Germaanse Herinneringen aan een opleiding (1894-2004)
onder redactie van: Geert Brône & Freek Van de Velde
1
INHOUDSTAFEL
FREEK VAN DE VELDE & GEERT BRÔNE DEEL I:
Requiescat in Pace
PERSOONLIJKE HERINNERINGEN
HUIB THOMASSEN
Germanistiek in de oorlogsjaren
KAREL HEMMERECHTS
Germania anno 1945
JOZEF SMEYERS
Lof der Verstrooidheid
FLIP G. DROSTE
1968
JOS WILMOTS
Midden tussen velen in Lustrumlied Germania 1956
LOUIS VERBEECK
Leuven Ons lief
MARCEL JANSSENS
Examenhumor
WALTER VAN HEMELDONCK
Exit de germaanse filologie: Crónica de una muerte anunciada?
CAS GOOSSENS
Germania
HENDRIK VAN GORP
What’s in a name?
STEFAAN TOP
Volkskunde => studie van de volkscultuur => cultureel erfgoed => empirische cultuurwetenschap?
KAREL HELLEMANS
1965
MARCEL DE SMEDT
Veranderingen
JOS VANACHTER
Professor
RITA GHESQUIERE
Wij blijven u voor eeuwig trouw
FREDDY DE SCHUTTER
Een lieve vriend
LUC DIRIKX
‘Boze’ professoren
2
LUK DRAYE
In
twee-takt
naar
Leuven-in-
Kortrijk LUC BERGMANS
’T is lang geleden…
JO VERMEULEN
Badend in mijn ziel
FRANK HELLEMANS
Welke tekst willen we?
JAN FLAMEND
There is a life after Germanic philosophy
HERLINDA VEKEMANS
Dichter bij de dichter? Jij, het meisje en de woorden
RUDY LANSSENS
Open brief aan de permanente onderwijscommissie van Germaanse talen
RUUD HENDRICKX
Bij het graf van ‘Germaanse’
DIRK CALUWÉ
Germaanse filologie is…
DIMITRI CASTELEYN
Guido en Flip
DIRK EVERS
Nonkel Willy
KURT FEYAERTS
Het gevecht met de Hilti
TIM PAUWELS
Als je op onze verdieping komt…
KRISTOF CLERIX
De kern van de zaak
LIEVEN VANDELANOTTE
The title slips my name now
SIMON MEERS
Verlichte geesten
SARA BROUCKAERT
Ode aan de proffen
DEEL II:
HOMMAGE AAN ONZE VERSCHEIDEN PROFESSOREN (door WILLY SMEDTS)
PAUL ALBERDINGK THIJM (1827-1904) WILLI BANG KAUP (1869-1934) PHILEMON COLINET (1853-1917)
3
CHARLES LECOUTERE (1865-1921) LODEWIJK SCHARPÉ (1969-1935) JOZEF DE COCK (1877-1944) HENRY DE VOCHT (1878-1962) HENDRIK J. VAN DE WIJER (1883-1968) LUDOVIC GROOTAERS (1885-1956) ARTHUR BOON (1883-1938) PAUL SOBRY (1896-1954) EDWARD ROMBAUTS (1902-1987) JAN F. VANDERHEYDEN (1903-1987) JAN L. PAUWELS (1899-1989) HENRI DRAYE (1911-1983) GUSTAVE SCHEURWEGHS (1904-1965) KAREL C. PEETERS (1903-1975) ELÉMER VON SCHWARTZ (1890-1962) JOSÉ AERTS (1914-1984) JOOS FLORQUIN (1916-1978) FRANS VAN COETSEM (1919-2002) LODE ROOSE (1920-1991) LEOPOLD K. ENGELS (1919-2002) HERMAN SERVOTTE (1929-2004) ROBERT VAN PASSEN (1923-2002) NORBERT DE PAEPE (1930-1996) JAN-PETER PONTEN (1935-1978) ARMAND VAN ASSCHE (1940-1990) BRYGIDA RUDZKA (1939-1998)
4
GERMANIA: REQUIESCAT IN PACE Vanaf volgend jaar staat het de student vrij twee talen te kiezen uit het pakket Nederlands, Frans, Engels, Latijn, Duits, Spaans, Italiaans, en Grieks, met dien verstande dat de laatste drie niet onderling gecombineerd kunnen worden. De bloedband tussen de Germaanse talen wordt dus doorgesneden. Nostalgici gewagen van een fatale aderlating. Voorstanders wijzen op het geweken gevaar op degeneratie door inteelt. Sceptici zeggen dat het een veeg teken is als de opleiding aan het infuus moet bij de romanisten en classici, branieschoppers profeteren dat de romanisten eindelijk behoorlijk Nederlands zullen kunnen spreken, of Engels zullen kunnen lezen. Wat er ook van zij, als een 110 jaar oude opleiding ontbonden wordt, is er een gegronde reden om te rouwen, zelfs als wat komen moet, beter is. Een eerbare studierichting verdient een waardig afscheid. Adelbrieven hebben we niet. De naar verluidt vanouds Franstalige aristocratie heeft zich niet vermeid met het koeterwaals dat het grauw hier te lande spreekt. Het germanistenfalderappes drinkt liever trappist dan champagne. Wanneer de opleiding dit jaar plechtig ten grave gedragen wordt, zal de rode loper, de purperen lijkwade en de gouden katafalk prozaïsch verzinnebeeld moeten worden door het bruine tapijt in het Erasmushuis, de stofjas van Willy Van Dessel en een formica MSI-lessenaar. Maar een mooi bidprentje is er wél. Het is een lijvig boek geworden, met bijdragen van rouwdragers, die de kloeke moederborst van de Alma Mater nog gezoogd heeft: het zijn allemaal Leuvense germanisten, met een laatste huldeblijk op schrift. De teksten variëren naar lengte en toon: van een breedvoerig opgezet panoramisch tableau tot een gebalde haiku; van cursiefje tot diatribe. Om het boek toch een zweem van eenheid te geven, hebben we de bijdragen chronologisch gerangschikt. Wie eerst afgestudeerd is, staat voorin, uit eerbied voor de grijze haren. Op het chronologische principe zijn twee uitzonderingen gemaakt. Ten eerste wordt de tekst her en der verlucht met satirische tekeningen uit de marge van vergeelde syllabi van germanisten. Een tweede uitzondering is de tekst van Professor Willy Smedts. Zijn bijdrage bestond uit dertig A4’tjes hulde aan de overleden Leuvense germanistenemeriti: op elke pagina een sprekend citaat van de emeritus in kwestie met daaronder een citaat over de emeritus. Verder stopte hij ons een stapeltje foto’s toe, al moesten we op onze melkwitte communiezieltjes zweren ze enkel met vilten handschoenen te beroeren. Het monnikenwerk van Smedts vormt een apart tweede deel, achteraan in het boek.
5
De lectuur van dit boek is niet zonder risico: de kans is klein dat iemand het boek van kaft tot kaft leest, en een partiële lezing leidt soms tot een gekleurde interpretatie: bij het grasduinen in dit boek kan zich een gevoel van de lezer meester maken dat ‘vroeger alles beter was’: vlijtige studenten, arbeidzame en begripvolle professoren, naarstige vorsers en – bij uitbreiding – minder spelfouten in de krant, elk jaar een witte kerst en wat dies meer zij. Maar omgekeerd kan de lezer evengoed oordelen dat de professoren vroeger wereldvreemd, gereserveerd of bedillerig waren. Het hangt er maar van af op welke stukken het oog gerust heeft. Al vormen de positieve stukken over wijlen de studierichting de meerderheid, het is twijfelachtig dat de nieuwe talenopleiding de traditionele degelijke kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek keldert: de geest van de bedaagde germanisten zal blijven doorwerken in de nieuwe taalallianties: Het jong geslacht dat heden feest / Bezielt dezelfde trouwe geest / Die in ’t verleden grootheid schiep / En koene krachten wakker riep. De gegriefde erflaters van de oude opleiding kunnen zich troosten met de gedachte dat de Babelse nieuwlichters op hun schouders staan. Of zoals men in een van die andere Germaanse talen zegt: Das Alte stürzt, es ändert sich die Zeit / und neues Leben blüht aus den Ruinen. Freek Van de Velde Geert Brône.
Graag willen wij allen danken die hun medewerking hebben verleend aan het tot stand komen van deze bundel. Naast de auteurs willen wij in het bijzonder de volgende mensen noemen: Rinus Van de Velde, die het kaftontwerp gemaakt heeft, en Jan Flamend, aan wie wij deze mooie boekuitgave te danken hebben. Verder verdienen de volgende collega’s bijzondere vermelding: Hugo Brems, Jos Creten, Vik Doyen, Luk Draye, Kurt Feyaerts, Nele Nivelle en Willy Smedts.
6
Deel I: Persoonlijke herinneringen
7
GERMANISTIEK IN DE OORLOGSJAREN
L
euven, gevorderde herfst 1940. Natuurlijk waren wij, een heel grote groep nieuwe eerstekanners, veel meisjes daarbij, wat trots op de pas verworven status van student in de Germaanse Filologie. Maar we wisten niet dat we te talrijk waren. Professor Van de Wijer maakte ons dit meteen bij het begin van zijn eerste college (“filologische Oefeningen over het Duits”) duidelijk. We konden beter naar een andere studierichting uitkijken. Hij zei het vriendelijk maar heel beslist. Daarna had hij het voor hen die toch zouden blijven over de opgelegde lectuur en vertrouwde hij ons voor het hele jaar toe aan zijn assistent Dr. Henri Draye, de vriendelijke statige heer die samen met ons zowat twintig minuten op hem had gewacht. Vier studenten lieten hun germanistieke plannen varen. De vele anderen zetten ze door, zij het voor niet weinigen van die velen slechts voor de duur van één jaar. Ik zie dat ik zo niet verder kan gaan, mijn stuk zou uitdijen tot een lijvige roman. Maar ik wil wel proberen de personages die in deze roman een rol zouden spelen, even voor te stellen. H.J. (“Joz”) Van de Wijer: Historische en vergelijkende grammatica van het Nederlands en het Duits, Gotisch, Oud- en Middelhoogduitse teksten. Stichter en voorzitter van de Vereniging en van het Instituut voor Naamkunde, oprichter van het International Committee of Onomastic Sciences. Hij was slank, beweeglijk en nerveus, keek je aan over halve brillenglazen en rookte permanent, ook tijdens de colleges, cigarillo’s. Hij vond het professoraal kwartiertje van vijfentwintig minuten uit – streng in acht te nemen. ”Atta unsar...” ”Es warun dar in lante hirten haltante“ ... en Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach en Oswald von Wolkenstein en Hildegard von Bingen ...
Henri Draye: assistent, u weet het al, van Van de Wijer. Hij deed het grote werk voor bovenvermelde instituten en gaf de filologische oefeningen Duits in de eerste kandidatuur. Wij wisten zijn tact en discretie te waarderen. In de tijd dat ik preses van Germania was (juni 43 tot januari 45) heeft hij mij in alle bescheidenheid menige goede wenk gegeven. De viering van de zestigste
8
verjaardag van Van de Wijer, een idee van hem, werd door het feestcomité bij hem thuis voorbereid, met goede sigaren en goede wijn. Ik ben hem voor zijn hulp en voor veel andere dingen steeds zeer dankbaar geweest. ”Wenn anstatt der Eichel die Kürbis an der Eiche wüchse...” Ludovic Grootaers: kalme en geestige gentleman van middelbare leeftijd. Dialectoloog en foneticus. Duitse en Engelse fonetica in de eerste kan, Algemene Taalkunde in eerste en tweede kan en Duitse literatuur in alle jaren. Hij sprak Nederlands, Duits, Engels en Frans, allemaal met dezelfde elegantie. Kleist: Das Käthchen ..., Der Prinz von Homburg – „Da muss Er die Fanfare blasen lassen...“; later Don Carlos en Götz en Faust. En Egmont: „Oranien, Oranien!...“ In de toenmalige opvoering van de KNS in Antwerpen weerklonk op dat moment Benoits „Intocht van Alva“ en vóór de achtergrond – een metershoge gulden leeuw op een veld van sabel – daalde een enorm traliehek neer. De zaal verstilde helemaal. Deze regie vond geen welgevallen bij het Feldgrau in de zaal en elders... Edward Rombauts: Nederlandse Literatuurgeschiedenis en Teksten tot 1830, in de licentie de Duitse romantici, maar dat lag hem niet echt. Reinaert, Beatrijs... Ruusbroec en Hadewijch (“Hier wijs ik Pater van Mierlo af en moet ik mij neerleggen bij Juffrouw van der Zijde... ik bedoel bij de opvatting van Juffrouw van der Zijde.”) Een minzame, wat geremd werkende heer die leed aan verbale herhalingsdwang. Hij benaderde Bredero, Hooft en Vondel met minutieuze “Kleinphilologie”... “ ‘k heb u nooit liefgeheten om uw kostelijk gewijt, noch ooglust noch waanweten en heeft mij niet verleid...” Wie voor hem werkte loofde hem als promotor. Henry De Vocht: Engels in al zijn aspecten in de kandidaturen en de licenties. Niet bepaald magere verschijning in zijn zwarte soutane. Een steeds glimlachend gezicht, omkranst met krullend grijs haar. Hij sprak “schmunzelnd”, met lichtpuntjes in zijn uiteenzetting en grappige verschuivinkjes in de uitspraak. Hij was potdoof. Zijn Nederlands was “geschreven taal”: “Ge kunt niet bevroeden hoe moeilijk dat dat is...” Hij gebruikte zijn eigen lijvige grammatica en handboeken, “by Henry De Vocht, written for his students”. Zijn bloemlezing, “A Wreath of English Poems”, was een weelde voor iedere lezer. “Go from me, yet I feel that I shall stand henceforward in thy shadow…” (Elizabeth Barrett Browning)
9
Paul Sobry: rijzig in zijn soutane. Heel donker haar. Aangename stem. Nederlandse literatuurgeschiedenis en teksten van 1830 tot heden (1940!). Gezelle en Rodenbach. Europese Literatuurgeschiedenis met als centraal paneel de Renaissance en Barok in Italië en Spanje. Je kon hem zelf ook wat barok noemen. Na het voorlezen van een literair fragment in het Spaans of in het Italiaans – dat kon een kwartier lang duren – ging hij soms met één hand aan het voorhoofd naar de verkeerde deur om het auditorium te verlaten. Hij was een goede promotor. Jan Van der Heyden: steeds in het grijs gekleed, was het geweten van de Germanistiek en van het wetenschappelijk werk in het algemeen. Geen punt, geen komma kon er ontsnappen. Onvermoeibaar trachtte hij zijn vlijt, zijn degelijkheid en zijn acribie op ons over te dragen. ”La philologie germanique mène à tout, pourvu qu’on en sorte...” Ik mag J.L. Pauwels niet vergeten. Hij was in die jaren nog geen professor maar regelde, begeleidde en beoordeelde onze praktische pedagogische prestaties. Hij was streng in zijn oordeel maar wij wisten dat hij meestal gelijk had. En wat hij loven kon, loofde hij ook expliciet. Natuurlijk waren er nog de professoren Algemene Vakken. Over hen heb ik ooit eens een examen afgelegd in de eetzaal van een Grand Hotel in een klein stadje, niet ver van Lyon. Aan de tafel naast de onze zat een echtpaar, onmiskenbaar Zwitsers, een enthousiast gesprek te voeren met een paar dat veredeld Bayerisch sprak. Even werd de toon zo luid dat wij spontaan meelachten. „Sind Sie auch Schwîzer?“ vroeg de Zwitser. „Nein, meine Frau ist zwar Halbschweizerin aber wir sind Belgier.“ „Aha, Belgier... Ich habe in Löwen studiert, Philosophie...“ zei hij na een poosje. „Kennen Sie De Raeymaeker?“ vroeg hij. „Kennen Sie Mansion? “ „Aber ja.“ „Kennen Sie Bittremieux, und Dondajne (zo klonk het)?“ „Dann haben Sie auch in Löwen studiert?“ Ik zei weer ja en was geslaagd voor mijn examen en dat werd die avond gevierd. En het studentenleven in die oorlogsjaren? Het zal minder open zijn geweest dan in vredestijd, minder luidruchtig, minder uitbundig. De oorlog drukte overal zijn stempel op. De rantsoenen werden kleiner en kleiner, koffie werd een rariteit en het bier werd dunner en dunner. ’s Avonds was de duisternis in de straten bijna compleet. Dan zaten wij vaak samen, een paar vrienden die hun verhaal vertelden, discussieerden, wat muziek maakten en vooral veel lazen. Romans en novellen kan je niet samen lezen, je kunt er samen over praten. Kortverhalen komen misschien wel in
10
aanmerking voor gemeenschappelijke lectuur, soms. Maar verzen pas, verzen! ... Al wat er verschenen was in het Nederlands, veel Frans ook, Baudelaire, Verhaeren, Rimbaud... en veel Engels natuurlijk. En we ontdekten Rilke en lazen steeds weer mijn lievelingsdichter Heinrich Heine. En dan was er (o.a.) nog Germania. Als preses moest je voor elke avondvergadering naar de vicerector om hem uit te nodigen en om voor de meisjes toelating te vragen pas tegen half elf terug in hun “paedagogie” te zijn. De uitnodiging nam Mgr. Suenens zelden aan, de toelating heeft hij altijd gegeven... “onder voorwaarde” zie hij dan glimlachend, “dat de heren de dames naar huis brengen.” Een wens die met veel toewijding vervuld werd. En nu niet beginnen te schwärmen... Het was in de jaren veertig niet allemaal beter, integendeel vaak. Maar er werd ons in Leuven, en elders, veel vakkennis aangereikt en we hebben er vriendschappen gesloten die – al zijn onze rangen erg gedund – steeds blijven voortleven. Huib Thomassen Preses in 1943-1945 Afgestudeerd in 1945
11
Getekend door Ides Callebaut
12
GERMANIA ANNO 1945
I
n juni 1943 was ik klaar met de humaniora, maar ik vond de weg naar de universiteit door de bezetter versperd. We moesten alvast een jaar gaan werken. Ik werd opgevangen op het gemeentehuis van mijn geboortedorp Grimbergen. Weerwerk mocht niet baten. Het deed de moedige rector-magnificus van onze Alma Mater Monseigneur Honoré van Waeyenbergh zelfs in de gevangenis belanden. Hij had geweigerd de lijst van de Leuvense studenten aan de Duitsers te overhandigen. Later bleek dat die lijst verstopt was onder de matras van de eerwaarde zuster die aan het hoofd stond van een meisjespeda. Die inrichting stond bekend als “De boom van groot verdriet” en was gelegen op de Naamsestraat. Aan het hekken moesten mannelijke studenten afscheid nemen van het meisje met wie ze op stap geweest waren en daarbij zou er menig traantje gevloeid zijn. De boom werd overvloedig besproeid. Kotbazen van hun kant moesten erover waken dat hun mannelijke studenten geen vrouwelijk bezoek ontvingen. Dat was de hospita geraden. Er stond een draconische straf op, namelijk een verbod om nog studentenkamers te verhuren. De vice-rector beschikte als tuchtmeester over een efficiënt spionagenet. Dat ondervond een jaargenoot van me, die het met zijn hospita had aangelegd en zonder pardon werd weggestuurd. Ongetwijfeld voelde de academische overheid zich tegenover de ouders van al die meisjes en jongens verantwoordelijk en waakte ze daarom over hun deugd. Tegen 15 januari 1945 waren de auditoria voldoende opgeruimd en konden de ‘schachten’ eindelijk aan de slag. A la guerre comme à la guerre! Het bleef behelpen onder meer met de verwarming. Om dat probleem op te lossen werden in de Limburgse mijnen Duitse krijgsgevangenen verplicht tewerkgesteld om de productie op te voeren en onze verkleumde ledematen te verwarmen. Deze operatie staat bekend als de kolenslag. De drijvende kracht erachter was de toenmalige eerste minister Achilles van Acker. De ondernemende man had als Bruggeling last met de /ch/. Vandaar zijn troetelnaam ‘Asiel Sarbon’. Het land kon een paar graden meer warmte best verdragen en wist de kolenslag te waarderen. In de grote aula van het MariaTheresiacollege waren de ruiten na de bombardementen nog niet vervangen. De koude buitenlucht stroomde vrij naar binnen. Die tochtgaten brachten Willy Peremans, een prof van de classici, ertoe college te geven in een dikke overjas. En dan mochten we ons nog gelukkig prijzen. Overal in de stad moest nog een massa puin geruimd worden. In de Naamsestraat bijvoorbeeld bleef er van het zogeheten Ierse college nagenoeg niets meer overeind. Een eindje hogerop, ter hoogte van de Sint-Michielskerk, was de Standaard Boekhandel zo goed en zo kwaad als het ging in een voorlopig bouwwerk zonder verdieping ondergebracht. Het aanbod was er erg
13
beperkt. De leerboeken die we dringend nodig hadden, konden niet uit Duitsland betrokken worden. Gelukkig vulden Franse germanisten zoals Mossé de leemte voortreffelijk op. En afgestudeerden stonden hun leerboeken bereidwillig af. Dierbare getuigen van het rijke verleden van de stad zoals het raadhuis, de Sint-Pieterskerk, de Sint-Michielskerk en de universiteitshallen waren gelukkig gespaard gebleven. De universiteitsbibliotheek stond er ook nog maar dan zonder boeken. Die waren verbrand. Net als in 1914. De links en rechts door onze goede professor Jan Vanderheyden, overigens grondlegger van de Koninklijke Bibliotheek Albertina in Brussel, bij elkaar gescharrelde boeken werden voorlopig toegankelijk gemaakt in het Amerikaanse college, gelegen aan de Naamsestraat. Pastorieën leverden enige buit op. Pastoors hielden in hun kerk jaarlijks een collecte ten bate van een universiteit waarop heel katholiek Vlaanderen trots was. Kwamen er immers geen buitenlandse geestelijken in Leuven studeren? De Ieren verbleven in het naar hen genoemde college. En het Instituut voor wijsbegeerte genoot wereldfaam. Een voor de hand liggende vraag: hoe komt iemand die bij zijn volle verstand is in die omstandigheden ertoe met een handvol anderen voor de Duitse licentie te opteren? Uiteraard kan ik die vraag alleen voor mezelf beantwoorden. Een zekere argeloosheid heeft ongetwijfeld een rol gespeeld. In feite leefden we in een luchtbel, op een soort eiland der gelukzaligen, o zo weinig beroerd door wat er daarbuiten in de grote volwassenenwereld gebeurde. Over politiek werd weinig gepraat, ook niet door onze professoren. Aan de universiteit studeren, ziedaar ons ding. Terug uit Londen zou kamervoorzitter Frans van Cauwelaert de studenten van zijn oude universiteit komen onderhouden over buitenlandse politiek. Hij had een aanzienlijk deel van de oorlog in de V.S. doorgebracht en een Atlantische visie ontwikkeld. Bij de voorstanders van de radicaal-Vlaamse lijn had hij het lelijk verkorven. Zij vonden hem verkocht aan het Belgische bestel, smadelijk ‘het Belgiekske’ genoemd. Als kamervoorzitter had de man nochtans op 31 mei 1940 te Limoges lelijk tegen de kar gereden van de in bezet België achtergebleven vorst. Leopold werd niet ten onrechte verdacht van lauwheid ten opzichte van de geallieerde zaak, ja zelfs van compromisbereidheid ten opzichte van Hitler, bij wie de Sachsen-Coburger trouwens later op het jaar zijn opwachting zou maken. Hij keerde met lege handen terug. Hitler had hem meegedeeld dat over het politieke lot van België pas na de eindoverwinning zou beslist worden. In juni 1944 werd de koning desondanks met zijn gezin naar Oostenrijk gedeporteerd, waar de Amerikanen hem in 1945 bevrijd hebben. In afwachting van een verhoopte terugkeer naar Brussel, vestigde hij zich in het Zwitserse Pregny nabij Genève. Van Cauwelaert deelde het voorbehoud ten opzichte van de
14
koninklijke banneling. Begrijpelijk dat hij kardinaal Ernest van Roey, aartsbissschop van Mechelen, bezwoer niet voor de terugkeer van Leopold III te ijveren. Redenen te over in de ogen van sommigen om de tweevoudige afvallige – ten opzichte van de Vlaamse zaak én die van zijn vorst – op die kille, donkere avond een warm onthaal te bereiden. Een van hen kwam in de aula een oproep om alvast een voorraad rotte tomaten mee te brengen op het bord schrijven. Een ijverig lid van de Verbondswacht gaf hem een stevige tik van zijn knuppel op het hoofd. Om olie op de golven te gooien kwam het duo zich demonstratief verzoenen op de plaats van het gebeuren. Wij, groentjes, keken onbegrijpend toe. Al verloren moeite. Van Cauwelaerts wagen werd nabij het Maria-Theresiacollege opgewacht en ei zo na omgekieperd. Tot overmaat van ramp ging na enige tijd het licht in de zaal uit. Sabotage? De aanwezigen ontstaken een lucifer. Van Cauwelaert zag een kans om de stemming in zijn voordeel te doen omslaan. Al die lichtjes deden hem denken aan de gloeiwormpjes uit het bal in het konijnenhol uit De kleine Johannes van Frederik van Eeden, toen nog schoollectuur. De overgevoelige rector bleef op die manier een moeilijk te verteren blamage bespaard. Maar de verstandhouding bleef zoek tussen het Leuvense hoogstudentenverbond, waarvan de leiding het niet langer nodig vond de Belgische kat de bel aan te binden, dit in tegenstelling tot de volksdansgroep De Kegelaar rond Frans Baert en Hugo Schiltz. Werk te over dus voor de B.O.B. Uilenspiegel was nog springlevend, ten bewijze de roof van de oude Verbondsvlag – de vlag van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond – ten huize van Professor Cardijn. De daders maakten een niets vermoedende mevrouw Cardijn wijs dat haar man, aanwezig op een Verbondsfeest, hen om dat vaandel gestuurd had. Tegelijkertijd werden Vlamingen zoals CVPsenator Jespers of CVP-kamerlid Louis Kiebooms wel ingeschakeld om ‘zwarten’ uit de gevangenis te krijgen. Kiebooms beschikte over een groot moreel gezag. Hij had immers van september 1941 tot mei 1945 in het Duitse concentratiekamp van Sachsenhausen verbleven. De Kegelaars deden het op hun manier. Een keer per week gingen ze samen ’s middags boterhammen eten. Wat ze op die manier op hun restaurantrekening bespaarden ging naar ‘getroffen gezinnen’ Die hun kostwinner zat dan in de gevangenis van Sint-Gillis of in het interneringskamp van Lokeren en SinteKruis. De volksdansgroep De Kegelaar trad op ten bate van lieden die terecht of ten onrechte poseerden voor ‘slachtoffer van de Belgische repressie’ en op zwart zaad zaten. Deze categorie werd door dik en dun gesteund door ‘Rommelpot’. Onder die naam begon in december 1945 te Antwerpen een dun satirisch weekblad te verschijnen. Na een aanvankelijk succes moest het in december 1949 opgedoekt worden. Onder een pseudoniem had Ernest Claes eraan meegewerkt. Kinderen van gedetineerden konden te Brussel terecht in een aparte jeugdbeweging, de
15
‘Zilvermeeuwtjes’, wier lot pater Wildiers zich aantrok. Ze rekten hun bestaan tot 1976. De morele kater deed de Engelse licentie aanzwellen. Het waren uitzonderingen die de taal van Goethe trouw bleven. En de studenten? Zij waren jong en argeloos. Ze zochten en vonden morele steun bij elkaar in hun clubs en faculteitskringen, waaronder Germania. Die faculteitskring nodigde een medestudent uit de eerste kandidatuur klassieke filologie uit voor een lezing uit eigen werk. Nog voor het in druk verscheen konden de commilitones zich laven aan ‘Najaar van Hellas’ van niemand minder dan eerwaarde heer Cyriel Coupé, alias Anton van Wilderode. Germania floreerde. De bijeenkomsten verliepen stijlvol en werden druk bijgewoond, ook door de professoren. Er werden vriendschapsbanden voor het leven gesmeed. Afgestudeerden van de lichting 1945-1948 zijn elkaar tot op heden geregeld blijven ontmoeten. Geen reden om een hoge borst op te zetten, want op de keper beschouwd werden er in die dagen minder hoge studie-eisen gesteld. Dat begon al op de humaniora waar een ezel in wiskunde, zoals ondergetekende, zonder struikelen de eindstreep kon halen, als hij maar uitblonk in de literaire vakken. Vergeleken met toen is de leerstof bepaald oeverloos, de professoren talrijker en beter voorbereid op hun taak. Iedere opa met studerende kleinkinderen heeft het ondervonden. Winst en verlies! Zo gaat het nou eenmaal in het leven… Bij wijze van uitsmijter ter illustratie van de aanhoudende verwarring in sommige geesten: na lang gepalaver zou veldmaarschalk Mongomery kort na het einde van de vijandelijkheden een bezoek aan Leuven brengen. Een hele eer want Monty had in 1942 bij El Alamein de opmars richting Alexandrië van zijn geduchte Duitse tegenstander, de ‘woestijnvos’ Erwin Rommel, tot staan gebracht. Aan het raadhuis dreigde er desondanks hommeles. Een kleine minderheid vond het nodig tegen Monty te betogen. In hoogsteigen persoon sloofde Monseigneur Honoré van Waeyenbergh, rector-magnificus, zich uit om voor- en tegenstanders te scheiden. De voorstanders wonnen afgetekend maar het bleven rare tijden. Het zal je als rector-magnificus met een onberispelijke staat van dienst tijdens twee wereldoorlogen maar overkomen! Karel Hemmerechts Preses in 1946-1947 Afgestudeerd in 1949 Voormalig directeur van de BRT
16
LOF DER VERSTROOIDHEID
D
e 19de-eeuwse dichter Gerrit van de Linde, die de vader van het nonsensvers wordt genoemd en zijn poëzie onder de schuilnaam De Schoolmeester uitgaf, schrijft in zijn Natuurlijke Historie voor de Jeugd over De Ezel: Het verschil tusschen ezels en geleerde doktoren zit hem soms minder in 't hoofd dan wel in de ooren 't Verschil zit hem ook hierin dat ezels zich maar één keer stoten aan dezelfde steen, terwijl geleerde doktoren van de ene verstrooidheid in de andere struikelen. En dat koppig blijven doen. Daarin gelijken ze dan weer wel op de ezel en illustreren ze het spreekwoord: Zendt men een ezel naar Parijs, men krijgt hem weder even wijs. Want verstrooidheid is ongeneeslijk. Niet besmettelijk gelukkig. Blijkens genetisch onderzoek niet erfelijk. Sterven doet men er niet van. Tijdelijke beterschap is mogelijk. Hervallen gegarandeerd. Verstrooidheid hoort biologisch tot het domein van de kluts. Verstrooid zijn is de kluts kwijt zijn, of de kluts zoeken terwijl men ze heeft, of vergeten welke kluts men aan het zoeken is. Verstrooid zijn is m.a.w. vergeten wat men vergeten is, zoeken wat men gevonden heeft. Of nog: verstrooid zijn is onbewust doen wat Breugel en Uilenspiegel bewust deden: de dingen op hun kop bekijken, van onderuit beschouwen, hun onderste zien en denken dat het hun bovenste is. Verstrooid zijn is tegen de paal van een verkeerslicht oplopen, zijn hoed afnemen en “sorry” zeggen, of zeggen “excuseer me, ik dacht dat u groen was”, of aan het blindensein dat meldt “u kunt de Bondgenotenlaan oversteken” antwoorden: “Dank u wel, maar ik blijf rustig aan deze kant.” Verstrooid zijn is een afspraak maken in Leuven op woensdag en een andere in Brussel op donderdag, en dan op woensdag naar Brussel treinen, tevergeefs wachten, en tot zijn consternatie in zijn agenda de vergissing vaststellen. Dan maar terugkeren naar zijn werkkamer in de Faculteit en ervan profiteren om wat fotokopieën te maken: twintig exemplaren van een examenopgave. Er ook nog vlug eentje willen maken van een brief naar een Nederlandse collega en er twintig uit de machine zien komen, omdat men vergeten is het getal 20 te wijzigen in 1. Dan in panische angst pogen de machine te stoppen: duwen op 1, duwen op rood, duwen op “formaat”, duwen op “vergroten”... zodat de machine blokkeert en op haar groene schermpje geniepig meldt: afdrukken gestoord – blad verwijderen.
17
Ook versprekingen typeren de verstrooide professor. Versprekingen hoeven overigens niet steeds door Freud geïnspireerd te zijn. Vaak zijn ze onschuldiger, zoals wanneer je praat over “winkelvrije wandelstraten” of over “diepgevleesde koelwaren”. Of als je een flater in plaats van een kemel schiet, of beweert dat men een gekregen armslag niet in de mouw mag kijken. Versprekingen zijn niet alleen het domein van professoren. Ook hun pupillen bezondigen zich eraan. In zijn afscheidscollege vertelde emeritus professor Marcel Janssens over die student(e) die het op het examen maar altijd had over De Valschaard van Stijn Streuvels, en van die andere die Siska van Rosemael van Hendrik Conscience een nieuwe identiteit gaf als Siska van Wezemaal en een derde die Herman Teirlincks De man zonder lijf een minder zwaar lot toebedeelde door hem steevast “De man zonder wijf” te noemen. Paul Lebeau verhaalt in zijn Voltooid verleden tijd dat professor Boon als schriftelijke proef aan de studenten eerste kandidatuur de opdracht gaf: “Maak een opstel over Mei.” Een van de examinandi schreef o.m.: “Gij zijt het voorbeeld voor ieder toekomstig leraar, een vat van wijsheid met een gouden hart vol begrip en goedheid.” De sukkelaar van een student begreep eerst niet waarom hij, nadat de prof die eerste zinnen van zijn examentekst had gelezen, aan de deur vloog. In zijn afscheidscollege vertelde professor Reginald de Schryver op zijn beurt over zijn studenten geschiedenis die het hebben over de scheve toren van Pizza en, in diezelfde culinaire sfeer, over het rijk van de Hamburgers in plaats van dat van de Habsburgers praten. Geschiedenis is wel vaker het slachtoffer van versprekingen en vergissingen. Toen Clovis, die op zijn vijftiende afgestudeerd was, door Remigius tot koning werd gekroond, sprak de heilige bisschop tot hem: “Buig het hoofd, fiere komkommer.” Blériot was de enige man die het eerst over het Kanaal heeft gevlogen. Jeanne d'Arc voerde oorlog tegen de Engelsen, omdat die haar schapen gestolen hadden. In Compiègne bevrijdde ze Reims. Om exact te zijn, plusminus 1430, maakte ze zich meester van Orléans. Pas veel later werd ze maagd. Napoleon stuurde zijn generaal Bonaparte naar Egypte en trouwde met Josephine Baker. Omtrent, het magazine van het Davidsfonds, knipte voor zijn vakantienummer 2001 uit het tijdschrift Biekorf deze bloemen (of is het onkruid?) uit de welige tuin van de examens van dat jaar: de tempel van Palace Athena (de student woonde in Deinze; daar hebben ze op de Markt een Palace Taverne), de fiscuswerper van Myron, het Verdrag van Verduyn, het prinspisdom Luik. En verder: De profeet kreeg van God een visum. Albrecht Rodenbach was leider van een seminarie te Roeselare. Brussel was het episch centrum van de revolutionaire beweging. 98% van de bevolking was arm en 5% was rijk. Als het al moeilijk is bij geschiedenis de dingen uit elkaar te houden, dan zoveel te meer bij het vak godsdienst met zijn verwarrende woordenschat.
