt zijn kind niet zonder oorzaak. De tuchtiging bedoelt ten tweede genezing van het kwaad, terechtbrenging van den afgekeerde. Wanneer een vader zijn kind tuchtigt, bedoelt hij het kind te behouden, recht op te voeden. Zulk tuchtigen is liefde. Omdat de Heere het behoud bedoelde van Juda, sprak Hij: „Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, ja met uwe kindskinderen zal Ik twisten. (2 : 9.) Dat erkende Juda niet. Juda weigerde beslist de tucht aldus aan te nemen; was beslist onwillig het tuchtigen des Heeren als zoodanig te erkennen. Welk een miskennen van de lankmoedigheid en liefde G o d s ! Welk een snoode onwil! Als een kind, dat door zijn vader gestraft wordt, tot hem zou zeggen : ,,Ik weiger te erkennen, dat ik schuldig ben en straf verdiend h e b ; ik weiger te erkennen, dat uw straffen kastijden is en liefde tot mijn behoudenis u daartoe drijft," zou zulk een een snood woord het ouderhart niet doorpriemen ? Maar wie karakteriseert dan recht Juda's snoode onwilligheid om de tucht aan te nemen ?
14 De roepstemmen der liefde luidden : „Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk! die oogen hebben, maar zien niet, die ooren hebben, maar hooren niet. Zult gijlieden Mij niet vreezen ? spreekt de Heere; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven ? " Zwaar kwamen de slagen op Juda neer. Zeer gevoelig trof het bondsvolk de tuchtroede van Jehovah. En de bedoeling der liefde w a s : „Och, dat Mijn volk onder Mij wilde buigen". Maar het hoorde niet; het weigerde de tucht aan te nemen; het boog zich voor de afgoden van eigen hart. Ook voor juda gold, wat de Heere eens van het Israël in de woestijn getuigde: „Hoort Mij", zei Ik toen „Onder u betuigen, W a t gij hebt te d o e n ; Och, dat Israël Zich op Mijn bevel, Onder Mij wou b u i g e n ! " „Maar mijn volk wou niet Naar Mijn stemme hooren ; Israël verliet Mij en Mijn g e b o ö n ; 't Heeft zich and're göön, Naar zijn lust, verkoren. Ps. 81 : 9, 13.
Laat ons, moge het zijn onder de toepassing des Heiligen Geestes, deze verzen zingen.
B „Zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen." Geldt dit
ook niet van ons afwijkend geslacht? Wij willen in het.slaan Gods tot verterens toe niet erkennen des Heeren tuchtroede. Wij weigeren te erkennen, dat we zeer schuldig staan en dus zware straf hebben verdiend. Wij weigeren aan te nemen, dat een liefdehand ons zoo hard slaat; een liefdehand, die ons, afgekeerden, terecht wil brengen. Wij hooren niet naar Zijne stem. Wij buigen ons niet onder Hem. Stug weêrstreven we. Al zwaarder worden de oordeelen, maar in welke kringen des volks wordt de tucht des Heeren aangenomen ? Wie merkt op, dat de hand des Heeren de roede omvat ? In de hoogste kringen des volks vinden wij er steeds meer, die den Heere niet als den Souvereine willen erkennen. In de volkskringen is steeds meer een opstaan tegen elk wettig gezag. Opstand en revolutie is aan de orde van den dag, In de kringen van de belijders der waarheid wordt nog wel gesproken over de tuchtroede des Heeren, wordt met den mond wel beleden, dat de Heere regeert en Hij de volkeren slaat en verteert, maar het rechte buigen met een verbroken, door schuld verslagen hart, het kussen van de
