Generieke en authentieke architectuur in Rotterdam Denken over een aantal plekken in Rotterdam met daarbij de vraag of het hier authentieke of juist generieke architectuur betreft. Harmen van der Wilt juni 2012
In 1981 werd Plan Hofdijk gerealiseerd naar ontwerp van Jan Verhoeven (1926-1994). Het langs de Rotte gelegen superblok -een type dat veel groter is dan het traditionele stadsblok en opkwam tijdens het Modernisme, in het begin en midden van de twintigste eeuw- wordt veelal tot het Structuralisme gerekend. Maar daar had Verhoeven naar eigen zeggen “geen flikker mee te maken.” Toch wordt Verhoeven, samen met architecten als Hertzberger en Blom, wel degelijk als vaandeldrager van eerder genoemde stroming gezien. Voortbouwend op de ideeën van zijn leermeester Van Eyck stond hij voor een nieuwe benadering van de architectuur en wilde niet langer bouwen voor eenvormige grootschalige uitbreidingswijken waarin de ideeën van het Nieuwe Bouwen domineerden. Een gebouw moest meer zijn dan een optelling van functies, moet menselijke activiteiten stimuleren of op zijn minst mogelijk maken en sociale contacten bevorderen. Bij Structuralistische bouwwerken, veelal opgebouwd uit kleinere eenheden, meestal van dezelfde vorm, is de verhouding tussen individu en gemeenschap van groot belang. Verhoeven omschreef dit als ‘personalistisch socialisme’.
Zo ook bij Plan Hofdijk, een labyrint van geschakelde bouwblokken, waarbij galerijen, binnenpleinen en straatjes de ontmoetingsplekken vormen en de woningen ontsluiten. De puntdaken -geïnspireerd op de woningbouw in de oude wijken- en balkons alsook de af en toe terugspringende gevels geven de woningen hun individualiteit, terwijl ze worden opgenomen in het grotere geheel van het superblok. Ook stroomt het water van de Rotte in een lus door het complex heen, waardoor er naast de eigen identiteit ook een sterke koppeling met Rotterdam is gemaakt. Het gebouw vormt met haar 584 woningen, bedrijfsruimten en gemeenschappelijke parkeergarages bijna een dorp op zich. Het Kabouterdorp welteverstaan, in de Rotterdamse volksmond.
Dit spraakgebruik mag dan informeel zijn, maar het maakt wel dat je een gebouw kunt duiden. Voor mij voelt plan Hofdijk altijd vrij gesloten aan. En ik heb het idee dat, wanneer ik binnengeslopen ben via de tot de verbeelding sprekende hellingbanen die de ontsluiting vormen, ik door bewoners direct zal worden herkend als zijnde een indringer. Het gevoel geen controle te hebben als opmerkzaam toeschouwer wordt verstrekt door de hoge dichtheid van appartementen in het complex en het is moeilijk oriënteren op de stad als je in Hofdijk bent. Het tegenovergestelde zou kunnen gelden voor de bewoners: een eigen plek in de stad die alleen zij kennen. Hofdijk: je kunt er iets van vinden. Het is een gebouw waarvan je geen tweede zult vinden. Een gebouw met een eigen karakter. Gemeten naar de idealen van weleer is het gebouw geslaagd. Gemeten naar de idealen van heden ten dage zijn er veel negatieve geluiden, met de wens tot slopen aan toe. Dat is jammer, want de intentie van het bouwwerk heeft iets nobels in zich wat tegenwoordig dus niet meer als zodanig wordt (h)erkend. En zeggen dergelijke negatieve commentaren wellicht meer over de hedendaagse mens dan over het gebouw: hoe we verleerd zijn samen te leven, een gesprek te voeren, idealen te hebben. Het is vreemd dat er tegenover dergelijke architectuur zo afwijzend wordt gedaan en ze wordt bestempeld als achterhaald. Ga je juist veel verder terug in de tijd, dan refereren bouwwerken aan tijden waarbij het prettig mijmeren is over verloren onschuld, over puurheid. Nostalgie wordt dan een bron van schoonheid en ontroering. Maar ook aanstichter van kitsch, eenkennigheid en vertekening. Neem bijvoorbeeld het tussen 1662 en 1665 gebouwde Schielandshuis in opdracht van het hoogheemraadschap Schieland, een