18
Resultaat: “Een christen mag maar één vrouw huwen; dat noemt men monotie” of “relikwieën zijn onderdelen van heiligen die bewaard gebleven zijn” en nog “de Koran is de muur waar alle joden een maal per jaar moeten bidden.” Toen de engel Gabriël aan Maria de geboorte van haar zoon aankondigde, was zij bezig haar rozenkrans te bidden. Nadat zij het nieuws gehoord had, antwoordde zij: “Ik zal er met mijn man over spreken.” Het is duidelijk dat ik met dit laatste thema op het domein van het secundair onderwijs terecht ben gekomen, maar dat is uiteindelijk een kwestie van gradatie. Laten we zeggen dat leerlingen bokken schieten en studenten kemels. Er is niet zoveel verschil tussen de leerling die stelt dat de Grieken het alfabet en de werken van Hercules hebben uitgevonden en de studente die schreef dat de humanisten op reis wilden naar het Rome uit de eeuw van Pericles, of die andere die wist dat de Renaissance door drie grote Italiaanse dichters werd voorbereid: Dante, Petrarca en Toscane. Jozef Smeyers Afgestudeerd in 1949 Emeritus-hoogleraar aan FUSL-KUB
19
1968
V
oor mij is het nog betrekkelijk kort geleden: het krimpen van de toekomst maakt het verleden meer actueel. Ik deed de navette in die jaren. Als ik op maandagmorgen in het Fiatje 500 van mijn vrouw vanuit de Kempen naar Leuven stoof, kon ik erop rekenen dat er altijd wel een of twee studenten met de duim omhoog stonden: een vorm van carpooling avant la lettre. Ik probeerde mij aan te passen aan gezelschap en woonwereld. Maar mijn vriendelijke vraag: ‘Waar gaat de reis naartoe?’ – alsof het iets anders kon zijn dan Leuven – werd strijk en zet beantwoord met ‘Ah, meneer is uit Holland!?’ Ik probeerde een andere benadering: ‘Gaat u zitten.’ Reactie: ‘Ah, meneer is uit Holland!?’ Zelfs als ik, monosyllabisch, de introductie beperkte tot ‘Goedemorgen’ of erger nog: ‘Morgen’, bleef de wedergroet: ‘Ah, meneer...’ Ik heb vanaf die ritten, najaar 1968, opgegeven om mij aan te passen – mijn tongval is mijn schibbolet geworden (Richteren 12: 5 evv.). En hoe weinig Hollander ik mij, geboortig uit het hertogdom Gelre, ook voel, ik heb het Ollanderschap aanvaard zoals een kerkvorst zijn kalotje. Op weg naar Leuven, traditioneel keuvelend over het verschil tussen Noord en Zuid, hebben we het onderscheid even opgewekt aanvaard als de historische samenhang. Er was in die dagen maar één weg die het Kempenland met het Leuvense verbond: via Westerlo, Aarschot, Wilsele – met de spoorbomen dwars over de weg in Wilsele, waarvoor je rustig je motor kon uitschakelen. Eenmaal, daarvoor gestopt toen ik met een auto vol jeugd (verjaardagsfeestje) huiswaarts keerde, hebben we drie kwartier moeten wachten; gelukkig hadden we een tennisbal bij ons voor een partijtje straatvoetbal. Verder nu, naar Leuven. Snelheidsbeperkingen bestonden in heel België niet, een rijbewijs verwierf je door het gewoon te gaan halen op het stadhuis, het aantal verkeersdoden was ook toen al legendarisch. Maar door Rotselaar en Wilsele kon je toch, of desondanks, met een vlotte negentig kilometer de verloren tijd proberen in te halen. De stad zelf werd benaderd via de Vaartkom, langs het kanaal waar het asfalt nog meer gaten vertoonde dan vandaag. Dan op naar het overwoekerde monument voor het landelijke stationnetje, rechtsaf de Bondgenoot in en via Lipsius, de grote onbekende, naar het Ladeuzeplein.
20
Eigenlijk is dit korte memento alleen bedoeld voor de aankomst aldaar. Ik draaide naar rechts, het Ladeuzeplein op, en voor nummer 16 parkeerde het Fiatje of soms iets groters in een van de daarvoor bestemde schuine parkeerhaventjes: altijd plaats, op ieder uur van de dag. Het was, bij wijze van spreken, mijn privé-parkeerplaats. Ladeuzeplein 16 heeft inmiddels, net als de aanpalende imposante herenhuizen, het veld moeten ruimen voor ‘de grote vooruitgang’: de KBC heeft er nu zijn chique kantoor en de geldautomaat voedt zijn euro’s aan het studentenvolk op de stoep. Heimwee naar die tijd? Vanzelfsprekend. Om te beginnen is het emeritaat geen staat van genade: lichaam en geest vervallen. Maar bovendien was daar op nummer 16, op de eerste verdieping – beneden huisde de studentendokter – mijn instituut, het toen genoemde Instituut voor Algemene Taalwetenschap gevestigd. Aan de voorkant, uitkijkend over het heerlijk rustige plein, een immense zaal: mijn werkkamer, waar ik mij kon vermeien in mijn pas verworven status. Erachter een kamer ruim genoeg om met een twintigtal studenten de eerste mokerslagen van de transformationele grammatica te ondergaan. De jaren voordat het nieuwe faculteitsgebouw verrees – het terrein nog bewoond door een handvol zedige nonnen achter een hoge muur – zijn van een onaardse academische rust geweest. Het was na de studentenrevolte (‘Vlamen buiten!’ - ‘Walingen ook!’), Leuven begon weer een Vlaamse stad te worden. Zelfs in de winkels was dat merkbaar. In het begin was het nog zo dat ik in het Nederlands werd aangesproken als ik een trui droeg; maar had ik een jasje en een stropdas aan, dan kon ik rekenen op een welkomstgroet in het Frans. Café de Brouwerij heette nog Brasserie, en toen mijn vrouw en ik daar eens gingen bridgen werden er geen Twee schoppen of Twee harten geboden maar Piques en Coeurs. Als ik nu de hoge Trolieberg afdaal om een boek te zoeken in het Erasmushuis, gaat dat noodgedwongen per fiets: de auto raakt al voor de Tiensepoort in de klem van de file. Ik zeil zoetjes door de Blijde Inkomst – herlevende Middeleeuwen – langs de statige huizen van vlak na de Grote Oorlog, langs de vriendelijke etalages van het Davidsfonds. Mijn oudste kleindochter mag zich al ‘Baccalaurea’ noemen en bereidt zich voor op haar ‘Masters’. En ik voel mij mateloos uit de tijd en ouderwets. Hoe rustig was Leuven vroeger. Flip G. Droste Emeritus-hoogleraar K.U.Leuven
21
P.C. Paardekooper Getekend door Geert Defloor
22
MIDDEN TUSSEN VELEN IN
A
ls het begrip “Germaanse” in de door ons beleden betekenis goed honderd jaar bestaan zal hebben op het moment dat het verdwijnt in de talige globalisering, dan nemen de studenten van de jaren vijftig van vorige eeuw zowat een middenpositie in. Op zo’n temporeel toeval kun je natuurlijk niet trots zijn. De tijd dat wij er waren is beslist niet interessanter dan begin en einde en alle andere periodes die ertussen liggen. Maar als alle tijden iets eigens hebben, dan ook de onze. En dat lag aan van alles. Toen wij in Leuven aankwamen, was er in Vlaanderen nog geen televisie. En evenmin had Noam Chomsky zijn transformationeel-generatieve grammatica al op de sporen gezet, voor velen na ons een aanleiding om meewarig te vragen wat wij dan eigenlijk wel deden. Wel, wij tékenden geen bomen, wij hádden een boom, een boom van een prof. – Draye heette die, en hij sprak van de eerste dag af Duits tegen ons. Al na een paar weken liet hij ons ook delen in zijn kennis van allerlei Germaanse stammen. Taalhistorisch, zo vernamen wij was das Kalb een os-stam. Dat ik zulks niet alleen genealogisch-procreatief maar moeilijk kon volgen, lag niet alleen aan de boodschap. Op ons college was het Duits toevertrouwd aan een priester in het vak, bij wie alle kennis samen met zijn wijding was ingestort. Hij was van gestalte onze kleinste leraar, wat dus achteraf een schril contrast met de Leuvense belichaming van het Duits veroorzaakte, maar daaraan kon mijn wankele beheersing van die taal uiteraard niet toegeschreven worden. Een psychologisch voordeel was dat Draye vertrouwen uitstraalde. Ook terwijl hij in de les uit Van Doorsselaer z’n Grammatisches Nachschlagebuch voorlas, waarin ik trouw alle spreekwoorden herkende. Engels kregen we van Scheurweghs, absoluut geen leek in het vak, zo bleek later toen in Engeland zijn spraakkunst werd uitgegeven. In Leuven zelf echter gaf hij alleen les voor de eerste bank, waar de meisjes zaten. Ik was bang voor Scheurweghs. Mijn kennis van het Engels was ook al erg broos, waarschijnlijk doordat ik op het college in die taal onderwezen was door mijn leraar Duits. Maar bij het examen bleek Scheurweghs heel beminnelijk, behulpzaam zelfs. Aan het begin van het tweede jaar troostte hij hen die bij dat examen niet meteen geschitterd hadden, bovendien met een ontroerend verhaal over hemzelf en een Londens taxichauffeur. Ze waren in de vakantie maar moeilijk tot comprehension gekomen, zo vertrouwde hij ons toe.
23
Jan Vanderheyden bracht iedere les dezelfde bruine A5-envelop mee, maar de notities die daar inzaten, verschilden elke keer. En er zaten verdraaid veel notities in, nog niet zoveel als enkele jaren later, toen zijn cursus Encyclopedie van de Germaanse Filologie zijn volle gewicht bereikt had, maar toch genoeg om er bij het blokken een echte kluif aan te hebben. Wij mochten ook een werkje voor hem schrijven, het allereerste dat ik aan de universiteit produceerde. Op het examen kregen we daar commentaar bij. Het mijne was niet slecht, maar ik moest voorzichtiger zijn, zei hij: ik had me wat denigrerend uitgelaten over de term triphtong van een achttiende-eeuws ZuidNederlands grammaticus, en ik had het neutraler moeten houden, wetenschappelijk. Maar, zo voegde hij eraan toe, hij kon best de zon in het water zien schijnen, wat mij alweer erg geruststelde. Over mijn aan onze ontmoeting voorafgaande schriftelijke examen was hij niet ontevreden. “Ge zegt het wel nogal op uw eigen manier,” vond hij. En daar ik daarvoor niet werd afgestraft, ben ik dat maar blijven doen. De zinnen van de prof van buiten leren was niet zozeer aan me besteed. Literatuur in de kandidatuur? Rombauts! De man legde alles zo grondig uit dat de omvang overzichtelijk bleef. En vooral zijn grote cursus in de aula, waar in die tijd zelfs de beginnende juristen zich aan mochten laven, zat bijzonder goed in elkaar. Als we intiemer bijeen waren in een van de kleinere collegezalen van “Het Varken” – gebruikte Rombauts twee brillen, één om de zaal in te kijken, de andere om voor te lezen. De eerste zag er wat strenger uit en het wisselen wou niet altijd even goed vlotten. Hij had het met ons zowel over Lucifer als over De Nieuwe Zakelijkheid. Wat er in dat stuk van Vondel allemaal gebeurde, moest je hoofdstuk per hoofdstuk, scène per scène uit je hoofd kennen, want de examinator wou dat je de verbanden zag zonder de tekst te raadplegen. Het is me destijds nog aardig gelukt ook. Van die Nieuwe Zakelijkheid herinner ik me alleen nog de versregel …Om acht uur heeft al iedereen ontbeten… , maar niemand kan me zeggen wie hem ooit voor welk gedicht bestemd heeft. Erg is dat niet, want die gewoonte is er de laatste jaren weer op achteruitgegaan. Op ons handboek Inleiding tot de Taalkunde stonden twee auteursnamen: Lecoutere en Grootaers. Van wie de eerste was, hadden we geen flauw benul, de tweede kenden we des te beter, zij het onder een heel andere naam: iedereen noemde hem immers Patje. Hij was een gentleman en dat hij van Tongeren was, verhinderde hem niet een fabelachtige uitspraak van alle ons bekende Germaanse talen te cultiveren. In het supplementje over fonetiek stond hij bovendien met een hele reeks sprekende foto’s afgebeeld, met Oberlippenbart zoals we later zouden leren dat een snorretje heet. Op die manier konden we zien hoe men articulatorisch ontrondt bijvoorbeeld. Bij Patje hebben we niet alleen de simpele dingen die een taalleraar nodig heeft,
24
het echte Handwerk, geleerd. Hij deelde met ons ook geheimen ter bestrijding van een vermoeide stem: op te lossen met een dropje – niemand ziet het ! Op het pas verschenen blaadje Germania nam Patje kort na elkaar twee abonnementen, naar hij beweerde omdat hij nog niet betaald had. Maar waarschijnlijk was het vooral uit sympathie voor de schrijvende overmoed van de jeugd. In het tweede kandidaatsjaar werd onze kennis uitgebreid met de brieven van Pauwels aan de Germaanse Christenen. De Katholieke Universiteit had hem eindelijk, veel te laat maar toch nog, een professoraat gegund en hij erfde de filologische oefeningen die Rombauts ons het jaar tevoren had laten doen. Pauwels zag ons graag, onnoemelijk graag, zo zou later op vele manieren blijken, maar hij durfde het niet te laten zien. Voor zijn eerste optreden had hij ons allemaal een vaste plaats gegeven, terwijl dat helemaal niet nodig was. Wij gingen een semester lang met plezier naar zijn commentaren bij de ABN-Gids van Paardekooper luisteren. De inhoud daarvan had hij in enkele categorieën ingedeeld, waarvan de laatste “onthutsende verbeteringen” heette, want hoezeer hij ook voor het ABN was, hij kon het niet over alles met de schrijver eens zijn. Zijn grote principe van de “permissieve norm” heeft het in Vlaanderen niet gehaald, is anderhalf decennium later zelfs onderuitgehaald door de sociolinguïstiek, maar het blijft zijn verdienste dat grote groepen germanisten kritisch over taalgebruik in Noord en Zuid hebben leren denken. Na de dood van Sobry werd Albert Westerlinck de rijzende ster aan de literatuurhemel. In het programmaboek van de universiteit heette hij José Aerts, maar dat wisten sommigen niet eens. Westerlinck las en werkte ’s nachts en overdag vertelde hij ons dat allemaal. Hij trok het Europese literatuurgordijn voor ons open, met dat jaar een bijzondere blik op de Franse Symbolisten. Wij waren toen al in de eerste licentie geraakt, en wie bij hem een eindverhandeling schreef, werd warm en kritisch bemoedigd. Over de richting Duits van die licentiejaren had lange jaren Vandeweyer geheerst, maar nu was Jef z’n Pan-Germaanse Rijk verschrompeld tot een tuintje waarin hij nog wat Indo-Europese wortels pootte. Hij kwam één uur per week om ons in de historische grammatica te onderrichten. Steevast vroeg hij dan waar we gebleven waren en begon ondanks de hem door een jonger geheugen verstrekte informatie ergens anders. Bovendien liep hij een cigarillo rokend voor het bord heen en weer, z’n invallen met een krijtje vastleggend op de plek waar hij op dat moment toevallig voorbijkwam. De eerste tien krabbels kon je er nog wel uitplukken terwijl je noteerde, daarna werd het moeilijk als je hem niet op de voet volgde. Na twee jaar vertelde hij
25
in de laatste les laconiek dat we dat later allemaal nog eens konden nalezen in een pocket van de Sammlung Göschen. Toen heb ik me moeten inhouden. Gelukkig kregen wij de vakken historische grammatica van het Nederlands en Gotisch van Roelandts. Karel, maar zo noemden wij hem niet, was een verademing. Hij wist altijd waar we gebleven waren, werkte met een voorbeeldige bordschikking en wist altijd weer de verbanden te duiden. Het hoefde bovendien niet saai te zijn. Bij de verkenning van ui ² kon hij een uit het publiek komend grapje over een sjalot makkelijk aan. Op een dag vroeg hij me na de les even langs te komen in het professorenkamertje van Sencie. Hij had in Germania mijn vertaling van een Noors gedichtje gelezen en bracht bij wijze van waardering nu een Zweeds Kerstvers voor me mee. In een cyclus van drie semesters na elkaar bood hij de Scandinavische talen als keuzevak aan. Zelf heb ik onder zijn geduldige regie het Deense origineel van een paar sprookjes van Andersen mogen lezen. Op het examen – hij trok er een uur per kandidaat voor uit – was ik de gelukkigste student van Leuven. Ik wist namelijk alles wat hij vroeg, kon alle stammen en Gotische uitgangen verklaren en vond in mijn zorgvuldig aangelegde geheugen alle moeilijke Nederlandse suffixontwikkelingen. Karel was even blij als ik: uitgerekend de versjesschrijver had zijn vak serieus gestudeerd! Dat hij me uit de Wulfilabijbel de passage over de vogels onder de hemel en de leliën op het veld had laten verklaren, was van zijn kant een bewust attente keuze. Duits had ik op het college van mijn leraar Engels geleerd, stelde ik aan het begin. Nu kregen we voor de aggregatie een priester Gods die Engels héétte. Hij was als assistent door Pauwels uitgekozen, op zich al een referentie. Mede in naam van zijn meester zorgde hij voor ons en was hij niet bang ons te laten voelen dat ze ons allebei graag zagen. De liefde kruipt waar ze niet gaan kan! Bij Engels ben ik later gepromoveerd, op een proefschrift in het Duits. Zo kon ik met een gerust gemoed terugblikken op mijn collegetijd. Jos Wilmots destijds ook bekend onder de voornaam Seppe Preses in 1954 - 1955 Afgestudeerd in 1965 Emeritus gewoon hoogleraar van het Limburgs Universitair Centrum
26
LUSTRUMLIED GERMANIA 1956 wijze “Kurfürst Friedrich von der Pfalz” tekst Seppe Wilmots alsnog opgedragen aan Karel Roelandts
Z
ing en schreeuw het van de daken : dat Germania lustreert ! Vijfentwintig jaar geraken kon zij flink en ongedeerd. refrein Prof en schacht, ancien en por, tralala, feesten zich de kelen schor, tralala. Prof en schacht, ancien en por feesten zich de kelen schor. Dank zij ’t vlotte rotacisme rolde ze gestadig voort, en met vochtig optimisme heeft ze steeds dorst verhoord. Nooit was er devaluatie, nooit een zweem van een failliet, want een flinke geminatie levert zulke dingen niet. Af en toe een goeie ablaut tegen de eentonigheid, liefde die verzorgt en vasthoudt, zijn ’t geheim van al die tijd. Gij zult steeds ons dierbaar lief zijn, trouwe bruid Germania. Wilt gij onze genitief zijn, dan is ’t antwoord immer “ja” ! Jos Wilmots Preses in 1954 - 1955 Afgestudeerd in 1956 Emeritus gewoon hoogleraar van het Limburgs Universitair Centrum
27
Karel Roelandts Getekend door Rudi Thomassen
28
LEUVEN
M
ijn moeder had er eigenlijk prijs op gesteld dat ik apotheker zou worden, maar dat zag ik niet goed zitten. Elke dag met een witte jas en een intellectuele verkoopsglimlach in de winkel staan en hele reeksen zetpillen vanbuiten leren, nee, daarin had ik het heil van Vlaanderen niet gezien. Mijn vader zag in mij een architect. Hij was zelf aannemer en ik deelde zijn trots als hij soms naar de huizen wees die hij gebouwd had. Een hele reeks, een half dorp had hij bij elkaar gemetseld, maar dat hield tevens in dat ik mijn hele jeugd in de geur van cement had gezeten, de Beerse steen en het betonijzer en dat mijn hunker naar prozaïsche dingen niet erg groot meer was. Dus koos ik maar wat anders. Het werd Germaanse filologie. Al wist ik niet precies wat dat hele geval inhield. Dat viel eigenlijk allemaal best mee. Ik weet niet hoe het nu in Leuven zit, maar wij hadden indertijd een reeks professoren, waaraan we heel wat pret hebben beleefd. Professoren zoals ze er nu geen meer hebben. De Germaanse had de naam het braafste en zedigste departement van Leuven te zijn. Dat klopte ook wel ongeveer. Allicht omdat er in de cursussen over literatuur hoofdzakelijk over platonische liefde gesproken werd en professor Rombauts er wel zorg voor droeg dat wij alleen geëpureerde teksten kochten. De Reinaert de Vos die wij met hem bestudeerden was vrij van alle mannelijke onderdelen en smetten, en de pastoor werd er consequent vervangen door de koster, zodat de clerus niet in opspraak werd gebracht. Want we studeerden aan een katholieke universiteit en de meisjes moesten helemaal vooraan zitten, zodat wij met onze gemengde gevoelens alleen maar hun ruggen te zien kregen. Bovendien zaten er zoveel paters, nonnen en priesters in elke cursus dat wij elke bekoring in de kiem smoorden, want je diploma hing af van je ongerepte zeden. Dat ondervonden we enorm in de moraallessen van Baas Janssen, die met zoveel walging over de zonde kon spreken, vooral over de daden met dubbel gevolg, dat wij voortdurend met de vier uitersten rekening hielden. Behalve op het punt van de dronkenschap. Monseigneur Janssen onderscheidde hierin acht stadia. Die onderscheidjes waren zo subtiel dat je ze haast niet vanbuiten kon geleerd krijgen en dus probeerden wij ze maar uit in de praktijk. We kennen dat hoofdstuk nu nog altijd. Daarvoor hadden we geen repetitor nodig. Professor Vandeweyer gaf een vak dat ‘Vergelijkende grammatica van de Indogermaanse talen’ heette. We hebben eigenlijk nooit geweten wat dat
29
precies was en zijn bordschikking was zo chaotisch, dat wij tijdens het examen noodgedwongen en gewetensvol alle antwoorden integraal moesten afschrijven van een begaafde collega. Persoonlijk zagen wij het nut van wortels en klankverschuivingen niet in. Daarom zullen wij ook nooit professor honoris causa aan de universiteit van Salamanca worden. Van de Wijer wel. Maar hij mocht het hebben. Bij professor Grootaers, die wij zachtmoedig Patje noemden, was het gemakkelijker. Die sprak te graag over kalfszwezeriken en rundsniertjes en hij vond op elke pagina van zijn cursus wel een aanleiding om bij de gastronomie terecht te komen. Bovendien had ik het geluk zijn Urdingerlijn te kunnen verbeteren, want in mijn dialect, in Tessenderlo, noemen ze een sauspannetje ‘e suispenne’e’, en dat vond hij zo merkwaardig dat hij er de hele tijd gelukkig mee is geweest en ik rustig aan zijn wetenschap kon werken. En Patje van der Essen was er ook nog. Die kon zo mooi over Karel de Grote vertellen en over Jacob van Artevelde. Erg mooi. Met gebaren en al. Zal ik nooit vergeten. Ook professor Van Breda niet. Die heeft ons eens verteld dat ze Thomas van Aquino na zijn dood, omdat hij zo dik was, eerst afkookten om hem wat langer te kunnen bewaren. Dat vond ik wetenschappelijk altijd zo interessant. Ik heb nooit begrepen waarom sommigen de wetenschap zo moeilijk maken, terwijl het toch ook gemakkelijk kan. Nee, als’t aan mij lag. Zo heb ik het dan ook altijd opgevat. Tot grote ergernis van sommige professoren. Maar ik voelde me er goed bij. En ik denk er nog wel eens graag aan terug. De professoren trouwens ook. De dag dat ik trouwde, kreeg ik een telegram van professor Pauwels en daar stond onder meer op: ‘Dit is ernstiger dan het lijkt.’ Hoe kon hij het weten. Louis Verbeeck Afgestudeerd in 1956 Columnist
30
Edward Rombauts Getekend door Rudi Thomassen
31
ONS LIEF
O
m de man die later zijn grafrede zal moeten schrijven behulpzaam te zijn, licht ik graag even de sluier van mijn zogenaamde ‘gele’ periode. Ik was toen vooraan in de twintig en figuren als Pater Damiaan, Albert Schweitzer, Rodenbach en Rik Vansteenbergen waren toen al vergeelde foto’s, waartegen ik nog wel met laatvrome puberteitsbewondering opkeek, maar omdat ik reeds besefte dat ik toch nooit hun niveau zou halen, beperkte ik mij enkel tot platonische bewondering. Nabootsen was er niet meer bij. De negers in het maagdelijke oerwoud zeiden me minder en minder en ik had er zelfs een beetje spijt van dat ik in mijn dromen niet meer rondliep met een vlijmscherpe klewang om weerbarstige lianen weg te hakken en mij zodoende een weg te banen naar het dichtstbij gelegen dorp, waar ik een stervende zou moeten bijstaan in zijn laatste ogenblikken en in zijn landstaal. Ik was al zo decadent geworden dat ik mijn abonnement op ‘Pro Apostolis’ had opgezegd en in plaats daarvan een exemplaar kocht van ‘Bonjour Tristesse’. Ik las het in één ruk uit, vond de wereld rot en bleef twee dagen zonder noemenswaardige reden in mijn studentenbed liggen. Zomaar om aan de wereld te laten zien dat het mij allemaal niet meer kon schelen. Het is toen dat Ruth Plumanns in mijn leven is gekomen. Ze zat twee banken voor mij in de cursus, maar ze was mij nooit speciaal opgevallen. Misschien was het de vroege lente, misschien die streep zonlicht die op haar heel speciaal blonde haar viel, ik weet het niet, maar toen ik haar die morgen zo zag zitten, met een beate glimlach luisterend naar professor Rombauts, die met kennis van zaken de hoofse minnelyriek voor ons uitspreidde, toen schoot er een vonk van nieuw springlevend idealisme in mijn wakkere borst omhoog. Ik durf dit rustig te bekennen, omdat ik niet de enige ben die in de ban was van haar hemelse charme. En vooral, omdat Ruth zélf wellicht nooit geweten heeft hoe zij door haar bestendige aanwezigheid heel wat jongemannen van de ondergang heeft gered, want wij vonden dat het leven geen zin meer had en wij wilden ons vergooien aan allerlei aardse genoegens, indien, om het met Rombauts te zeggen, daar de lichtende baken van die ene por niet geweest ware. Die morgen zag ze eruit als een engel verkleed in mens, en dan een engel van de bovenste orde, van de cherubijnen of serafijnen. Nu vallen die engelen bij Rubens en Van Dyck nogal opgeschoten uit en Ruth was eerder klein van gestalte, maar misschien had de Heer haar juist daarom naar ons gestuurd. Wij dankten de hemel om deze gelukkige fabricagefout. De andere meisjes noemden wij in ons studentenjargon gewoon ‘por’, maar haar heb ik nooit zo weten noemen, zij was een luxe-uitgave om ergens achter glas te zetten.
32
Ik heb nooit met haar gesproken, want zij was afkomstig uit Eupen of zo, en ze sprak dus Duits. Nu was mijn Duits indertijd zo belabberd dat ik onmogelijk een gesprek met haar durfde te bezoedelen met een accusatief waar er in feite een datief zou moeten staan, en dan zwijg ik nog van mijn lamentabele Hauch-Okklusive. Maar dat hinderde helemaal niet: wij begonnen zo op te gaan in de hoofse minnelyriek, dat zij rustig onaangeroerd door de donkerste straten van Leuven kon gaan, iedereen in de cursus had er zijn leven voor veil om haar eens te verdedigen. Maar we hebben dat geluk nooit mogen smaken. Dankzij haar beseften wij hoe de hemel zou zijn, die eeuwige beschouwing. Er waren studenten die urenlang met verzaligde en verglaasde ogen naar haar zonbeschenen rug konden zitten kijken, die in hun verbeelding de verzen van Walter von der Vogelweide zelf geschreven hadden. Er zijn trouwens nooit zoveel minnedichten geschreven met de Dijle als achtergrond als toen, in die tijd. Maar niemand durfde er openlijk voor uit te komen. Wel was er af en toe een ‘bisser’, die door zijn status verbitterd en cynisch geworden was en daarom erotische beschouwingen aan haar wijdde, maar zij zagen ook zelf wel in dat hun woorden de mist ingingen, overtuigd als wij waren van Ruths maagdelijke onschendbaarheid. Ruth was een bijbelse naam, wij dachten aan haar zonder bijbeldoelingen, voor haar was geen offer te groot, zelfs geen zoen-offer. Louis Verbeeck Afgestudeerd in 1956 Columnist
33
EXAMENHUMOR
W
at ik me uit mijn professorenloopbaan als het meest uitputtende aspect herinner, dat zijn de examenperiodes geweest. Toen gelukkig maar twee keer per academiejaar, in juli en september, maar wat een karwei! En ondankbaar tot en met. Tijdens heel mijn loopbaan bleven de examencijfers geheim en was er geen sprake van een nabespreking met open kaart. Een ware ombudsman heb ik pas heel laat zien opdagen. Hoogstens superviseerde een monitor het gedoe wat en kwam hij soms tussen in uitzonderlijke gevallen. De automatisering was een geschenk van mijn laatste dienstjaren. Ik ben begonnen met deel te nemen aan deliberaties in Maria-Theresia, waar iedereen telkens per student zijn cijfer moest afroepen en dat werd opgeschreven in een dik boek (jarenlang door mezelf, die toen de jongste was). Tussen de examens in die tijd en nu gaapt er wel een kloof. De talrijke bruggen daaroverheen zijn vooral de student ten goede gekomen. Gelukkig maar. Ik weet echt niet wat de studenten te Leuven en te Kortrijk zich van mijn examens, de schriftelijke zowel als de mondelinge (maar vooral de mondelinge) herinneren, maar ik denk aan die zware last die mij telkens meer dan een maand bijna plat drukte, toch niet zonder heimwee terug. Leuven en Kortrijk samen moeten voor de drie vakken die ik mocht doceren (Moderne Nederlandse Letterkunde, Europese of Wereldletterkunde en inleiding tot de Literatuurwetenschap), toch zoiets als 1.500 examinandi in de eerste zittijd hebben opgeleverd. Dat was een onmenselijke taak. Gelukkig werd ik voor de correctie van schriftelijke examens bijgestaan door een paar assistenten. Eén van hen heeft me ooit blaadjes met ‘examenhumor’ overhandigd. Zij had de grootste flaters opgeschreven. Ik heb die knotsgekke antwoorden niet meer. Ik moet maar afgaan op een stukje geheugen. Een paar keer heb ik mijn voorganger Albert Westerlinck moeten vervangen bij zijn mondelinge examens in de Rechtsfaculteit. Dat deed ik nog meer tegen mijn zin dan hem als docent in de Grote Aula te gaan vervangen. Soms belde hij me ’s avonds rond een uur of tien hoestend en kuchend op met het verzoek hem de volgende dag in de Grote Aula te vervangen voor zijn cursus Europese Letterkunde. Toen ik hem vroeg waar hij met zijn colleges gekomen was, kon hij dat stante pede niet zeggen en dan zei hij: “Begin maar een nieuw hoofdstuk, dat over François Villon bijvoorbeeld”. Maar op zijn stoel aan de examentafel te gaan zitten was veel delicater. Als een student mij zei: “Dat heeft de prof niet gezien”, of “ Dat heeft hij echt zó gezegd”, dan zat ik daarbij met mijn mond vol tanden. Ik kom nu nog voortdurend ex-studenten, ook al van een zekere leeftijd, tegen die mij zeggen: “Ik heb bij u nog examen afgelegd”. Maar ik
34
kan moeilijk lezen wat achter hun glimlach steekt. Soms zegt iemand me: “Ik heb mijn verhandeling nog bij u gemaakt”, maar ook daar heb ik veel moeite mee. Ik bewaar thuis vier schriftjes met ongeveer 450 namen en titels van verhandelingen. En die ik voor Albert Westerlinck moest volgen en corrigeren eer die mochten worden ingeleverd, staan daar nog niet bij. Ik stond ooit tijdens de maand augustus op de Plaza Mayor in Salamanca te luisteren naar een studentenorkestje dat daar musiceerde op de terrasjes, en een juffrouw kwam naast me staan en zei: “Dag professor”. “O dankje, ken je me?”, vroeg ik haar. “Jazeker”, antwoordde ze, “Ik heb bij u nog mondeling examen afgelegd over Wereldletterkunde”. Ik bekeek haar en zei: “Dat moet dan een tijdje geleden zijn”. En zij: “Nee, nu in juli!”. De mondelinge examenperiode heb ik altijd als een geestdodende krachtinspanning ervaren. Vanaf 8 uur ’s morgens zaten we aan een tafel genageld, eerst in Maria-Theresia, dan in Sencie. Van koffie was er toen geen sprake. De middagpauze was gering. Tussen 16 en 17 uur, en soms nog later, reed ik weer naar huis. Daar greep ik naar de krant en het weekblad. Nee, geen literaire lectuur van literaire teksten meer, daar had ik urenlang te veel over gehoord. Een jongen in de eerste kandidatuur Germaanse bleek al na een paar minuten niets, maar dan ook niets af te weten van het Onuitgegeven Toneelspel over Lothario en Barbertje waar de Max Havelaar mee begint. Ik had daar zeker twee à drie colleges aan gewijd, aan de positionering en de functies van dat soort toneelstukje als introductie tot dat meesterlijke boek. De student bleef me verstomd aankijken toen ik hem vroeg over dat Toneelspel iets te zeggen. Toen ik er mijn verbazing over uitdrukte dat hij daar niets over kon zeggen en hem vroeg hoe dat kwam, antwoordde hij vastberaden: “Ik heb daar niets over te zeggen, het is niet uitgegeven”. Een andere, die zeker even vaak in de colleges aanwezig geweest was, deed ook zo raar over de aanhef van De Stille Kracht van Louis Couperus. Over de inleidende beschrijving als ‘Natureingang’ had ik zeker drie colleges lang gesproken. Ik had toen ook de tv-bewerking op de achtste verdieping van het faculteitsgebouw laten zien. Daar waren ze allemaal op afgekomen, zelfs drie avonden lang. In de tvbewerking werd een personage toegevoegd: een ‘lover’ voor de uit de Oost teruggekeerde vrouwelijke hoofdpersoon. Die ‘lover’ zien we bij het begin van de film. Toen ik de student vroeg waarmee de roman De stille kracht eigenlijk begint, zei hij zelfverzekerd: “Met die lover”. Zo lagen de exemplaren van de boeken die de studenten als ‘verplichte lectuur’ moesten lezen, altijd voor mij op de examentafel. Een student gaf vlug toe dat hij van al die kanjers (genre Van de koele meren des doods, Van oude mensen de dingen die voorbijgaan, De wandelende Jood, Elias of het gevecht met de nachtegalen en dergelijke) geen letter gelezen had. Ik vroeg hem of hij dan het ganse jaar niets gelezen had. Hij antwoordde: “Jawel, één boek, van Chris de Stoop, Ze zijn zo lief, meneer”. Ik zei: “Ah, dat is interessant. Dat is nog een oud-student van ons.