15 roede wordt haast niet gevonden. En Gods kinderen erkennen eerlijk: „Wij zien, waar we moeten komen, maar we zijn er niet." Doch ook dat is, helaas! meer taal der lippen, dan van het hart. Waarlijk, we weigeren de tucht aan te nemen. Zelfs nu de hand des Heeren ons dreigt te verteren. Daardoor stapelen we schuld op schuld en stellen we ons tegen den Heere! Genade zal het zijn, wanneer het anders wordt. Niets minder behoeven we, dan dat de Heilige Geest nieuwe hoedanigheden in den wil stort, en maakt, dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt. Dan zullen we met Saulus vragen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal ? " Door de levendmakende werking des Heiligen Geestes maakt de Heere een gewillig volk. Door deze werking des Geestes brengt Hij de Zijnen tot verootmoediging, tot een buigen onder Zijne hand, tot ware schuldbekentenis, tot een erkennen, dat Zijn slaan liefde is. Een genadeweldaad is het dus, als wij de tucht aannemen. Een weldaad verworven door Hem, Die gewillig Zich gaf om te lijden en te sterven ; Die kwam om Gods wil en welbehagen te doen. In het midden Zijns ingewands is Gods wet. Hij bad volmaakt: „Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede." De rollen des Boeks zijn met Zijn Naam vervuld. En Hij zag Zijn strijd bekronen, met gaven tot der menschen troost, opdat zelfs wederhoorigen bij den Heere zouden wonen. In Hem, dien dierbaren Zaligmaker, is er genade voor schuld. Hij zoekt en zaligt, wat verloren was. Hij greep Saulus ter redding. Omdat Hij Zijn ziel tot een schuldoffer gesteld heeft, zal er een Gode geheiligd zaad zijn, dat het gezegend aardrijk beërven zal. Door Zijn verdiensten, door Zijn heerlijk Borgwerk, zal het erfdeel des Heeren, hoe schuldig en wederspannig ook in zichzelven, naar het welbehagen van Jehovah, deelen in de door Hem verworven gaven en eeuwig bij den Heere wonen. Mede door de tuchtiging des Almachtigen zullen de geloovigen opgevoed worden voor het eeuwig tehuis. Behooren wij reeds tot het volk, dat door den Heere gewillig gemaakt is en wordt ? Tot het volk, dat, door genade eigen onwil en vijandschap en wederspannigheid kent, beweent en deswege gedurig zucht: Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'k Zal dan in Uw waarheid wand'len; Neig mijn hart en voeg het saam T o t de vrees van Uwen N a a m ?
16 Dan leerden we ons hart als stug en weerstrevig kennen. Dan verstaan we goed, dat wij niet en nooit naar den Heere vragen, maar de Heere gevonden wordt van degenen, die Hem niet zochten. Dan werd een gewillige Borg ons dierbaar. Dan behoeven we de alles doordringende werking des Heiligen Geestes, opdat wij gedurig bearbeid worden tot een gewillig volk; een volk, dat te midden der gerichten de tucht des Heeren aanneemt. Hoe groot is de schare echter, die vervreemd is van deze genade. Hard en verhard gaat zij op den weg der zonde voort. Onbesneden van hart, weigert zij te buigen onder den Heere en zich te bekeeren tot Hem. Volgt ook gij haar nog, mijn medezondaar ? Verhardt ook gij u nog ? Gelooft gij dan niet, dat die schare den weg des verderfs gaat ? Waarom keert ge dan niet terug ? Waarom wendt ge u niet van haar af, om naar den Heere te vragen? „Ge kunt niet," zegt ge ? O, was het dit alleen! Neen, ge wilt niet. Onder de slagen des Heeren blijft ge u verharden en gij wilt u niet bekeeren. Als Juda weleer. IV. ( E e n a f w i j k e n d geslacht onder s l a g e n , in zijn onbekeerlijkheid.)
A.
