Wim Koelé Geboren oktober 1932 Woonplaatsen in 1940-1945: Den Haag, Voorburg, Oude Biltdijk Scholen: Herman Bavinckschool in Den Haag, Chr. Lagere School Voorburg, idem Oude Biltdijk Examenklas 1951 A5a Chr.HBS Populierstraat, Den Haag.
HERINNERINGEN VAN EEN OORLOGSKIND Aanloop en begin “De oorlog” (bedoeld is de tweede wereldoorlog, 1939-1945) heb ik meegemaakt tussen mijn zevende en twaalfde jaar. Met mijn ouders en jongere broer en kleine zusje woonde ik in Den Haag, dicht tegen Scheveningen aan. Aan de voorgeschiedenis ervan bewaar ik weinig herinneringen. Vaag staan mij bij bezorgde blikken van mijn ouders en verontruste gesprekken. Geboeid bekeek ik in De Spiegel foto’s van oefenende militairen en vooral één plaatje van een Britse soldaat in de jungle van Malakka inspireerde mij tot soldaatje spelen in de tuin en op straat. Ook waren er soms zomaar echte soldaten bij ons thuis, sterke kerels in stijve uniformen, die op zondag door mijn ouders na de kerk op de koffie waren genodigd. Den Haag kende een groot garnizoen van gemobiliseerden uit alle delen van het land. Ook herinner ik me nog een parade in Ede, waar wij op vakantie waren. Het publiek juichte geestdriftig “onze jongens” toe en ik keek mijn ogen uit op uniformen en oorlogstuig. En een parade op het Malieveld in Den Haag op Koninginnedag maakte diepe indruk, niet in het minst doordat een officier van zijn paard viel en een koopman van houten stoeltjes “om op te staan en op te zitten” bij een demonstratie er doorheen zakte. Op 10 mei 1940 veranderde alles abrupt. Mijn vader haalde ons ’s morgens vroeg uit bed en liet ons in de tuin de vliegtuigen zien, hoog in de lucht en omgeven door zwarte wolkjes van ontploffende granaten. Moeder vond het gevaarlijk en haalde ons binnen. Wij waren in oorlog! Vanzelfsprekend moest ik dit geweldige nieuws delen en dus rende ik naar mijn twee jaar oudere neef en zijn moeder, een paar straten verderop. Helaas….terugkomend vond ik onze straat afgezet door soldaten met het geweer in de aanslag, want er gingen geruchten over “een vijfde colonne”. Met veel moeite kon ik een soldaat overtuigen dat ik “echt daarginds woonde, aan de overkant”. “Naar binnen en blijf daar” zei hij bars. Na vijf dagen opwinding, hoop, wachten op een wonder en dringende gebeden in de kerkdienst volgde de capitulatie en verschenen er Duitse militairen op straat. Ze zagen er anders uit dan onze soldaten. Vooral hun helmen en hun laarzen waren indrukwekkend. En als ze marcheerden konden ze prachtig zingen, tweestemmig: “Und wir fahren, und wir fahren gegen Engeland!”. Maar ja…, ze waren wel “de vijand” en binnenshuis spraken mijn ouders met afkeer over hen. Ronduit verachting leerde ik van hen (en iedereen) voor NSB’ers. Dat waren landverraders en tuig, ondanks hun mooie pakjes. “Volk en Vaderland” en “de Winterhulp” kwamen er bij ons niet in, maar wel, tot groot plezier van mijn moeder, het liedje: “Op de hoek
van de straat staat een NSB’er – ’t is geen man, ‘t is geen vrouw – maar een rasplebejer.”. Natuurlijk zongen we het liedje luidkeels op straat. Wisten wij veel van gevaren? Maar toen we ook een klasgenootje hevig plaagden omdat ze uit een NSB-gezin kwam, verscheen er de volgende dag een grote man in zwart uniform op het schoolplein en hij bulderde ons toe dat het afgelopen moest zijn met het pesten van zijn dochter, want anders zou het slecht aflopen met ons en onze ouders. Hevig geschrokken kroop ik in mijn schulp en mijn ouders namen daarna mijn politieke opvoeding wat steviger ter hand. Dat was ook wel nodig, want geleidelijk aan werd het leven spannender èn moeilijker. De Duitsers vorderden koper en ijzer