35
En al déze boeken dan?”. Hij antwoordde met een zucht: “Ze zijn zo dik, meneer”. Wat ik in de loop der jaren met almaar grotere stelligheid moest constateren, was het steeds groeiende gemis aan historische kennis, en vooral aan vertrouwdheid met de bijbel en andere religieuze zaken. Sommige studenten reageerden tegenover mij alsof zij geen enkel historisch overzicht van het Westen hadden gezien. Verwisselingen van Moeder Teresa met Teresa van Avila, zelfs van ‘le grand Charles’ (Charles de Gaulle) met Karel de Grote, het tweede Vaticaans Concilie met het Concilie van Trente…. Ik hoorde ze dag voor dag. Iemand sprak met de volste overtuiging over ‘de broer van Jezus’. Toen ik vroeg wie dat dan wel was, zei hij prompt: “Maar Christus toch!”. Een jongedame uit Londen, die als Erasmusstudente twee van mijn vakken gevolgd had, een over Nederlandse literatuur in de kandidatuur en een ander in de licenties, wou daarover geen mondeling examen afleggen, maar had naar Britse gewoonte twee papers ingeleverd. Dat bleken samenvattingen van een paar van mijn colleges te zijn, bovendien in barslecht Nederlands gesteld. Toen ik haar zei dat ik daarvoor puur uit rechtvaardigheid met andere studenten geen punten kon geven, stond zij op en liep gezwind naar de deur, zeggend: “Never mind, sir, see you later!”. Ik zei nog vlug: “Later? You mean?”. En zij: “In London!” Wow! Dergelijke vreemde dingen overkwamen mij zowel in de kandidaturen als in de licenties. In de licenties sprak ik om de zoveel jaar twee semesters lang over de poëzie van Hugo Claus. In het gedicht WestVlaanderen staat het vers: ‘Ik in Ithaka met gaten in mijn vel’. Ik stelde voor dat vers op twee manieren te begrijpen: als een allusie op de Odysseusmythe die vertelt dat Odysseus na lange omzwervingen eindelijk in het thuisland Ithaka aan kon komen, en, ten tweede, als een allusie op hoofdstuk 14, met als titel Ithaca, o Ithaca in de roman The Human Comedy van W. Saroyan. Daar verlangen Amerikaanse soldaten die in het buitenland verblijven, terug naar hun thuisland Ithaca. Ithaca, zo verklaarde ik, is een Amerikaanse stad waar zich o.m. de Cornell University bevindt. Ik dacht dat ik door die dubbele verwijzing eens iets verstandigs had uitgericht. En wat schrijft een student in zijn examen? ‘Na lange omzwermingen komt Odysseus eindelijk aan in de Amerikaanse universiteitsstad Ithaca’. Ik heb het ook een paar keer met de ombudsman aan de stok gehad. De laatste jaren stond de geboorteplaats niet meer achter de naam van de examinandus. Ik had er echter een sportieve gewoonte van gemaakt om na een paar minuten te raden waar die hij of zij voor mij vandaan kwam. En dat op grond van hun tongval die voor mijn gehoor verwees naar een achterliggend dialect. Ik raadde daarnaar en ik mag zeggen dat ik er soms heel dichtbij was. Een West-Vlaming, een Antwerpenaar, iemand uit NoordLimburg of uit de hoek van Oost-Vlaanderen waar ikzelf vandaan kom, die
36
had ik direct vast. (het was overigens niet zo moeilijk.) Maar nu zit daar een juffrouw voor me, in wier uitspraak van het Nederlands ik iets meen te horen van het dialect dat mijn vrouw nog altijd praat met haar zussen. In Sint-Truiden. Ik zeg zo spontaan tegen die juffrouw: “Juffrouw, u bent zeker van Sint-Truiden?” Het meisje heeft haar mondeling examen verder afgelegd, is opgestaan, is weggegaan zonder mij te groeten en is naar de ombudsman gelopen. Die riep me bij zich en zei: “Waarde collega, je moet er mee ophouden om aan juffrouwen impertinente vragen te stellen.”. Helemaal ondersteboven vroeg ik: “Wablief? Ik impertinent op een mondeling examen?” De man zei: “Toch wel, je hebt aan een juffrouw gevraagd of zij van Sint-Truiden is. Daar was zij helemaal door verward, want weet je wat ze zei? Die prof luistert niet naar wat ik zeg, maar naar hoe ik iets zeg.”. Ik heb achteraf nooit meer gevraagd of hij uit Lebbeke kwam of zij uit Maaseik, maar ik was daar zeker van. Rond half juli worden in de Ronde van Frankrijk de beslissende bergritten gereden. Die moest ik missen. Ik vernam meestal pas in het tvnieuws van 19 uur wie er die middag op l’Alpe d’Huez of op de Galibier gewonnen had. Ik heb dan ook eens aan iemand gevraagd die na 16 uur binnenkwam of hij niet wist hoe de situatie was in de Tour, en toen die zei daar niets van af te weten, vroeg ik dat ook aan de volgende die binnenkwam, en daarna kwam de ombudsman zelf binnen om me te zeggen dat ik ermee moest ophouden met de studenten volkomen in de war te brengen met het stellen van dergelijke stupide vragen. Ik heb dat ook nooit meer gedaan… Hoe ellendig die maanden ook geweest zijn, ik draag ze mee als een kostbare component van mijn hoogleraarschap. Studenten herinneren zich allicht andere dingen. Ach ja, als we er maar eventjes mee kunnen lachen. En de nare dingen die ik als examinator kan hebben uitgestoken, vergeten. Marcel Janssens Afgestudeerd in 1957 Emeritus-hoogleraar K.U.Leuven
37
EXIT DE GERMAANSE FILOLOGIE : CRÓNICA DE UNA MUERTE ANUNCIADA?
D
e lezer zij gerustgesteld: dit zijn slechts enkele beschouwingen bij het ten grave dragen van de (Germaanse) filologie ‘alten Stils’ die mijn jeugd en volwassen jaren heeft verblijd (?)
Al liggen mijn herinneringen aan mijn Leuvense germanistenjaren bijna een halve eeuw terug, toch heb ik nog nauwkeurige en levendige herinneringen aan de tijd waarin ik als rhetorica-leerling in tegenstelling tot de helft van mijn klasgenoten bij mijzelf geen roeping had bespeurd (‘Voel je nog niets?’, vroeg mijn mentor bijna dagelijks) en enige tijd twijfelde tussen klassieke en germaanse filologie en ook moderne geschiedenis een boeiende studierichting leek; het werd tenslotte Germaanse omdat zowel mijn vader als mijn oom (de Kempense schrijver Emiel Van Hemeldonck) een omvangrijke Duitstalige bibliotheek bezaten uit de vooroorlogse tijd ( ‘in tempore non suspecto’) toen de Duitse cultuurwereld in continentaal, niet alleen protestants, Europa groter gezag en bredere verspreiding kende dan de Angelsaksische beschaving die met de ondergang van het ‘Duizendjarige Rijk’ en de overwinning van de Brits-Amerikaans-Canadese legers na WO II de zege van de Angelsaksische wereldhegemonie zouden verspreiden en bestendigen. De kennismaking met de programma’s, professoren en medestudenten (de meesten dialectsprekers!) beantwoordde aan de verwachtingen: hooggeleerde afstandelijke heren, stapels bij kaarslicht te lezen boeken en hopen encyclopedisch gecompileerde cursussen die je in je arme hoofdje moest persen; Als eerstejaars in de vijftiger jaren had je alleen bewondering en respect voor alles wat je voorgeschoteld en opgelegd werd. Het kritische afwegen en nadenken kwam eerst later toen vergelijkingsmogelijkheden in binnen- en buitenland een bredere kijk toelieten. Het is niet zo moeilijk de toen geldende, traditionele instelling van de Germaanse Filologie te kenmerken: zij was duidelijk een ‘calque’ van de klassieke filologie (de eerste professoren Germaanse waren trouwens classici) met de drie pijlers: historisch, vergelijkend en literair. Deze criteria werden met grote analytische nauwgezetheid en obligate acribie tot in het zinloze doorgeduwd: er was gebrek aan synthese, aan waardeoordeel en zelfs aan literairesthetisch inzicht: ‘non multum, sed multa’ was de leuze. Enkele voorbeelden: - de Indogermaanse klankleer werd zeer uitvoerig behandeld met voorbeelden uit tien talen, maar alleen om aan te tonen dat de Indogermaanse a tot Germaanse o wordt en de Indogermaanse o tot
38
Germaanse a. Speculaties over deze mysterieuze prehistorische beschaving: nihil; - professoren zonder enig literair inzicht of zelfs belangstelling moesten inleiden tot de Duitse en Engelse letteren: zo kregen eerstejaars ex abrupto Scott’s ‘The Lady of the Lake’ en Schillers’ ‘Die Räuber’ filologisch geserveerd; - het eindexamen Duits (‘Staatsexamen’) bestond erin een Oudhoogduitse tekst in een Middelhoogduitse tekst te vertalen (beoordeling ‘sehr gut’). Modern Duits heb ik na mijn Leuvense jaren zelf geleerd... Toch bewaar ik een zekere achting voor deze professoren, die slechts het product van hun eigen vorming en intellectuele omgeving waren. Zij beschikten allen over een enorme werkkracht en ijver, die alleen een hoger doel hadden gemist. Zoals de talloze Duitse middelmatige filologen van de ‘Programmabhandlungen’ uit de jaren 1850 tot 1950 beantwoordden zij aan een treffende omschrijving van A. W. von Schlegel: ‘Die einen wollen nicht arbeiten und die anderen können nur arbeiten’. Ontelbare nachtelijke uren besteedden zij aan het compileren van artikels en boeken die – lang vergeten – hun stoffig bestaan in de universiteitsbibliotheken slijten: veel ervan is inderdaad volledig gedocumenteerd en wetenschappelijk correct maar behoort slechts tot ‘die Wissenschaft des nicht Wissenwerten’. Enkele professoren blonken bijzonder uit door hun middelmatigheid en beperkten hun colleges tot pietluttige randbemerkingen bij bestaande secundaire literatuur, niet anders dan in de middeleeuwse universiteiten. Daarbij kwam ook nog dat de Universiteit van Leuven – laten we eerlijk zijn – tot op heden geen innoverende universiteit is geweest: vernieuwend, baanbrekend kon ze niet alleen om budgettaire redenen niet zijn (de toenmalige rector magnificus Honoré (‘Honoreke’) Van Wayenbergh trok regelmatig met zijn bedelstaf door Europa en Noord-Amerika), ook haar contra-reformistische kleur en duidelijke taak sinds het Concilie van Trente was apologetisch (soms tegen beter weten in) en niet in de eerste plaats wetenschappelijk. Onze professoren werden nog regelmatig op retraite geroepen en H. De Vocht kon er alleen aan ontkomen omdat hij potdoof was. Het is ook opvallend hoe lang en reactionair de Duitse conceptie van de klassieke, romaanse en germaanse filologie met de strakke tussenschotten hier te lande nog werd gehandhaafd terwijl de programmaboekjes van de grote Duitse universiteiten met filologische traditie (Heidelberg, Marburg, Tübingen, enz.) deze demarcatielijn al lang hadden doorbroken. Bij ons lagen er nog wettelijk gewilde mijnenvelden en prikkeldraad te wachten op wie over de draad durfde kijken.
39
Van de ordinarii uit de jaren 1955-59, die nu allen overleden zijn is er slechts één die een blijvende indruk op mij heeft gemaakt en de enige bij wie ik de offers en de inspanning van een doctorale dissertatie lonend vond: José Aerts/Albert Westerlinck. Ik geloof dat hij de enige was (de jongere anglisten denken met dankbaarheid en bewondering terug aan H. Servotte) die ons inzicht in de essentie van het literaire fenomeen heeft gegeven. Hij had alles gelezen en was daarbij tot bewonderenswaardige synthese in staat : voor de filologie-in-engere-zin had hij slechts misprijzen: toen de classici met lede ogen het aantal studenten zagen slinken als sneeuw voor de zon, was zijn oordeel kort en bondig: ‘Zij hebben hun eigen graf gegraven!’ Toen de Germaanse Filologie vanaf de jaren ‘80 vele rhetorica-studenten de opleiding ‘Vertalers en Tolken’ in het ‘niet-universitair hoger onderwijs met universitair niveau’(!!!) zag verkiezen, was het reeds te laat. Na mei ‘68 was de ondergang van de historische, vergelijkende en literaire oriëntatie ten voordele van de synchrone, autonome en eventueel niet-literaire opleiding een niet meer te stuiten trend. Is de opleiding ‘Vertalers en Tolken’ dan de gedroomde studierichting? Ik had meer dan 30 jaar de gelegenheid dit onderwijs van dichtbij te volgen en als geschoolde filoloog heb ik me bijna dagelijks geërgerd aan de amateuristische, geïmproviseerde en dilettantische methode en praktijk: kiezen tussen beide opleidingen was varen tussen Scylla en Charybdis. Als het erop aankomt, wat mij betreft, dan toch maar liever filologie! Onze opleiding was historisch en encyclopedisch, met als gevolg onmenselijk lange en zware examensessies: van 21 juni tot 20 juli, de juristen waren al op 24 juni, gebuisd of geslaagd, aan het zonnen. Wie houdt dat uit: eerst een eindeloos schriftelijk examen en twee weken later mondeling over dezelfde examenstof! Het was bijzonder deprimerend Leuven te zien leeglopen; op de vooravond van de Nationale Feestdag slopen en sleepten zich alleen nog germanisten als zombies door de straten van de Leuvense binnenstad. Zoals bij de Eerste Communie de catechismus-acrobaten op de eerste rij zaten in de kerk, haalden alleen geheugen-fenomenen grote onderscheiding in de eerste kandidatuur. Anderzijds waren wij wel goed thuis in de klassieke Oudheid, het Oude en het Nieuwe Testament, in Brederode en Bilderdijk, in Shakespeare en Sheridan, in Goethe en Grimm. En vooral: wij kregen de intellectuele en kritische middelen om ons met andere periodes, andere levensbeschouwingen, andere talen, andere auteurs in zelfstudie en persoonlijke inspanning vertrouwd te maken. Dankzij de intellectuele nieuwsgierigheid en werklust die ons werd ingeplant, lag een heerlijke verbreding van het begrip ‘filoloog’ binnen bereik: niet de a-wordto-en-o-wordt-a-filologie maar de filologie als historisch, taalkundig en literair-geörienteerde beschavingswetenschap met belangstelling voor
40
politieke ideologie, geografische economie en antropologisch gefundeerde sociologie, ‘nova et vetera’ – een oud adagio – nog steeds geldend. Toen ik vaststelde dat ik vier Germaanse talen (NL,D, GB, S) kende en slechts één Romaanse taal (F) besloot ik aan de Goethiaanse ‘Drang nach Süden’ niet te weerstaan en had spoedig Italiaans en Spaans op het getouw staan: Germaanse en Romaanse filologie horen zeker hechter samen dan vroeger werd aanvaard; de klassieke en bijbelse achtergrond van beiden is vanzelfsprekend. Samenvattend spreek ik mijn dankbaarheid uit voor wat de Germaanse filologie mij in de jaren 1955-1959 en tijdens mijn doctorale jaren als blijvende, verblijdende herinnering heeft nagelaten: nog dagelijks neem ik een lyrisch gedicht van Goethe ter hand, herlees heerlijke bladzijden ritmisch proza van Thomas Mann, geniet ik van de Ierse stemming van W.B. Yeats, ontdek een Afrikaans of Zweeds gedicht, maar even graag een liefdesgedicht van Petrarca of Pablo Neruda in originele versie; filologisch onderbouwde polyglottie: een open kijk op een open wereldbeeld: heerlijk! Walter Van Hemeldonck Afgestudeerd in 1959 Hoogleraar Engels en Duits
41
Getekend door Ides Callebaut
42
GERMANIA
“D
ie Germanistik ist ein schönes, ein schweres, aber ein aussichtsloses Fach". Met deze bemoedigende woorden verwelkomde ons Professor Henri Draye op de eerste werkdag van het academiejaar 19551956. “Jongens en meisjes, als je van studierichting wil veranderen, doe het dan nu, dadelijk, terwijl het nog tijd is”, dat was Drayes goede raad. 120 enthousiaste schachten, die allemaal zaten te smachten naar de geneugten van de Nederlandse, de Engelse, de Duitse en een beetje Scandinavische literatuur- en taalwetenschap met nog wat uitlopers naar het Fries en het Gotisch, luisterden bevezen maar eerbiedig naar die ontnuchterende boodschap. Met 120 jonge mensen wilden wij de eerste kandidatuur aanvatten. 120! Nog nooit in de 50-jarige geschiedenis van de Leuvense Alma Mater hadden er zoveel studenten zich geroepen gevoeld om zich op lic. Germ. Fil. te storten. 120! Het was toen een absoluut record. En volgens de vooruitziende Draye een regelrechte ramp: de vaderlijk bezorgde professor zag op de intellectuele markt geen afzetmogelijkheden voor zoveel toekomstige werklozen, die vruchteloos zouden solliciteren naar een betrekking in het overbezette kader van scholen-met en scholen-zonderGod. En vermits het algemeen geweten is dat germanisten doorgaans geen handen aan hun lijf hebben, vreesde Draye dat de pupillen die in oktober 1955 aan zijn hoede werden toevertrouwd, nooit in een manueel beroep hun kost zouden kunnen verdienen en derhalve gedoemd waren om als dompelaars door het leven te sukkelen. Stempelgeld werd toen nog niet zo kwistig uitgedeeld als tegenwoordig. Drayes collega Vanderheyden strooide nog wat zout in de wonde: “Als ge naar de universiteit gekomen zijt om later veel geld te verdienen”, bulderde hij met een stem die tegen alle klokken van de bib opkon, “als ge veel geld wilt verdienen, blijft dan niet hier zitten, maar steekt de straat over en gaat gynaecologie studeren!”. Wij vreesden en respecteerden De Jan, maar wij staken toch de straat niet over. We bleven waar we waren. En we hebben er geen spijt van gehad. De groep van 120 starters uit de eerste kandidatuur is op de weg naar de tweede licentie natuurlijkerwijze gedecimeerd, maar degenen die na vier jaar het zogeheten volle leven instapten, hebben over het algemeen niet moeten stempelen. De meesten hebben Draye en Vanderheyden gerust kunnen stellen: ze hebben doorgaans nog een behoorlijke job gevonden, ook al moesten er wel enkelen het rechte pad verlaten en bijvoorbeeld verdwalen in het Sodom en Gomorra van journalistiek en media. Maar zelfs die verlopen sujetten denken met
43
genegenheid aan de tijd van Germania terug. Vooral nu, op het moment dat “de Germaanse” ophoudt te bestaan. Dit is onvermijdelijk een tijd van nostalgie, een nostalgie waarin we niet willen zwelgen, maar die ons toch niet loslaat. Laat anderen misschien herinneringen ophalen aan de tijd van toen, ik zal er mee van genieten. Maar ik zou hier alleen uiting willen geven aan mijn gevoelens van dankbaarheid, een dankbaarheid voor de dingen die wij van “de Germaanse” meegekregen hebben, zoals de troost van de poëzie (als ik even bij Herman De Coninck mag aanleunen). Toen we jong waren, en nog aan het handje van Draye liepen, zongen wij ook vol overtuiging: Im wunderschönen Monat Mai Als alle Knospen sprangen Da ist in meinem Herzen Die Liebe aufgegangen Nu we ouder geworden zijn, zeggen we in de avondschemering met Westerlincks goede vriend Hubert Van Herrewegen: Zo zacht valt niemand meer. Mijn hulde, avond, om zo zacht te vallen Buiten de stad, binnen de wallen. Dit is geen vallen, dat doet elders zeer. En straks, als het herfst wordt, komt Rilke naast ons staan: Herr, es ist Zeit. Der Sommer war sehr groβ. Leg deinen Schatten auf die Sonnenuhren. Und auf den Fluren lass die Winde los. Befiehl den letzten Früchten voll zu sein; Gib ihnen noch zwei südlichere Tage, Dränge sie zur Vollendung hin und jage Die letzte Süsse in den schweren Wein. Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr. Wer jetzt allein ist, wird es lange bleiben, Wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben Und wird in den Alleen hin und her Unruhig wandern, wenn die Blätter treiben. Wij die ondertussen in de wereld al een beetje meer hebben beleefd dan de jonge snaken die we een kleine halve eeuw geleden waren, nemen afscheid
44
van Germania met iets wat we danken aan Jan Vanderheyden, die ons in de Amerikaanse literatuur binnengeloodst heeft en die ons dus ook bij Robert Frost gebracht heeft: Some say the world will end in fire, Some say in ice. From what I've tasted of desire I hold with those who favor fire. But if it had to perish twice, I think I know enough of hate To say that for destruction ice Is also great And would suffice. Laat die poëtische hulde aan De Jan symbool staan voor mijn dank aan allen, proffen en medestudenten, die voor mij de Germaanse tot een onvergetelijke periode in mijn leven hebben gemaakt. Cas Goossens Afgestudeerd in 1959 Gewezen administrateur-generaal VRT
45
Jan Vanderheyden Getekend door Rudi Thomassen
46
WHAT´S IN A NAME?
“W
ij blijven u voor eeuwig trouw, Ge(hé)rmania…” We hebben het als schachten in 1954 bij het begin van elke les in de grote aula honderden keren gezongen, lees gebruld, tegen de andere groepen studenten in, om onze eigenheid te bevestigen. En wat nu, een halve eeuw later? ‘Eeuwig gaat voor ogenblik’ zei Vondel, maar germanisten weten ook dat het kan verkeren, want op dit ogenblik lijkt de trouw erg ver weg. Gedaan met Germania, gedaan met studerende en afgestudeerde germanisten. Er zijn blijkbaar geen zekerheden meer in het leven. Wij hebben onze naam verloren, onze eigen-naam. Je zal zeggen: “what’s in a name”? Ik weet wel – zoveel herinner ik me nog van de colleges taalkunde – namen zijn een speciaal soort woorden die meer dan andere een affectieve geladenheid krijgen precies omdat ze zo weinig ‘betekenen’. Zij merken ons. Daarom zijn we er ook zo aan gehecht. Het lijkt wel of men met de naam ook zijn identiteit krijgt of verliest. Maar we hebben ondertussen geleerd met ‘identiteit’ wat voorzichtiger om te springen. Overigens, na een tijdje slijten de meeste dingen wel. Even over de muur kijken helpt misschien al. Ik herinner me nog goed dat ik als pas afgestudeerd germanist tijdens een studieverblijf in Duitsland vergeefs heb proberen uit te leggen aan medestudenten dat ik geen germanist was op zijn Duits maar iemand die naast Duits ook Nederlands en Engels had gestudeerd. In Nederland ontmoette ik neerlandici, anglisten en germanisten die uitsluitend Nederlands, Engels of Duits hadden gestudeerd. Vlamingen werken hard; dat weet iedereen. Maar drie keer zo hard leekt toch een beetje van het goede teveel. In 1968 hebben we die situatie tot redelijker proporties willen terugbrengen: we bleven ‘germanisten’, maar studeerden nog slechts twee talen, bijvoorbeeld Nederlands en Engels. Op het eerste gezicht niet erg logisch of transparant voor de buitenwereld, die ons natuurlijk precies op de niet gevolgde derde Germaanse taal bleef aanspreken. Maar het was alvast beter haalbaar en naar het onderwijs toe een bonus; want ook de niet gevolgde derde taal bleef in het competentiepakket zitten. En nu wordt dus de definitieve stap gezet: de band met Germaanse talen wordt gewoon losgelaten. Zeg nu zelf, zeker als je meer in literatuur en cultuur dan in taal geïnteresseerd bent: waarom zou men in een postfilologische periode vasthouden aan taalfamilies? Een combinatie van een ‘germaanse’ en een ‘romaanse’ of andere taal, liefst in major/minor
47
aanbieding (nogmaals, al zijn we harde werkers hier in Vlaanderen: ‘trop is teveel’), lijkt toch niet zo gek. Met de associaties van universiteiten en hogescholen voor de deur, waar die combinaties al bestonden, is het bovendien het uitgelezen moment om deze vernieuwing door te voeren. Ik weet waarover ik spreek, want reeds in 1985 hebben de decanen van de letterenfaculteiten – of heetten ze toen nog ‘wijsbegeerte en letteren’ of ‘letteren en wijsbegeerte’, what’s in a name – voor die hervorming een lans gebroken. Letterlijk dan, want blijkbaar was de tijd en waren de geesten nog niet rijp. Toch geen hoera over de hele lijn. Want er zit vaak heel wat in een naam, al is die niet meer ad rem. Je wordt er immers door aangesproken. Voor de nieuwe afgestudeerden ‘taal- en letterkunde’ zal het moeilijk worden om een even geladen alternatief voor ‘Germania’ te vinden, waaraan men eeuwige trouw kan beloven. Maar ze zullen er wel wat op vinden. Hendrik van Gorp Afgestudeerd in 1961 Emeritus-hoogleraar van de K.U.Leuven
48
VOLKSKUNDE => STUDIE VAN DE VOLKSCULTUUR => CULTUREEL ERFGOED => EMPIRISCHE CULTUURWETENSCHAP?
D
eze titel laat inderdaad vermoeden dat ‘volkskunde’ als discipline in de loop der jaren enige wijziging heeft ondergaan. Het is allemaal begonnen toen in 1846 het neologisme ‘Folklore’ werd gesmeed door de Engelsman William John Thoms (Ambrose Merton). Ondertussen is deze internationale term enigszins besmet geraakt, onder meer bij ons en ook in Frankrijk, en vandaar vervangen als volkskunde en ‘ethnologie’ (arts et traditions populaires). In Leuven was J(e)an Gessler (1878-1952) de eerste titularis van een reeks “voordrachten over Vlaamsche folklore”, die vanaf het academiejaar 193738 door de inrichtende macht (d.w.z. de bisschoppen) mochten worden georganiseerd. In een brief van 3 september 1937 wordt Gessler daarvan door Mgr. Paulin Ladeuze op de hoogte gebracht. Negen jaar later doet Karel Constant Peeters (1903-1975) zijn intrede aan de K.U.Leuven. Hij wordt aangesteld zonder academische titel en als plaatsvervanger van Gessler. Vanaf dan is “Vlaamsche Folklore” een keuzevak. De ups en downs van dit vak heb ik voor de periode 1937-1959 ten voeten uit beschreven en geanalyseerd in Volkskunde 104 (2003) 445-484 naar aanleiding van het eeuwfeest van K.C. Peeters’ geboorte. Het is een feit dat Volkskunde binnen Germaanse in de loop der jaren uitgegroeid is tot een stevige telg. Hoewel het aantal college-uren steeds zeer beperkt is gebleven, heeft het vak blijkbaar toch een paar duizend studenten weten te boeien. Een verklaring hiervoor is zeker de inhoud van het college, dat tegelijk refereert aan taal- en letterkunde. Heel wat notoire literatoren en taalkundigen waren immers ook volkskundig actief. We vermelden onder meer de pioniers Jacob (1785-1863) en Wilhelm Grimm (1786-1859), Hoffmann von Fallersleben (1798-1874), Jan Frans Willems (1793-1846), Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872), Jan Bols (1842-1921), Guido Gezelle (1830-1899), Pol De Mont (1857-1931), Victor De Meyere (18731938), Isidoor Teirlinck (1851-1934) en veel anderen. De cultuurhistorische inbedding van het vak is dus voor germanisten vrij herkenbaar. Wat tevens meespeelt in het succes van Volkskunde is het feit dat de studenten met andere zaken en benaderingswijzen worden geconfronteerd. De wereld van de volksverhalen bijvoorbeeld opent inderdaad nieuwe en onverwachte perspectieven. Komt daar nog bij dat de studenten ruimschoots de kans krijgen om zelf aan veldwerk te doen en origineel onderzoek te verrichten. Aldus ervaren ze wat volkscultuur eigenlijk is, hoe mensen daarmee omgaan
49
en hoe je dat wetenschappelijk moet duiden en evalueren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een paar honderd studenten overal in Vlaanderen verhalen en liederen hebben opgetekend. De oogst is inderdaad gigantisch. Het archief van het Seminarie voor Volkskunde bevat 60 à 70 000 volkssagen en ongeveer 35 000 liederen. Duizenden mannen en vrouwen uit alle gemeenten van Vlaanderen hebben daartoe bijgedragen en hun stemmen worden dan ook met schroom bewaard op honderden banden en cassetten. Nu ook de Unesco strategieën ontwikkelt om op wereldniveau inspanningen te leveren voor het conserveren, beheren en onderzoeken van ‘intagible heritage’ is de volkscultuur of de cultuur van het dagelijks leven plots heel belangrijk geworden. De Vlaamse overheid heeft dat ook ingezien en stelt daarom financiële middelen ter beschikking om zowel het materieel als het immaterieel erfgoed in kaart te brengen en het voor de toekomst op een moderne manier te ontsluiten. Ons project ‘Op verhaal komen’ is daar een geslaagd voorbeeld van. Sinds 29 maart 2003 bestaat de Vlaamse Volksverhalenbank, waarvan een eerste deel, namelijk 11 746 Limburgse verhalen, op internet staat. Zie www.volksverhalenbank.be. Het is een succesvolle website die al bijna 130 000 bezoekers heeft aangetrokken! In oktober komt het West-Vlaamse luik op het web. Tegen 2006-2007 moet de Vlaamse Volksverhalenbank volledig zijn. Ondertussen zullen er ook provinciale sagenboeken verschijnen. In het najaar verschijnt het Limburgs sagenboek. Over drie jaar zal het Davidsfonds de hele klus geklaard hebben, als wij maar tijdig de stof aanreiken… Dus heel veel werk op de plank. Maar niet geklaagd. Er is royaal gezaaid, en gelukkig maar is de oogst honderdvoudig! Hetzelfde verhaal zouden we kunnen herhalen voor onze liederenschat. Een eerste aanvraag van het project ‘Zoals de ouden zongen’ is binnen. Afwachten is nu de boodschap… Ondertussen is duidelijk dat Volkskunde in Leuven een unieke schat aan primaire bronnen en documentatie heeft gerealiseerd. En we hebben dan nog niets gezegd over onderzoek in verband met de kindertijd, de feestcultuur, de rituelen, de muzikale kindercultuur, enzovoort. De korf van het immaterieel cultureel erfgoed is heel rijk en biedt beslist veel mogelijkheden tot studie en research. Met BaMa in het verschiet ziet de positionering van het vak er enigszins anders uit. Wel staat vast dat het vak zich in de toekomst nog meer zal moeten profileren als empirische cultuurwetenschap. Aan de universiteit van Tübingen is die benaming al meer dan twintig jaar ingeburgerd. Elders is er
50
sprake van (Europese) etnologie. Maar what’s in a name? Belangrijk is en blijft de inhoud. Dus een zorg voor later? Stefaan Top Afgestudeerd in 1964 Hoogleraar aan de K.U.Leuven
51
1965 Er werd gezongen in eerste kan Germaanse tot de prof er was. Karel Hellemans Afgestudeerd in 1969 Docent K.U.Leuven
52
VERANDERINGEN
T
oen in 1994 de studierichting Germaanse filologie in Leuven haar honderdjarig bestaan vierde, werd mij de opdracht toevertrouwd de geschiedenis van de studierichting in beeld te brengen. Ik besteedde daarbij o.a. ruim aandacht aan de opeenvolgende generaties professoren en kon links en rechts een ludieke anekdote in herinnering brengen, zo b.v. over Prof. Aerts, alias Albert Westerlinck, die in het station van Leuven ooit een treinkaartje vroeg naar Leuven, en, wanneer de kaartjesverkoper er hem op wees dat hij in Leuven was, antwoordde dat hij naar Geel moest. Waarop de kaartjesverkoper prompt zei: “ik had het gepeinsd”. Ik had het in 1994 voornamelijk over vroegere professorengeneraties, want spreken over rechtstreekse collega’s is een delicate aangelegenheid. Uit een begeleidende toespraak die ik toen hield citeer ik in dit verband: “bovendien kan slechts de toekomst ten volle over de huidige generatie en over huidige toestanden oordelen. Mijn opvolger zal daarover rapporteren in het jaar 2019, wanneer de Germaanse 125 jaar zal bestaan”. Wie had toen kunnen vermoeden dat we thans in 2004 hier zouden bijeen zijn om onze geliefde studierichting op te heffen! Ik kan het niet nalaten een passus te citeren uit het besluit dat ik in 1994 bij de geschiedenis schreef: “Wel hebben we gepoogd de complexe structuur van het studieprogramma zoals het nu voorligt, duidelijk te maken. Het valt daarbij op dat er in de laatste tien jaren nogal wat ingrepen in het curriculum hebben plaatsgevonden, en dat vernieuwde programma’s soms niet eens de tijd gehad hebben hun degelijkheid ten volle te bewijzen. Al dat gesnoei, dat samenvoegen en dat veranderen heeft er het programma niet doorzichtiger op gemaakt, ook niet voor de studenten. We durven dan ook de hoop uitspreken dat er in de eerstvolgende jaren aan de structuur van de Germaanse filologie niets gewijzigd wordt, (…)”.