Gods
Zij hebben hunne aangezichten harder gemaakt dan
een steenrots. De kinderen van Juda waren hard; ze waren stijf van hart, en hard van aangezicht (Ezech. 2 : 4 ) ; hun nek was hard en hun voorhoofd van koper (Jes. 48 : 4). Ja, hunne aangezichten hebben zij harder gemaakt dan een steenrots. Wanneer we ons schamen over onze daad, over onze gruwelen, dan is dit te zien op onze aangezichten. Wanneer we vreezen en beven, verbleekt ons gezicht. Een steenklomp bloost echter niet, weet van geen schaamtegevoel, vreest voor niemand en niets. De kinderen van Juda hebben hunne aangezichten nog harder gemaakt dan een steenklomp. Zij hebben een hoerenvoorhoofd en weigeren schaamrood te worden (Jer. 3 : 3). Gedurig luidt de aanklacht tot Juda's kinderen : „Zij weten niet van schaamrood te worden. Zij zijn een hardnekkig volk."
Zij hebben geweigerd
zich te bekeeren.
Toch kwam de
roepstem tot bekeering zoo menigmaal, zoo dringend en duidelijk tot hen. O zeker, een vormelijke bekeering had er wel plaats gehad. Maar de roepstem luidde : „Zoo gij u bekeeren zult, Israël! spreekt de Heere, bekeer u tot Mij." Zoo zegt de Heere tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: „Braakt ulieden een braakland en zaait niet onder de door-
17 nen. Besnijdt u den Heere, en doet weg de voorhuiden uwer harten" (Jer. 4). Waarachtige bekeering wilde de Heere. En die weigerde Juda. „Onbekeerlijk van hart was J u d a ; vijandig tegen de bekeering tot God, B. Onbekeerlijk van hart! De zonde van onzen tijd, Geliefden ! Zeker, men wil nog wel van bekeering weten, maar niet van een bekeering naar de Heilige Schrift. Er is nog een schare, die opgaat naar Gods huis, die belijdt de waarheid der Heilige Schrift, die gedoopt is en ten Avondmaal gaat, die geen lust heeft in openbare goddeloosheid en deswege zich bekeerd houdt. Maar de ware bekeering is iets anders. Wanneer de Heere de ware bekeering in de uitverkorenen werkt, laat Hij hun niet alleen het Evangelie uiterlijk prediken, maar verlicht hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden de dingen, die des Geestes Gods zijn, en Hij dringt ook in tot de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking van denzelfden wederbarenden G e e s t ; Hij opent het hart, dat gesloten i s ; Hij vermurwt, wat hard i s ; Hij besnijdt, wat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden. Dat is de ware bekeering, naar de kloeke taal van onze Belijdenis.
Dat is de bekeering
tot den Heere, niet tot een uitwen-
digen godsdienst. Dan komt de zondaar, als de verloren zoon, tot zichzelven. Dan breekt hij met de zonde, verlaat hij zijn boozen weg en keert tot den Heere met de hartebelijdenis: „Ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U en ben niet meer waardig, uw kind genaamd te worden." Dan kent hij een hartelijk leedwezen over de zonde, waardoor hij den Heere vertoornd heeft en haat en vliedt de zonde hoe langer hoe meer. Dan kent hij een hartelijke vreugde in God, door Christus, en lust en liefde om naar den wille Gods in alle goede werken te leven. Dan wordt hij schuldenaar voor een heilig en rechtvaardig God, een arme smeekeling aan den troon der genade; dan strekt zich al zijn lust en liefde heen naar de inzettingen des Heeren.
Ware bekeering is het braken van een
braakland.