in en eisten radio’s op. Mijn ouders verstopten wat ze konden en luisterden toch stiekem naar “Radio Oranje”, maar zagen wel met lede ogen hun fietsen afgepakt. En het afpakken ging door, want in 1942 kwam het bevel dat heel Scheveningen en een rand van Den Haag moesten worden geëvacueerd. Weg vertrouwde omgeving met ouderlijk huis en school en kerk en vriendjes: we verhuisden naar Voorburg, weliswaar dicht tegen Den Haag aan, maar toch een nieuwe, vreemde wereld. Weggeschoven Voorburg (en later Noord-Friesland) ……… uit die periode dateren mijn meest concrete herinneringen aan de oorlogstijd. Kennelijk maakten mijn ouders zich zorgen om mijn gezondheid, want in de zomer ging ik vier weken logeren op een boerderij ergens tussen Vinkeveen en Waverveen. Voor het eerst voor langere tijd weg van huis, als negenjarige bij wildvreemde mensen in een mij totaal onbekende omgeving. Als ik in de verte de trein hoorde bekroop me een onbestemd gevoel van verdriet: waar was ik? hoe moest ik ooit weer thuiskomen? Toen moeder veertien dagen later, totaal onverwachts voor mij stond, moest ik bijna huilen, maar daarna ging alles wel beter. Ik genoot van het leven op de boerderij waar altijd wat te doen was, waar je lekker en veel kon eten en waar het gezellig was met twee inwonende knechts, jonge kerels die heel aardig voor mij waren. Maar toen iemand kwam vertellen dat er Duitse soldaten in de polder kwamen voor een razzia, verdwenen ze spoorslags het land in en ik mocht niet mee. Onderduikers! Eenmaal weer thuis in Voorburg was de druk van oorlog en bezetting veel dichterbij. In het Haagse Bos, hemelsbreed enkele kilometers van ons vandaan, kwam een lanceerplaats voor V1-raketten. Als zo’n apparaat met donderend geweld omhoog schoot moest op het hoogste punt de raketmotor de voortstuwing overnemen van de startmotor, waarna het projectiel zich in een horizontale baan verwijderde, richting Engeland. Helaas lukte die overschakeling niet altijd. Dan bleef het op het hoogste punt angstwekkend stil, waarna de raket huilend naar beneden gierde en met een daverende klap ontplofte. Nog zie ik mijn moeder bij een van die lanceringen met uitpuilende ogen in de kamer staan, handen tegen de oren en roepend: “o nee, o nee!!”. Eerste levensbehoeften werden schaars. Schoenen raakten op en ik moest op klompen leren lopen. De fiets van mijn vader, (hij had er weer een), bleef rijden, maar wel zonder banden. Als je een auto tegenkwam had die meestal een langwerpige ballon op het dak: gas als voorstuwing, want benzine was er
alleen voor de Duitsers. Alles was op de bon en de rantsoenen werden steeds kleiner. Voor het dagelijkse broodje moest je lang in de rij staan bij de bakker en voor het eten uit de gaarkeuken toch ook wel. Kwam het daardoor dat mijn conditie stilaan weer achteruitging? Toen ik bij het spelen viel en mijn rechterarm brak, zes jaar eerder had ik ook die pols al eens gebroken, ging het herstel moeizaam. Tweemaal moest hij opnieuw gebroken en rechtgezet worden. Ruim een half jaar liep ik met de arm in het gips. In arren moede leerde ik maar links schrijven. Ondanks alles was ik niet ongelukkig. Mijn ouders waren goed voor ons en hielden hun eigen zorg en spanning zoveel mogelijk bij ons weg. Vader ging dagelijks naar kantoor en had ’s avonds als bijbaan de administratie van een aannemersbedrijf. Hij kon zich vrij bewegen en later heb ik begrepen dat zijn persoonsbewijs vervalst was, waardoor hij ouder leek en buiten de “Arbeitseinsatz” viel. Moeder had het druk met de zorg voor ons gezin: wassen en strijken, stoppen en naaien – ze had gelukkig hulp van een naaister voor het zware werk van vermaken van