Hollands Classicistisch bouwwerk. Het werd ontworpen door de veelzijdige Jacob Lois, een lakenkoopman en blauwverver van beroep, maar stond ook bekend als verzamelaar, stadshistoricus, beelden kunstenaar en amateur ontwerper. Hij werd bijgestaan door architect Pieter Post (1608-1669). Van de laatste staat in de archieven dat hij is betaald voor teyckenen, vacatien, reys ende teercosten... wegens het maecken van een gemeenlandthuys. Het stadspaleis wordt in 1665 in gebruik genomen door het Hoogheemraadschap van Schieland, dat in 1273 was gesticht door Floris V. Een hoogheemraadschap is wel te vergelijken met het hedendaagse Waterschap. In hetzelfde jaar als dat Jacob van Ruisdael (1628-1682) zijn De molen bij Wijk bij Duurstede schilderde voegde Post dus een bouwwerk toe aan een lijst waarop veel gebouwen staan
dan ook graag zien, waardoor veel van zijn bouwwerken sterke overeenkomsten met elkaar hebben. In feite generieke gebouwen: onderdeel uitmakend van een stijl werd context genegeerd en werd een gebouw neergezet dat in ongeveer iedere andere Nederlandse stad had kunnen staan. In 1864 werd het gebouw door een brand verwoest, drie jaar later werd het heropend als onderkomen van het Gemeentearchief en museum Boymans. De restauratie van het pand scheen bijzonder slecht te zijn gedaan
met sterke overeenkomsten. Zo bouwde hij onder andere het stadhuis van Maastricht (1659), Huis Swanenburg te Halfweg (1645) en Huis ten Bosch (1650), het laatste bouwde hij samen met Jacob van Campen, een andere autoriteit op het gebied van het Hollands Classicisme. Deze stijl, voornamelijk terug te vinden in het noorden van ons land, kenmerkte zich door harmonie en symmetrie. In het gevelbeeld zijn weliswaar decoratie opgenomen, maar deze zijn niet erg uitbundig. Daar het een Classicisme betreft zijn er sporen terug te vinden die terug gaan op bouwwijzen van de oude Grieken en Romeinen. In het Hollands Classicisme worden werden de Griekse en Toscaanse elementen van de verschillende stijlen door elkaar gebruikt en vaak vereenvoudigd. Post beheerste deze ‘techniek’ goed en liet deze zodat van het pand niet meer bleef dan een grauwe, dichtgepleisterde steenmassa. Hoewel het gebouw het bombardement overleefde raakte het in zodanig verval dat het in de jaren zestig op last van de brandweer werd gesloten. In 1978 werd het Schielandshuis in oorspronkelijke stijl gerestaureerd, waarna het in 1986 werd heropend, nu als het Historisch Museum Rotterdam. Ooit een van de grootste gebouwen van Rotterdam heeft het
Schielandshuis sinds de laatste restauratie flink aan prestige moeten inboeten aan de haar nu omringende hoogbouw. Het blijft een wonderlijk ervaring om vanuit het Schielandshuis met haar hoge, door houten balken overspannen plafonds, naar buiten te kijken en je omring te weten door hoogbouw waarvan je de bovenkant niet eens kunt zien. Spiegelende gevels en opgetilde bouwvolumes ten spijt lijkt het Schielandshuis het af te moeten leggen tegen de torens van het Kapitalisme. En dan kun je je afvragen of dat erg is. Je zou kunnen stellen dat het huidige Schielandshuis -dat al een kopie van het origineel was geworden na de brand- amper ouder is dan de omringde hoogbouw. In gedachten nemend dat Post generieke gebouwen ontwierp voor verschillende steden in Nederland, is het Schielandshuis wellicht minder authentiek dan je zou willen of denken. Terwijl het juist de omgeving lijkt te zijn die het generieke weerspiegelt, versterkt door het Schielandshuis dat wel karakter zou bevatten. Voor veel mensen geldt het Schielandshuis echter als een relict van de geschiedenis van Rotterdam die voor het grootste deel onzichtbaar is. Daar lijkt veel verdriet en woede over te zijn. Dat riekt ook naar nostalgie: een verlangen om niet daadwerkelijk terug te zijn in de verleden tijd, maar om een gevoel uit het verleden terug te vinden, niet