Braken is ploegen. Ge moet u een stuk land denken, dat onbebouwd gebleven is. Niet dus, dat een jaar stil lag. Welig groeien daar de doornen en distelen op. 't Onkruid wordt er overvloedig op gevonden. Wat vrucht is er te wachten, wanneer men onder de doornen gaat zaaien? Neen, 't land moet gebraakt worden, 't Is niet genoeg, dat de doornen bij den grond worden afgesneden, want dan blijven
18 de wortels in den grond zitten en straks zullen ze weer opgroeien en het goede zaad verstikken. Daarom moet de ploegschaar diep door het braakland getrokken worden; zóó diep, dat een geheel nieuwe grond boven komt en al de wortels worden bloot geworpen, opdat ze weggenomen kunnen worden. Zoo moet de ploegschaar des Geestes door ons hart gaan, zal er van ware bekeering sprake zijn. W e moeten wederom geboren worden. Ons hart brengt niets dan doornen en distelen voort. Ons geheele hart is verdorven. Al de arbeid des Woords is ook tevergeefsch zonder de krachtige, levendmakende werking van Gods Geest. Maar wanneer de Heilige Geest, door middel van het Woord, alles omkeert, alles bloot werpt, en alles vernieuwt, dan zal het zaad vrucht voortbrengen. Gedurig zullen we dan behoefte hebben aan herscheppend werk des Geestes. Ware bekeering is het besnijden van het hart. De besnijdenis zegt immers, dat er iets weggenomen moet worden; dat we gereinigd moeten worden door het bloed des Lams en geheiligd moeten worden door den Heiligen Geest ? De besnijdenis zegt ons, dat ons leven den Heere in oprechtheid moet gewijd zijn. Zulk een bekeering weigeren we van nature allen. Bij zulk een bekeering moet de mensch den dood in en moet hij uit genade gezaligd worden. Bij zulk een bekeering ontvangt de Heere alleen de eere van het werk der bekeering. Ons hart blaakt van nature van vijandschap tegen dit genadewerk. Dat heel onze eigene, vrome bekeering aan wit gepleisterde graven, vol doodsbeenderen, gelijk is, willen wij niet erkennen. Dat wij vrome, in eigen oog bekeerde menschen, nog bekeerd moeten worden, is ons een doorn in 't oog. Wie, wie durft zulks van ons eischen ?
C. Geliefden, weigeren ook wij nog ons te bekeeren ? De
Heere eischt de ware bekeering, Hij eischt rechtvaardig. Hij schiep ons goed en laat ons prediken, dat, wat bij menschen onmogelijk is, door Hem kan geschieden. Onze onmacht kan ons dus niet in den weg staan, 't Is bovendien onze eigene schuld, dat we niet kunnen. Vreeselijker is, dat we niet willen, dat we zulk een bekeering weigeren ! 't Ontdekkend, 't ontblootend, 't overtuigend werk des Heiligen Geestes leert dit den wedergeboren zondaar verstaan. Hij leert zich als een onwillige, als een rebel, een vijand, een dienstweigeraar van God recht kennen. Dienstweigeraars, ja, dat zijn we. Maar genade doet ons dit betreuren; genade doet ons smart daarover dragen ;genade maakt ons gewillig.
19 Worden dienstweigeraars dan nog in genade aangenomen ? Ja, Gode zij dank! In Hem, Die de gestaltenis van een dienstknecht heeft aangenomen, in Hem is er voor zulke opstandelingen, voor zulke weigeraars vergeving. Hij is een goedertieren en genadig Koning. Genade vloeit van Zijne lippen. Door Hem is er uitdelging van onze schuld, verlossing uit onze zondeslavernij mogelijk. Ouden van dagen, en kinderen, mannen en vrouwen, jongelingen en maagden, zijt ge nog vervreemd van de ware bekeering ? Gaat ge nog zonder schaamte uw eigen gekozen pad voort ? Leeft ge nog, zij het dan wat vroom getint, naar het goeddunken van uw eigen h a r t ? O, bekeert u toch tot den Heere! Smeekt daartoe genade. Vraagt den Heiligen Geest u te leeren bidden. Bidt om Zijne werking, om een besneden, een gescheurd haft, opdat ge in droefheid over «we zonde leert vluchten tot den Heere, smeekend om vergeving uwer misdaden. In eigen oog bekeerde, vrome bondelingen, is deze ware bekeering uw deel ? Of rust ge in uitwendige dingen ; roemt ge in uw eten en drinken, prediken en duivelen uitwerpen ? Weigert ge dus u waarlijk te bekeeren tot God ? Blijft ge zoo het bloed des Nieuwen Testaments onrein achten ? O, indien ge op dien weg zoo voort gaat, zal uwe verdoemenis dan niet rechtvaardig zijn ? Kennen we ons schuldig en gevoelen we pijn onder de slagen des Heeren ? Gevoelen we de grootheid van ons kwaad en verstaan we, dat we tegen den Heere hebben overtreden ? Erkennen we met David: Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw o o g ; Dies ben ik Heer, Uw gramschap dubbel w a a r d i g ; 'k Erken mijn schuld, die U tot straf b e w o o g ; Uw doen is rein, Uw vonnis gansch rechtvaardig?