oude kleren tot nieuwe – en vooral de dagelijks terugkerende zorg om voldoende voedsel voor de hongerige monden van ons en van sommige anderen voor wie het leven nog moeilijker was. Ik las veel (Karl May) en had het niet al te moeilijk op school. Prettig was, dat er niet alle dagen school was (kolengebrek), waardoor ik de kans had om mijn nieuwsgierige neus achterna te gaan en op mijn step grote delen van Voorburg, Rijswijk en Den Haag te verkennen. Met mijn broer en wat vrienden speelde ik op straat en, toen de kolen schaars werden, zwierven we door de polders om Voorburg heen op zoek naar hout. Daarbij waren bonenstaken uit een volkstuincomplex een gewild artikel (!). Op een gedenkwaardige morgen bleek heel de Wateringselaan waar wij woonden beroofd te zijn van zijn ca. 60 bomen, in de nacht gerooid en verzaagd tot brandhout. Een collectief kunststukje waar de krant schande van sprak maar waar de buurt om gniffelde. Ernstiger was een andere ochtend: heel vroeg in de schemerige morgen reden Duitse vrachtwagens af en aan. De laan werd aan beide zijden afgesloten en ook alle zijstraten. In alle portieken nestelden zich soldaten en vanaf een uur of acht reden geluidswagens door de buurt en sommeerden alle mannen en jongens tussen 18 en 40 jaar om zich te melden voor tewerkstelling in Duitsland. Het leverde slechts een klein groepje mannen op die stilletjes en bleek met hun koffertje bij elkaar stonden. Dus begon een systematische huiszoeking en ook ons huis kwam aan de beurt. Ik lag met een verstuikte voet op de divan en nog zie ik een soldaat in onze huiskamer staan, groot en dreigend met zijn laarzen, helm en geweer. Alles werd doorzocht, de tuin en de kamers en de kasten en vader en moeder werden indringend bevraagd op de aanwezigheid van onderduikers. Beiden antwoordden kalm dat er niemand was. Een bijzondere ervaring voor mij: ik hoorde mijn ouders voor het eerst openlijk liegen! Er zaten namelijk twee mannen onder de vloer. De dag tevoren was er vanuit de illegaliteit gewaarschuwd voor een op handen zijnde razzia en twee bovenbuurmannen hadden zich voor alle zekerheid alvast die avond in onze kruipruimte genesteld. Ze kwamen laat, toen mijn broer en zusje al naar bed waren, maar ik, liggend op mijn divan, maakte mee hoe zij met dikke kleren, dekens en proviand, onder het luik in de voorkamer verdwenen. Ik kreeg de pin op de neus om in alle talen te zwijgen, hetgeen geschiedde. Alles liep gelukkig
goed af en de buurmannen zijn, verkleed als vrouw, de dagen erna weer vertrokken. Ondanks alle goede berichten van het oorlogsfront werd ons leven steeds moeilijker. Het nieuws van de invasie in Normandië bracht vreugde teweeg en Dolle Dinsdag opwinding en leedvermaak. Mijn vader had een grote gele landkaart van Europa en Azië. Iedere avond kwam hij op tafel en dan kleurde vader de Russische veroveringen in het Oosten rood in en de Geallieerde in het Westen groen. Radio Oranje en illegale krantjes hielden hem kennelijk goed op de hoogte. Maar bij ons, in West Nederland raakte het goede eten steeds meer op. We aten aardappelen in de schil, de gaarkeuken verschafte suikerbieten en op het noodkacheltje werden bloembollen gepoft. Dat noodkacheltje, een allesbrander, ging pas aan tegen de avond, want kolen waren er niet meer en papier en hout en ander brandbaar spul gingen er snel doorheen. Wij als kinderen bleven ’s morgens in bed, dan bleef je warm en hoefde je niet te eten. ’s Middags was er soms school en ’s avonds zaten we om het kacheltje, in het donker (elektrisch licht was er niet meer) en bij het licht van een paar drijvende pitjes in raapolie probeerden we te lezen of deden