Einde citaat, anno 1994! En “de structuur van de Germaanse” stond hier als pars pro toto voor allerlei structurele en administratieve ingrepen in en buiten het eigenlijke onderwijsprogramma. Het zijn woorden in de wind geweest, zoals nu blijkt. Midden de jaren negentig is het immers pas voorgoed begonnen. Want wat is er sindsdien niet zoal op ons afgekomen! In de periode 1995-1997 kwam er een interne onderwijsevaluatie, waarbij de studenten per vak of cursus (ondertussen heeft men daar andere termen voor bedacht zoals straks zal blijken) konden antwoorden op een reeks vragen betreffende de inhoud van de colleges, de manier van lesgeven, de onderwijsleermiddelen en het examen (zoals dat toen nog heette). In
53
dezelfde periode werd er een grote doorlichting van het curriculum Germaanse op het getouw gezet tegen de achtergrond van een “onderwijskundig referentiekader”. Het “studielandschap” werd in kaart gebracht. Op 1 april 1998 vond het grote docentenberaad plaats aan het meer van Keerbergen. In 1987 hadden we ook al zo’n beraad op verplaatsing meegemaakt, in de Abdij van Grimbergen. In ’98 gingen we het meer in de profane hoek zoeken, in het “SemCom”, een “Seminar & Business Center” zoals het zo mooi op de papieren stond. De documentatiemap ter voorbereiding van het beraad bevatte welgeteld 98 dichtbedrukte pagina’s. In de verte lonkte of loerde immers de visitatie, en we moesten toch op alles voorbereid zijn. Eén van de gevolgen van het beraad was dat er een werkgroep voor de kandidaturen in het leven werd geroepen. In 2000 was er een nieuw groot beraad. Na Grimbergen en Keerbergen waarmee we onze connecties met respectievelijk de kerkelijke en de bedrijfswereld in het licht stelden, konden we moeilijk anders nu dan onze goede relaties met de politieke wereld beklemtonen. Een bijeenkomst in het stadhuis van Louis Tobback of het provinciehuis van gouverneur De Witte zou dan ook een minimum geweest zijn. Maar het geld was blijkbaar op, want er werd verzamelen geblazen op de achtste verdieping van het faculteitsgebouw. De koffie was lekker, maar een copieuze maaltijd zoals in Grimbergen of in Keerbergen was er niet bij. En dan kondigde de visitatie zich aan. Zo’n visitatie gaat niet over één nacht ijs. Alle voorbereidend werk werd samengebracht in het zelfstudierapport; vervolgens vond de visitatie zelf plaats in maart 2001; het schriftelijk visitatieverslag volgde in 2002, en tenslotte kwam er in 2003 een opvolgingsrapport. Overigens geen slecht woord over het visitatierapport: het was gunstig voor ons, en we dachten dat we voor een tijdje gerust waren. Maar dat was buiten de waard, de universitaire overheid en de centrale administratie gerekend! Vanaf het academiejaar 2001-2002 werd het semestersysteem ingevoerd; het systeem vroeg al bij al heel wat aanpassingen van docenten en studenten. Als tussendoortje werd ook nog gauw het examenreglement veranderd, en werden de vrijstellingen tussen eerste en tweede zittijd op 10 gebracht. De ouderen onder ons denken daarbij terug aan de tijd dat een officieuze vrijstelling voor een 14 tot de mogelijkheden behoorde. Een ander tussendoortje: de K.U.Leuven schakelde voor z’n administratie over op S.A.P., SAP, waarmee niet alleen het administratief, maar ook heel wat academisch personeel te worstelen kreeg. SAP is een letterwoord, en ik weet ook niet waarvoor het staat; de gestelde lichamen van de universiteit vonden het allicht ook niet zo mooi klinken, en noemden het dan maar
54
versluierend het anemoonproject. Tussen haakjes: het woord “project” is de laatste jaren nog meer dan vroeger mode geworden; alles is project nu, de K.U.Leuven is trouwens ook een project. Een blik op de website van de Dienst Onderzoekscoördinatie leert ons dat er ontelbaar veel soorten projecten zijn. Een kleine bloemlezing van onderzoeksprojecten en onderzoeksmandaten die daar worden vermeld, mèt hun afkortingen: Een OT is een Onderzoekstoelage; GOA’s zijn Geconcerteerde Onderzoeksacties en IDO’s Interdisciplinaire Onderzoeksprogramma’s. Maar er zijn ook mooie afkortingen bij. Vroeger was een POR een meisjesstudente, nu is dat de Prijs van de Onderzoeksraad. Wie een POR krijgt boft, maar opgelet: BOF is dan weer het Bijzonder Onderzoeksfonds. En we weten allemaal wat een bil is, maar wist U ook dat een BIL een Project Bilaterale Samenwerking is? VISSEN zijn dan weer Projecten Verkennende Internationale Samenwerking. Knappe koppen die in dit alles hun weg vinden. Maar we keren terug naar ons onderwijs: ons onderwijs dat naar het zeggen van velen zo goed is, moest dringend verbeterd worden, en daar kwam het toverwoord Blackboard; maar allicht omdat naïeve zielen dachten dat ze bij het lesgeven weer op een bord zouden moeten gaan schrijven, werd er vlug een andere term gekozen: Toledo, een letterwoord dat staat voor Toetsen en leren doeltreffend ondersteunen; het is een leerplatform, en vanop dat platform kunnen we het onderwijslandschap bewonderen. Open het blackboardprogramma, en je wordt verwelkomd, en nog wel in het Engels: “Welcome, Marcel”. Zie, dat pakt mij: een machine die niet alleen mijn naam kent, maar me ook nog met mijn voornaam verwelkomt. Ik moet nog de eerste student ontmoeten die als ik het leslokaal binnenkom, zegt “welcome, Marcel”; en van collega’s hoor ik het ook niet dikwijls. Het programma zelf is zo gebruiksvriendelijk. Het antwoordt op de meest prangende vragen waarmee de prof zoal rondloopt. Een voorbeeld. Vraag: “Wie is die “Drop Box Owner” en waarom is hij/zij mede-instructor van mijn vak”. Ik citeer uit het antwoord: “De Drop Box Owner werd gecreëerd om een probleem binnen Blackboard te omzeilen”. En verder: “Wanneer uw vak drop box entries heeft en u een mede-docent uitschrijft of unavailable maakt via het Blackboard Control Panel, kunnen drop box entries verdwijnen”. Dat weten we dan ook weer, en ik zou zo zeggen: gelukkig maar dat bij de nieuwe talencombinaties de combinatie NederlandsEngels blijft bestaan. Ondertussen kregen we een nieuw snufje: K.U.Loket. De verwelkoming is minder intiem dan bij blackboard: “Welkom Marcel De Smedt”. K.U.Loket leert ons dat we ieder individueel macht hebben, veel macht en invloed. Luister maar: mijn kredieten, mijn vervangers, mijn medewerkers, mijn studenten, mijn syllabi, mijn onderzoeksinventaris, mijn CV, ja zelfs mijn
55
boodschappenlijst. Achter “mijn syllabi” zit uiteraard de beschrijving van mijn vakken. Nou ja, beschrijving! Om het allemaal enigszins te begrijpen blijkt het nodig de knop “Achtergrondinformatie bij de nieuwe syllabi” aan te klikken. En we leren weer wat bij. We vernemen er dat vakken worden omgevormd naar opleidingsonderdelen en onderwijsleeractiviteiten, in het jargon OPO’s en OLA’s. Een opleidingsonderdeel bestaat uit tenminste één onderwijsleeractiviteit en tenminste één evaluatieactiviteit (een EVA). Onderwijsleeractiviteiten kunnen dan weer in meerdere opleidingsonderdelen voorkomen. Vroeger zei men gewoon: bij een vak hoort een examen, punt uit. En o ja, de prof bestaat ook niet meer, het is nu de onderwijsleverancier. Een aantal onderwijsleveranciers samen vormen een didactisch team. In kleine opleidingen kan een didactisch team uit één persoon bestaan. Terloops: hier spreekt men nog over “evaluatieactiviteit”, meestal spreekt men van “evaluatiemoment”, want het moment is de eenheid van tijdsduur geworden: informatiemoment, overlegmoment, werkmoment, en dus ook evaluatiemoment. Maar zie ik daar JADE niet aankomen? Jawel: de docentenevaluatie, nu serieus, want “universiteitsbreed”, met een tiental universiteitsbrede vragen, elk semester en voor elk vak, pardon, voor elk opleidingsonderdeel. Maar als docent mocht je er nog een aantal vragen aan toevoegen. Je kon naar het schijnt kiezen uit een geheel van 5000 – U hoort het goed – 5000 vragen. Ik heb ze nooit gezien, en ik vrees dat er heel weinig mensen ze ooit gezien hebben. Teneinde het JADE-programma zonder ongelukken te activeren kreeg elke docent een “Handleiding bij de webapplicatie” van welgeteld 96 bladzijden. U ziet, aan goede lectuur heeft het ons nooit ontbroken. Maar JADE is ondertussen na een tweetal rondes ook al ter ziele gegaan. En dan dames en heren, de BaMa, met alles erop en eraan. Meesterproef, ManaMa, het hemels manama, associaties, schakelprogramma’s, flexibilisering, accreditering, en in de hogescholen: academisering. BaMaoverleg heeft links en rechts tot heroïsche discussies geleid, maar het doet mij altijd plezier te zien dat collega’s die ter vergadering hoogoplopend ruziën, een paar tellen later in de koffiekamer of in de wandelgangen een gemoedelijk babbeltje voeren. Want de wandelgangen zijn zoals U weet zeer belangrijk, even belangrijk als de Appel of de Erasmus, waar menig schier onoverkomelijk probleem bij het genot van een koffie of een pint een afdoende oplossing heeft gekregen. Tenslotte: de nieuwe talencombinaties. Die zijn er de oorzaak van dat we hier nu samenzijn, en dat we onze studierichting moeten opheffen. Het uittekenen en op mekaar afstellen van de verschillende lesroosters heeft al heel wat energie gekost, en zal in de toekomst nog heel wat creativiteit
56
vragen. Wel kunnen we op basis van de abituriëntendagen met groot vertrouwen de studenteninstroom voor de talenrichtingen tegemoet zien. U ziet dat de universitaire gemeenschap in de afgelopen jaren niet stilgezeten heeft. En dan heb ik het nog niet eens gehad over de grote structuurwijzigingen waarover dit academiejaar uitvoerig werd gediscussieerd naar aanleiding van de novembernota “Strategie, beleid en organisatie van de K.U.Leuven”. Ik hoop dat mijn verhaal niet als negatief overkomt; het is in ieder geval niet mijn bedoeling negatief te zijn. Ik weet immers ook wel dat heel wat overleg, ingrepen en veranderingen allerlei nuttig en noodzakelijk zijn. Laten we evenwel steeds voor ogen houden welke de prioritaire taken van de universiteit zijn: goed onderwijs verzorgen en aan doelmatig wetenschappelijk onderzoek doen; al de rest moet daaraan ondergeschikt zijn. Marcel De Smedt Afgestudeerd in 1969 Hoogleraar K.U.Leuven
57
58
59
PROFESSOR
D
at is de eretitel waarmee ik Herman Servotte gewoonlijk aansprak. Op heel wat mensen heeft hij een onuitwisbare indruk gelaten. En op meer dan één vlak heeft hij mijn leven in een bepaalde richting gestuurd. Mijn eerste contact met deze merkwaardige man was in Leuven, in 1965. Hij was toen pas president van het Johannes XXIII-Seminarie aldaar. Na het tweede Vaticaanse concilie probeerde hij samen met anderen de ‘geest te laten waaien’, ‘de ramen open te zetten’. Het was een gedurfde onderneming, maar ze was goed voorbereid. Aan logisch denkwerk ontbrak het hem helemaal niet. Met volle overtuiging zette hij zijn schouders onder deze vernieuwing, die na enkele jaren stilaan uitdoofde bij gebrek aan roepingen. Toch beschouwde hij deze stappen niet als een mislukking, want hij besefte dat hij veel jonge talenten ontwikkeld had voor de kerk in Vlaanderen. Zijn rijzige gestalte gaf hem iets aristocratisch. Het toeval (?) wilde dat ik Germaanse filologie ging studeren en dus bij hem als professor Engelse literatuur terechtkwam. ‘Gedichtjes lezen’ noemden we zijn cursus in de eerste kandidatuur. En nog altijd komen er soms flarden poëzie te voorschijn, die als een zinvol beeld op de hedendaagse werkelijkheid van toepassing zijn. ‘A heap of broken images’ uit The Waste Land van T.S. Eliott was een van onze eerste confrontaties met de naoorlogse Engelse poëzie. Als studenten zongen we soms gedichten op een bestaande melodie, om de tijd tussen twee lessen te doden. Ik kan me niet herinneren dat we zoiets bij een andere prof ooit gedaan hebben, maar op de melodie van The House of the Rising Sun klonk uit volle borst het bekende gedicht van W.B. Yeats over de Ierse opstand ‘Come gather round me Parnellites and praise our chosen man’. Voor ons, jonge mensen, ging toen een ongekende wereld open van taal en literatuur en levenswijsheid. Servotte sprak met een mooi Cambridge accent, dat wij zo goed mogelijk probeerden te imiteren. Toen ik op een examen eens een uitspraakfout maakte, zag ik duidelijk dat hij verstoord was. Maar zijn oordeel was nooit een veroordeling: hij gaf eerlijk nieuwe kansen aan wie het ernstig meende. Met hem als gids maakten wij in de licenties onze eerste reis naar Londen en Cambridge: theorie en praktijk gingen bij hem hand in hand. Ik zie hem nog heel handig op de river Cam laveren tussen de vele bootjes in een platte ‘punt’ (= a long narrow flat-bottomed river boat with square ends, moved by someone standing on it and pushing a long pole against the bottom of the river’). In de prachtige King’s College Chapel leerde hij ons genieten van de Engelse polyfonie. Toen ik later in Cambridge studeerde, ben ik vele malen bij kaarslicht naar de ‘Evensong’ (vespers) geweest.
60
Uiteraard maakte ik mijn thesis onder zijn hoede. De roman die ik mocht bespreken opende voor mij het continent van Australië. Het was Patrick White’s meesterwerk Riders in the Chariot, waarin de kruisiging van Jezus in een hedendaagse situatie opnieuw ten tonele werd gevoerd. Professor Servotte bezorgde mij een beurs van het NFWO en hield mij ook nog een vijftal jaar in Leuven als assistent Engelse literatuur. Eerst mocht ik terug op de banken gaan zitten om zijn cursus over de Engelse roman te volgen en achteraf uit te schrijven. Het was de tijd waarin William Golding’s verrassende versie van het Robinson Crusoe-verhaal, The Lord of the Flies, zo populair werd dat dit achteraf in heel wat secundaire scholen gelezen werd en nog wordt. Servotte was toen ook vice-rector voor studentenzaken. In de woelige tijd van begin 70 heb ik nog bezettingen meegemaakt op de Tiensevest en in de Leopoldstraat. Ik mocht ook nog even aan het werk in het nieuwe Erasmushuis aan de Blijde-Inkomststraat. Servotte stuurde mij vijf maanden naar een college in Cambridge, SaintEdmund’s House – in de tijd van de fameuze poststaking, 1971 - zodat ik er helemaal alleen voorstond en een uitstekende kans kreeg om de Engelse taal en cultuur aan den lijve te ondervinden. Daar leerde ik bv. tennis spelen, met een racket dat ik van een Amerikaanse jezuïet mocht lenen. Ik bekwaamde mij ook sterk in croquet (= a game played on grass in which players knock wooden balls through hoops (= small metal arches) with a mallet (= long-handled wooden hammer) en wist af en toe zelfs de ‘natives’ te verslaan. Hij kwam wel eens op bezoek met een paar assistenten. De ‘social dinner nights’ in het college ‘by candlelight’ met de Master waren legendarisch. En later kwam hij ook bij mijn ouders en schoonouders thuis wel eens langs: zij waren de koning te rijk, want hij verstond als geen ander de kunst om de taalregisters van zijn gesprekspartners te hanteren. Ondertussen had hij mij in 1978 gevraagd de redactie van de Maandbrief van de Gezinsgroepen waar te nemen. De Gezinsgroepen kan men het best omschrijven als een religieuze beweging in Vlaanderen, die een netwerk van gezinnen één keer per maand samenbrengt in kleine groepen rond thema’s als geloof, zingeving, waarden, levensbeschouwing. Ik beschouw dit nu – na 25 jaar - meer dan ooit als een eretaak. Zo kreeg ik ook de kans om heel wat boeken van religieuze, sociale, spirituele signatuur te lezen en te bespreken. Professor Servotte behoorde niet alleen tot de grondleggers van deze beweging, maar tot op het einde van zijn leven nam hij actief deel aan de werking van een groep in Leuven. Maar dat was nog niet het laatste wapenfeit, want Herman Servotte wist in mensen vaak het beste naar boven te halen. Dank zij zijn aanstekelijke inspiratie voelde ik mij geroepen om – op latere leeftijd – bij hem een doctoraat te maken. Dat is mij na zeven jaar uiteindelijk ook gelukt. En weer leidde hij mij naar een ongekend, maar uitermate boeiend facet van de Engelse literatuur: het religieus-fantastische genre en de mythe van Koning
61
Arthur en de Graal. Het merkwaardige en veelzijdige oeuvre van Charles Williams, die met C.S. Lewis en anderen tot de schrijversgroep van The Inklings in Oxford behoorde, betekende voor mij een nieuwe verruiming van mijn literaire en spirituele horizon. Professor Servotte bleef interesse hebben voor ons gezin en onze kinderen, die hem af en toe als een soort van ‘opa’ beschouwden. Bij mijn doctoraat in 1985 waren Ria en onze 5 kinderen aanwezig in de promotiezaal van de Universiteitshal. Het was indrukwekkend, maar zij gedroegen zich behoorlijk en maakten er zelfs een tekening van. Herman Servotte at graag asperges, die ik hem af en toe uit onze eigen tuin kon leveren. Zijn spontane reactie toen ik hem vertelde dat onze oudste zoon-germanist Koen met een meisje uit het verre Limburg ging trouwen, was verrassend: ‘Dat is goed voor het bloed.’ Dergelijke uitingen van Brits flegma en woordhumor waren bij hem schering en inslag. In zijn geduldig gedragen ziekte beschouwde hij zichzelf als een teken van Gods bestaan voor mensen. En zo werd hij door zijn vrienden ook ervaren. Hoe creatief hij met de taal kon omgaan blijkt ook uit zijn vertaling van een gedicht van de zieke John Donne. Nu ik op weg ben naar dat hemels oord waar ik met al uw heiligenkoren voor eeuwig uw muziek zal zijn – zie ik sta aan de poort en stem het instrument en wat ik ginds zal doen repeteer ik al van tevoren. Het kan eigenaardig klinken, maar in feite mogen we bij het afscheid van professor Servotte niet de klemtoon leggen op het grote verlies. Hijzelf was altijd vrij sereen in droevige omstandigheden. Ik herinner me nog de begrafenis van zijn moeder, waarbij hij zelf voorging in de viering. Zijn groot geloof in de verrijzenis en het leven over de dood heen gaf hem de rust en de kracht om veel te relativeren en in een juist en eeuwig perspectief te plaatsen. Hij heeft ons zoveel gegeven van zijn rijkdom. In zijn vele geschriften blijft hij ons nabij. En als een teken van dankbaarheid wordt het nu tijd om die af en toe eens te herlezen. Daarbij wordt het ons al veel lichter, alsof we ‘over water wandelen’.
62
PROFESSOR
Hij sprak het woord met vreemde tongval. Moedig verbond hij zich dit broze avontuur te wagen: onervaren geesten spoedig te baden in volslagen hemelvuur. Hij sprak ons voor. Met lippen overvloedig ‘his master’s voice’ als lied aanhorend, puurden wij uit ongekende verten. Goedig begroef hij zijn gestrengheid op de duur. Romans, toneel, gedichten grijpend lezen als spiegel van een menselijk bestaan, als loopplank naar een transcendenter wezen: hij noodde ons een eigen weg te gaan, de leraar, vorser, man van God. En deze verdienste zal de tand des tijds weerstaan.
Jos Vanachter Afgestudeerd in 1970 Pedagogisch hoofdbegeleider
63
Wij blijven u voor eeuwig trouw Germania Wie of er u vergeten zou Germania Het jong geslacht dat heden feest Bezielt dezelfde trouwe geest Die in ‘t verleden grootheid schiep En koene krachten wakker riep Falderi, faldera, falderalala Germania
T
ijdens de eerste weken als eerstejaarsstudente Germaanse Filologie aan de K.U.Leuven leerde ik dit lied zingen. Was het de procantor of de schachtinnenmoeder die de edele taak op zich nam om ons in te wijden in de kring? Ik weet het niet meer maar het lied werd er wel degelijk ingedramd. We zongen het bij het beëindigen van elke Germania-activiteit, ernstig en plechtig rechtopstaand. We schrijven oktober 1966. Er komen andere tijden maar ze zijn er nog niet. De professoren H.J.Van de Wijer en H. Draye patroneren als erevoorzitters de Faculteitskring van de Leuvense Germanisten , Prof. L. Engels treedt op als moderator. Drs. R. Van Gorp maakt deel uit van de kring als raadslid uit het wetenschappelijk personeel. Naast de preses en een aantal afgevaardigden telt Germania verder ook een aalmoezenier, een abactis, een feestleider, een procantor en twee sportleiders, een schachtenvader en een schachtinnenmoeder. We schrijven mei 2004. Er komen andere tijden. Drs. Van Gorp, is na een succesvolle ZAP-loopbaan nu reeds een aantal jaren emeritus. Ik herinner mij niet meer of Prof. Engels ooit optrad om geschillen bij te leggen. Mijn kennis van het Latijn is intussen zo verzwakt dat ik een woordenboek nodig heb om te achterhalen wat een ‘abactis’ is. Germania zelf wordt opgedoekt. We werden nochtans gewaarschuwd door de profeten uit die tijd: Boudewijn de Groot zong het voor een weliswaar beperkt publiek in de ‘Salons Georges’ in 1966. Kom vaders en moeders, kom hier en hoor toe Wij zijn jullie praatjes en wetten zo moe. Je zoons en dochters die haten gezag Je moraal die verveelt ons al tijden En vlieg op als de wereld van nu je niet mag
64
want er komen andere tijden. Maar wij geloofden onze oren niet. We dachten dat Germania voor de eeuwigheid geboren was. We zongen onverstoord en zonder schroom het oubollige Germania-lied, bezield door dezelfde trouwe geest van de vorige generaties. Alleen de meest brutale studenten stelden voorzichtige vragen in wat toen de ‘Kontaktkommissie’ heette. Ja, er waren toen reeds durvertjes die vakken als ‘Gotisch’ of ‘historische en vergelijkende grammatica van de Germaanse talen’ op de korrel namen, maar mei ’68 was nog niet geboren. We kunnen de schijn niet langer ophouden. Na vele programmahervormingen had de Germaanse Filologie misschien niet meer de luister van weleer, maar we konden nog doen alsof. Nu de studierichting Germaanse talen en het daarbijhorende Germania geschrapt worden, kan zelfs dat niet meer. Ik weet het, ‘eeuwige trouw’ klinkt aan het begin van de eenentwintigste eeuw archaïsch, maar er zijn naïeve zielen die er nog steeds in geloven… Voor ons Germanisten wordt het nooit meer als vroeger. Germania wordt ons voorgoed ontnomen. Het wordt mij tegelijkertijd ook pijnlijk duidelijk dat ik mezelf niet langer tot het ‘jong geslacht’ kan rekenen, dat er van feest vieren geen sprake meer kan zijn. Er wordt een punt gezet achter het groots verleden, de koene krachten (als die er nog zijn) zullen andere lokstemmen volgen. Falderi, faldera klinkt vals, alsof het de ernstige verzen voorgoed een neus zet. Ik weet niet of de andere kringen een eigen lied hadden? Zongen de Romanisten in het Frans? Zongen de classici in het Latijn? Bezongen ze ook hun eigen groots verleden of waren ze iets bescheidener? Het Germania-lied promoveert in elk geval voorgoed tot ‘volks immaterieel erfgoed’. Het wordt wellicht nooit meer gezongen maar het kan/mag natuurlijk nog geanalyseerd worden door de wetenschappers. Het wordt wellicht opgenomen in een databank – de eigentijdse vorm van eeuwig leven – misschien zelfs ingezongen, zodat latere generaties het nog eens kunnen horen uit de mond van echte germanisten, een uitgestorven ras. In de kandidaturen Germaanse talen was zingen vroeger een geliefde bezigheid. In het voorjaar van 1967 werd Puppet on a string waarmee Sandie Shaw voor Engeland het Eurovisiesongfestival won, bijzonder populair. We zongen het luidkeels voor de lessen. I wonder if one day that you’ll say that you care If you say you love me madly I’ll gladly be there Like a puppet on a string
65
Love is just like a merry-go-round With all the fun of the fair One day I’m feeling down on the ground Than I’m up in the air Are you leading me on Tomorrow, will you be gone? I may win on the roundabouts Then I’ll lose on the swings In or out, there is never a doubt Just who’s pulling the strings I’m all tied up in you But where’s it leading me to? Dit kermisdeuntje heeft minder allures dan het statige Germania-lied maar het wapende ons beter tegen het grillige lot dat Germania vandaag te beurt valt. Let op de diep filosofische ondertoon in zinnen als ‘tomorrow you will be gone’ en ‘who’s pulling the strings’ Wie heeft het lot van Germania bezegeld? Minister Vanderpoorten, rector Oosterlinck of moeten we Fortuna als zondebok aanwijzen? Wordt Germania geofferd op het altaar van de heilige onafwendbare vernieuwing en krijgt Boudewijn de Groot toch nog het laatste woord? De streep is getrokken, de vloek is gelegd Op alles wat vals is en krom en onecht Jullie mooie verleden was bloedig en laks Wij zullen die fouten vermijden En de man bovenaan is de laagste van straks Want er komen andere tijden. Rita Ghesquiere Afgestudeerd in 1970 Hoogleraar K.U.Leuven
66
Henri Draye Getekend door Rudi Thomassen
67
Henri Draye Getekend door Rudi Thomassen
68
EEN LIEVE VRIEND
L
aatst zat er een boekje tussen mijn post, dat ik moest beoordelen. Maar ergens halverwege in de publicatie stootte ik op de foto van een man die voor mij – en niet alleen voor mij – veel betekend had. En gek, die recensie vlotte niet, want ik bladerde iedere keer weer naar de pagina met die foto. Ik schrijf eerst maar iets over die man, die zoveel respect en genegenheid opwekte. Daarna zal het, schat ik, met die recensie wel loslopen. We maakten kennis met hem in oktober 1969. Leuven, vlak na de revolte die de wereldpers had gehaald. We zaten in een ontmoedigend leslokaal in instituut Mgr. Sencie, vlak achter de bibliotheek en we waren met zo’n twintig zonderlingen. Ze hadden ons laten kiezen: Engels of Duits studeren en zie, wij hadden Duits genomen. Je moet af en toe het noodlot durven te tarten. De tweehonderd anderen, die begrepen hoe het verder met de beschaving zou lopen, hadden machtige aula's gekregen. Bij de eerste ontmoeting ontzonk ons onze laatste hoop. Hij was bijna twee meter lang, hij had een imposante snor, alles was breed, hoog en overweldigend. Hij doceerde met één hand in de broekzak, de blik gericht op een zenit dat buiten ons gezichtsveld lag. Hij sprak een uur lang, af en toe gebruik makend van zijn voorbereidingen die hij op de achterkantjes van doodsbrieven had neergeschreven. Hij droeg een sfeer van Heidelberg om zich heen. Toen hij voor het eerst het woord nam, bleek hij een hoge piepstem te hebben. Na vijf minuten pauze kwam er nog een uur. Weer over Schiller, die iets heel belangrijks had gezegd over het gebruik van het koor in de tragedie. Professor Henri Draye had een wereldwijde faam, dat werd verteld, op twee gebieden: de naamkunde en het ontstaan van de taalgrens. Dat zijn de enige twee onderwerpen waarover ik van hem nooit enige mededeling heb gehoord. Hij moest ons Duitse literatuur doceren. We lazen het ene jaar Schiller, het andere jaar Goethe. De vierde of de vijfde week kwam hij in de pauze bij ons staan. Terwijl ieder van die twintig zonderlingen met klamme handen een passende vraag over naamkunde of het ontstaan van taalgrenzen voorbereidde, begon hij te praten over zijn dorp, waar hij een tijdlang burgemeester was geweest. Er was een man, vertelde hij, die niets geloofde van die maanwandeling. Alles was door een Amerikaanse filmmaatschappij in een woestijn in mekaar gezet. De pauze duurde tien minuten. Daarna informeerde hij naar ons dorp en of wij ook iets interessants beleefden. De dagen aan de Katholieke Universiteit in Leuven leken ineens veel dragelijker.
69
De week daarna vertelde de professor over zijn wederwaren in 1940. De Duitse generaals, zeker van de overwinning, hadden voor een tolk gezorgd, een zeer geleerde docent in oud-Frans. Omstreeks 26 mei 1940, toen de onderhandelingen op gang kwamen, bleek hoezeer talen kunnen evolueren en er werd uitgekeken naar iemand die even goed was in hedendaags Frans als in hedendaags Duits. Het lot viel op de jonge Draye. Het is mogelijk dat hij dit verhaal eerst veel later bracht, want we stonden nu elke week in de pauze rond hem en we waren gelukkig in Leuven. Niemand dacht nog aan brossen of aan toch maar overschakelen op Engels. De pauze begon tot twintig minuten uit te deinen. Een keer heb ik hem iets bitters horen zeggen. Leuven was toen in zijn marxistische jaren en de studenten hadden op een dag de bibliotheek ingenomen. Alle kasten, alle beelden waren met rode vlaggen gedrapeerd. De militanten logeerden op luchtmatrassen en lieten niemand binnen. “Ik”, zei Draye droog, “had in 1947 op een vergadering alleen maar gezegd dat er nu wel genoeg mensen waren geëxecuteerd.” De volgende dag was hij bij de rector-magnificus geroepen en die had hem meegedeeld dat er, na nog zo’n beroerde uitspraak, voor hem geen plaats meer zou zijn aan de universiteit. Hij sprak ons altijd aan met lieve vriend of lieve juffrouw. Het was niet overdreven. Wij waren zijn vrienden. Op het examen zat hij er bij met een ongelukkig gezicht en een air van: “Ze hebben mij gedwongen dit te doen.” Hij vroeg altijd eerst uitvoerig naar onze vakantieplannen. Toen ik eens iets zei over Tsjechoslowakije, vond ik de volgende dag een brief in mijn bus, waarin vier introductiekaartjes zaten voor collega’s in Praag: Lieber Freund, Unterzeichneter empfiehlt Ihnen herzlich seinen teueren Schüler.” Ook daar had hij dus vrienden. Mijn laatste examen was bij hem en het was voorzien voor... wat doet de datum ertoe. Mijn vader stierf die dag en we moesten het examen verschuiven. Toen ik een week later in zijn kamer kwam en hij mij lang de hand had geschud, was zijn eerste vraag of het overlijden geen financiële problemen met zich meebracht. Tegelijk vroeg hij verschrikt, zijn opmerking niet indiscreet te vinden. Hij wilde, verklaarde hij, alleen maar helpen als het nodig mocht zijn. Bij het afscheid zei hij: wij mogen hopen dat ons later meer geluk te wachten staat dan wat wij hier op aarde krijgen. We wisten allebei waar dit op sloeg. Allebei dachten we terug aan een trieste dag in februari 1972 toen de pauze bij hoge uitzondering heel kort duurde. Zijn oudste dochter, die al jaren aan een slepende ziekte leed, had die morgen de ziekenzalving gekregen. “Het arme kind is pas achtentwintig jaar oud.” Dat was zijn enige klacht. Aangrijpender kon het niet. Dezelfde avond kwam het einde.
70
Maar op de begrafenis had hij voor elk van de honderden en honderden rouwenden die hem kwamen condoleren, een opbeurend woord over. Dag lieve vriend, zei hij, toen wij aan de beurt waren. Hijzelf stierf op 2 februari 1983. In de handleidingen zal hij wel vermeld worden als een eminent kenner van de problemen rond het ontstaan. van de taalgrens en als een vooraanstaand naamkundige. En in Praag of in Reykjavik zal menige geleerde met respect terugdenken aan een collega die meer imponeerde door zijn genegenheid dan door zijn geleerdheid. Wij, de twintig die Duits hadden genomen en de twintig voor ons, en voor ons, en na ons, en na ons, dragen een herinnering mee aan een nobel mens. Een lieve vriend. Het is een verleidelijke gedachte dat hijzelf daar ook de voorrang aan zou geven.
Freddy De Schutter Preses in 1971-1972 Afgestudeerd in 1972
71
Getekend door Ides Callebaut
72
‘BOZE’ PROFESSOREN
E
en oktobervoormiddag in 1969. Professor doctor Jan Frans Vanderheyden monstert de grote schare kersverse aspirantgermanisten die zitten te wachten op het eerste college ‘Encyclopaedie van de Germaanse Filologie’. Ze zijn gewapend met het eerste van drie zware boekdelen, want de light-versie, de Albae sine apocryphae encyclopaediae, libri tres, ofte den witten ondergrondschen, hadden we toen nog niet.
Quaerens quem devoret duwen de ogen van de professor de leesbril naar beneden en dwalen door de zaal… en hij spreekt: “Met hoevelen zit gij hier wel niet? Gij weet zeker niet dat er nog andere faculteiten bestaan? In mijn tijd zaten we hier met tien! Maar goed, gedenk – euh – dat studenten per slot van rekening moeten stu – euh – déren!” De toon was meteen gezet, maar het was dan ook 1969. Zoals hij daar stond, deed de man me later denken aan Bordewijks Bint en Dreverhaven en zijn pedagogische aanpak had iets van de hunne: nononsense-rechtlijnig en onverbiddelijk-grondig, maar zeker niet boosaardig. “De germanisten zijn het zout van Vlaanderen”, zei hij eens, en hij had het vaste voornemen uit die menigte vóór hem de juiste korrels te kiezen. Een jaar later, in december, begroette professor Marcel Janssens ons om acht uur ’s morgens met de woorden: “Nu wij hier op dit nachtelijke uur vergaderd zijn, dames en heren, wil ik het met u graag even hebben over de u allen welbekende Radèn Adipati Karta Nata Nagara.” Hilariteit alom! Maar die maakte al vlug plaats voor geïntrigeerdheid, zoals toen de professor de eerste bladzijden uit De stille kracht declameerde met zijn onnavolgbare dictie: “Toen (…) luidde hij zeven langzame weêrechoënde slagen. De klepel bronsde bonsende in de bel van de klok en de slag, telkens, zigzagde na met een zware trilling van nageluid”. De blijvende invloed van professor Janssens op generaties germanisten kan niet beter verwoord worden! Een beminnelijker man dan Marcel Janssens heb ik zelden ontmoet. Waarom figureert hij dan in dit stukje over ‘boze’ professoren? Welnu, éénmaal heb ik hem werkelijk boos gezien. Er waren geen getuigen bij en u zal dus van mij moeten aannemen dat het onderstaande waar gebeurd is. Het was een gure novembernamiddag ergens in de jaren tachtig. Volgens afspraak wachtte ik bij het bureau van professor Janssens in het Erasmusgebouw om met hem de stand van zaken in mijn dissertatieonderzoek te bespreken. Zeer tegen zijn gewoonte in – hij is
73
namelijk niet alleen gesteld op filologische maar ook op chronologische acribie – was hij te laat. Een telefoontje naar bij hem thuis werd niet beantwoord, maar na zowat een half uur daagde hij op, driftig stappend, het tirolerhoedje schuins op het hoofd, de groene loden wapperend achter hem aan. Nog geëmotioneerd vertelde hij wat er gebeurd was. In de Naamsestraat had hij een verkeersongeval gehad : niets ernstigs hoor, geen gewonden, alleen wat blikschade… Voor alle zekerheid er toch maar een agent bijgeroepen, want professor Janssens had een verkeersbord blijkbaar niet opgemerkt en was wèl in de fout gegaan. Er zou eigenlijk niets aan de hand zijn geweest, ware het niet dat die kafkaiaanse agent in zijn Leuvense dialect had gezegd: “Ga kundega zeikers nie leize, menïer ?!” Daarom was de hoogleraar Nederlandse en Europese letterkunde boos. Luc Dirikx Afgestudeerd in 1974
74
IN TWEE-TAKT NAAR LEUVEN-IN-KORTRIJK
T
oen halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw de universiteiten gedemocratiseerd en hun vestigingsplaatsen dienvolgens breder over de Vlaamse onderwijsruimte gespreid moesten worden, was Odo Leys academisch secretaris van de Leuvense Letterenfaculteit. In die hoedanigheid was hij betrokken bij de planning van een nieuwe kandidaatscampus in Kortrijk en moest hij, met decaan Van Windekens, geregeld de laarzen aantrekken om in het Kortrijkse bouwplaatsen te bezoeken die geschikt werden geacht. Enkele jaren later verrezen op het Kortrijkse ‘Hoge’ inderdaad de campusgebouwen van de KULAK. Erg intens zullen Leys’ contacten met de Kortrijkse campus de volgende tien jaren niet zijn geweest: anders dan zijn vele tussen Leuven en Kortrijk pendelende collega’s had hij er geen lesopdracht. De colleges Duitse taalkunde werden in Kortrijk eerst aan Jan Goossens toevertrouwd en, na diens benoeming in Münster in 1969, aan Jan-Peter Ponten. In oktober 1976 werd ik in Leuven, bij Leys, en in Kortrijk, bij Ponten, assistent voor Duitse taalkunde en begon zo ook aan een langdurige pendelcarrière. 1978 werd voor de Duitse taalkunde in Kortrijk een dramatisch jaar: Jan Ponten was astmapatiënt en overleed dat jaar in de blokperiode volkomen onverwachts aan een – naar werd gezegd – medisch verkeerd behandelde acute crisis van die aandoening. Hij was amper 42 jaar oud. Behalve voor grote verslagenheid zorgde Pontens overlijden ook voor examenproblemen: de officiële examinator was weggevallen, en zijn medewerker, schrijver dezes, liep aan de andere kant van de oceaan college aan het Summer Linguistic Institute van de University of Illinois. Daarom werd O. Leys als examinator ‘ingehuurd’. Het was de eerste stap in een engagement voor de Campus Kortrijk dat tot aan zijn emeritaat, in 1992, zou duren en dat hij, na een aanvankelijk voorbehoud, tot het laatst met aanstekelijk enthousiasme op zich nam. Van een aan de onvoorwaardelijkheid van die inzet toe te schrijven bijna-tragedie wil ik hier, als enige getuige, verslag doen. Vanaf oktober 1978 reden Leys en ik wekelijks samen naar Kortrijk, waar hij nu ook, na zijn vervangingsopdracht als examinator, op vraag van de faculteit en van campusrector Maertens, de lesopdracht van Ponten officieel overnam. Eerst had hij voor 1 academiejaar toegezegd, maar dat eerste jaar moet hem zo hebben bevallen dat er nog 13 andere volgden. Het wekelijkse ritueel lag vast: ik meldde me op vrijdagochtend rond tien uur aan zijn woonst aan de Lydialaan in Heverlee; vandaar ging het naar
75
Kortrijk, waar hij om 12 uur college had. Twee uur was in die eerste jaren nog ruim bemeten voor de 125 km. tussen Leuven en Kortrijk. We hoefden ons niet te haasten, en er was ruim tijd voor genoeglijke gesprekken, linguïstische en andere. (Zo herinner ik me een gesprek waarin we langs allerlei onwegen bij de vraag belandden of God, als Hij goed is, dan ook afwasbaar is…). Over de middag aten we in het ‘Guest house’ van de KULAK in de Albertstraat – Leys had het steevast metonymisch over de ‘Alberthal’ – waar aangenaam gezelschap, gepatroneerd door Guido Maertens, hooggestemde tafelgesprekken hield. Na de middag waren er colleges en oefeningen Duits tot in de vooravond: dan sloten ‘de Duitsers’ de campusdeuren en keerden naar Leuven/Heverlee terug. De eerste jaren verliep onze wekelijkse reis zonder noemenswaardige problemen. In 1981 was onze tweedehandse Mitsubishi echter onbetrouwbaarder geworden dan goed was voor de gemoedsrust. We zouden onze eerste nieuwe wagen kopen, een Duitse nu, maar uit pecuniaire overweging eentje van ‘de overkant’: een echte Wartburg-break, uit Eisenach (D.D.R.). Ik had de komst van dit nieuwe vehikel tijdig aan O. Leys aangekondigd, en een van de eerste weken na de kerstvakantie 1981-82, op een winterse vrijdag met sneeuw en vorst, werd het voor het eerst ingezet op het traject Leuven-Kortrijk. Tot in de buurt van Asse ging alles goed. Ik had net de tijd gehad om Leys uitvoerig te informeren over de voors (lage prijs, weinig onderhoud, capaciteiten als verhuiswagen) en tegens (beperkt comfort; tweetaktbenzine die je het beste zelf mengde) van ‘Warti’ – dat was de naam waaronder onze kinderen onze nieuwe auto enthousiast en in grenzeloos vertrouwen als bijna-lid van het gezin hadden geadopteerd. Tot in de buurt van Asse, dus, ging alles goed. Daar merkte ik voor het eerst een kleine hapering, een beleefd onderdrukt hikken als het ware, dat evenwel de vitale functies, waaronder in de eerste plaats het rijden, niet in het gedrang leek te brengen. Leys merkte niet meteen wat, zodat ik nog kon hopen dat het niet reeds bij de eerste officiële rit tot een manifest falen van de D.D.R.-techniek zou komen. Helaas, het ging van kwaad naar erger, en ook mijn convoyeur kreeg iets in de gaten: “Man, vind je niet dat die auto raar begint te doen?” Dat moest ik beamen: het hikken was intussen een rochelen geworden, en steeds duidelijker werd dat Warti nog wel wilde, maar niet meer kon. In Wetteren werd de pechstrook de enige uitweg. Leys, intussen al enkele graden zenuwachtiger, ordonneerde mij de motorkap te openen en nam, hoewel technisch allerminst onderlegd, met enig ongeduld de situatie
76
daaronder in ogenschouw. Links en rechts werd wat geklopt en getrokken, en kijk daar, na vijf minuten startte de motor weer en liep alsof er niets was gebeurd. Niets stond een succesvolle voortzetting van de reis nog in de weg, dachten we. Tot aan de verkeerswisselaar van Gent, dus, ging alles goed. Daar merkte ik een kleine hapering, een beleefd onderdrukt hikken, als het ware, dat …… [enz. enz. enz.] …….. startte de motor weer en liep alsof er niets was gebeurd. Stond niets een succesvolle voortzetting van de reis nog in de weg? Tot in de buurt van het wegrestaurant van Nazareth, dus, ging alles redelijk goed, alleen was het humeur van Leys, zoals de buitentemperatuur, tot onder het vriespunt gezakt. Tijdig Kortrijk bereiken voor het college van 12 uur begon utopische allures te krijgen, vond ik, maar ik hoedde me er angstvallig voor dat uit te spreken. Leys weigerde zich echter bij de gang van zaken neer te leggen: hij zou gaan liften, en ik kon, tegen het tempo dat Warti zou bepalen, rustig nakomen, want mijn eerste les begon pas na de middag. Het is wel bekend dat succesvolle communicatie maar mogelijk is als woorden voor de partners in een gesprek min of meer hetzelfde betekenen. Bij die gelegenheid heb ik moeten vaststellen dat O. Leys en ik onder het begrip liften niet helemaal hetzelfde verstaan. Leys’ interpretatie komt voor mij in de buurt van wat ikzelf als car jacking zou definiëren: Leys ‘liftte’ niet op de pechstrook, niet met uitgestrekte rechterarm en opgestoken rechterduim – neen, hij nam zonder enige merkbare drang tot lijfsbehoud en met grote passen plaats op de derde rijstrook, keerde zich naar het aankomende verkeer en liet met hevige armbewegingen – waarvan het effect nog geamplificeerd moet zijn door de boekentas in de rechterhand en waarvoor het denominativum ‘molenwieken’ een understatement is – de eerste auto stoppen. Het was een Duitse auto van de ‘goede’ kant: een Volkswagen Golf, bestuurd door een toen licht ontredderde dame die, zo vernam ik nadien, Leys in één ruk tot aan de campus bracht, zodat zijn college toch stipt kon beginnen. Zelf arriveerde ik niet veel later in Kortrijk: luttele minuten na de geslaagde kaping maakte een wegenwachter een einde aan Wartburgs falen en gaf er ook een verklaring voor, die ik, ter postume ontlasting van de D.D.R.techniek, kort laat volgen. Men had ons een exemplaar van de zomerproductie geleverd en bij levering verzuimd de radiator op winterstand te schuiven. Bij hoge snelheid en lage buitentemperaturen stolde door de koude instromende lucht dan de tweetaktolie in de benzineleiding – vandaar het hikken en rochelen. Als je even stopte, gaf de motor voldoende
77
warmte af om de olie op te laten lossen, zodat je weer een eind verder kon, tot aan de volgende prop. Het winter- en zomerdieet van Warti stond weliswaar in de handleiding duidelijk beschreven, maar die had ik toen nog niet gelezen. U vindt dit verhaal, lezer, allicht maar ‘un détail de l’histoire’, en u hebt natuurlijk gelijk. Toch wilde ik het u niet onthouden, omdat het tekenend is voor de stiptheid en de nauwgezetheid van een excellente docent en wetenschapper, aan wie velen veel hebben te danken, ik niet het minst.
