Germa de Vos
Kletsboek Een vrolijk voorleesboek
1
Het huis van de tien kinderen 1. In het huis van de tien kinderen, daar kun je haast niet lopen. Overal zitten kleintjes hun vetertjes te knopen.
7. In het huis van de tien kinderen eten ze stamppot uit het bad. Daar kan lekker heel veel in al is het wel een beetje nat.
2. In het huis van de tien kinderen, daar is het altijd feest, omdat er bijna elke dag wel iemand jarig is geweest.
8. In het huis van de tien kinderen is het ‘s avonds grote pret. Dan duiken alle tien de rakkers in hun torenstapelbed.
3. In het huis van de tien kinderen hangt een waslijn van wel honderd meter. Want dan drogen al die sokjes natuurlijk een stuk beter.
9. In het huis van de tien kinderen is het zelfs ’s nachts niet stilletjes. Dan hoor je wel tien snurkjes en af en toe wat gilletjes.
4. In het huis van de tien kinderen loopt moeder steeds te tellen. Want als het er maar negen zijn, moet zij de politie bellen.
10. In het huis van de tien kinderen, daar is het wel een zooi. Maar daarom is het leven daar, misschien ook wel zo mooi.
5. In het huis van de tien kinderen smeert vader zich het apezuur, op minstens vijftig bammetjes voor bij het middaguur. 6. In het huis van de tien kinderen helpt iedereen een handje mee. De grootste lapt de ramen en de kleinste kijkt tv.
2
3
Op zijn gat Op een dag niet lang geleden is de koning uitgegleden, op het paadje van het kasteel en het scheelde niet zoveel, of hij brak zijn beste been en zijn linker kleine teen. Een lakei kwam toegesneld en heeft vlug een ambulance gebeld. Die zei: “Pardon het duurt nog even, voordat ik eerste hulp kan geven. Kunt u alvast niet even kijken, hoe of de koning kon bezwijken?” De lakei heeft toen onderzoek gedaan, hoe het een en ander was gegaan. Met een vergrootglas heeft hij ontdekt, dat het stoepje was bevlekt met een klein zwart rond propje. Of was het toch een heel oud dropje? Maar wat denk je, het was een grappie van het koninklijk konijn Flappie. Die deed zomaar een klein poepje op het gouden kastelenstoepje. Daarom viel de koning op zijn gat En oh oh, wat heeft Flappie een lol gehad!
4
5
De boom in Op een dag klom kleine Jan in een boom en daar zat hij dan, te kijken naar beneden. De boten die daar gleden, wolkendraken in de lucht, gevlekte koeien bij de brug. In de verte ziet Jan een toren. Een zachte wind laat klokken horen. Een valk landt naast Jan op de tak. Zo zitten ze daar op hun gemak. “Prettige tak, vind je ook niet? Mooi overzicht op mijn gebied.” De schrik slaat Jan om het hart. Een pratende valk, dat is apart. “Jjjouw gebbbied”, stottert Jan erop los. “Jaja, van de rivier tot aan het bos. Al jaren en jaren zowel dag als nacht, heb ik dit zooitje in mijn macht. Geen vlinder, geen muis en geen mier, heeft ook maar iets te vertellen hier.”
6
“In deze boom, moet je weten, heb alleen ik nog maar gezeten! Maar vandaag heb ik mijn goeie dag, en ik geloof dat ik jou wel mag. Dus blijf jij maar even zitten vent, totdat jij uitgekeken bent.” Omdat Jan niet onbeleefd wilde lijken, bleef hij netjes zitten kijken. Maar toen hij zag dat de valk zat te pitten, is hij niet meer blijven zitten. Snel, snel naar beneden, is hij uit de boom gegleden. Met één oog zag de valk Jan gaan en mompelde toen heel voldaan: “Dag Jan, of hoe je ook mag heten, als je een muis was, had ik je opgevreten!”
7
Karel het paard Karel het paard was pas verhaard, dus je snapt het wel, hij was trots op zijn vel. Zodat, nu hij weer zo prachtig glom, Karel snel in een boompje klom. Om ieder die het wilde horen te vertellen over zijn glanzende oren, zijn prachtige vacht van top tot teen en het witte vlekje op zijn been. Tot Gijs de bok, ijdel van aard, zei: “Het is niet bijzonder als je verhaart. Kijk nou naar mij, met mijn prachtige sik, er is er geen één die zo mooi is als ik!” Karel is toen naar de kapper gegaan en zei: “Meet mij eens zo’n sikje aan.” De kapper knipte een stuk van zijn staart, en maakte daarvan een prachtige baard. Die plakte hij aan Karel zijn kin en vroeg: “ Is het zo wel naar uw zin?” “Och”, zei Karel, “het voelt wel wat raar, maar goed, zo moet het dan maar.” Karel was enorm in zijn sas, omdat hij nu echt bijzonder was. Zo loopt hij nu al jaren rond, Met een sik aan zijn kin en een sik aan zijn …
8
9
Ploink Het was hartje zomer toen Pietje is verdwenen. Zo’n aardig joch neemt toch niet maar zo de benen? Het hele dorp in rep en roer. De slager, de bakker en de boer. Zelfs de deftige barones, stopte met haar beeldhouwles.
10
11