spelletjes. In mijn herinnering was dat best gezellig, maar het was wel altijd koud en ja, dat holle gevoel in je maag. Uitgeleend Op tweede kerstdag veranderde plotseling alles. Vader en moeder vertelden dat mijn broer en ik die dag zouden weggaan, samen met heel veel andere kinderen. Waarheen, dat wisten zij niet precies, maar we zouden ergens heengaan waar het leven goed was, ver weg, waar nog genoeg te eten was. Op slag had ik een steen in mijn maag: ik wilde niet weg! Waarheen? En voor hoelang? En zij dan? Het hielp allemaal niets en ’s avonds kwamen meneren van de kerk en met nog zo’n dertig of veertig andere kinderen vertrokken we in twee bussen naar het Noorden. De reis duurde eindeloos, sommige kinderen zaten op banken, anderen op kistjes of op de vloer, de bus was niet verwarmd en het land waar we doorheen reden pikdonker. Voor de IJsselbrug bij Zwolle kwamen Duitse soldaten in de bus om te controleren. Daarna sukkelden we weer verder de donkere nacht in, steeds verder van huis. Toen het licht werd waren we in Leeuwarden, doodmoe, koud en hongerig, maar lieve mensen namen ons mee naar huis. Ik kreeg eten en werd in bed gestopt. Een paar dagen later, toen we een beetje bijgekomen waren, gingen we in groepjes met paard en wagen via Stiens naar het Bilt, het gebied van de zgn. “Parochiedorpen”: Lieve Vrouwen Parochie, Sint Anna Parochie en Sint Jacobus Parochie. Onderweg stapten er telkens kinderen af, maar mijn broertje en ik hoorden bij de laatste groep, bestemd voor Oude Biltdijk, een streekdorp benoorden Sint Anna Parochie. En daar, in het noordelijkste randje van Nederland, zou ik zes maanden blijven wonen. Het was gigantisch wennen, want niet alleen was de omgeving volkomen anders dan ik als stadskind was gewend: een eindeloos lange dijk met rechts dijkhuisjes en een paar winkeltjes en links de (grote) boerderijen, maar ook waren de mensen voor mij praktisch onverstaanbaar. Ze spraken Bilts, een dialect van Nederlands met sterke Friese invloeden. Er werd vier keer per dag gegeten (om 7 uur, 10 uur, 3 uur en 7 uur) en de kerkdiensten waren op zondag om 9 uur en 2 uur. Ook de school was anders, een tweemansschool. Ik zat in klas 6, samen met klas 5 en 4 in één lokaal bij de bovenmeester. Als
de meester van de klassen 1, 2 en 3 even weg moest dan ging de tussendeur open en dan had onze meester alle klassen onder zijn beheer. Na een paar moeizame weken begon ik me thuis te voelen. Dat was vooral te danken aan mijn pleegouders, een jonggetrouwd stel van midden twintig, waarvan de man lid was van een ploeg seizoenarbeiders, die door heel de streek heen zich verhuurden voor alle soorten werk op de boerderij. Ik noemde hen oom IJsbrand en tante Boukje. Zij hadden nog geen kinderen (en zouden die ook nooit krijgen), maar waren voor mij lief en hartelijk en heel wijs in de opvoeding. Wanneer ik iets moest leren of afleren corrigeerden ze rustig maar beslist. Boos worden was er zelden of nooit bij, laat staan klappen geven, zelfs niet toen ik midden in de nacht een volgeplast emmertje liet vallen en het onwelriekende vocht door de vloer van de vliering heen druppelde in de keuken eronder. Ook niet toen ik later, op zwerftocht in het veld, eens in een diepe sloot sprong en kletsnat en onder de modder thuiskwam. Kwam het daardoor dat ik van hen ging houden en zelfs met hen durfde praten over wat diep in mijn hart leefde, het verlangen naar mijn ouders en zusje: hoe zou het met hen zijn? Leefden ze nog wel? Contact met het volkomen geïsoleerde Westen van Nederland was erg moeilijk, maar toch stimuleerden oom en tante mij om regelmatig een brief naar huis te schrijven. Maandenlang bleef het