Luk Draye Afgestudeerd in 1976 Hoogleraar K.U.Leuven
78
’T IS LANG GELEDEN…
N
u bijna dertig jaar geleden kwam ik naar Leuven om er mijn licentie te halen in de Germaanse Filologie. Tot de naar mijn gevoel markantste professoren aldaar behoorde Karel Roelandts. Hij gaf er het verplichte vak ‘Historische grammatica van de Germaanse talen’, dat vanzelf een volle aula trok. Het was raadzaam vooraan te gaan zitten om het allemaal een beetje te volgen. Enigszins prevelend in de microfoon en met een merkwaardige onverstoorbaarheid wijdde de grijzende professor het jonge publiek in in zijn eerbiedwaardige wetenschap. Breking, rotacisme, verscherping, hoe het met de dualis was vergaan en wat de schwa’s allemaal niet was overkomen, waarom vader wel was verschoven, maar pater niet (« paters schuiven niet », zo kan ik me herinneren), letterlijk alle aspecten van de Germaanse taalontwikkeling moesten eraan geloven. Met verbijsterend gemak schudde Karel Roelandts de voorbeelden uit zijn mouw: uit het Duits, Engels, Noors, Deens, Zweeds, maar het kon ook wel eens uit het Sanskriet, Oudkerkslavisch of Leuvens wezen. De historische kennis van Professor Roelandts bleek af en toe heel praktisch te zijn. Zo verhaalde hij zelf hoe hij, nog voor hij Zweeds had geleerd, dankzij zijn kennis van het Oudgermaans, en door toepassing van de door hem perfect beheerste klankwetten, bij zijn aankomst in Zweden met een kind had kunnen converseren, dat wel niet wist wat voor een taal die meneer sprak, maar hem toch prima kon verstaan. Het leukst in Roelandts’ college waren de voorbeelden uit de kindertaal, die, als je maar aandachtig toekeek, licht konden werpen op historische ontwikkelingen. Atta en papa, het ligt allemaal niet zo ver van mekaar… In vele opzichten van de oude stempel, had Karel Roelandts ook van die solide pedagogische principes. Tot een studentinneke, dat in de les Gotisch wat al te duidelijk liet merken dat Wulfila haar niet kon bekoren, sprak de Professor de historische woorden: « Dwing uzelf tot belangstelling ! » Ik had het voorrecht Karel Roelandts ook in een wat intiemer collegegroepje te leren kennen. We waren met drie studenten voor het keuzevak Oudijslands: Luk Draye, een dame die op IJsland verliefd was (of was het op een IJslander?) en ikzelf, verdwaald en gelukkig. Binnen één jaar wist Karel Roelandts ons zover te krijgen dat wij door direct contact met de teksten iets van de sombere schoonheid der Edda’s konden voelen.
79
Uit dit college herinner ik mij ook nog volgende grappige anekdote. Karel Roelandts had het over het Germaanse pantheon en over de datering van de vroegste sporen der godennamen, toen hij daar na een korte stilte met mijmerende stem aan toevoegde: « Freyja… ’t is lang geleden… ». Wij begonnen met z’n drieën te lachen, en toen onze serieuze Professor ook. Enkele decennia na mijn Leuvense tijd kan ik het zelf niet laten te mijmeren en vraag ik me af: zouden er nog veel zijn als Karel Roelandts, van die knappe koppen, die met een Humboldtiaanse talenkennis rondlopen, klankwettenzweeds weten te praten en kunnen worteltrekken tot in het Indoeuropees? Nu door de recente universiteitspolitiek de taalfamiliebanden gaan verslappen, precies nù zouden eenheidscheppende vakken moeten worden aangeboden in Roelandts’ stijl, vakken die niet alleen de banden binnen taalfamilies, maar ook de banden tussen taalfamilies aan het licht brengen. Of de overheid, die het druk heeft met Europese uniformisering van Bachelor/Master-programma’s, daar belangstelling voor heeft? Zij zou er zich, om met Karel Roelandts te spreken, toe moeten dwingen! Luc Bergmans Afgestudeerd in 1977 Docent aan de Université de Paris IV-Sorbonne
80
Karel Roelandts Getekend door Luc Bergmans
81
BADEND IN MIJN ZIEL (Ter gelegenheid van – licht pathetisch)
G
ij jaren van geneugte badend in mijn ziel hoe diep laat gij uw sporen na in lichaam, geest en stiel. Golding, Hermans, Miller, Boon nooit nimmer uit mijn lijf verpakt in papers - eeuwig voedzaam. Een loopbaan lang hapt gij nog na wat waart gij jaren schoon en vier. Gij maanden van geneugte badend in de zon in zweet en aanschijn blokt gij voort wat voor u niemand kon. Van Gorp, Janssens, Aerts, Vorlat geen punt of komma los geen naam of naamval – net vergeten. Tot stof en leer keert gij steeds weer wat waart gij maanden schoon en hard. Gij weken van geneugte badend in cultuur waar Canterbury ijkpunt werd de vonk voor eeuwig vuur. Waasland, Lesse, Amstelwijk groep in tijd en vorm ontdek het land in - elk student. En koester, leer wat weerloos is wat waart gij weken schoon en rijk. Gij nachten van geneugte badend in uw schoot toen alles nog het eerste was
82
en spannend en genoot. Mia, Mieke, May, Martine gezegend alfabet van hoog geluk en – pijn die snijdt. Die dag werd onze ziel versmoord maar nacht wat waart gij schoon en licht. Gij uren van geneugte badend in de taal vervoering om haar toon en woord het labo taal verhaal. Servotte, Keuleers, Geerts, Doyen de taal is gansch dit volk dien ochtend tijd voor - tense en tje dien avond daalde weemoed neer Bekijk dit eiland vreemdeling Door glimmend licht voor uw gezicht onstluierd Sta stil nu hier en zeg niets meer Wat waart gij uren schoon en zoet. Door ’t zilte zingen van de zee Gij leven van geneugte ik buig mijn hoofd en baad nog steeds. Jo Vermeulen Preses in 1975-1976 Afgestudeerd in 1977 Volksvertegenwoordiger Vlaams Parlement
83
WELKE TEKST WILLEN WE?
A
ch ja, die legendarische colleges van Herman Servotte waarin The Waste Land stukje bij beetje uit elkaar werd genomen maar tegen een redelijke vaart. Niet in het slakkengangetje van de deconstructivisten maar eerder met een flinke cultuurhistorische pas. Het was midden jaren zeventig en de communautaire splitsing van de Leuvense universiteit was nog niet helemaal voltooid. Toen we in de tweede kandidatuur les kregen over Duitse poëzie zaten de Franstalige studenten in de ene vleugel van het auditorium en de Nederlandstalige in de andere. Netjes gescheiden dus, zoals de mannen en de vrouwen in de kerk vóór het Vaticaanse concilie. En toch kregen we, ook in deze colleges, een genereus zicht op de Duitse lyriek: een cultuurhistorisch panorama van de laatste tweehonderd jaar, met zijpaadjes naar analoge ontwikkelingen in de Franse literatuur. Boeiende exposés over de Duitse romantiek – van Friedrich Hölderlin tot Stefan George – met excursies naar Arthur Rimbaud initieerden mij in een literaire wereld waarin groepjes bevlogen schrijvers en literatoren elkaar oplaadden met energie. Literatuur was intens teamwork. Of dat nu in het Tübinger Stift was waar de jonge Hegel, Schelling en Hölderlin elkaar enthousiasmeerden tot een revolutionaire kunst met maatschappelijke pretenties of bij de Duitse Tachtigers die ondanks hun precieuze gedachten toch ook de tolk waren van een nieuwe dynamiek. Schrijven en literatuur bestuderen had dus niet zozeer te maken met hersengymnastiek maar met visioenen over een ander, opwindend leven. Zelf werden we ondertussen geacht individueel uit te blinken, tijdens examens of uiteenzettingen over onze papers vol halsbrekende gedachten. Het waren slechts enkelingen onder de docenten – Servotte, Ludo Verbeeck, Rik van Gorp en ook Hugo Brems – die ons tijdens colleges of seminaries meenamen aan het handje. Niet om ons te epateren maar om ons ontvankelijk te maken voor hetgeen een tekst aan resonerende betekenissen allemaal te bieden had en ons zo los te laten. Dank zij hen leerde ik geleidelijk aan dat het er niet op aan kwam om de slimmerik uit te hangen maar om vanuit je eigen levens- en leeservaringen een tekst te laten spreken. Sommige professoren waren al te zeer begaan met de mode van de dag en wilden ons met strenge schema’s de nieuwste wetenschappelijke literatuurmethodiek doen toepassen. Zij vingen bot want zij sloegen de tekst dood. Ik hield – en houd nog altijd – van een cultuursociologische benadering die de tekst in samenhang met andere kunsten en met maatschappelijk-economische evoluties laat ademen. Literatuur mag je niet geïsoleerd bestuderen. Taalspelletjes is voor linguïsten. Literatuurstudie is
84
een generalistische bezigheid die, zoals gezegd, met het betere leven tout court en met een nieuwe maatschappij in het algemeen zich bezig houdt. Niet verwonderlijk dus dat ik werd toegezogen naar Duitse cultuursociologen, zoals de onvolprezen Arnold Hauser (wiens kunst- en literatuurgeschiedenis voor mij nog altijd de beste synthese blijft) en de weerspannige Theodor Adorno en Walter Benjamin. Ook Roland Barthes hoort in dat rijtje thuis, maar niet omwille van zijn semiotische label. Barthes was een echte schrijver die schreef over het echte leven, zoals in zijn fotografieboek waarin hij zo ontwapenend over het overlijden van zijn mama sprak of zoals in Fragments d’un discours amoureux, een onsterfelijke montage van citaten en commentaren over de liefde. Gelukkig hadden we in 1977-78 in de eerste licentie les van een wel heel onconventionele assistent Duitse taalkunde die Odo Leys vanuit Keulen had laten overkomen. Jürgen Dinter had nog filosofieseminaries gevolgd bij de grote Ernst Bloch in Tübingen. Na de officiële lessen nodigde hij enkelen van ons uit om elke week samen met hem Duitse filosofische teksten te lezen. We waren hooguit met zijn vijven en samen lazen we om de beurt een stukje tekst uit Friedrich Nietzsche, Adorno, Benjamin maar ook uit Hesiodus en Petronius. Ieder van ons trachtte vanuit zijn eigen beperkte kijk op de dingen open en bloot commentaar te geven. Daar besefte ik voor het eerst dat je niet over literatuur spreekt om iets te bewijzen (of om jezelf te bewijzen) maar om aan de hand van de tekst het netwerk van ideeën die je al had verder uit te breiden. Verlichting, daar kwam het op aan, zonder de schaduw te willen verdrijven van aparte, eigenaardige invallen. En luisteren naar anderen om jezelf beter te kunnen verstaan. Jürgen zette ons soms op pad maar even dikwijls waren wij het zelf die een of andere gedachte opperden. Zo lazen we samen gedurende sessies van een tweetal uur enkele bladzijden. Zoals schrijvers in de kringen van de avant-garde elkaar stimuleerden tot een nieuwe vorm van schrijven, zo wisten we elkaar in aanstekelijke gesprekken aan te zetten tot nieuwe inzichten in onszelf en in de wereld. In de traditionele seminaries bleef alles meestal beperkt tot persoonlijke hoogstandjes. Je moest immers op de eerste plaats je eigen opvattingen verdedigen en aan je collega’s (en de punten gevende docent) laten zien wat voor een interpretatievirtuoos je wel was. Dat soort van filologische krachttoeren maakt van studenten prima donna’s die uitblinken op een zeer gespecialiseerd terrein maar goede literatuurstudie wil juist grenzen opheffen en staat dus haaks op eenzijdige benaderingen. Zonder het zelf te beseffen, spiegelden we ons tijdens de leessessies bij Jürgen aan de symposiumstijl van de oude Grieken. Het had iets van een gastmaal – we dronken koffie en aten soms een stukje taart – maar we bleven nuchter en beroesden ons uitsluitend aan de gesprekken over de tekst in kwestie.
85
Daarom vind ik persoonlijk de academische hervorming een goede zaak voor de literatuurstudie. Studenten hoeven niet langer in een vooraf opgelegd keurslijf te stappen van germanistische, romanistische, slavistische of welke nationalistische aard dan ook. Ik had zelf altijd graag Franse en Duitse literatuur gedaan. Vandaag is een dergelijke ketterse combinatie eindelijk mogelijk. Ook de interdisciplinaire cultuurhistorische context waarin de letterenstudie nu wordt opgenomen is een prima zaak. Hij zal een tekstwetenschap die zich al te zeer in zichzelf opsluit hopelijk op andere gedachten brengen. Van incest is nog niemand beter, laat staan wijzer geworden. Uitgerekend in een gecommercialiseerde samenleving waarin mensen vaak alleen maar bezig zijn met het verkopen van het eigen imago, is het voor een universiteit noodzakelijk om andere reflectievormen aan te bieden. Wie in een kleine groep een tekst leest onder de begeleiding van een uitgelezen gids en ondertussen onbevangen luistert naar de tekst en de andere commentatoren, begrijpt hoe het leven zelf ook een weefsel is, een tekst. Wat maken we samen van dat maatschappelijke weefsel dat ons leven is? Welke tekst willen we eigenlijk? Zoveel staat er op het spel. Ik hoop van harte dat de literatuurstudie opnieuw die deuren open zet naar een spannende tekst- en levensbeschouwing. Germaanse is dood. Lang leve het knetteren van de universele letteren! Frank Hellemans Afgestudeerd in 1980 Docent aan de Katholieke Hogeschool Mechelen
86
THERE IS A LIFE AFTER GERMANIC PHILOSOPHY
M
y dear mother still wonders why I ever went into sales. ‘Why is it that you collected all those diplomas in literary history, linguistics and philosophy? Why did you spend all those years in the library of Germanic philosophy (sic). Such a shame. You could have had a decent job and a respectable position!’ Like any mother who is concerned with the wellbeing of her children, she is absolutely right. At least in a way. You don’t need to be able to quote T.S. Eliot’s The Waste Land in order to land a big deal for information services at JP Morgan Chase, nor does Martin Heidegger really swing it for you when negotiating with a purchaser from General Electric. It helps though. It gives you a broader perspective that goes beyond the obvious features of your product or the immediate financial concerns of your customer who wants to get the lowest price. It makes you look for more than meets the eye. You want to understand what makes that customer tick and how his or her business can benefit from the solution you are offering. Although a degree in economics, law or engineering may have better prepared me for a job in sales and provided me with more substance, sales is fundamentally about communication and human beings trying to relate to each other. No one can argue that literature gives you a good insight into that. What’s more, a good sales conversation contains a lot of language games and wordplay. Knowledge of the classics adds a human interface to the harsh reality of figures, numbers, margins and market share. So, Germanic philosophy helps. Another, less elevated reason for going into sales, is of course the money aspect. When you’re good at it, you can earn much more than as a school teacher or a university professor. Indeed, the sales profession is probably the only one where merit and contribution are truly measurable and where your efforts and results can be accounted for. Variable pay is a risky thing and that risk should be rewarded. My mother doesn’t like that. She thinks it generates greed, and that sales people are therefore repulsive egotists and superficial smooth talkers. Of course, here she is right as well. A sales person fights to achieve, or exceed his/her financial targets. He or she invests all his/her talent and energy in an objective that seems totally irrelevant to an outsider and is very much focused on one thing: success.. It is true that sales people seem egotistical. That’s why good sales people rarely become good managers. While a
87
manager must focus on other people – devote time and energy on coaching others to help them improve their performance - a sales person is very much committed to his/her own personal success. Sales, however, is what makes the world go round. Without sales there is no production, no employment. In recent years the sales profession has radically changed. The hard sell no longer works; we now talk of smart selling, solution selling, value selling. The sales person as an individual adds value by linking the buying process to the selling process. This requires a great deal of intelligence, empathy and business sense. Take this example. A good sales pitch He had called in advance, asking whether he might also present his projectors, as well as the usual PC products. A modern company like PolyChem surely needed decent presentation peripherals. The nice Hewlett Packard-salesman had suggested this so politely that I couldn’t possibly say no. Besides, he was right: we did need decent presentation peripherals badly. We have an ancient overhead projector that can never be found when we need it, a big Barco beamer in the auditorium that doesn’t work half the time, and one portable projector that is constantly in use. A smart projector salesman could have a field day with PolyChem. ‘I am extremely grateful for this opportunity to present our projectors to you, Mr Davis.’ The same politeness, smart suit, winning smile. Looks like someone you might trust to keep your wallet for you when you go for a swim. ‘I would like to start by asking you a few questions, Mr Davis, so I can establish your specific needs and then suggest which projectors in our range would be best suited for PolyChem. Would that be acceptable to you, Mr Davis?’ ‘Go ahead. I’m listening and I’ll answer your questions.’ ‘How many meeting rooms does PolyChem have, Mr Davis?’ ‘About ten in our head office, and one or two in each of our international branches. We have fourteen of those.’ ‘And how many projectors do you have for those thirty-eight meeting rooms?’ ‘Just the one.’ ‘And what are the consequences of this lack of equipment in the thirtyseven other rooms?’ ‘We spend hours hunting for that one overhead projector, people are reduced to sketching out their pitch on flipcharts, and everybody’s grumbling that we need projectors urgently. One of the business unit
88
managers has bought a small one out of his own budget. He is happy as Larry.’ ‘How many sales representatives do you employ that need to give presentations for customers?’ ‘We have twenty account managers who are on the road most of the time. Our customers are based all over the world.’ ‘These sales representatives are all equipped with a laptop?’ ‘And they hope the customer has a projector, so they can set up shop comfortably.’ ‘How often is that the case, that they can use the customer’s equipment?’ ‘About one in ten.’ ‘What do your sales people have to say about this?’ ‘They’ve been whingeing for weeks that they need a portable projector. Hewlett Packard is our IT-standard, and they have one of those in their range, nice design as well. At least once a week I get somebody saying they want one.’ ‘So if I understand you correctly you waste a lot of time and energy because of this. Could you give me an estimate of the amount of time and energy you lose here?’ ‘God, that has to be millions per year.’ ‘Would you say the purchase cost for a few of these products outweighs the millions lost in productivity, not to mention demotivation and the unprofessional impression the company makes this way?’ ‘Of course I think we should buy them, but our CFO, Roberti Smith-Jones, doesn’t agree. We’ve managed for years without, so there’s no reason to buy them now.’ ‘Let us suppose, Mr Davis, that we fit every meeting room in your head office with a designated projection system, that each of your international offices receives a portable version, and that every sales representative gets a projector as a companion to their laptop when they’re on the road—what do you think the effect would be?’ ‘I’m convinced we’d be operating a lot more efficiently and a lot more professionally. The customers would also notice that we’d made it into the 21st century. But that would cost a great deal of money.’ ‘In fact it won’t cost you a cent, Mr Davis. It’ll save an enormous amount of time, it will increase your productivity, it will improve your turnover. And just to remind you of maximizing your return, we’ll send you a bill.’ ‘And what about Roberti?’ ‘Does he have any small children?’ ‘He has twins aged eight.’ ‘I suggest we supply him with a portable projector he can use for his financial presentations at PolyChem, and which he can set up as a ‘home
89
theater’ outside work. He can project his kids’ Disney DVDs on the wall. He’ll be SuperDad, and he’ll come to see the enormous potential of our products.’ ‘That’s a good idea.’ ‘Did you know projectors can run on wireless technology as well these days, and that you can configure them into a network so you can download your presentations from a server?’ ‘Interesting, but too complicated for Roberti. Let’s stick to Disney movies for now. ’So mister Davis, how many projectors shall we deliver to you then?’ Is our polite, smart HP sales man doing the right thing? A rhetorical analysis is at its place here. A transformational generative reading, a pragmatic linguistic approach, a sociolinguistic study. What about a close reading à la Merlijn? I wonder what Derrida would make of it. Morphological stylistics? What should you do in front of a customer? Even the most experienced sales person is not always sure if he or she is doing the right thing. In the sales seminars that I teach throughout Europe, the delegates are always surprised to see how much they can still learn. They very often know what to do and even know how to do it, but when it comes to the crunch they just don’t do it. In these training programmes they learn to really do it and get credit for it. When they return to their customers, suddenly the latter are being listened to, getting a better idea of the value of what they are being sold, and they tend to give their business more easily to those smarter sales people. At the end of the day it is all about communication, the use of verbal and non-verbal language, and good knowledge of the workings of language and human interaction gives you a serious competitive advantage. I am still trying to convince my mother that sales is an honorable profession, sometimes even a very pleasant one. It is the most beautiful job in the world. She can more or less live with the idea that I teach people how to sell better. It has to do with teaching, and that is decent and respectable. Now, there is no formal education in selling. No university in the world offers a curriculum that leads to a Masters in Selling Skills. There is no BAMA in sales. That would attract a crowd to the Erasmus building. A missed opportunity now they killed Germanic philosophy. A big word of thanks is called for at this point. I learned the job of selling at Apple Computer, and acquired the skills of sales management at Hewlett Packard. Mercuri International trained me to become a sales trainer, Management Centre Europe gave me the opportunity to teach to a
90
magnificent audience of sales people from all over Europe, Middle East and Africa. Most importantly, I would like to thank my intellectual fathers, who laid a solid foundation that helped me survive in the hard business world: Guido Geerts en Flip Droste for showing me the working of our language, Herman Servotte and Hugo Brems for learning me to read poetry that has enhanced my insight in the working of the human psyche, Rik Van Gorp and Karel Porteman who reminded me that the human element is always the most important. Jan Flamend Afgestudeerd in 1981 Sales consultant-schrijver
91
DICHTER BIJ DE DICHTER ?
W
at is een dichter? Professor Brems is best stellig: een dichter is een koe, zo begint hij een van zijn boeken. De professor liet zo in zijn titel de dames onder de dichters galant voorgaan, maar volgens recente berichten in de pers zijn de meeste dichters in Vlaanderen mannen. Stieren? Pamplonastraatbestormende, toreadortartende testosterongeteisterden? Lyriek is viriel en gespierd. Maar ach de dichterlijke koedames die des ochtends dringend de poëzie uit barstensvolle uiers dienen te laten striemstralen, o de arme ingeweide Bella’s, de lilachocoladerepen deernen. Lyriek is dom en bont. Dit was uiteraard niet wat de professor bedoelde met zijn metaforische titel. Zijn boek geeft een veelzijdig beeld van de dichter, moeilijk samen te vatten in een kort stukje als dit. Een dichter: wat is dat? Van Dale geeft de volgende omschrijvingen bij het lemma ‘dichter’, (uit het volgende citaat zijn de voorbeelden weggelaten): ‘dichter: 1. maker van een gedicht 2. iemand die de gaven heeft verzen te kunnen schrijven en dat min of meer geregeld doet; in versterkte betekenis: iemand wiens verzen echte poëzie zijn 3. iemand die als een dichter voelt (en tewerk gaat).’ Van Dale is hier -
-
-
no-nonsense accuraat (in omschrijving nr.1; en ook over de producten ener dichter is hij kordaat: ‘gedicht’, ‘verzen’, ‘poëzie’ in nrs 1 en 2) voorzichtig-vaag omtrent de herkomst van het dichterschap (nr. 2: het is een ‘gave’) stellig in het opruimen van pseudo-filosofische aarzelingen over de werkelijkheid (nr. 2: ‘echt’) en wars van relativisme over het wezen van de poëzie vaderlijk-gul in een poging om in de laatste omschrijving (nr. 3) alsnog ieder would-be dichter het ongetwijfeld gegeerde lemma toe te kennen in nr. 3 nogmaals genereus, maar dan om een andere reden, en wel om de erkenning dat er ook dichters zijn die weinig of zelfs geen gedichten schrijven maar het eigenlijk door hun aanvoelen van de dingen wél zijn (de dichter avant la lettre)
92
-
-
gezellig ouderwets tot regelmaat aanzettend (nr. 2 ‘min of meer geregeld’; een dichterlijke samenstelling uiteraard, dit woord ‘regelmaat’, en aldus een contextgevoelige en terechte aanmaning enigszins wars van al te gevoelsbeladen bedoeningen, in het toevoegsel tussen haakjes in nr. 3: ‘(en tewerkgaat)’. Niet alleen ‘voelen’ dus, maar ook naarstig werken. De dichterlijke tweespalt inspiratie-werk is bekend. Bij het woord ‘tewerkgaan’ is de associatie met ‘tekeergaan’ echter nooit veraf, misschien had Van Dale in plaats van het neutralere ‘voelen’ hier wel liever ‘tekeergaan’ gebezigd. Het is immers niet uitgesloten dat Van Dale bezorgd en met enig argwaan toekijkt op hoe er met zijn woorden zoal te keer en te werk gegaan wordt.
Los van het verwarrende feit dat het woord ‘dichter’ Van Dale tot drie aparte omschrijvingen gebracht heeft, begrijpt u dat bovenstaande oppervlakkige analyse niet veel verduidelijkt. De woordenboekdefinitie is niet meteen van die aard om gelijk welk would-be dichter met enig zelfvertrouwen op zijn dichtbloemen of ondichtonkruid (hetzij op papier, hetzij ‘avant la lettre’) te laten neerkijken. De omgeving van het lemma heeft naast enig twijfelachtig soelaas (‘dichtader’, ‘dichtluim’, ‘dichtvuur’, dichtersnarcis (de Narcissus Poëticus)), en een niet mis te verstane begrip van het woord ‘dicht’ (‘weinig tussenruimten overlatend’, ‘niet lek’, enz.) ook al niet veel te bieden. Vooral de werkwoorden (men herinnere zich het dichterlijke ‘tewerkgaan’ uit omschrijving nr. 3) zijn ronduit vernietigend: dichtgooien, dichtklappen (gedaan met dichtluim), dichtknijpen (van de dichtader?), dichtlakken, dichtmetselen, dichtplakken (rijmt met ‘dichtlakken’, beide kunnen meteen een gedicht in, dichterlievend van Van Dale), dichtschroeven, dichtslempen (iets met ‘bouwvoren’, meer informatie bij de b van bouwvoor, vermoed ik; een bouwvoor is misschien een dichtregel), dichtslibben (die dichtader natuurlijk, men weze gewaarschuwd voor al te vettig woordgebruik), dichtspijkeren (toe maar), dichtstikken (het is de naaimachine maar, zo de verhoopte dichter al ademnood voelde), dichtstoppen, dichtvallen (we zijn er nog niet), dichtvriezen (het lot van elk dichtvuur? en hoe zou het de Narcissus Poëticus vergaan zijn?), en om tenslotte dichterlijk sappig-knapperig i’s en t’s op te dissen en de would-be dichter in het laatste werkwoord vergeefs nog wat te laten letterkwijlen: dichtzitten. Een beter woord voor dichterlijke writer’s block lijkt me moeilijk te vinden. Dicht, een gedicht is potdicht; dit kan na deze serie afdichtende werkwoorden zonder angst voor verdere letterlekken wel gesteld worden. Proza daarentegen is zo lek als een zeef: het substantief ‘ondicht’ is niet voor niets een synoniem van ‘proza’.
93
Ik meen na deze jammerlijke omzwerving voorzichtig dat mensen die zich ‘dichter’ noemen iets maken (ik durf het neutrale werkwoord ‘maken’ niet vervangen door zo’n ‘dicht’werkwoord uit de lijst hierboven) dat ‘gedicht’ heet (ik durf het woord ‘gedicht’ niet op te zoeken, en al evenmin de woorden ‘gave’, ‘verzen’, ‘poëzie’, en al helemaal niet het woord ‘echt’), dat deze mensen ‘als een dichter voelen’ (een noodlottige slang-bijtstaartcombinatie, vandaar allicht de mythe van de door het noodlot getroffen, vroeg-stervende dichter; een dichter die zijn omgeving nog enigszins ziet twijfelen omtrent zijn vermeend dichterschap zorgt dat hij ten laatste zo rond zijn 30ste zijn gereserveerde plaatsje onder de dichterlijke zoden inneemt; aandoeningen van de luchtwegen zijn van oudsher een gepaste rite de passage), en, als een dichter tewerk dienen te gaan (nogmaals de gevreesde werkwoorden). Mensen die zich op deze manier door het bestaan moeten worstelen (heaven forbid) kan men niet anders dan sympathie toedichten (het werkwoord ‘toedichten’ zullen we nu maar even laten voor wat het is: in de gradatie potdicht-potdichter-potdichtst eerder het laatste, denk ik). Het moge duidelijk zijn dat deze woordenboekpoging om dichter bij de dichter te komen schromelijk mislukt is, wellicht niet in het minst door een ondichterlijk al te kwistig omspringen met letters (is Van Dale het zuinige gebruik van dichterlijke letters niet vergeten?). Een metafoor is dichterlijker en vooral woordzuiniger dan een woordenboekverklaring: zullen we daarom opgelucht terugkeren naar het boek van professor Brems: een dichter is een koe; u herleest het boek wel even om te zien hoe dichten nu zo sappiggrassig en bruinogig in elkaar zit. En laten we voorlopig alvast ter aanvulling – om de gespierde viriele lyriek toch wat meer op de voorgrond te krijgen – ook professor Geerts over de koe en dus de dichter citeren: ‘De koe, hij geeft melk.’ Deze tekst is een gewijzigde versie van een brief, gepubliceerd in het tijdschrift ‘En er is’. Herlinda Vekemans Afgestudeerd in 1983 Talendocent Instituut Levende Talen
94
JIJ, HET MEISJE EN DE WOORDEN (dakraamverhaal in Chagallblauw met gele gaten niet geheel winddicht gedicht met rode woorden)
E
r was eens een meisje; ze woonde in een huisje in een tochtig dorp. Ze hield van woorden en wilde ze graag vergaren. Ze las de pannen van het dak, maar de woorden uit de boeken waaiden steeds weg nog voor ze ze goed had kunnen bewonderen, laat staan vergaren. Toen het huisje dakloos gelezen was, verliet ze het tochtige dorp en vertrok naar de stad. Kleine en grote woorden warrelden er overal door de straten en speelden verstoppertje in windstille hoeken. Sommige woorden waren zo groot als een huis; andere toerden door de stad op de daken van auto’s en bussen, nog andere waren lucht voor de stad. In de stad ging het meisje naar de meesters van de woorden. Ze hadden woorden in hun kleren en in hun haar, en waar ze gingen lieten ze woorden vallen; er waren er die in woorden woonden. Ze wisten waar de woorden vandaan kwamen, welke nieuw en oud, hoorbaar, voelbaar en eetbaar waren. Enkele waren onoorbaar en sommige werden afgekeurd; er heerste immers een zekere gestrengheid: kommetjes rondjes kwijnen in rijstebrij oude luchtjes zuchten, wel wel muffe letters luchten, tsss klonterige pap scheppen, ja zeg een pruimenmondje komt nu van pas haute cuisine snik niet snipper a’tjes sop cactusvruchten in dril van beekdonderpad zaag niet rasp kevers werk af met zandroerkruid opscheppen en vreten
Het meisje was blij met de woorden, luisterde, las en sliep: slapen
95
dun vulde de nok in krullen trok en tolde voort schoof en schrok jij luie lijn, jij lapjeskat lodderziek en loens trek traag je ogen in spleten krab je slaapstee en vul de krullen vol de nok
Zo vergaarde ze dag na dag de woorden die ze kreeg van de meesters. Ze nam ze mee naar huis en ordende ze naarstig naar grootte en kleur en klank en smaak. ’s Nachts sliep ze de woorden aan elkaar, en ’s ochtends haastte ze zich naar de meesters, benieuwd naar nieuwe woorden. Maar op een avond schikte ze de woorden hopeloos fout: Avond zei ik voorzichtig en wrikte tot het deksel loste. Er lagen kleuren in snoeihout gestapeld met zin voor handen maar hol en in ogen gehakseld. Veren zetten stil letters over. Ik keek over de rand maar de woorden weken voor de wimpers en trokken de doos donker dicht. Avond zei ik blind en vond de doos zonder deksel op de gewone plaats. Er lagen geuren in vloeipapier Oud en nieuw gerafeld naast elkaar. Boekenruggen droegen letters droog over. Ik tastte over de rand Maar de woorden ruisten voor mijn vingers uit En metselden de gewelven van de klank dicht. Voor jou zei ik doof en vond de avond tussen het oud papier van mijn oren Er plakten woorden in natte hars, hun letters hadden handen en monden En slorpten tot ze vol vocht verstomden. Ik gooide mijn stem over de rand maar de klanken stierven voor de woorden weg
96
en beenden vliegensvlug mijn adem uit.