Uw vonnis is rechtvaardig, ook al zoudt Gij eeuwig op mij toornen? Is dat de belijdenis van ons h a r t ? Dan smeeken we onzen Rechter o o k : Zijt mij genadig, o G o d ! naar Uwe goedertierenheid; delg mijne overtredingen uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. En in Christus is de Heere groot van goedertierenheid en barmhartigheden. Dat die schuldigen dan komen. Dat allen, wien h e t : „Gij zijt die man," als David trof, wederkeeren tot den Heere. Al hebt ge met vele boeleerders, geboeleerd, keert nochtans weder tot den Heere; Hij zal uwe afkeeringen genezen. Barmhartig is de Heer' en zeer g e n a d i g ; Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig. De Heer' is groot van goedertierenheid.
20 De dochter Sions weet dit het beste. Zij deelt rijkelijk in die goedertierenheden. Zoo ver het Oosten van het Westen verwijderd is, heeft de Heere, in Christus, haar schuld en zonde weggedaan. Dienstweigeraars neemt de Heere in Zijn dienst. Hij bearbeidt ze daartoe door Zijne genade. Onwilligen maakt Hij gewillig, dooden levend. Schuldigen spreekt Hij vrij. Vijanden maakt Hij vrienden. Hellewichten hemellingen. Slaven kinderen. En dezulken blijven dwalende schapen gelijk ; maken Hem arbeid met hunne zonden en moeite met hunne ongerechtigheden. Ook zij weigeren dikwerf schaamrood te worden. Ook zij dragen een hart om, dat weigert zich te bekeeren. Wat ze ontvingen, ontvingen ze ze door genade. En al is het waar, dat zij zich vleeschelijk kennen, verkocht onder de zonde, ze hebben toch, naar den inwendigen mensch, een vermaak in de wet Gods. Al moeten ze klagen: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ? " ze leeren ook God danken in Christus Jezus, hunnen Heere. In Christus ! Ja, Hij is hun roem, de kracht van hunne kracht. Vrije gunst is het, dat zij in dat heil deelen. Welgelukzalig de weigeraars, die zeer gewillig gemaakt zijn, om den Heere aan te hangen. Al heeft de allerheiligste hier nog slechts een klein beginsel der nieuwe gehoorzaamheid, eens zullen de gewillig gemaakten den Heere volmaakt aanhangen, dienen en vreezen. Gansch anders is 't met hem, die 't kwaad bemint. Die za! 't gewis verderf niet ontkomen. God neemt eens wraak. Wéé dan de harden van hart, die zonder schaamrood te worden, hun zondepad voortgaan. Wee dan die weigerden (tot den einde toe) zich te bekeeren. Hun oordeel zal zwaar zijn. Hoore dan nog ons volk naar des Heeren W o o r d ! Luistere dan nog de onbesnedene naar Zijne roepstem ! Worde er dan nog smart gevoeld onder de slagen van den Almachtige. Kome het bondsvolk weer in de schuld! Leeren we allen, schaamrood, buigen onder den Heere ! Wie volhardt in 't kwaad; wie zich tevreden stelt met een uitwendige bekeering; wie zijn aangezicht harder maakt dan een steenrots; wie zich weigert (tot den einde toe) te bekeeren, zal eens over zich hooren uitspreken en over zich zien voltrekken dit ontzettende oordeel: „Deze Mijne vijanden, die niet hebben gewild, dat Ik over hen Koning zou zijn, brengt ze hier, en slaat ze hier voor mij dood." O Land, land, land! hoor des Heeren W o o r d ! AMEN.