stil, maar eindelijk kwam er een Rode Kruisbrief: ja, ze leefden nog en waren blij dat het met mij en broer Leendert zo goed ging. Er was ook een nieuw broertje geboren, maar die was ook weer overleden. Het leven was nog steeds moeilijk, maar zou nu toch wel gauw beter worden, want de bevrijding was dichtbij. De brief leek uit een andere wereld te komen. Daar was alles koud en donker en gingen mensen dood, maar bij ons was er eten in overvloed en de druk van oorlog en bezetting leek ver weg. Er waren veel onderduikers, maar zelden of nooit een Duitse soldaat. Iedereen durfde openlijk te zeggen wat hij dacht, want verraders waren er niet, of werden gemeden. Maar toch …… toen in het voorjaar de Canadezen via het Oosten doorstootten naar de Noordelijke provincies, veranderde er plotseling van alles. Oom IJsbrand, en met hem een grote groep mannen, verdween voor enkele weken en toen in april Leeuwarden werd bevrijd kwam de hele troep in een Canadese legertruck weer in Oude Biltdijk, maar nu in het uniform van de Binnenlandse Strijdkrachten en bewapend met stenguns. Ze werden onthaald als helden. Ook oom Tjebbe, de pleegvader van mijn broer, verscheen ten tonele, en hij was gekleed in een kakiuniform met de rang van kapitein. Hij bleek de commandant van de regionale BS te zijn en fungeerde als verbindingsofficier met de Canadezen. Ik had het nooit gedacht van deze rustige, vriendelijke boer die mij zo vaak op zijn wagen met paard had laten meerijden als ik weer eens te voet een boodschap moest doen in Sint Anna Parochie en mopperend langs de eindeloze weg sjouwde. Trouwens ……. dat ik maandenlang bovenop een wapendepot van de illegaliteit had geslapen, daarvan had ik ook niets gemerkt (!). De bevrijding van het Westen liet nog een maand op zich wachten en al die tijd bewaakte de BS de Noordelijke kust omdat op de Waddeneilanden nog Duitse troepen waren gelegerd, maar eindelijk was alles toch voorbij en heel Nederland bevrijd. Er werd druk feest gevierd en met verbazing zag ik (voor het eerst in mijn leven) mensen op eenpleininSint Anna Parochie dansen. Er was weer elektrisch licht ’s avonds en in de winkel kon je zomaar mooi wit
brood kopen en roomboter in een pakje, dus tarwe malen in de koffiemolen en boter karnen in een stopfles hoefde niet meer. En als ik een verre boodschap moest doen mocht ik wel eens op de fiets van oom of tante. Afloop en nieuw begin Toen kwam het bericht dat we naar huis mochten. Naar huis!!! Oom en tante brachten mij weg naar Leeuwarden en daar gingen we, op een open vrachtwagen over de Afsluitdijk naar Holland en Voorburg. Vader en moeder en zusje waren mager geworden, maar ze waren erg blij met ons en stomverbaasd hoe groot wij waren geworden en hoe gezond wij er uit zagen. Twee jongens van 12 en 10 jaar, volkomen verbiltst, de een met een tamme kraai en de ander met een konijn. Er waren veel verhalen, over oom IJsbrand en tante Boukje en oom Tjebbe en tante Martha, over het bombardement van het Bezuidenhout (hemelsbreed nog geen kilometer bij het ouderlijke huis vandaan), over het broertje dat kort na de geboorte was overleden en over de hongersnood die maakte dat mensen soms zomaar op straat in elkaar zakten en stierven. Er was een nasleep in de vorm van longontsteking die ik had opgelopen op de vrachtwagen tijdens de terugreis en die mij enkele weken flink ziek deed zijn. Een gunstig gevolg daarvan was wel dat ik geen toelatingsexamen kon doen voor de HBS. in de Populierstraat en zo werd toegelaten tot de eerste klas. Mijn tamme kraai viel ten prooi aan een kat en in augustus verhuisden wij terug richting Scheveingen en werden we een van de eerste bewoners