Toen ze die ochtend wakker werd schrok ze behoorlijk: haar hele verzameling woorden was broos geworden. Toen ze probeerde ze aan te raken vielen ze in kleurloze letters uiteen. Die dag ging ze niet naar de meesters met de woorden, want ze vreesde dat ook de nieuwe woorden broos en kleurloos zouden zijn. Ze werd bang en zocht jou. Daar was jij, een grote manjongen, kleurig als knikkers in de zon. En je liet haar van je proeven zullen we hoeken tellen en hoedjes vouwen vlakken strijken en bootjes bouwen ik hou ze vast, probeer jij ze uit strak nu, anders lukt het nooit, zie je ze zingen een lied, de lijnen van weleer de huizen van toen, de mensen van eer hoor je ze, kindje kom, ik vlecht lintjes in je haar ik zoen roosjes op je oor zullen we lijntjes zingen en vlakken boenen zullen we water zullen we water zoenen
Het meisje viel verrukt in een diepe slaap en toen ze wakker werd, begreep ze dat woorden zich niet lieten vergaren: Toen gebochelden van hout en perkament in huizen van vlieseline en boterhammenpapier een einde met daarin een begin uit voorzorg aan pissebedden en schildpadden overdroegen, hun schildjes met krijt aanstipten en evenzoveel stipjes in jampotjes opborgen toen pas bleek dat voor dat wat is geen woorden zijn. Toen een nacht avond en ochtend niet kon scheiden en de twee loom in elkaars armen wakker werden en de weemoed van de avond in haren gezoend zich wars van licht in oren liet glijden en onvoelbaar het doolhof met parelmoer lambriseerde en het weeë zich eindeloos tussen tere wanden kaatste, toen pas bleek dat woorden zichzelf konden horen. Toen een dag ochtend en avond niet kon binden en de twee elkaar verveeld de rug toekeerden en de uren van de dag strak en met afgewend gelaat
97
als boeken tussen steunen op de schouw stremden en ze vrij van zicht op het mokken van ochtend en avond hun goudgerande platte dakjes in de spiegel verdubbelden, toen pas bleek dat woorden zichzelf konden zien. Toen verdwaasden van lach en luchtbellen in huizen van bruine zeep en verkreukt zilverpapier een begin met daarin een einde in een opwelling aan zwaluwstaarten en vlinderpootjes hingen, hun vleugels met ademtochten streelden en evenzoveel zuchten naar de zon bliezen, toen pas bleek dat voor dat wat niet is woorden zijn.
Ze wist nu dat woorden huizen waren en daken hadden.
Herlinda Vekemans Afgestudeerd in 1983 Talendocent Instituut Levende Talen
98
OPEN BRIEF AAN DE PERMANENTE ONDERWIJSCOMMISSIE VAN GERMAANSE TALEN Geachte Dames en Heren,
I
k heb in de maand voor ik afstudeerde rector Piet De Somer mee ten grave gedragen, en met hem een hele brok geschiedenis van de KULeuven. Ik heb wat later de Algemene Studenten Raad (ASR) in de Leuvense Overkoepelende Kring Organisatie zien verdampen, en met haar een traditie van meer dan 25 jaar. Ik heb toen al beseft dat het met de universiteit nieuwe wegen zou opgaan en ik ben er niet rouwig om dat ik daar geen getuige van ben geweest. Alle heil aan de vooruitgang, maar ik vond studeren in mijn tijd gewoon leuker en interessanter. Enige nostalgie is – moet u begrijpen – mij niet vreemd. Maar ik woon nog wel in Leuven en bijna dagelijks zie ik professor Droste voorbijfietsen in mijn straat. De kleinzoon van professor Geerts zit in dezelfde kleuterklas als mijn oudste zoon en vanuit het raam van mijn slaapkamer kan ik net de 8ste verdieping van L&W zien. Telkens denk ik dan: ja, ik ben germanist en ik zal het ook altijd blijven. Ik heb dan misschien in jaren geen Middelnederlands meer gesproken, ik kan mezelf met de beste wil van de wereld niet herinneren of het nu Herman Teirlinck was of Emmanuel de Bom die de eerste Vlaamse stadsroman heeft geschreven en ik kan zeker niet meer alle nuances in de synoniemen van ‘to laugh’ naar boven halen (to grin? to smurk?). Maar ik kan wel nog - waar ik ze ook tegenkom - alle namen van mijn ruim 300 medestudenten in eerste kan moeiteloos herkennen, omdat ik het als jaarverantwoordelijke als een heilige plicht zag de fotolijst van dat jaar uit het hoofd te leren. Ik ben die hele opleiding tot ‘wetenschapper in de germaanse talen’ (want dat is ze uiteindelijk toch altijd geweest: veel meer een theoretische opleiding dan een praktische, tot leraar bijvoorbeeld) altijd blijven zien als in de eerste plaats een middel om jezelf als adolescent te ontplooien. Een brok leerstof binnen een bepaalde termijn leren verwerken, kritisch nadenken over teksten en literatuur en dat dagelijks inpassen in je sociale leven – het proces van volwassen worden, in een omgeving die daarvoor ontzettend veel kansen biedt. Ik heb (en ik zal zeker niet de enige zijn) in mijn beroepsleven altijd veel meer gehad aan de vaardigheden die ik buiten de hoorcolleges en seminaries heb opgepikt dan aan de leerinhoud zelf: de omgang met leeftijdsgenoten (ik zat drie jaar lang op kot in het gemeenschapshuis van de ASR in de ’s Meiersstraat), het organiseren van evenementen (Obscene Fabels van Jan Decleir in de Grote Aula), het beheren van geld (een ‘gat’ van 300.000 oude
99
Belgische franken in de kas van de Fakbar), het mobiliseren tot aktie (Neen! aan de verhoging van het inschrijvingsgeld) en het inrichten van nieuwe lokalen voor Germania (ik heb bij het witten van de kelder in de Blijde Inkomststraat de moeder van mijn kinderen ontmoet). Nieuwe lokalen voor Germania, de gezegende kring der Leuvense germanisten... Opgericht in 1930, door René Lissens. Eerste preses-duo: Paul Leemans en Willy Coppens, in 1949. Eerste vrouwelijke preses: Relinde Baeten, in 1979. En verder ronkende namen als Jef Van De Wiele, Bert Leysen, Karel Hemmerechts, Guido Geerts (jawel), Walter Zinzen en Yvan De Vadder. En die in alle opzichten zo belangrijke faculteitskring – ik heb er in 1985 mijn thesis over geschreven – houdt nu dus ook, na driekwart eeuw, simpelweg op te bestaan? Hoe moet dat dan met dat ‘andere’ aspect van om het even welke universitaire opleiding? Komen er dan geen ‘Feestweken’ meer? Geen afzonderlijke Fakbaravonden meer (Romania op maandag – met een extra-bak Duvel, Klio op vrijdag – meer tappers dan klanten, en voor het overige steeds maar weer Germania – elke avond opnieuw ambiance tot in de late uren)? Geen presidiumvergaderingen in de praatkamer, geen overleg met Historia of Eoos voor de start van de Faculteitsraad, geen eigen groepje (The Evergreens!) op het Interfacultair Songfestival? Zucht... (zegt de ex-preses in mij). Nee, enige nostalgie is mij niet vreemd. Maar dit? En daarom, geachte dames en heren van de Permanente Onderwijscommissie: u zal het best wel goed voorhebben met uw studenten. U zal wel hebben nagedacht over de nieuwe eisen op de arbeidsmarkt en de positionering van Leuven binnen het Erasmusproject. Maar heeft u er ook bij stilgestaan wie de leerlingen van het laatste jaar middelbaar onderwijs voortaan moet gaan toespreken tijdens de abituriëntendagen (of bestaan die misschien al niet meer?)? Wie de doop-td annex revue moet organiseren en voor welk publiek? Wie het studentenoverleg moet co-ordineren? De boekenverkoop? De kennismakingsavond met de professoren? Voorwaar: u heeft nog heel wat studiewerk voor de boeg om al die vraagstukken fatsoenlijk opgelost te krijgen. En mocht u daarbij enige hulp behoeven: 1 adres, op de Trolieberg in Kessel-Lo. Ik ben zowat elke woensdagnamiddag vrij. Uw nederige dienaar, Rudy Lanssens
100
Preses in 1982-1983 Afgestudeerd in 1985 Sportjournalist VTM
101
BIJ HET GRAF VAN ‘GERMAANSE’
H
ier rust ze dus voor eeuwig, onze ‘Germaanse’. Van de doden niets dan goeds, zeggen ze. En ja, ‘Germaanse’ was een fijne dame, maar toch… Ik heb altijd een haat-liefdeverhouding met haar gehad. Wie is er eigenlijk op het idee gekomen om de studie van de taalkunde én letterkunde van twee – of vroeger godbetert drie! – talen bij elkaar te persen? Was de taalkunde óf de letterkunde van één taal al niet meer dan genoeg? Ik hield van ‘Germaanse’, maar haar tweeslachtigheid heeft me altijd dwarsgezeten. Als student had ik er wel om kunnen huilen dat we van haar zoveel moesten lezen. Ik ben helemaal geen lezer. – Waarom denkt u dat ik bij de radio en de televisie werk? Ik ben een man van het gesproken woord en het beeld. – En als het maar bij lezen bleef. Wat voor zin heeft het in je hoofd te proppen dat Hans Jakob Christoffel von Grimmelshausen driehonderd jaar geleden Das abentheuerliche Vogelnest en Der wunderbarliche Simplicissimus Teutsch geschreven heeft? Of zitten de adjectieven net andersom? Op het examen wist ik het ook niet meer precies. Het zal u niet verbazen dat ik een van de weinige eerstekanners was die vanaf de eerste dag in Leuven taalkunde wilden studeren. Eén keer in dat eerste jaar heb ik mijn frustratie over de literatuur publiekelijk laten horen. Voor professor Janssens moesten we Het gevecht met de engel lezen. Het eerste wat zijn assistent in het werkcollege vroeg, was: “Wie heeft dit boek niet graag gelezen?” Ik stak mijn hand op. Vervolgens wilde hij weten wie het boek slecht vond nog voor hij eraan begonnen was. In een later door mij niet meer vertoonde vlaag van rebellie stak ik weer mijn hand op. “Op de middelbare school heb ik drie pagina’s van dat boek moeten lezen. Toen ik zag dat het 512 pagina’s dik is, was ik de wanhoop nabij.” Ach, misschien was ik op m’n zeventiende gewoon nog te veel snotaap om zo’n naturalistische turf te lezen. Maar ruim twintig jaar later heb ik me er nog altijd niet doorheen kunnen worstelen. Nee, doe mij maar taalkunde. Heerlijk waren ze, de zinsontledingsoefeningen van professor Van Belle. Met de computer, meneer. In 1981, meneer! Hoe leerde ik het Nederlands te proeven tijdens de taalbeheersingsoefeningen van professor Smedts! En wat kon ik me uitleven in de allereerste opdracht die we van professor Geerts kregen: vergelijk de overlijdensadvertenties in verschillende binnen- en buitenlandse kranten! Trots als een pauw was ik, dat ik zelf had geconstateerd dat wij Vlamingen een Romaanse advertentie in een Germaanse taal schrijven. ‘Germaanse’ kon ook zo eenvoudig mooi zijn. Na mijn studie ben ik als NFWO’er aan de slag gegaan op het departement Linguïstiek. Fijn was dat professor Van Belle, professor Smedts en professor
102
De Smedt ineens William, Willy en Marcel werden en gezellige koffiekletsers bleken te zijn. Opmerkelijk was dat professor Geerts en professor Droste dat bleven. Jaren later leidde dat tot komisch-gênante situaties. Kom ik de heer en mevrouw Droste in de supermarkt tegen, dan zeg ik: “Dag, professor. Dag, Nanja.” Jaren later was ik namelijk de baas van mevrouw Droste, als eindredacteur op de vertaalafdeling van de BRT. Maar ik loop op de zaken vooruit. Als NFWO’er heb ik ook het allereerste examen van de gloednieuwe docent Dirk Geeraerts gesurveilleerd. Die dag heb ik iets gedaan wat me nu nog steeds achtervolgt: ik heb Goedele Devroy, mijn eminente collega bij de televisienieuwsdienst, ervan beschuldigd dat ze spiekte. Ze heeft het me nooit vergeven, want ze zat ‘gewoon te denken’. Goedele, als ik nu op de begrafenis van ‘Germaanse’ zeg dat ik me vergist heb, kunnen we er dan de spons over vegen? Al weet ik bijna zeker dat… Op het departement Linguïstiek heb ik ook ontdekt dat de academische wereld niet mijn ding is. Na drie jaar wilde ik wat anders, maar niet dan nadat ik professor Geerts geadviseerd had dat je in een samenstelling beter altijd de meervoudsvorm van het eerste lid kunt spellen. Intussen heb ik leren leven met de gedachte dat ik mogelijk mee schuldig ben aan de verguisde regels voor de tussen-n. Nu, veertien jaar later, ben ik taaladviseur van de VRT en maak ik bij het graf van ‘Germaanse’ de balans op van wat zij voor mij betekent. Je mist iemand pas als hij er niet meer is, zeggen ze wel eens. En dat klopt. Ik heb veel geleerd bij ‘Germaanse’. Ik heb mijn taal leren gebruiken en spreken (bedankt, Annie en Fons), ik heb ze leren analyseren, ik heb ze leren koesteren. Ik zit op deze stoel dankzij ‘Germaanse’. Hulde aan ‘Germaanse’! Nu nemen ze diezelfde ‘Germaanse’ van me af. Ik ben nu iets wat met uitsterven bedreigd is: een germanist, in de Belgisch-Nederlandse betekenis van het woord. Het steekt, maar ach, laat ik het positief bekijken: er is nog leven na ‘Germaanse’. Misschien moet ik maar eens iets gaan lezen. Dat heeft ze me toch ook geleerd… Ruud Hendrickx Afgestudeerd in 1985 VRT-taaladviseur
103
Getekend door Ides Callebaut
104
GERMAANSE FILOLOGIE IS …
…– als ik het me goed herinner – professor Engels, die op de eerste dag van de eerste kandidatuur in de grote aula zei dat het volgende academiejaar van onze buur links en onze buur rechts er zeker één niet meer naast ons op de collegebanken zou zitten. Wat ook uitgekomen is. … professor Geerts, die in de eerste licentie zijn geduld verloor toen hij ons tijdens een college de opdracht gaf om een papier door te geven aan de buur rechts van ons, maar waarbij de documenten alle richtingen uitgingen. … Jan Decleir, die ‘het staat hier in de fik’ riep toen in de grote aula brand ontstond op het moment dat hij er de obscene fabels van Dario Fo aan het brengen was. … vieze wormen op mijn buik laten kruipen tijdens de doop van Germania. … een gedicht insturen voor de literaire wedstrijd van Germania. … snuisteren in de boekhandels van Leuven: Plato, Acco, De Slegte, De Standaard, het antiquariaat in de Muntstraat en de boekhandel in de Muntstraat, waar nu restaurant Mykene is. … in de bibliotheek voor taalkunde op de tweede verdieping rondhangen, waar het altijd veel rustiger was dan op de derde verdieping bij literatuur. … professor Janssens, die ons tijdens de colleges Nederlandse literatuur de tip gaf om ‘Van de koele meren des doods’ van Frederik van Eeden te lezen omdat het toch zo’n mooi boek was, terwijl het gewoon op de verplichte literatuurlijst voor dat vak stond. … om middernacht in de Studio’s naar ‘Identificazione di una donna’ van Antonioni gaan kijken, of om 10 uur ’s avonds beginnen te lezen in ‘De aanslag’ van Harry Mulisch en lezen tot het boek uit is. … professor Verbeeck, die de eerste pagina van ‘Effi Briest’ van Theodor Fontane analyseerde en daarmee meteen de wereld van de hele roman opende. … in een vooroorlogse scheikundeaula zitten in het gebouw in de Naamsestraat waar nu het STUK is, en daar de colleges Nederlandse didactiek van professor Vermeulen volgen toen het Monseigneur SencieInstituut verbouwd werd. … Annie Van Avermaet, die in de eerste kandidatuur mijn evaluatieblad vol met kruisjes voor uitspraakfouten zette. … professor Brems, die me nooit iets heeft gezegd over de spelfout die in de titel op de kaft van mijn afstudeerscriptie was beland (‘status questionis’). … ik weet niet wie het was die ervoor gezorgd heeft dat de titel van mijn afstudeerscriptie op mijn diploma toch correct geschreven was.
105
… leuke onderonsjes hebben met een West-Vlaamse (toen nog Westvlaamse) tijdens de colleges theatergeschiedenis van professor Lamberechts. … professor – toen nog assistent – Draye, die maandagochtend om 9 uur het college Duitse taalkunde doceerde in de eerste kandidatuur. Ordnung muss sein. … na de colleges Duitse taalkunde op maandagochtend in Den Appel of Erasmus iets gaan drinken met Annette Anquinet. Ordnung kann nicht immer sein. … op zaterdagochtend niet naar de colleges Engelse taalbeheersing gaan in het talenpracticum in de Dekenstraat. … een kaart van het sportkot kopen en die eigenlijk nooit gebruiken. … professor Verbeeck, die tijdens het examen Duitse literatuur vroeg of ik wat ik over ‘Der Sandmann’ van E.T.A. Hoffmann vertelde allemaal zelf gevonden had of het ergens vandaan gehaald had. … zitten vloeken op de samenvattingen van de picareske romans in het boek dat we daarover van professor Van Gorp moesten studeren. … Stefaan Evenepoel, die in de tweede kandidatuur werkcolleges Nederlandse literatuur gaf en later een goede collega was toen ik aan de Mercator Hogeschool in Gent werkte. … op 7 juli proclamatie hebben. Op mijn verjaardag. Dirk Caluwé Afgestudeerd in 1986 Hoofd van de cel taaladvies van de Vlaamse Gemeenschap
106
GUIDO EN FLIP of was het Hugo en Dirk?
A
ls we nu eens zouden stoppen met suggereren en we de dingen zouden noemen zoals ze zijn een kus verraad, een roos vooral geen roos maar ook seks seks en een granaat een granaat worden we dan minder gelukkig dan we onszelf voornemen? willen we dan nog wel woordentwisten? kunnen we dan nog wel vitten, corrigeren, verbeteren? regeltjes en structuurtjes aanleren en opleggen? Als we nu eens allen woordensmeder zouden worden en het ene na het andere neologisme zouden invoeren bekentenisbegeerte, pyjamaliefde, blikdrinker of nog beter santjessyndroom, aurageur, literaar, balietenoren, snotslangetje veranderen we dan de omgeving om ons heen? of maken we ons dat alleen maar wijs? hebben we dan nog wel de taal die we hebben? en vooral : zijn we dan nog wel wie we zijn? Dimitri Casteleyn Afgestudeerd in 1988 Managing director Porter Novelli Belgium
107
NONKEL WILLY
G
een wereld zo serieus, of ze wordt in het perspectief geplaatst. Zo had een zekere Willy Van Dessel de gave om elk seminarie in een wip vanuit de hoogste sferen terug naar de gewone wereld te katapulteren. Willy stormde met zijn openstaande stofjas de leszaal binnen, zette een ernstige blik op, wisselde enkele woorden met een verlegen professor uit en bracht dan de vastgelopen audio- of videoapparatuur in een handomdraai weer aan de praat. Van het publiek nam Willy tijdens deze hele act geen notie, ja hij bracht zijn nummer zo snel en telkens weer volgens hetzelfde stramien, dat het wel ingestudeerd leek. Willy’s gebaren en directe manier van praten maakten het voor ons ook duidelijk dat hier een mens van vlees en bloed op de scene trad. Heel even maakte de nagestreefde academische wereld plaats voor de bekende huiselijke sfeer. Willy, dat kon de buurman zijn, die ‘s avonds de wortelen uit zijn “hofken” haalde, rond de haard zat te buurten en al eens durfde vloeken als een aanvaller naast het doel schopte. Willy kon ook een goede peetoom zijn, de jongere broer van moeder, met wie we vroeger naar de kermis mochten en die ons op de terugweg in het geniep even het stuur van zijn Opel Kadet liet vasthouden; op een veldweg natuurlijk. Van onze professoren konden we ons dat niet meteen zo voorstellen... Een dag tijdens de eerste kandidatuur stond er groepswerk op het programma. In de bibliotheek haalden we een aantal videobanden over de Duitse Nachkriegsgeschichte: 1968, de studentenrevolte, Rudi Dutschke, het schandalige bezoek van de Perzische shah aan Berlijn. We moesten fragmenten bekijken en selecteren, ze van commentaar voorzien en het geheel vervolgens in lesvorm voorstellen aan de grote groep. Alleen: het videotoestel in het MSI-instituut deed het niet. Iedereen probeerde even, met als resultaat dat er een rood lampje bleef flikkeren. Dan maar snel naar het Kremlin, op zoek naar Willy Van Dessel. De groep koos mij als boodschapper van de jobstijding aan. Het verdict viel meteen. Voor Willy stond het buiten kijf. Het hele pad richting MSI herhaalde hij dat ene zinnetje in zijn Leuvense tongval: “Ge het eraan ziete pruutse! Ja, geif et mer toe! Ge het eraan ziete pruutse!” Elke ontkenning leidde tot nog maar een herhaling van die bezwerende zin. Terug bij de groep kreeg de technische wonderman gelukkig het videotoestel meteen aan de gang. En kijk, mild sprak Van Dessel ons van alle schuld vrij. Later, op de licenties, heeft Willy Van Dessel me nog een paraplu helpen terugvinden. Bedankt nog, Willy! Ik zie je nog zo MSI 03.18 binnenstormen. Overigens, op de Parnassus, waar we toen van droomden, blijkt er toch maar plaats voor enkelen. Dirk Evers
108
Afgestudeerd in 1990 VRT-correspondent voor Scandinavië
109
HET GEVECHT MET DE HILTI
D
e colleges Duitse Beschavingsgeschiedenis verliepen in de eerste kandidatuur van 1986 volgens een vast stramien en waren als dusdanig de perfecte invulling van een nauwgezet voorbereide les. De timing klopte, de doelgroep was net als de gebruikte werkvormen erg homogeen, de leeromgeving bijwijlen bijzonder krachtig. Bij het begin van het eerste college werd ons de omvangrijke, met feitenkennis en details slechts sporadisch overladen cursus vriendelijkerwijs door de professor ter beschikking gesteld. De mededeling dat doorheen het semester – onaangekondigd – ook nog eens vijf voor het examen te kennen video’s vertoond zouden worden, weerhield ons van een op zelfstudie gericht pedagogisch experiment. Bovendien had deze man de Kortrijkse beeldschermtechniek aan zijn zijde: Barco had kort voor onze immatriculatie het felbegeerde order binnengerijfd om enkele prestigelokalen van het Monseigneur Senci-Instituut met drie-kleuren-vermengende videobeamers te equiperen. Wij stonden sprakeloos bij deze tot dan toe nooit geziene combinatie van wetenschap en techniek en beseften meteen dat de tijd nog niet rijp was om Begeleide Zelfstudie al metterdaad in het universitair onderwijs te implementeren. Er zat bijgevolg niets anders op dan de colleges Duitse Beschavingsgeschiedenis lijfelijk bij te wonen. Deze colleges werden gekenmerkt door een ononderbroken informatiestroom, die de geesten scherpte en het geheugen volstouwde. Zelden hadden wij van zo nabij en met zo’n intensiteit een proces van kennisoverdracht mogen beleven; nu gaven wij er zelf mee gestalte aan! Het procédé was even complex als geniaal: de professor monsterde eventjes zijn publiek, zette zijn bril in de juiste positie en ving alsdan met de lectuur van de cursus aan. Die was weliswaar rijk, maar niet rijkelijk geïllustreerd: niet één enkele afbeelding van vorst, vaas of ketter onderbrak de ratelende Courier 12pt. Het kon ons evenwel niet deren vermits deze editoriale handigheid bijkomende ruimte voor verbale informatie beschikbaar stelde. De professor had bovendien een uiterst efficiënte methode uitgeknobbeld om zonder tijdverlies in één vloeiende beweging zowel te informeren als te illustreren. Op zijn katheder lag immers ook een stapel zorgvuldig geselecteerde illustraties in aanslag. Het betrof een onvervalst prentenkabinet van keizers en schrijvers, generaals en muzikanten, schilderijen en musketten. Om elke hilariteit omtrent verloren gelegde prenten te vermijden, had de professor bij voorbaat al alle plaatjes functioneel-chronologisch geordend: eerst te tonen afbeeldingen lagen bovenop, de rest volgde dieper in de stapel. Naarmate de cursuslectuur vorderde, werden de afzonderlijke prenten handig vastgenomen en aan het publiek getoond. Elke prent belandde na haar illustratief gebruik omgekeerd
110
op de lessenaar zodat geleidelijk en zonder bijkomend sorteerwerk dezelfde stapel prenten ontstond als diegene waarmee de professor zijn college was binnengekomen. Na afloop dienden de plaatjes bijgevolg slechts wat rechtgeschud om daarna als een spel kaarten netjes opgeborgen te worden voor de les van volgend academiejaar. Opmerkelijk was de vlotheid waarmee in dit college de verschillende werkvormen met mekaar geïntegreerd werden: het vastnemen, tonen en bespreken van de afbeeldingen leidde geenszins tot enige flauwte of tempodaling in het informatieve gedeelte van de les. In de meeste andere colleges was dat wel het geval: een inhoudelijk leerrijk betoog werd nu eens verbreed dan weer helemaal stilgelegd om bijkomend illustratiemateriaal zoals een gedicht, een muziekfragment of een hoopje nominaalfrasen voor te schotelen. Niet zo in de colleges Duitse Beschavingsgeschiedenis. We begrepen dan ook al snel dat we met een geroutineerd docent te maken hadden die dankzij jarenlange training de cognitief-motorische integratie van lezen, grijpen en tonen perfect wist te beheersen. Ongemerkt stapten wij toen al de PowerPoint-generatie binnen. Met name de naadloos vloeiende beweging waarmee de illustraties getoond werden, wekte behalve aanvankelijk ongeloof ook ongeveinsde bewondering. De professor verstond immers als geen ander de kunst van het blindelings illustreren, een veeleisende techniek waarbij de ogen niet van de cursustekst loskomen. De illustraties werden zelfs zodanig vlot en geruisloos gepresenteerd dat men vaak pas achteraf bij het napraten besefte dat men er een aantal onopgemerkt had laten passeren. Elke afbeelding werd met een zorgvuldig gevoel voor timing ingezet. Ongeacht inhoud of formaat werd een prent steevast bij het begin van het middenveld van de begeleidende zin vastgenomen en tot op ’s mans ooghoogte – men doceerde staande – gebracht. Vervolgens werd de afbeelding niet te snel, niet te traag op een denkbeeldige rechte lijn van links naar rechts over de hele breedte van het auditorium getoond. Tijdens deze beweging las de professor rustig door om ongeveer ter hoogte van het Nachfeld van dezelfde zin – als betrof het een geoorloofde Ausklammerung – de prent weer neer te leggen. In de uitvoering van deze beweging moest onze professor voorwaar niet onderdoen voor de geoefende – weliswaar aantrekkelijke en altijd lachende – hostessen die samen met Regine Clauwaert de rechtstreekse televisieuitzendingen van de loterijtrekking opsmukten en daarbij met dezelfde beweging eenheden, tientallen en honderdtallen moesten tonen. In de omvang van de prenten werd voor voldoende afwisseling gezorgd, reikend van een postzegelportret van Dürer tot een paginagrote Wagnerkop. Drukte de grootte van de afbeelding misschien symbolisch ’s professors mate van bewondering voor het getoonde uit? Deze vraag beheerste aanvankelijk onze pauzegesprekken, doch ten laatste bij de reductie van
111
Heinrich Heine tot het formaat van een lucifersdoosje en het niet-tonen van Nietzsche besloten we dat hier enkel toeval in het spel kon zijn. Op een dag waren wij tijdens het college Duitse Beschavingsgeschiedenis getuige van een merkwaardig voorval. Zonder voorafgaandelijke waarschuwing werd de les brutaal verstoord door het geluid van een zware klopboormachine, die in de kelder vrijwel pal onder onze collegezaal het beton van Sencie te lijf ging. Het verwoestende effect bleef niet beperkt tot het beton want het ratelende lawaai kwam ook midden in de bespreking van de Weimarer Republik. Net bij het verhaal over de lotgevallen van Ernst Thälmann en Kurt Tucholsky werd de professor abrupt onderbroken. Onder een stoïcijnse blik wachtte hij geduldig af tot de machine zweeg om daarna, de brilstand lichtjes corrigerend, zijn lectuur te hernemen. Nauwelijks vijf minuten nadien werd het boren echter hervat, deze keer nog langer. Opnieuw deed de professor er beleefd het zwijgen toe en wachtte beleefd zijn beurt af. Toen het lawaai plotseling stopte – de boorkop had zich hoorbaar vastgedraaid tegen een stalen wapeningsstang – greep hij gretiger dan na de eerste booraanval opnieuw het woord. Doch vrijwel onmiddellijk daarna was de boor weer vrij en begon de herrie opnieuw. Zichtbaar geïrriteerd moest de professor zijn verhaal alweer afbreken. De spanning in onze rangen groeide toen hij met getergde stem zijn betoog na enige tijd weer hervatte. Toen hij echter per abuis een voordien al gelezen alinea begon te lezen en daarbij – blindelings – de afbeeldingen van de volgende alinea’s toonde, werd het verhaal van de Weimarer Republik alsmaar chaotischer. Dit voorspelde weinig goeds. Iedereen hield de adem in toen even later te horen was hoe de boorkop heimelijk zachtjes, met piepend geknars opnieuw in de al gevormde boorschacht tot tegen het beton geduwd werd. De professor leek het niet te merken, las nog even onverstoorbaar verder, en werd enkele seconden later voor de vierde keer genadeloos op vol vermogen weggemitrailleerd. Furieus gooide hij zijn cursus op de lessenaar en stormde het auditorium uit, de deur achter zich dichtknallend. Welke machtsstrijd zich daarna in de kelders van ons instituut afgespeeld heeft, weet niemand. Hoedanook hield het lawaai plots op en kort daarop betrad onze professor ongeschonden en met fiere blik het lokaal. De rede had gezegevierd, de ordeverstoorder was uitgeschakeld en de juiste afbeeldingen lagen klaar om weer met de Weimarer Republik verder te gaan. Welgeteld zeven minuten is de professor nog aan het woord geweest. Toen barstte het geweld opnieuw in alle hevigheid los. Een golf van verontwaardiging en nerveus gelach ging door het auditorium; de professor keek even hulpeloos om zich heen, merkte de ontreddering bij zijn publiek en besefte toen dat het tijd was om het perk te verlaten. Hij klapte cursus en prentenkabinet ongeordend dicht en haastte zich met jas en boekentas het auditorium uit. Achteraf heb ik het geluid herkend als dat van een verder
112
niet te bepalen type Hilti. Het is de Krupp onder de boormachines en breekhamers waarmee zonder enige moeite het sterkste beton kan worden vergruizeld. Tegen zoveel geweld is nauwelijks iets of iemand bestand, vermag zelfs de krachtigste leeromgeving niet stand te houden, ook niet de rijkelijk geïllustreerde Duitse Beschavingsgeschiedenis in MSI 00.28. Het verhaal van Thälmann en Tucholsky werd nooit meer afgemaakt, brutaal aan flarden gedrild in het gevecht met de Hilti. Kurt Feyaerts afgestudeerd in 1990 Docent K.U.Leuven
113
Erik Van Mingroot Getekend door Geert Defloor
114
ALS JE OP ONZE VERDIEPING KOMT…
“A
ls je op onze verdieping komt, is het de tweede deur rechts.”, zei Guido Geerts. Ik voel er me tot vandaag door gevleid. Niet alleen kende de Grote Geerts me, hij wist ook nog eens dat ik veel taalkunde had gekozen. En vooral, hij vond blijkbaar dat “zijn” verdieping daardoor “onze” verdieping was geworden.
Een wij-gevoel is prettig. Op de nieuwsredactie roep ik wel eens “Wij germanisten.” als het zo uitkomt, in de alliantie van de dag. Ondanks de verschillen in universiteiten en licentiekeuzes heb je dan toch heel wat gemeenschappelijke ervaringen. Bovendien geeft het je een identiteit. Een germanist, zelfs mijn tante Mariette weet wat dat is. Nu krijg je een Engelse titel waarvoor je het pakket Engelse taalkunde nodig hebt om hem uit te spreken. Was het vroeger beter mijnheer Pauwels? Ik ben principieel tegen het idee dat het verleden beter was. Een van de belangrijkste vormen van intellectueel genot dat ik aan mijn diploma beleef, is dat ik nu met een officieel mandaat mag zeggen dat sommige vakken niet geheel vrij waren van gezwets. Vrijer kiezen betekent allicht ook dat je beter kan vermijden wat je niet wil. Als ik vandaag een pakket zou mogen samenstellen zou ik voor de helft geschiedenis kiezen en voor de andere helft historische literatuur en taalkunde in alle vormen. (Of mag dat nog altijd niet?) Maar dan had ik wel Herman Servotte over T.S. Eliot gemist. Ik ben diep gelukkig dat ik door één of ander regeltje daar toch bij terecht gekomen ben. “Wie overweegt er om later te kiezen voor een loopbaan in de journalistiek?” vroeg onvoldoende geprezen professor Porteman ooit. De reactie was een stadsbos aan vingers. Van de 200 studenten in de aula waren er misschien tien die hun vinger níet opstaken. Enkelen, vermoed ik, omdat ze te diep sliepen om de vraag te hebben verstaan, en enkelen omdat ze gewoon, echt waar, gemeend, heel zeker, géén journalist wilden worden. Bij die laatste groep was ikzelf. Ten eerste dacht ik dat journalistiek me toch nooit zou lukken. (Tja.) Ten tweede dacht ik dat het veel te stresserend zou zijn. (Ik had gelijk.) En ten derde dacht ik dat je voor journalistiek een soort lefgozerij nodig had die me niet van nature was ingegeven. (Wil soms meevallen.) Nee, ik, ik zou gewoon het onderwijs in. En als dat niet lukte, wou ik – zoals iedereen – keizer van Mongolië worden.
115
Hoe ik dan toch in de journalistiek ben beland, is een schouwspel dat ik u bespaar. Maar cruciaal waren de uitspraaklessen van Fons Fraeters en Annie Van Avermaet. (Zou ik er ooit voor gekozen hebben, als ze niet verplicht waren geweest?) En verder speelden mee: een leerkracht uit het middelbaar onderwijs die haar pensioenaanvraag op het laatste moment weer heeft ingetrokken, een stemtest bij de VRT en een echtgenote die onvoldoende respect heeft opgebracht voor mijn keuze om de daarop volgende uitnodiging voor het journalistieke examen van de VRT maar te laten waaien. Om maar te zeggen dat het leven soms lak heeft aan onze keuzes. Maar goed, kiezen is in. De klok staat op individualiteit, niet op vooraf samengestelde modellen. En nee, dat heeft niets met egocentrisme te maken, maar met de opkomst van een “creatieve klasse” zegt Richard Florida. De politici smullen, Florida schrijft zich rijk. De nieuwe creatieve “vrije agenten” van onze eeuw verdragen geen beperkingen. Behalve deze ene misschien – en nee, ik wil echt niet zeuren – : kiezen geeft soms de indruk dat je kan krijgen wat je wil. Tim Pauwels Afgestudeerd in 1993 VRT Wetstraatjournalist voor TerZake en Villa Politica
116
DE KERN VAN DE ZAAK
O
p Germaanse heb ik niets geleerd. Toch niets over de wereld. Dat besefte ik toen ik na vier jaar vol linguïstiek en literatuur de aanvullende opleiding ontwikkelingssamenwerking heb gevolgd. Who cares about het verschil tussen “peek”, “peer”, “gaze” en “stare” wanneer op een steenworp duizenden mensen bang de grens oversteken, op de vlucht voor etnisch geweld? Wat hebben de prachtige verzen van Rilke mij bijgebracht over Europese landbouwsubsidies en wereldhandel? En ga zo maar door. Om de wereld te begrijpen, kun je maar beter iets anders studeren.
Toch loopt het journalistieke wereldje in Vlaanderen vol Germanisten. Zijn dat dan allemaal wereldvreemde talenknobbels, briljante linguïsten zonder realiteitszin of boekenwurmen die enkel de fictieve wereld kennen? Tuurlijk niet. Is Germaanse een goede voorbereiding op een journalistieke loopbaan? Absoluut. Niet alleen omdat talenkennis altijd wel goed van pas komt, niet alleen omdat je op Germaanse een taalgevoel kweekt dat je helpt bij elke letter die je op papier zet, niet alleen omdat de culturele bagage van vier jaar filologie toch maar mooi meegenomen is. Wel omdat je op een of andere manier, door zo intensief met taal bezig te zijn, leert om de essentie te vatten. Uit een overdaad aan informatie de kern van de zaak halen. Doorheen details en oeverloze uiteenzettingen op persconferenties de bottomline zien. Een dossier van honderenden pagina’s uitleggen in één alinea. Vijf uur interview samenvatten tot de point. Dat heb ik op Germaanse geleerd. Een onmisbare vaardigheid als je de wereld probeert te begrijpen en er over wil schrijven. Kristof Clerix Afgestudeerd in 2000 Journalist voor De Morgen en MO*.
117
THE TITLE SLIPS MY NAME NOW Over Vik Doyen
A
ls prille eerstekanner in Leuven weet je niet wat op je afkomt. Dat slaat ongetwijfeld op vele dingen – de nieuwe omgeving, de betrekkelijke zelfredzaamheid die van je verwacht wordt, de veel geringere regelmaat in je dagindeling, de vele dikke cursussen en andere boeken – maar zeker ook, en niet in het minst, op de mensen van wie je les krijgt. Het aura van geleerdheid dat verkleefd zit aan zo’n professor, in combinatie met de fysieke afstand in een aula als de naar germanistennormen “grote” 03.18, kan qua cultuurshock tellen voor de gemiddelde achttienjarige die de te klein geworden schoolbanken van het knusse schoolklasje nauwelijks ontgroeid is. In zo’n aula wordt bovendien met het studentenpubliek gecommuniceerd per microfoon, al dan niet omgord middels een eenvoudige halskoord, terwijl alvast ikzelf mij uit heel mijn lagere en middelbare schoolperiode slechts één minzame man kan heugen die een mini-microfoontje verbond aan een radiootje in een vergeefse poging zijn zwak stemvolume wat te versterken. Nee, proffen waren beslist vreemde, onbereikbare wezens waar wij op geen enkele wijze een rapport mee konden tot stand brengen. Zelfs de prof die later mijn promotor zou worden bekeek ik toen met onbegrip en ontzag. Een gelaarsde vrouw met vele zwarte krullen die op het ondankbaarste college-uur van de week – de vrijdagmorgen om acht uur – schijnbaar of misschien daadwerkelijk zenuwachtig in de microfoon blies dat we er maar es moesten aan beginnen (“well, let’s... get started”): geen haar op mijn hoofd kon toen bevroeden dat ik bijna acht jaar later nog steeds, zij het dan zonder microfoon en liefst na negen uur ‘s morgens, veelvuldig naar haar zou luisteren. Alleen zeg ik tegenwoordig al eens iets terug, en heet ze nu Kristin in plaats van professor Davidse. Een ander markant figuur die aanvankelijk zeer buitenaards aandeed, is Vik Doyen, onze prof “Verklaring van Engelse Schrijvers I”. Ik word blijkbaar te snel oud om mij mijn eerste indrukken nog te kunnen herinneren, maar ik vermoed dat er toch een licht gevoel van overrompeling en urgentie moet geweest zijn: een indrukwekkende lectuurlijst, een snelle spreekstijl, een voor ons bevreemdende Amerikaanse tongval, en een stortvloed aan inzichten over de teksten die besproken werden. Isotopieën, uiteenlopende vertelperspectieven en Freudiaanse motieven waren niet van de lucht – maar er was ook steeds oog voor de anekdote, de achtergronden en, op tijd en stond, de grap, zoals toen met de ook al Freudiaanse tekeningen van James Thurber. Eén iemand had pas een poos later dan de meesten de grap door en barstte met de nodige vertraging in lachen uit, waarop Vik: “Are you from Limburg? I’m from Limburg!”
118
In de hoorcolleges, en meer nog in de seminaries, de ‘leestest’, en het proefexamen, werd steeds opnieuw duidelijk dat van ons geen klakkeloze reproductie verwacht werd: we moesten leren lezen, zélf leren zien hoe werelden verwoord werden in literaire teksten en wat dat allemaal te betekenen kon hebben. Een duidelijk begrippenapparaat en achtergrondkennis over auteur en diens werk zijn daarbij behulpzaam, maar ook enkel dat: hulpmiddelen bij de zelfstandige en verstandige lectuur van de tekst. Het was dan ook met grote instemming dat Vik, in zijn colleges in tweede kan over Amerikaanse letterkunde, de transcendentale schrijver en filosoof Emerson citeerde wanneer die bijvoorbeeld schreef “I cannot greatly honor minuteness in details, so long as there is no hint to explain the relation between things and thoughts” (in zijn essay “Nature”) of, in “The American Scholar”, dat een geleerde in staat van degeneratie verkeert als hij andermans wijsheden napraat, of nog dat boeken maar goed zijn als ze goed gebruikt worden. Het examen voor al zijn vakken ging dan ook nooit om feitenreproductie, maar steeds en uitsluitend om de inzichtelijke bespreking van teksten. Als geen ander was Vik Doyen begaan met zijn studenten. Zijn nachtelijke of zeer vroegochtendlijke e-mails, zijn talloze hand-outs en transparanten, zijn grote interesse voor naslagwerken en nuttige websites op het internet en, onlangs nog, voor de mogelijkheden van discussiefora binnen een digitale leeromgeving, allemaal zijn het tekenen van een ontzettend energieke inzet voor de studenten. Zoals hij in een interview met het Germania-kringblad in 1998 vertelde, vond hij ook dat de universiteit een grote verantwoordelijkheid had tegenover de studenten, en tegen de opvatting van een eerste kan als “selectiejaar” maakte hij groot bezwaar: beter zou zijn een selectie te hebben bij de instroom, en vervolgens een werkelijk goede, zo persoonlijk mogelijke begeleiding. Het feit dat de vele tijd die proffen zoals Vik altijd in contacten met de studenten geïnvesteerd hebben zo weinig gevaloriseerd wordt binnen de Leuvense universiteit, blijft helaas een oud zeer: iemand die academisch voor vol wil worden aangezien, moet publiceren tot hij erbij neervalt. Vik investeerde veel in zijn studenten, maar hij verwachtte er ook veel van. Met name wie zijn licentievakken volgde, heeft veel gelezen – maar heeft daar dan ook een bovengemiddeld ruime belezenheid in de Amerikaanse literatuur aan overgehouden, een brede kijk op de Amerikaanse cultuur, een grondige omgang met gedrukte en virtuele naslagwerken, en ongetwijfeld ook de nodige luchtige herinneringen aan, bijvoorbeeld, een prof die, in plaats van te lamenteren over een onherroepelijke ondergang van het avondland, breed grijnzend een streepje Venga Boys ten beste geeft (Boom, boom, boom, boom! I want you in my room! Let's spend the night together, from now until forever). Of nog, wanneer de woorden Viks brein langs alle kanten tegelijk bestormden, de merkwaardige vorm of
119
volgorde waarin die eruit kwamen: The protagonist sees a boat in a couple, he had a crunch on her, en (mijn persoonlijke all time favourite) the title slips my name now. Er viel nu eenmaal vaak zoveel zinnigs en belangwekkends te verwoorden dat een verbale kortsluiting op tijd en stond niet uit te sluiten viel. Bij de proclamatie van eerste kan stond Vik waar hij zo vaak vertoefde, in werkelijkheid of in gedachten: tussen de studenten. Ik was binnen gehoorsafstand toen hij een medestudente om haar resultaat vroeg; ze bleek met voldoening geslaagd. Zinspelend op een academisch hoger aangeschreven graad repliceerde Vik zonder aarzelen “Met de grootste voldoening, ongetwijfeld”. De nagel op zijn kop. In een van de vele mooie kortverhalen die we onder Viks hoede te lezen kregen, “The Middle Years” van Henry James, beseft de schrijver Dencombe op zijn sterfbed waar al zijn schrijverij uiteindelijk goed voor was: “The thing is to have made somebody care”. Ook al is dat niet de maatstaf waartegen de verdiensten van een prof in Academia doorgaans gemeten worden, toch lijkt dàt mij het mooiste wat je als lesgever – in eender welke context – kunt bereiken: dat mensen zich je onderwerp, literatuur in dit geval, echt aantrekken, er gepassioneerd door raken, er verknocht aan blijven. Ik denk dat Vik, voor wie er ook maar een beetje voor openstond, zo’n lesgever was: gedreven, authentiek, begeesterend. Wat mij betreft, grootste onderscheiding. En met de grootste voldoening, ongetwijfeld. Lieven Vandelanotte Afgestudeerd in 2000 Onderzoeker Engelse taalkunde aan de K.U.Leuven
120
VERLICHTE GEESTEN
H
et is nog niet zo lang geleden dat ik de opleiding Germaanse Talen vaarwel zei. Vorig jaar stond ik nog in sporthal De Nayer te luisteren naar de proclamatierede van rector Oosterlinck. De sporthal in kwestie was voor de gelegenheid aangekleed met een smaakvol blauw doek, ter camouflage van het scorebord, en enkele vakkundig geplaatste bloempotten. In deze illustere setting voltrok zich voor de afgestudeerden en hun familieleden het orgelpunt van de opleiding Germaanse Talen. De rector bevestigde ons wat we eigenlijk al een tijdje wisten: we waren nu volbloed Germanisten, met een hoofdletter, jazeker. De heer Oosterlinck liet daarbij niet na het Instituut te roemen dat ons, op onze lange weg naar het Germanistendom, zo deskundig ondersteund en begeleid had. De Katholieke Universiteit Leuven had haar doel opnieuw glansrijk bereikt: de duisternis van de onkunde was voor ons geweken, verdreven door het alomvattende licht van de kennis. Deze nieuwe lichting bekwame jonge geesten kon met een gerust gemoed de wereld ingestuurd worden om op haar beurt de opgedane kennis te verspreiden. Het valt niet te ontkennen dat de rector, tot op zekere hoogte, gelijk had. De opleiding Germaanse Talen heeft zonder enige twijfel haar stempel gedrukt op mijn wereld. Het is namelijk zo dat de wereld waarvan sprake in de rede van de rector niet de blauwe planeet is die wij de aarde noemen. De aarde mag dan al de plaats zijn waar ons lichaam de maaltijd neemt, de meeste mensen leven ergens anders, op werelden die, wel zo handig, in een baan rond hun eigen hoofd draaien. Het voordeel van de opleiding Germaanse is dat ze een kijk biedt op heel wat van die werelden. De germanist in wording wordt via een “war of the worlds”-procédé rondgeleid in een universum waar werelden van vroeger en nu elkaar zonder ophouden beïnvloeden, en als zodanig een schier eindeloze kennissfeer opwekken. Een sfeer die echter ook de uiting is van een eindeloze ergernis. Een alomvattende kennis is immers niet meer mogelijk in deze verscheidenheid van werelden. De ijverige student blijft achter met een gevoel van twijfel over de absolute waarde van wat via cursussen en lessen op hem afkomt. Het vage gevoel dat de dingen anders zouden kunnen zijn dan ze zijn, verstoort de geestelijke rust. Dit soort existentiële twijfel is natuurlijk geen alleenrecht van de opleiding Germaanse. Een dergelijke intuïtie vormt ook een sterke component in de tapkastfilosofie, een intellectuele discipline die ik aardig onder de knie had in mijn Germaanse jaren. Een groot deel van de voorbereiding op het echte leven kan zonder twijfel op het conto van de buitenschoolse activiteiten geschreven worden. Germania zal mij dan ook altijd nauw aan het hart liggen.
121
Bij tijden moest je als toegewijde student zelfs een harde keuze maken: intellectueel of recreatierigorisme. Het doorslaan naar één kant van de schaal zorgde ervoor dat ik menigmaal slechts op het nippertje kon deelnemen aan ochtendlijke intellectuele activiteiten. Ik herinner me nog hoe ik op één van deze gelegenheden de trappen naar de aula opstormde, de deur zonder omhaal opengooide en ongewild licht bracht in een duistere wereld. De professor van Engelse literatuur waarvan ik een les ging bijwonen had namelijk nogal wat dramatische flair. Om zijn studenten ten volle van “Sir Gawain and the Green Knight” te laten genieten, had hij de aula verduisterd en was net bij het licht van een enkele lucifer begonnen aan een bijzonder spannende passage. Het hoeft niet gezegd dat ik sindsdien nooit meer te laat in een les verscheen. Het studeren van Germaanse Talen vormt niet alleen de geest maar ook het karakter. Het minste dat je van de opleiding Germaanse Talen kan zeggen is dat ze mij een geheel nieuw referentiekader bezorgd heeft, en een lichte afkeer voor ridderepiek. Door het verdwijnen van de opleiding als zodanig heeft dat kader echter geen absoluut ankerpunt meer en zweeft nu losgeslagen door de verlichte eindigheid. De wereld zal nooit meer dezelfde zijn. Simon Meers Afgestudeerd in 2003 Student Artificial Intelligence
122
ODE AAN DE PROFFEN
B
este docenten aller landen, Gevuld met kennis tot de tanden, Koesterend uw kostbaar brein,
Elk uitblinkend in uw domein, U bent waarschijnlijk zeer capabel, Erudiet en respectabel. Vergis u echter niet, geleerde! Kom zeker niet tot de verkeerde Vaststelling: nam’lijk dat u, Behoeders van het hoog IQ, De strafsten van de strafsten bent. ‘t Is dat u ónze profs niet kent. Want dacht u daar in Timboektoe Of Helsinki (‘t doet er niet toe) Dat u wel alles had gezien? Kom dan eens langs bij ons, misschien. De crême van het geleerde denken, Van ‘t superieure kennis schenken Zit namelijk – wat wij reeds wisten In Leuven bij de Germanisten. Hier huizen profs in alle maten, Met baarmoeders en met prostaten, Net uit het ei, maar ook nestoren, Rijp of groen achter de oren. De mengelmoes die u hier vindt - Bevestigt elk student gezwind Geeft stof tot mijmer en reflectie,
123
Tot intro- en tot retrospectie. Daarom, beste dames en heren, Wil ik u hierbij graag vereren Met een Beknopte Inleiding Tot ‘t kruim van onze afdeling. Uit het land van ‘Andreej Haases’ Kwam gezwind G.H.M. Claassens. Het is bij deze kloeke vent, Die Lanceloet persoonlijk kent, Dat ik, spreekt hij van Hadewijch, Uit piëteit ter aarde zijg. Doch, staak toch tijdig uw sermoen. Ik heb met Ferguut niets van doen, ‘k Krijg helemaal de pest erin Van Segherlyn of Saladin! Ze brachten me alleen maar last, Uw Karel en uw Elegast! Uit ‘tzelfde land stamt zijn collega, Ne’erlands-kenner zonder weerga. Druk mij aan uw koene borst, Joop – Johannes – van der Horst! ‘s Morgens vroeg, het eerste uur, Maakt u ons het leven zuur Door – hebt u daar nou echt iets aan? – Plots naast iemands bank te staan En, duidelijk om ons te kwellen, De een of and’re vraag te stellen Waar ‘t slachtoffer, danig verstoord,
124
Maar twee woorden van heeft gehoord. Altijd wel klaar voor een verzet Is onze vriend Marcel De Smedt, Die, onvermoeibaar en met verve Voor eeuwig in ons brein wil kerven Wat voor een poëtische klanken Wel opstijgen uit databanken. Zet door die strijd, beste Marcel! Als ú ‘t gelooft, komt u er wel. Mocht nu de wereld plots vergaan, De mensheid aan de afgrond staan, D’apocalyps zijn aangebroken, D’antichrist zijn opgedoken, Wel, Willy Smedts zal even blijven Om ‘t puntje op de ‘i’ te schrijven. Tot in mijn slaap heb ’k hem gehoord, Dag in dag uit, van woord tot woord. Ik weet dat ’t vagevuur bestaat Sinds Fraters en Van Avermaet. Menig student is koel genekt, Wegens te veel aan regiolect. Na jaren zindert ze nog na, Die schone ‘palatale a’. Annie en Fons, mijn beste maatjes, Kom niet alleen in donk’re straatjes, Vermijd die kwaaie Germanist, Die Limburger die is geklist Of d’ ingweoon die ei zo na Bleef zitten om zijn ‘g’ en ‘h’.
125
Toen ’k naar de diepste dieptes zonk, Was immer daar Wim Grevendonck En als we’t helemáál niet weten Is ieders laatste hoop Jos Creten. “Waarom,” zo spreekt de wijze man, “Toch moeilijk, als ‘t ook makk’lijk kan?” Hij staat ons bij met raad en daad, De keizer van ’t monitoraat. Hij leert ons: het is hielp, niet helpte En denkt wijl aan zijn blauw geschelpte. Er schuilt achter die blitse bril Een meester van de duiventil! Dan de locale Amerikaan: A Streetcar named…Theo D’Haen. ‘k Verzeker u, ‘t is gene kak Als hij spreekt van Jack Kerouac. Wordt u, publiek, ook bijna zot Als u leest T.S. Eliot? Voel u nu maar niet slecht meer, dan: D’Haen snapt er ook geen jota van. Al is hij duid’lijk in zijn schik Als opvolger van Doyen Vic. Die zag dat ’t goed was en werd dus Op zijn gemak emeritus. Van mijn ogen vielen schellen Na d’eerste les van W. Van Belle. Ik wist gewoon niet waar beginnen, Hoe bleef u ‘t in godsnaam verzinnen? Haast al wat ik, na jaren stouwen,
126
Van ‘t middelbaar wist te onthouden, Werd radicaal, ongegeneerd Als pure zever geklasseerd. U heeft me dan ook onbesuisd Tot twee maal toe met zwier gebuisd. Ook u raad ik bij nacht niet aan Een donk’re parking op te gaan, Al krijgt u me probleemloos mee Naar een of ander bruin café. Och, Hubert Cuyckens, doe iets liefs, Verlos ons van die fricatives! ‘k Weet, ‘t is te veel aan informatie, Maar ‘k lijd nog steeds aan constipatie, Ik ben nog altijd lichtjes ziek Van uw Engelse fonetiek. Dus laat toch die Great Vowel Shift Voor wat ie is, toe, alsjeblieft. Dan kunnen w’ons zonder misere Op Lucebert gaan concentreren. Hugo Brems, Heer der Belletrie, U verpersoonlijkt Poëzie. Dit impliceert dat wij, intussen, Úw blote kont horen te kussen! Ik spreek echter in naam van elk: Laat maar passeren, deze Kelk! Dan wordt het nu eens tijd, misschien Voor dames: Davidse Kristien, U zat te knikken, zei:”Yes, yes” En gaf me daarop prompt een zes.
127
U gaf me knopen in de darmen Maar –‘t moet gezegd – altijd met charme Terwijl die beste Hedwig Schwall Ons totter dood bestoken zal Met Romeo’s en Julietten, Met Deense prinsen en Macbeth’en. Ghesquiere raakt van tijd tot tijd Haar immer zwoele stem eens kwijt. Maar als u denkt: “Ha, les gedaan! Zonder die stem zal’t toch niet gaan!” Denk dan opnieuw. Niets kan haar stoppen, Ze zal het er desnoods in kloppen, Of ze nu Roodkapje behandelt Of Dostojewski’s pad bewandelt. L. Heyvaert wordt, dat is bekend, Begeerd door menig jong student Terwijl er rijen staan van meters Voor blonde schone Elke Peeters. Weer naar de heren, of dacht u echt Dat hiermee alles was gezegd? De volgende is Dirk De Geest, De vriend van al wie Streuvels leest. Met een stem duidelijk getraind, De haren wild en overeind, Flitst hij spichtig door de gang, Woest fluitend of in luid gezang. Een and’re Dirk, u kent hem wel, Citeert Van Dale op bevel En weerlegt prompt elke kritiek
128
Op’t Schone Vak der Linguïstiek. Dirk Geeraerts is de man in kwestie, Constante bron van indigestie Bij al wie – ze bestaan nog wel – Niets kent van schema of tabel. De volgende alweer. Lukraak Kom ik terecht bij Marc Van Vaeck, Die – al wat nog ontbreekt zijn strijkers – De pracht bezingt der rederijkers, Zichzelf ziet pralen in een gondel Te Amsterdam, naast zijn vriend Vondel, Maar – men moet nemen wat men kan – Het stellen moest met Porteman. Ortwin De Graef, vergis u niet, Die Wordsworth was een saaie piet. Men hoort dan ook wel eens beweren Dat velen uw les attenderen (Zo gaat het toch de wereld rond) Niet voor de les, maar voor uw kont. Latré prees hoog, vol vuur en furie, De b’roemde Tales van Canterbury. Het lot zat hem niet altijd mee: ‘t Was denk ik in de USA Dat hij ten val kwam en daardoor Gelijk zijn voortanden verloor. Dat gaf problemen met de ‘s’ Merkten we later in de les, Die, beeldt u in wat ons beving, Dan ook nog over Shjsjakesjhjpeare ging.
129
En ziet u witte nonnen zweven, Komen kabouters ‘s nachts tot leven, Vreet Kludde u ei zo na op, Roep dan de hulp in van Stef Top. De volgende die ik bezing Is’t kwink’lend rink’lend waterding Dat eindeloos maar bleef vertellen Van Wolff en Deken, van Gezelle. De man die – ja, u bent geschokt – Zonder scrupules samenhokt - Wat werk’lijk alle wetten tart Met juffrouw Sarah Burgerhart. ALO ALO, herkent u hem? ‘t Gaat om Johan Van Iseghem. Kurt Feyaerts is, dat is bekend, Een beetje een bizarre vent. Een duistere, ongure tiep, Die – zij het wel in het geniep Genoegen schept (wat echt wel raar is) In een bestaan als secretaris Van een hoopje schorremorie. Mijn besluit is (Kurtje, sorry), OF : hij is van de pot gerukt OF dat hij geld acht’rover drukt. Ik brand nog dagelijks een kaars Voor u, professor Vlasselaers, Ik had bij u, dat kan ik zweren, Veel grootse dingen kunnen leren
130
Ware het niet dat ’k uit uw mond De klanken vaak maar half verstond. ‘k Ontdekte dus pas achteraf Welk vak u al die tijd reeds gaf. Howel dit nog in ‘t niets verzonk Bij Willietje Van Langendonck. ‘t Is duidelijk als u dit leest: Niet elk is aan de beurt geweest. Wat wil dit zeggen? Enkel dat ‘k Van hen geen lessen heb gehad. Maar slik nog even in, die zucht! Wees niet voortijdig opgelucht! Want ‘k heb u vaak genoeg gezien, Beste professor Ingelbien, En mij hebt u echt niet bedot: Ik heb onmiddellijk gespot Dat onder uw stiff upper lip Een vurig man schuilt, blits en hip, Die, bent u Marlowe aan ’t bezingen, De passie nauw’lijks kan bedwingen. En vast geslepen als de haaien Is die tengere Luc Draye. Ik zal hier gauw in’t midden laten Wat ‘k denk van Jean-Christophe Verstraete En evenmin zeg ik wat slechts Over meneer Luc Lamberechts. Al is dat een gevolg, misschien, Van ‘t feit dat ‘k hem nooit heb gezien, Zodat ‘t verhaal de ronde gaat
131
Dat Lamberechts niet echt bestaat. Bart Philipsen, flinke Germaan, Dacht niet dat ’k u zou laten staan. U geeft immers zo mooi gestalte Aan het woord ‘teddybeergehalte’. Zeer kort vermeld ik even hier Die goeie Jean-Pierre Couttenier En wat zouden we verder doen Zonder die brave Jaspaert Koen Die – och, wat zijn we zo vereerd – De Taalunie representeert. Er is ook nog Gilleir, ja Anke, Die wulps en dartel als een ranke Hinde door de gangen waart En hier en daar een kleine baart. Beste docenten, ik denk echt Dat hiermee alles is gezegd, Al kunnen we dit blijven rekken, Er vele and’ren bij betrekken. Het doel van mijn uiteenzetting, Waar het in d’eerste plaats om ging, Is volgens mij echter bereikt: Uit al het bovenstaande blijkt Dat wij studentjes, lief en klein, Toch weinig te benijden zijn. Al kan ik u wel vast beloven Dat wij met ’t zootje van hierboven Wanneer zij de revue passeren
132
Ons danig kunnen amuseren. Dus naar de kern van deze zaak: U, beste prof daar in Irak, Of u, docent in Canada, Doet u het onze profs maar na. Het lukt u niet, dat staat wel vast. U bent dan ook vast niet verrast Wanneer ik zeg: u, beste proffen, Kunt voort mijn part gewoon ontploffen. Maar als u dan toch bezig bent, En nu u ze een beetje kent, Maak mij dan helemaal tevree: Neem die van ons toch ook maar mee.
Sara Brouckaert Afgestudeerd in 2004
133
Deel II: Hommage aan onze verscheiden professoren samengesteld door Willy Smedts
134
Kleine hommage aan onze verscheiden professoren Net honderd jaar geleden - op 1 februari 1904 - overleed de eerste hoogleraar van de in 1894 opgerichte studierichting Germaanse filologie. Na hem zijn nog achtentwintig andere hoogleraren ons ontvallen: enkele veel te jong na een carrière van nog geen tien jaar, de meeste evenwel op een gezegende leeftijd na een carrière die in een enkel geval liefst vijfenveertig jaar bestrijkt. Die hoogleraren hebben gemiddeld bijna vijfentwintig jaar aan germanisten gedoceerd. Lang genoeg om hun stempel te drukken op generaties studenten Nederlands, Duits en Engels. Net zoals na hen onze vijfentwintig emeriti dat gedaan hebben, en de niet minder dan vierendertig actieve professoren dat wellicht proberen te doen. Van sommige emeriti en dienstdoende professoren wordt in dit gedenkboek een eigen opstel gepubliceerd waarin ze het licht laten schijnen op studenten en collega's van de laatste vijftig jaar. Opdat ook de pioniers en hun eerste opvolgers present zouden zijn, is van en over elk van de overleden hoogleraren van de studierichting een korte bijdrage opgenomen. Behalve hun geboorte- en sterfjaar wordt ook de kern van hun leeropdracht vermeld en de periode waarin die leeropdracht werd uitgeoefend. De ordening is chronologisch naar jaar van aanvang van de leeropdracht. In de stukjes krijgen ze een gezicht en een stem en probeer ik piëteitvol een beeld van hen op te roepen. De professoren worden eerst kort getypeerd aan de hand van een citaat uit hun werk. Uiteraard is de keuze die ik daarvoor heb moeten maken, subjectief en deels ook arbitrair. Het werk, de bijdrage tot het vakgebied van mensen die een kwarteeuw lang actief zijn geweest, is immers bezwaarlijk in één alineaatje te vatten. Die citaten geven hopelijk wel een idee van waar de geportretteerde naar mijn aanvoelen belang aan hechtte, waar hij als docent de nadruk op legde, welke kijk hij als wetenschapper op zijn vakgebied had. Daarna volgt er een stukje waarin de verscheiden hoogleraar als professor, als wetenschapper, als mens geportretteerd wordt of waarin een appreciatie wordt gegeven van zijn werk. Omdat ik daarvoor meestal uit huldealbums of in memoriams heb geput, is de toonzetting overwegend positief, al ontbreekt voor wie tussen de regels kan lezen - en welke rechtgeaarde germanist kan dat niet? - een kritische noot hier en daar niet. Ik mag hopen dat wie sommige van de hier gememoreerde professoren nog gekend heeft, zich kan herkennen in het beeld dat van hen wordt geschetst. Willy Smedts
135
PAUL ALBERDINGK THIJM (1827-1904) Nederlandse letterkunde, literatuurgeschiedenis (1870-1904)
Merkwürdigerweise fand der flämische Unterricht an der Universität die kräftige Unterstützung von Männern wallonischer Herkunft. Aber man konnte trotz alledem das Land, das am Horizont heraufdämmerte, noch nicht erreichen. Waren Sirenen da, die das Schiffsvolk betörten, eine Loreley oder Nixen anderer Art? Ja! das schwache Geschlecht stand dem Gelingen des Eroberungszuges hindernd im Wege. Solange das Kind auf dem Schosse der Mutter die flämischen Laute nicht zu Ohren bekommt, darf man nicht hoffen, dass ein Geschlecht heranwachse, das Sprache und Sitten der Flamländer über alles liebt. - P. Alberdingk Thijm 1895
Paul Alberdingk Thijm war ein feiner, origineller, auf allen Kunstgebieten erfahrener, doch kein bahnbrechender Ästhetiker und Kritiker. Er war ein Denker und erging sich in geistreichen Aphorismen und tiefdurchdachten Tendenzen; ein abgeschlossenes, theoretisches Werk hat er nicht verfasst. Dieser gütige, einfache, liebevolle Greis wusste sich bis ins hohe Alter hinein den frischen angeborenen Humor, die jugendliche Begeisterung für das Schöne und Gute zu bewahren. Deutschland war ihm gleichsam ein zweites Vaterland. Als man ihn eines Tages fragte, ob er ein naher Verwandter Joseph Alberdingk Thijms sei, erwiderte er mit schelmischem Lächeln: In Holland bin ich Josephs Bruder, in Deutschland ist Joseph mein Bruder. - L. Van Heemstede 1909
136
WILLI BANG KAUP (1869-1934) Engelse taal- en letterkunde (1893-1914) Wir wagen den Fachgenossen die hier veröffentlichte Textausgabe und Übersetzung vorzulegen, sehn aber voraus, dass Gelehrte, die mit frischem Kopf an das Studium dieses Hymnus herantreten, uns eine ganze Anzahl von Fehlern und Irrtümern nachweisen werden. Möchten sie ihren Gefühlen doch ja keinen Zwang antun! Denn wir sind - im Gegensatz zu den lichten Herren Iranisten der finsteren Meinung, dass ein Gelehrter seine Haut dázu habe, dass er sie mutig zu Markte trage. Das tun wir hiermit. - W. Bang 1930
Professor Bang Kaup - de germanisten noemden hem oneerbiedig die blonde Bestie - was een uitstekend geleerde: hij doceerde, ofschoon Duitser, vooral Engelse Filologie en beoefende de Gründlichkeit op een zó onovertroffen wijze dat zelfs een door het bezoek van een vlieg onduidelijk geworden letterteken, als dusdanig werd aangestipt in zijn tekstuitgaven! - H. Draye 1963
137
PHILEMON COLINET (1853-1917) Nederlandse dialectologie, fonetiek, vergelijkende grammatica (1893-1917)
De dialecten zijn - cum grano salis - het natuurlijke en onbewuste uitvloeisel van de wetten, die het bestaan en het leven der taal beheerschen. De schrijftalen integendeel zijn - weerom cum grano salis - kunstmatige producten, die men zeer wel vergelijken mag met de voortbrengselen van den tuinbouw. Deze zijn rijker van kleuren en prachtiger van vormen; maar die uiterlijke schoonheid hebben zij slechts verkregen ten koste van hunne natuurlijke ontwikkeling. Voor den botanicus zijn zij zonder waarde; het zijn de nederige veldbloemen die hem de natuur en hare wetten leeren kennen. - J. Colinet 1896
Colinet was in ons land een der eersten, die bekeerd werden tot de jongste richtingen: dialectstudie en experimentele phonetica. Hij had in deze wetenschappen geestdriftig vertrouwen gesteld in een tijd, toen ze ofwel scepticisme en afkeer bij de boekphilologen verwekten, ofwel door liefhebbers werden beoefend. Colinet integendeel, met zijn diep doordringenden geest had onmiddellijk begrepen welke de vooruitzichten waren, door die wetenschappen geopend en hoe verstrekkend er de gevolgen van zouden zijn voor de taalkunde. - Redactie Leuvensche Bijdragen 1920
138
CHARLES LECOUTERE (1865-1921) Nederlandse taal- en letterkunde, encyclopedie (1893-1921)
Une marche progressive s'est manifestée, dés que l'on a commencé à s'adonner à la philologie d'après les exigences de la science contemporaine. Il est ardemment à souhaiter que nos compatriotes suivent la direction prise. Ils imprimeront facilement à la philologie germanique, est plus spécialement à la philologie néerlandaise, un mouvement de progrès sensible, car, mieux que n'importe qui, les Belges ont qualité pur en cultiver certaines subdivisions; de par leur seule origine, ils sont, en effet, au courant de beaucoup de particularités que les étrangers ne peuvent acquérir qu'au prix de longs et multiples efforts. - Ch. Lecoutere 1905
Als docent bezat Lecoutere juist die eigenschappen die uit zijn wetenschappelijk werk blijken: hij was de nauwgezetheid zelf in de vervulling van zijn ambtsplichten; overal en altijd was hij een vijand van alle laksheid en slordigheid, van elk dilettantisme zooals hij gewoonlijk zegde. Dit verklaart zijn onvermoeid streven om het gebruik van de beschaafde omgangstaal bij de Vlaamsche studenten te bevorderen; hij kon niet begrijpen dat dezelfde menschen, die luid riepen om rechtsherstel voor het Nederlandsch in België te verkrijgen, geen moeite deden om dit Nederlandsch met den verschuldigden eerbied te behandelen in hun eigen taalgebruik. Hij was streng voor zich zelf en mocht daarom ook veel van de anderen eischen. Maar deze strengheid sloot geenszins de goedheid uit: de studenten die voor het eerst voor hem examen aflegden, waren meestal verbaasd over de groote vriendelijkheid van den professor, die er in de collegezaal eenigszins koel uitzag. - L. Grootaers 1944
139
LODEWIJK SCHARPÉ (1869-1935) Germaanse filologie (1898-1935)
Ik ben fier en voldaan als ik achter mij kijk, dat er bij mijn leerlingen beteren zijn dan ik zelf en dat ik aldus een grooten dienst heb bewezen aan mijn volk, wat trouwens een plicht is voor de intellectueelen. - L. Scharpé 1933
Als professor was hij niet het ideaal. Hij studeerde inderdaad te veel met zijn studenten, en het ging er bij zijn lessen wat te gemoedelijk toe. Hij was zelf ook te critisch aangelegd om ooit tevreden te zijn; zoodat een volgende les meermalen afbrak wat een vorige had opgebouwd. Wel is waar leerde dit doorzicht, scherpte het den critischen geest, baande het den weg voor verder onderzoek. Was zijn onderwijs weinig methodisch, het werkte prikkelend; allerlei mogelijkheden flitsten door zijn geest; nieuwe horizonten breidden zich uit; plannen doken op. Er waren dan ook weinig professoren, van wie zulk een duurzame invloed uitging als van Scharpé. - J. Van Mierlo 1942
140
JOZEF DE COCK (1877-1944) Duitse taal- en letterkunde (1904-1914)
Beschouwt u me nog als professor? Goed, reik me dan die toga eens aan. Dank u. En die baret. Nogmaals dank. Zie zoo. Als ik dan toch nog professor ben, wil ik ook les geven. Nee, laat uw geld maar zitten, ik doe het voor niets. Waarover zullen we 't hebben? Kom, over Schiller. Telkens ik Wilhelm Tell lees, valt me de gelijkenis op tusschen het Zwitserland van Tell en het Vlaanderen van ons. Maar de Zwitsers hebben hun juk afgeschud; en de Vlamingen? Ze dragen hun juk nog, maar, Goddank, ze dragen het niet meer met geduld, ze schudden reeds en ze schudden hoe langer hoe harder. Moge spoedig de dag lichten, waarop ze den laatsten verfranschingsburcht met den grond gelijk maken. - J. De Cock 1930
Jef De Cock, een gezonde, kloeke, vinnige pastoor; maar heel anders nochtans dan de gewone heeren priesters-professors. Zijn oogskens blonken in zijn kop. Veel van zeggen was hij niet. Een beetje gesloten. Het moesten welbekende en goedvertrouwde gezichten zijn voor hem, vooraleer hij uit zijn schelp kwam. Maar dan flitste het. Ik heb zelden iemand geweten die op alles zulk een scherpen blik had, en die zoo kordaat op zijn princiepen stond. - Peeterman 1930
141
HENRY DE VOCHT (1878-1962) Engelse taal- en letterkunde (1910-1950)
Door deze vernieuwende opvattingen in zake de doelstelling en methode van het wetenschappelijk bedrijf voor te houden en te 'beleven' heeft het Trilingue van Leuven aan de wetenschap en het mensdom onschatbare en onverwoestbare diensten bewezen. Uit de geschiedenis van het Collegium Trilingue blijken dan ook lichtend en overtuigend klaar het belang van de vernieuwing, die het voorstond en inluidde, en de omvang en dieptegang van de invloed die uitging van dit Collegium waarvan de promotors, professoren, studenten en oudstudenten onverpoosd, met verbeten hardnekkigheid, gewerkt hebben tot groter welzijn van het mensdom en tot rijker roem van Leuven, onze Alma Mater. Louvain for Ever! - H. De Vocht 1958
"Schoolman" in de edelste en ruimste zin van het woord en bewust van alle verantwoordelijkheid die deze roeping - want daarom ging het bij hem - met zich bracht, schreef hij voor zijn studenten, "for his students" heet het herhaaldelijk op het titelblad van zijn handboeken. Veel is er uit de geschriften van De Vocht af te lezen dat ons de geleerde en de mens die achter boek en blad schuilt, nader tot ons brengt. Is daar eerst zijn onverwoestbaar optimisme, die geest van geloof in de adel van het simpel werk van elke dag en in de vreugde van het besef van de volbrachte plicht. Want de massa van het werk dat hij verzette, dat onverpoosd labeur dag in dag uit zijn tastbare bewijzen van dit pezig-taai kempisch-koppig geloof in 't leven zelf en in een betere dag hier en hiernamaals! - J.F. Vanderheyden 1958
142
HENDRIK J. VAN DE WIJER (1883-1968) Duitse filologie, Nederlandse naamkunde, vergelijkende grammatica (19181963)
Germanisten! Houdt de adelbrieven van de Leuvensche Germanistiek in eere, opdat haar wetenschappelijke traditie ook in de toekomst niet worde beschaamd. Bereidt U voor met gepasten ernst op de ontzettende taak die U wacht, op de zware problemen in een ontredderde wereld: als dienaars van de kinderen van uw volk, als fakkeldragers van onze eeuwenoude Dietsche cultuur. - J. Van de Wijer 1942