van het Statenkwartier. Het was toen nog “Vesting Scheveningen”, een afgesloten gebied, bewaakt door de BS, een troosteloze verzameling lege huizen, een verwoeste boulevard en strand met prikkeldraad. We hadden een toegangspas en werden regelmatig gecontroleerd, maar allengs normaliseerde de toestand zich, raakte heel het gebied bewoond en werd het opgeknapt. De oorlog en zijn nasleep raakte op de achtergrond. Ten slotte Als ik ga proberen een balans op te maken van wat de oorlog mij heeft opgeleverd c.q. heeft aangedaan, dan kan gezegd worden: - Ik heb er geen lichamelijke of geestelijke beschadiging aan overgehouden. Door mijn leeftijd begreep ik een aantal zaken niet en andere werden voor mij verborgen gehouden. Ik was simpelweg nog te jong om serieus mee te kunnen doen. Bovendien zijn ernstige zaken als bombardement, deportatie, marteling, verlies van geliefden e.d. mij bespaard gebleven. - Voor mijn ouders heb ik diepe bewondering gekregen. Zij hebben voorbeeldig voor ons gezorgd en ook het goede voorbeeld gegeven van vaderlandsliefde en het uithouden onder de bezetting. Ook waren ze “zomaar” bereid om hun twee zoons, kinderen nog, in de donkerste tijd van de hongerwinter voor onbepaalde tijd naar onbekende bestemming te laten gaan. Deze keuze moet iets te maken hebben gehad met geloofsvertrouwen. - Van mijn pleegouders ben ik gaan houden. Menselijkerwijs gesproken hebben zij mij in het leven gehouden. Tot hun dood toe heb ik hen jaarlijks opgezocht in Oude Biltdijk en zij, en ook de pleegouders van
-
-
-
-
-
mijn broer, zijn meer dan eens bij ons in Den Haag geweest. Mijn ouders raakten met hen bevriend. Kerk en christelijk geloof heb ik in de oorlog leren waarderen. Kerkdiensten gingen ergens over, heel vaak al door de tekstkeuze en de gezongen liederen. Mensen werden erdoor bemoedigd en getroost. Bij ons thuis en ook bij mijn pleegouders werd dagelijks de Bijbel gelezen en gebeden en er werd over gepraat en in het dagelijks leven werd er naar gehandeld. Kerken namen ook vaak het initiatief tot hulp en actie (zoals ook ons kindertransport van Voorburg naar Friesland). In de bezettingstijd heb ik geleerd politieke propaganda te wantrouwen. De Duitsers en hun handlangers waren meester in het bewerken van de publieke opinie. Maar hoe indrukwekkend ook de manifestaties waren en hoe prachtig de affiches, steeds weer kreeg je te horen: het is niet waar – ze liegen – geloof ze niet. Ik heb er in mijn naoorlogse leven nog heel wat last van gehad. Hoe jong ik ook was, ik heb de oorlog ervaren als een breuk met het verleden en van heel veel “oude waarden” heb ik nadien met overtuiging afstand genomen: vasthouden aan Nieuw Guinea, steun aan “onze broeders” en de apartheidspolitiek in Zuid Afrika, in stand houden van drie christelijke partijen, bestendigen van kerkelijke gescheidenheid, ik heb me er van harte tegen verzet. Dit vaak tot verdriet van mijn vader. Pacifisme is aan mij niet besteed. En hoe nuttig en nodig geweldloos verzet ook kan zijn in de samenleving, een rechtvaardige wereldorde kan nog steeds niet zonder wapens en geweld. Hoe zou Europa eruit hebben gezien als de Geallieerden niet met hun macht en geweld het Duizendjarig Rijk hadden gekraakt? Mogelijk heeft deze levenservaring het mij makkelijker gemaakt om later als predikant veertien jaar te werken in de Koninklijke Marine. Ten slotte: mijn jeugdige leeftijd in de oorlog heeft mij voor de tijd erna opgezadeld met een onverzadigbare nieuwsgierigheid naar wat er eigenlijk allemaal is gebeurd. En nog steeds lees ik graag oude en nieuwe publicaties over deze periode. Voor mij is “de oorlog” nog steeds een levende realiteit.