In zijn colleges was hij alles behalve de klassieke docent: vliegensvlug, en in de grootste wanorde, verschenen de besproken taalkundige vormen op het bord om weer even vlug te worden uitgewist. Notities nemen was een krachttoer, want, samen met het diktaat, moest men steeds op de vele incidentele vragen een antwoord kunnen geven, en dit antwoord mocht niet te lang uitblijven. Voor, vaak tijdens, en steeds na de les rookte Professor Van de Wijer een geurige Jubilé-sigarillo, en ook deze activiteit verliep zeer vlug. Ik meen dat vele studenten van zijn nerveuse colleges maar weinig hebben gesnapt - er zijn nog steeds studenten die door de Germaanse Filologie worden aangetrokken in de waan dat filologie en letterkundige genieting synoniem zijn - en dat de meeste studenten alleen aan de hand van de collegescripties van enkele taalkundig begaafde rari nantes, uit hun eigen nota's zijn wijs geraakt met het oog op het examen. Dit laatste was door iedereen gevreesd, want het duurde lang en het was helemaal niet gemakkelijk ... Maar wanneer de examinator opmerkte dat de kandidaat een ernstige poging had gedaan om de stof te assimileren, was hij mild bij de kwotering. - H. Draye 1963
143
LUDOVIC GROOTAERS (1885-1956) Nederlandse taalkunde, Nederlandse dialectologie (1920-1955)
Hoe talrijker de Germanisten worden hoe moeilijker het wordt voor de studenten en professoren daar er minder onderling contact mogelijk is. Daarom moeten de studenten meer werken dan vroeger, vooral verstandelijker werken en persoonlijke initiatieven nemen. Voor de Germanisten blijft er altijd toekomst zoolang ze werkelijk hunnen tijd goed gebruiken en de talen die ze leeren ook practisch beheerschen. Ze hoeven niet allen in het onderwijs te gaan. Waar ik vooral op steun is dat de Germanisten het voorbeeld zouden geven van het beschaafd spreken. Zij moeten bewijzen dat degenen die in Leuven waren, uit een beschaafd milieu komen. - L. Grootaers 1942
Hij heeft de zaak van het Nederlands (en overigens ook van het Frans) in België in het bijzonder gediend door het bezorgen van een kostbaar hulpmiddel dat er nog niet was, een volledige gids voor de uitspraak. Die vinden wij in zijn veel gebruikt Frans en Nederlands vertalend Woordenboek, dat voor beide talen, naast de geschreven vorm van elk woord, ook de gesproken vorm geeft. Men hoort wel eens de tweesnijdende opwerping, dat de belangstelling voor de streektalen de verbreiding van de landstaal in de weg staat of omgekeerd dat het ijveren voor deze laatste gericht is tegen het bestaan van de eerste. Door zijn gezamenlijk werk heeft Grootaers getoond dat het leven van de taal rijk genoeg is om plaats te bieden voor beide. - J. Leenen 1957
144
ARTHUR BOON (1883-1938) Nederlandse taal- en letterkunde, encyclopedie (1921-1938)
Zoodanig zit de gewoonte in ons sociaal leven geankerd dat wij er aan vastliggen. Men had voor enkele jaren eens ingezien hoe het eigenlijk toch te dwaas was, in den Zomer de zon 's morgens een paar uren te laten schijnen, terwijl alleman nog in zijn kooi lag, en dan 's avonds het kostelijke lamplicht te moeten aansteken. Het was dan redelijk geweest alles in zijn dagelijksch leven simpel wat op te schuiven: iedereen een uurtje vroeger het bed uit, en klaar was Kees! Maar zoodanig zijn we slaaf geworden van de gewoonte, dat we niet hebben willen middagmalen te 11 uur, of 11 uur moest eerst middag heeten. Is het dan te verwonderen dat al de ernstige betoogen en gegronde bewijzen van professoren en leeraars voor de vereenvoudiging van de spelling niet kunnen opwegen tegen de zwaartekracht van gewoonte en gevoel, tegen onverschilligheid en inertie van den grooten hoop, de spotlust van een dwaze pers, de vijandschap van de traditioneele bureaucratie? - A. Boon 1924
Een schitterend redenaar was professor Boon niet; hij sprak veeleer moeilijk. De dynamische bewogenheid van geest en gemoed uitte zich sterker en krachtiger in expressie en gebaren dan in woorden. Maar een goed en degelijk professor was hij wel, al zal het nageslacht in Arthur Boon vermoedelijk in de eerste plaats niet den professor waardeeren, hoe verdienstelijk deze ook moge geweest zijn. Zijn eigenlijke levenswerk is geweest en zal blijven: de vermolmde vormen van onze brave, traditioneele, vooroorlogsche cultureele vereenigingen verbrijzeld en ze vervangen te hebben door jeugdige en levenskrachtige; leiding en richting gegeven te hebben aan wie onzeker ronddobberde en tot het uiterst toe aan het roer te hebben gestaan in den strijd voor de cultureel herwording en heropleving van zijn volk. - E. Rombauts 1938
145
PAUL SOBRY (1895-1954) Nederlandse letterkunde (1931-1954)
Het heeft me altijd pijn gedaan op de examendeliberaties te moeten vaststellen dat de Germanisten in de vakken van algemeene vorming niet zoo hoog aangeschreven waren als de studenten van de klassieke filologie. Het is mijn droom eerstdaags te kunnen vaststellen dat zij aan de spits staan wat de echte opvoeding van den geest betreft. Wanneer een Germanist afgestudeerd is, moet hij boven het gruis der gangbare meeningen kunnen staan. Hij moet boven zijn beroepsbekwaamheid dien algemeenen kijk hebben die een doelvaste richting geeft aan zijn leven en hem bekwaamt om anderen te leiden. Ik verwacht voor het hooger welzijn van mijn volk dat de Germanisten tot zulk leiderschap komen. Daarbuiten zie ik geen redding voor de zware tijden die komen. - P. Sobry 1942
Er is geen mens in Vlaanderen die niet weet dat Sobry een schitterend professor was. Zelfs bedillers van zijn werk en zijn methodes besloten hun negatieve appreciatie altijd toch, haast noodgedwongen, met een: "Maar les geven, dat kan hij!...". In de woorden van A. Westerlinck: "Een der meest typerende aspecten van professoraat en kunstvisie van Sobry is dat beide hun krachten putten uit één bron, nl. een groot enthousiasme. Hij beschikte over het vermogen om klaar en duidelijk zijn mening te vertolken en, wat meer is, over een geestelijke hartstocht, een temperamentvol enthousiasme, robuust en zwierig, soms ongekuist en drastisch, maar steeds optillend en opstotend, dat hem op de beste ogenblikken ook als docent welsprekend maakte". - J.L. Pauwels 1955
146
EDWARD ROMBAUTS (1902-1987) Nederlandse letterkunde (1938-1973)
Niet alleen als dichteres, maar ook als prozaschrijfster openbaart Hadewijch zich als een sterk artistiek temperament en talent. Hadewijch heeft een machtige verbeelding en een grootse visie. Aan een scherp intellect paart zij een vurig gemoed. Haar taalscheppend vermogen is ongemeen groot. Zij schrijft een mooi, haast klassiek proza, dat uitmunt door een meesterlijke periodenbouw en de stijleigenaardigheden vertoont van de meest bewuste kunst. Een brede ritmische beweging en een grote musicaliteit zijn er de voornaamste kenmerken van. Hadewijch werd veel gelezen in de kringen van latere mystici. - E. Rombauts 1967
Het hoogleraarschap omschreef Rombauts graag als een zoeken naar en een bewaren van waarheid. Hij voelde zich geroepen om een dienaar van de waarheid te zijn. In zijn vak was dat de waarheid van het woord. Vandaar zijn filologische gestrengheid, zijn angst om een tekst onrecht aan te doen, zijn allerzorgvuldigst zoeken naar het juiste adjectief, zijn afkeer van wat hij inlegkunde noemde, zijn schuwheid voor de wetenschap van de eigen glorie, waarvan, zoals hij ooit schreef, de rook verblindt en in de keel grijpt. Edward Rombauts was in zijn hele wezen, in zijn spreekwijze, in zijn gebaren, in zijn beoordeling van mensen en toestanden, een professor. Dat was zijn zending, die hij met de stille heroïek die wij afzwakkend sereniteit noemen, door een vaak beproefd leven heen op een bewonderenswaardige manier heeft vervuld. - K. Porteman 1987
147
JAN F. VANDERHEYDEN (1903-1987) Engelse letterkunde, encyclopedie (1938-1973)
In hoeverre is, in onze menselijke levenscontext gezien, het oude ideaal van legere, docere, scribere - van zoeken en zanten, leren door 't woord, leren door 't schrift - waarin ik geloofd heb en dat grotendeels mijn leven heeft bepaald, waar en geldend? Vergeten wij, in onze menselijke beperktheid, allicht niet dat werk vaak slechts een veredeld onkruid is, dat verdoven kan; helen kan het echter niet, en de begeleidingsverschijnselen zijn soms schrijnend pijnlijk! - J.F. Vanderheyden 1977
Misschien is er geen beter beeld te bedenken om zijn motivering tot filologische arbeid te karakteriseren dan het beeld van de vertaler dat hijzelf liefdevol uittekende: Menig vertaler van toen was als de wereldwijze en zwijgzame veerman, die doelbewust zich inzette om met forse ruk en slag van arm en riem in hard labeur naar de weidse ijlte en de holle stilte van de andere lage oever van de bijwijlen brede en sterke stroom, in zijn schuwe en schamele schuit, zware garven en soms ook jong zaad voor nieuw leven over te zetten. Heel Vanderheyden steekt in deze zin: de eerbied voor de noeste arbeid, die haast lichamelijk voelbaar wordt, de bescheidenheid van wie zich deel weet van een veel groter geheel, de hoop van hem die zijn taak vervult met het verlangen te dienen en leven te brengen. - H. Servotte 1988
148
JAN L. PAUWELS (1899-1989) Nederlandse taalkunde, Nederlandse dialectologie (1942-1970)
Klankleer en spraakkunst moeten grosso modo één zijn in het Nederlandse taalgebied; wat de woordvoorraad betreft, is een lichte regionale schakering mijns inziens niet uit den boze. Als men het begrip ABN ruim genoeg neemt om zulke schakeringen te dekken, zal de Nederlandse taal er rijker door worden. Een al te strakke uniformisering betekent geen winst, noch voor de taal, noch voor de taalgebruikers. Men vermijde zoveel mogelijk de Vlamingen een gevoel van taalkundige onmacht te bezorgen, dat sommigen zou doen betreuren dat ze het vreemde Frans hebben geruild tegen een haast even 'vreemd' Nederlands. - J.L. Pauwels 1965
Pauwels was een uitermate beminnelijk, vriendelijk en gedienstig man, die bovendien deze sociale gaven, gekoppeld aan intellectuele scherpzinnigheid, uitsluitend gebruikt heeft ten dienste van anderen. Hij was niettemin altijd dienstbaar in bescheidenheid, liep nooit te koop met zijn kwaliteiten, geurde niet met zijn onvermoeibare werkkracht, schepte nooit op over de vele karweien die hij altijd weer keurig volgens alle afspraken wist te klaren. Hoe kritisch hij ook was, hij vond het nooit nodig om aan wat hem niet was bevallen, meer dan een paar ontwijkende woorden te besteden. In zijn Engelse lessen zou hij zo iemand a decent chap hebben kunnen noemen, one of whose distinguishing marks is that he must never say that he knows in his heart that he is a gentleman. - G. Geerts 1989
149
HENRI DRAYE (1911-1983) Duitse taal- en letterkunde, Nederalndse naamkunde (1944-1974)
Naast de wettelijke taalgrens, die bepaald werd volgens de administratieve grenzen van de gemeenten en slechts bij uitzondering rekening heeft gehouden met gehuchten, komt het er bij het wetenschappelijk onderzoek op aan de reële taalgrens en haar bewegingen te bepalen. Dit kan slechts geschieden op grond van een zeer geduldig locaal onderzoek, dat in ieder geval zal dienen uit te gaan van een enquête naar de herkomst van de taalgrensbewoners. Of de politici zich dan al dan niet "afkeren van bepaalde philologische stellingen welke de taalgrens blijven aanzien als een zone, zelfs als een zone die bestendig in beweging is" moet de taalkundige ijskoud laten. - H. Draye 1964
We maakten kennis met hem in oktober 1969. Hij was bijna twee meter lang, hij had een snor, alles was breed, hoog en overweldigend. Hij doceerde met één hand in de broekzak, de blik gericht op een zenit dat buiten ons gezichtsveld lag. Hij sprak een uur lang, af en toe gebruik makend van zijn voorbereidingen die hij op de achterkantjes van doodsbrieven had neergeschreven. Toen hij voor het eerst het woord nam, bleek hij een hoge piepstem te hebben. Hij sprak ons aan met lieve vriend of lieve juffrouw. Het was niet overdreven. Wij waren zijn vrienden. Wij, de twintig die Duits hadden genomen en de twintig voor ons, en na ons, dragen een herinnering mee aan een nobel mens. Een lieve vriend. Het is een verleidelijke gedachte dat hij zelf daar ook de voorrang aan zou geven. - F. De Schutter 1985
150
GUSTAVE SCHEURWEGHS (1904-1965) Engelse taalkunde (1948-1965)
Vele Engelse grammatici zijn geneigd om de spraakkunst te beschouwen als een deductieve wetenschap en te bepalen hoe de taalverschijnselen zouden moeten zijn. Zulke opvatting van de spraakkunst is verkeerd. De grammaticus moet op de eerste plaats de taalverschijnselen van de moderne taalperiode vaststellen zoals ze nu werkelijk zijn, zoals ze door de schrijvers en de sprekers van de tegenwoordige tijd gebruikt worden. Zo'n onderzoek zal niet toelaten bindende regels te formuleren, wel een verscheidenheid te verrechtvaardigen, die misschien door sommigen betreurd wordt, echter door iedereen moet aanvaard worden. - G. Scheurweghs 1949
Niemand van ons stond zo dicht bij de studenten als hij, die méér dan wie ook de vertrouwensman en raadsman van generatie na generatie germanisten was geworden. Wie zal zeggen hoeveel studenten hem ooit in blind vertrouwen zijn gaan opzoeken in de uren van moedeloosheid, van vertwijfeling, van opgekropte miserie die hier zo vaak achter de valsklinkende luidruchtigheid en brutale moedwilligheid schuilgaan? Hij was een eenvoudig man. Hij was wars van grote woorden; het pathetisch gebaar lag hem niet. Bescheiden in zijn optreden; bewust van zijn eigen begrenzing, zowel als van het relatieve van de wetenschap die hij diende en van de resultaten die hij bereikte. Deemoed was ook voor hem een wezenlijk bestanddeel van de ethos van de ware geleerde die hem lief was. Scheurweghs kende de woorden van de middelengelse dichter over de ideale priester "that first he wroghte and afterward he taughte" en hij beleefde deze leer in de volheid van haar betekenis. - J.F. Vanderheyden 1966
151
KAREL C. PEETERS (1903-1975) Nederlandse volkskunde (1949-1974)
Uit heel het gebied van de volkskunde, uit al het bestaande materiaal moet de kennis van de eigen volksaard worden gedistilleerd. Dat betekent dat men zich niet tot één volksgroep mag beperken. Heel de studie van het psychologische aspect van het volksleven komt erop neer uit te maken wat het volk aanvaardt en verwerpt, na te gaan welke liederen volksliederen worden, welke dansen volksdansen, welke levensmiddelen volksvoeding. - K.C. Peeters 1970
Deze geestesgesteldheid karakteriseert zijn persoon en zijn profiel als kollega: ongemeen grootmoedig en enthousiast, attent en aktief, doorduwend, steeds bezig en onderweg, initiatieven nemend, stimulerend en wervend voor het vakgebied, waarin hij een groot stuk van zijn leven hebt geïnvesteerd: de volkskunde. Onlangs hoorde ik iemand zeggen over zijn werk: "Maar de volkskunde in Vlaanderen, dat is K.C. Peeters!". Dat hij het heilig vuur, dat hem bezielt, ook op anderen weet over te dragen, is onlangs nog gebleken, toen hij een Vlaams bisschop er kon toe brengen om aan zijn kollega's over de wereld een enquêteformulier te sturen, waarop zij verzocht werden informatie te verschaffen vanuit hun bisdommen over het dragen van de trouwring. - M. Janssens 1975
152
ELÉMER VON SCHWARTZ (1890-1962) Duitse letterkunde en cultuurgeschiedenis (1950-1962)
Der flämische Landstrich Belgiens ist im Grunde genommen religiös. Er ist auch romantisch angehaucht und dem greifbaren zugewandt. Der Flame will nicht bloss glauben, bekennen und besingen, was ihm als heilig vorgetragen und von ihm als sakral gewertet wird: er will auch schauen und erleben. Ausserdem ist er pracht- und prunkliebend, farb- und bildfreudig. Und was er an Pracht und Herzlichkeit besitzt, das will er nich nur für sich haben, sondern es auch anderen geben und zeigen. - E. von Schwartz 1958
Refugié hongrois en Belgique, Elemér von Schwartz est resté fidèle à son programme d' activité scientifique - embrassant surtout deux domaines: la linguistique allemande et l' ethnologie du peuple allemand - malgré le manque de ses matériaux réunis pendant plus de trente-cinq années de labeur. En effet, il a entrepris en Belgique une vaste enquête sur la diffusion en Europe de la célèbre chanson Stille Nacht, heilige Nacht. L' ouvrage Europa singt Stille Nacht, heilige Nacht comprend le texte de la chanson dans toutes les langues européennes, avec un bref commentaire et, souvent avec la traduction en allemand des motifs originaux. L' activité scientifique sans interruption d' Elemér von Schwartz constitue un exemple digne d' admiration et de sincère gratitude. - S. Pop 1960
153
JOSÉ AERTS (1914-1984) Nederlandse en Europese letterkunde (1950-1977)
Ik heb de literaire richting gekozen omdat ik weinig belangstelling heb voor taalkunde; ik heb ook nooit filologische ambities gehad. Aan de universiteit heb ik enorm veel gelezen en als ik naar een college moest dat me verveelde, ging ik altijd achter de rug van een breedgeschouderde student zitten om rustig een interessant boek te lezen. Ik heb altijd een hekel gehad aan mensen die een hoge borst zetten, die hun eigen belangrijkheid moeten demonstreren, die zichzelf au sérieux nemen en dat duidelijk laten zien, die zich niet gewaardigen een glas te gaan drinken met simpele mensen in een café. Dat is een ras dat mij verveelt. - J. Aerts 1978
Over wie heeft Aerts het eigenlijk wanneer hij zijn leermeester typeert als iemand die gerust op zijn pantoffels in de collegezaal mocht komen zonder dat de welvoeglijkheid of het prestige er onder konden lijden. Sobry mocht dat, omdat hij Sobry was. Westerlinck zou het later ook mogen, omdat hij Westerlinck was. En droeg hij een wat vergroende soutane of een visserspet: het hoorde er eigenlijk bij, net als de appelsien bij zijn examens. Met zijn krakende, nadrukkelijke articulatie, die zijn rollende en labiale medeklinkers zo vettig kleurde, debiteerde hij rake uitspraken die welbespraakt balanceerden op het slappe koord tussen beminnelijkheid en agressieve humor. - H. Van Gorp en M. Janssens 1985
154
JOOS FLORQUIN (1916-1978) Dramaturgie (1952-1978)
Ik heb altijd een hekel gehad aan dingen, die met krampachtige ernst werden aangeprezen, waar het mogelijk was ze ook in een speelse of luchtige vorm mee te delen. Zover ik weet, staat er nergens geschreven dat goed onderwijs doodernstig of vervelend moet zijn. Ik behoor niet tot de mensen die een oprisping krijgen, als ze een Zuidnederlands woord of wending horen en ik word ook niet onpasselijk, als ik een echt typisch Noordnederlands woord hoor gebruiken. Ik erken het eigen recht van beide maar ik tracht voor mezelf uit te maken waar ik ze kan gebruiken zonder uit de toon te vallen. - J. Florquin 1967
Deze neerlandicus verwierf vooral faam met zijn reeks Ten huize van ... waarmee hij in 1957 startte voor de BRT en waarin hij tweehonderd prominenten uit het cultureel, politieke en industriële als religieuze leven uit Noord- en Zuid-Nederland interviewde, gesprekken die in veertien boekdelen werden gebundeld. Ook zijn TV-rubriek Hier spreekt men Nederlands in samenwerking met Fons Fraeters en Annie van Avermaet werd zeer populair. Hij maakte zich tevens als toneelregisseur verdienstelijk en bewerkte o.m. Philoctetes van Sofocles en De gelaarsde kat. - F. Germonprez 1978
155
FRANS VAN COETSEM (1919-2002) Nederlandse taalkunde, structurele taalwetenschap (1957-1968)
De al oude, verschillende interne gerichtheid van de twee door een rijksgrens gescheiden delen van het Nederlandse taalgebied zal in Beneluxverband niet als bij toverslag gewijzigd worden. Toch mag men door de Benelux voor de zaak van de algemene taal in België wellicht gunstige resultaten verwachten, omdat er een steeds groeiende mogelijkheid geschapen is tot rechtstreeks contact tussen Nederland en Vlaams-België. Met andere woorden: bij verdere doorwerking van de Beneluxgedachte zal de rijksgrens ook wellicht als taalgrens in belangrijke mate aan betekenis gaan verliezen. - F. Van Coetsem 1957
De aandacht van Van Coetsem gold aanvankelijk vooral de studie van het Germaans en zijn dialecten. De externe geschiedenis van die dialecten scherpte echter ook zijn aandacht voor fenomenen van taalcontact. Ook op dit gebied is zijn competentie gaandeweg erkend, in Amerika en in Europa. Zijn publicaties getuigen steeds van een grote scherpzinnigheid: de argumentatie die hij ontwikkelt, is telkens tot in haar consequenties doorgedacht. Hij ging nooit over één nacht ijs: hij was enorm belezen in zijn vakgebied en bovendien had hij de werken die hij in zijn meestal uitvoerige bibliografie vermeldde, ernstig doorgenomen of zelfs grondig bestudeerd. Zowel in het domein van het Germaans als dat van het taalcontact betekenen zijn bijdragen dan ook vaak een belangrijke stap vooruit. - O. Leys 2002
156
LODE ROOSE (1920-1991) Nederlandse letterkunde (1961-1984)
Van Toon Hermans weten we dat men aan een banket aanzit - "men zit áán een banket áán, maar men mag nergens áánzitten". Indien wij vandaag aan dit banket aanzitten, is het nochtans juist omdat iemand wel ergens aangezeten heeft. Onze decaan namelijk aan de kas van de faculteit. Ik feliciteer hem daarvoor in stel zijn daad tot voorbeeld voor hoog en laag. Indien de departementen, de onderwijscommissies, de afdelingen enz. in de toekomst ook al feestmalend mochten vergaderen, dan zouden op die bijeenkomsten buiten de voorzitter en de secretaris misschien ook leden aanwezig zijn. - L. Roose 1978
Lode Roose staat onder zijn vakgenoten bekend als een wetenschapsmens met scherpe feeling voor nauwgezetheid en kritische omzichtigheid. In zijn wetenschappelijke studiën ging hij waarachtig nooit over het ijs van één nacht. Hij heeft aan de filologie, die het fundament van alle literairwetenschappelijk onderzoek blijft, een kostbare glans en prestige verleend: die van de maximaal haalbare zekerheid. Tegen het einde van zijn universitaire loopbaan heeft hij een onzeggelijk lichamelijk leed gedragen. We hebben hem altijd pijnlijker zien steunen op zijn 'stocksken', en staande voor een pupiter moest hij zijn teksten schrijven. Vlagen van begrijpelijke ontmoediging waren zijn deel, maar hij stelde zich bij momenten soeverein teweer tegen fysiek en psychisch lijden met een dosis optimisme en levensmoed die in de gegeven omstandigheden aanstekelijk werkten op al wie hem mocht ontmoeten. - M. Janssens 1984
157
LEOPOLD K. ENGELS (1919-2002) Lerarenopleiding Engels, Engelse taalkunde, toegepaste taalkunde (19621983)
Slechts één element onderscheidt taalonderwijs van toegepaste linguïstiek: alle taalleraren verstrekken in feite taalonderwijs, maar slechts een aantal specialisten doen aan taalonderwijsonderzoek – alleen dat heet nu toegepaste linguïstiek. Wij erkennen dat de linguïstiek haar eigen specifieke taak heeft in applied linguistics. Alle taalleraren moeten een degelijke, moderne linguïstische scholing hebben meegekregen aan de universiteit, om met doorzicht een grammatisch systeem te kunnen kiezen dat aan de basis zal liggen van hun taalonderricht. Het is ook het beste dat de universiteit hen niet te zeer in een enkele richting duwt. Zo’n vorming moet veelzijdig zijn en de houding van een taalleraar mag eclectisch zijn, datgene zoekende wat in zijn didactisch kader past. - L.K. Engels 1981
Pol Engels was een mild man, iemand met een groot, warm hart voor iedereen. Iedereen was voor hem evenwaardig, hij maakte geen verschil tussen prof, docent, assistent, technicus, secretaresse of beheerder. Ze waren hem allemaal even lief. Zijn grote bekommernis was mensen aan te trekken die in team konden werken, die didactisch zeer goed onderlegd waren, die innoverend dachten en werkten. Hij stimuleerde jong talent om te innoveren, om op zoek te gaan naar nieuwe inzichten, nieuwe didactische vormen, nieuwe media, om nieuwe expertise te zoeken waar ze te vinden was, en dat was vaak in het buitenland. Hij schuwde het experiment niet, wist ons aan te sporen dezelfde weg op te gaan. Maar wat zo bijzonder was aan hem, was dat hij niet probeerde kopieën van zichzelf te maken. Hij was tolerant, kon verdragen dat je een ander idee, een andere zienswijze had dan hij. - A. Van Avermaet 2003
158
HERMAN SERVOTTE (1929-2004) Engelse letterkunde (1962-1994)
Ik heb lang moeten zoeken naar een manier om mijn studenten behoorlijk te leren lezen. De bedoeling is dat ze zo leren lezen dat ze de andere ontmoeten in de teksten, dat ze bevrijd worden van hun beperkte visie en proberen door de ogen van een ander te zien. Ik heb het gevoel dat ik dat doel bereikt heb. Literatuur is voor mij een doordachte poging om een coherente visie op de werkelijkheid en op de mens te geven. Het is op de eerste plaats een spel met woorden. Klank en ritme hebben een grote betekenis, maar de uiteindelijke bedoeling is toch een beeld van de werkelijkheid te geven. Door de lectuur treed je binnen in een andere wereld en je beleeft die wereld. Die beleving is belangrijk op zichzelf. Ik ben geneigd te zeggen dat lectuur noodzakelijk is om tot kennis van de wereld en van jezelf te komen. Elke mens moet lezen. - H. Servotte 1994
For nearly forty years Herman Servotte has devoted himself to what is surely one of the most exacting and most necessary of tasks: to be a good teacher, in every sense of that difficult word. First as a teacher in secondary education and at a teacher-training college, and subsequently, for more than a quarter of a century, as professor of English literature at the K.U. Leuven, he has lifted both the study and the teaching of that literature to a level which remains an authoritative measure for us all. The enduring power of his influence is due to that rare combination of a profoundly intelligent theoretical mind and an unparalleled ability to exert that intelligence in respectful response to the literary text. Acutely aware of the uncertainties surrounding the very notion of literature, Servotte’s primary commitment was invariably to the text: he taught us that the way to make literature live its uncertainty is by allowing it an authority of expression which, in turn, allows us to appreciate more fully a power that lies beyond authority. - O. De Graef e.a. 1994
159
ROBERT VAN PASSEN (1923-2002) Lerarenopleiding Duits, Nederlandse naamkunde (1964-1988)
Nog al te vaak worden thesisstudenten op een onderwerp afgestuurd dat voor hen en de docent erg vaag, ja zelfs terra incognita is. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat de promotor zelf het archief niet kent? En hoeveel profs zijn er niet die zelf nooit of toch zelden een voet in een archiefdepot zetten? Persoonlijk heb ik altijd getracht met mijn kandidaatthesisstudent een afspraak te beleggen op het archief, om samen de inventarissen in te kijken en met de archivaris-paleograaf van gedachten te wisselen over het te excerperen archieffonds. Maar we geven toe dat we als promotor onze studenten niet naar alle depots over het hele land konden vergezellen. - R. Van Passen 1990
Van Passen heeft gedurende zijn lange loopbaan een meer dan gewone werkijver in zijn onderzoek, onderwijs en populariserend werk aan de dag gelegd. Het ging hem daarbij niet zozeer om de originaliteit of het vernieuwende van zijn research. Theoretische claims, zoals die nu bij onderzoeksvragen haast dwangmatig gemaakt horen te worden, waren hem vreemd. Liever verzamelde en beschreef hij het materiaal dat hij vooral in archieven vond. Ondanks eindeloze uren in het archief was Van Passen geen kamergeleerde. Hij heeft heel wat gepresteerd voor de popularisatie van disciplines als naamkunde, geschiedenis en volkskunde. Zijn werk heeft allicht het voordeel langer bewaard en van nut te zullen blijven dan menige theoretische constructie. - W. Van Langendonck 2002
160
NORBERT DE PAEPE (1930-1996) Nederlandse letterkunde, encyclopedie (1966-1995)
Het wordt hoe langer hoe duidelijker dat de mediaevistiek een discipline wordt met zeer eigen methodes, aangepast aan de specifieke problematiek van de middeleeuwse geesteswereld. Mediaevistiek kan noch louter filologisch, noch louter historisch, noch uitsluitend theologisch of filosofisch, noch alleen maar motiefstudie of metabletica zijn, ze is en moet dat alles gelijktijdig zijn zoniet blijft ze ter plaatse trappelen. Van de weeromstuit vereist de mediaevistiek een nauwe samenwerking van specialisten in de onderscheiden domeinen. Wil een navorser toch alleen werken, dan zal hij veel meer vragen moeten stellen dan hij zelf kan beantwoorden. Tenminste indien hij zo verstandig is en zo bescheiden, dat hij weet wat hij wel en wat hij niet weet. - N. De Paepe 1966
In een tijd dat de studie van Middelnederlandse letterkunde zich toch vooral beperkte tot filologie in de strikte zin van het woord, was De Paepe een van de weinigen die middeleeuwse teksten lazen als literatuur, even zorgvuldig interpreterend als waren het gedichten van Guido Gezelle of van Karel van de Woestijne. “Wat staat daar, en waarom staat dat daar?” placht hij zijn studenten steeds opnieuw te vragen. Die aandacht voor de concrete verschijningsvorm van de tekst mag nu vanzelfsprekend lijken, toen werkte ze echt bevrijdend. Vooral waar het de mystieke literatuur betrof, betekende ze een afrekening met de benadering waarbij mystieke teksten vanuit een ‘tijdeloos’ theologisch model werden bestudeerd. - F. Willaert 1997
161
JAN-PETER PONTEN (1935-1978) Duitse taalkunde (1970-1978)
Wörter, die früher zu bekämpfende 'Germanismen' waren, gelten jetzt als selbstverständliche funktionelle und nicht als fremd empfundene Bestandteile des niederländischen Wortschatzes. Diese Tatsache mahnt zu äusserster Vorsicht bie der Verurteilung einer Wortübernahme aus der deutschen Sprache als 'Germanismus'. Erst eine Untersuchung jeglicher Übernahme auf ihre Funktion innerhalb der Wortschatzstruktur und nicht die subjektive Meinung einer Einzelperson wird entscheiden können, ob es sich um eine Sprachbereicherung oder ein funktionsloses Element handelt. Eine solche von der Sprachstruktur diktierte Entscheidung lässt ausserdem nicht die Weiterentwicklung des Wortschatzes der Kultursprachen erlahmen... - J.- P. Ponten 1968
Ponten was gedurende een aantal jaren lektor Nederlands in Marburg. Hij was een geestdriftig en toegewijd lektor, die het verstond de studenten aan te trekken, ze te bezielen en tot een ruimere interesse voor de Nederlandse kultuur in al haar vormen te animeren. In 1970 volgde hij Jan Goossens op als docent in de Duitse taalkunde in Kortrijk. Hier vervulde hij een leeropdracht waarin hij zijn pedagogische en menselijke kwaliteiten kon uitleven en vond hij de tijd om zich grondig bezig te houden met de kontrastieve linguïstiek. Zijn dynamische en toch rustige persoonlijkheid, zijn vakmanschap en zijn bestuurderskwaliteiten, zijn minzaamheid en kollegialiteit maakten hem tot een geliefd en hooggeschat professor. - G. De Smet 1978
162
ARMAND VAN ASSCHE (1940-1990) Lerarenopleiding Nederlands, literatuurdidactiek (1981-1990)
Centraal in de klas staat mijns inziens niet de leerling noch de tekst, maar de concreet realiseerbare relatie tussen leerling en tekst, en het is de leraar die er moet in slagen deze relatie op gang te brengen, te stimuleren, waar nodig een nieuwe impuls te geven als bemiddelaar en doseerder van belangen, waarden en inzichten. Hoe kan hij niet over maar in het hoofd van zijn leerling praten, hoe kan hij opvoeding met en tot literatuur verzoenen, hoe kan hij leesplezier met leesontwikkeling verbinden, hoe kan hij werken met tegengestelde belangen en interesses in de leerling en zichzelf? Dat zijn actuele didactische problemen. - A. Van Assche 1992
Weinig mensen zijn op een zo veelzijdige manier met de literatuur, en in het bijzonder met de poëzie, bezig geweest als Armand Van Assche. Op de terreinen van de psychologische en de empirische literatuurstudie heeft hij zijn wetenschappelijke sporen verdiend. Tijdens de laatste jaren van zijn leven begon hij zich te manifesteren als een onderlegd en gedreven didacticus van de literatuur, waarbij hij kon steunen op een jarenlange ervaring als leraar. Maar ook buiten die wereld van de wetenschap en van het onderwijs was hij literair actief. Hij stond midden in de actuele, levende literatuur in Vlaanderen. Als dichter en als poëzierecensent, in de eerste plaats als dichter. - H. Brems 1992
163
BRYGIDA RUDZKA (1939-1998) Engelse taalkunde en taalbeheersing (1991-1998)
If one had to name a key notion of cognitive grammar, one would certainly point to the dependence of linguistic structure on conceptualization as well as the conceptualizer's perspective. Within this framework, meanings are defined relative to conceptual domains, particular linguistic choices are often found to hinge upon the vantage point from which a given situation is viewed, and category boundaries are seen as fluctuating and dependent on, among other things, the conceptualizer's experience or purpose. This relativism extends to the very structure of the framework. As language is such a complex phenomenon, it can be adequately described only when approached from different angles. - B. Rudzka-Ostyn 1988
Brygida Rudzka always had a zest for new theoretical perspectives. In the earlier stages of her career, her interests in lexical theory and in the workings of the mind served her well in the development of advanced language teaching course books, such as The Words You Need. But, as a scholar, she really came into her own, when, in the early eighties, she discovered the writings of the emergent Cognitive Linguistics School. She was the first to introduce cognitive linguistics in Belgium and she helped promote its spread in several European countries. She built around her a group of Belgian and international researchers who loved and respected her for the enthusiasm and generosity with which she shared her ideas. In the nineties she became widely known as one of the key figures in cognitive linguistics. - K. Davidse 1998
164