hoe het was, maar hoe het voelde. Een gebouw, of eigenlijk een cluster van eenzelfde soort gebouwen, waarvoor de Rotterdammer geen nostalgische gevoelens of sentiment bij voelt zijn de Marconitorens, officieel Europoint geheten. De in 1971 door Skidmore, Ownings & Merril (SOM) ontworpen torens werden eerder door SOM gedacht aan de Leuvehaven als onderkomen voor het nieuw te bouwen World Trade Center. Nadat dit in een laat stadium was afgeblazen kreeg het bureau de opdracht om de Europointgebouwen te bouwen. In de volksmond werd SOM dan ook wel eens vrij vertaald met Same Old Model. Een dergelijke geschiedenis riekt naar het generieke: een gebouw dat op de ene plek niet door gaat op een andere plek in licht gemodificeerde vorm weer neer willen zetten. Maar je kunt ook zeggen dat de architect geloofde in het ontwerp en het goed genoeg achtte om op een andere plek in de stad te functioneren. De gevels, opgebouwd uit witte travertinplaten en de donkere kozijnen met daarin getint glas, ogen rationeel en abstract, maar zijn tot in het uiterste doordacht, en leveren een zeer uitgebalanceerd en esthetisch beeld op. Sinds 1975 vormen de toren een belangrijk herkenningspunt in Rotterdam-West, en ook ik weet mijzelf weer bijna thuis als ik vanuit mijn werk in Amsterdam per trein huiswaarts keer en de toren voorbij zie glijden. Heden ten dage lijkt er bij architectuurcritici veel waardering voor de torens te zijn, in de jaren zeventig werd er echter in de Nederlandse architectuurbladen niet over gerept en werden de torens genegeerd. Ik moet van mijzelf bekennen dat ik enkele jaren geleden ook veel minder erkenning en achting voor de torens had dan nu het geval is. Voor mij zijn de Marconitorens een voorbeeld geworden van hoe je met weinig -maar wel kwalitatief hoogwaardige- middelen tot een zeer krachtig beeld kunt komen door gebruik te maken van uitgesproken en uitgebalanceerde proporties die deze architectuur kenmerken. Ondanks de dus wel aanwezige waardering zijn er nog wel wat ‘problemen’ die te adresseren zijn aan het generieke. Zo lijken
de torens de context waarin ze staan te negeren: de grens van stad en industrie, de oriëntatie op de stad en de directe relatie met omliggende bebouwing. Daar komt nog bij dat deze torens ook op een andere plek in de stad had kunnen bestaan, of in een andere stad, zelf in een ander land. Maar het toont tegelijkertijd dat generieke architectuur niet ook direct slecht is of per definitie niet geslaagd kan zijn.
Ondanks dat Nederland niet het land van de pleinen is -althans niet in de zin van de rol van het plein in mediterrane landen- vindt ik het Schouwburgplein altijd een bijzonder geval. In 1990 wordt een voorstel van Adriaan Geuze (1960), medeoprichter van het internationaal opererende West 8, voor de herinrichting van het plein aangenomen. Daarbij wordt onder andere het plein 35 cm verhoogd, zodat het kan functioneren als stadspodium. Door onder de rand verlichting aan te brengen lijkt het plein als het donker is te zweven. Het plein kent verschillende afwerkingen voor verschillende activiteiten. Aan de oostzijde is er een verblijfszone met houten banken, verlicht door vier in het oog springende ‘Willemsbrug-rode’ hydraulische lichtmasten. Deze lichtmasten geven schaal aan het plein en de omringende bebouwing. Zowel de eerder genoemde kleur, als de vorm die lijkt te refereren aan die van scheepskranen, zijn een directe verwijzing naar Rotterdam als havenstad. Verder is het plein vooral leeg gelaten. Het plein hoort niet bij de Doelen, niet bij de schouwburg, niet bij de bioscoop, maar is een op zichzelf staand onderdeel van de stad dat ter beschikking staat voor uiteenlopende gebruikers en gebruiksmogelijkheden. Het decor van het plein wordt gevormd door de skyline van Rotterdam en de gebruikers van het Schouwburgplein. Door de hierboven genoemde bestanddelen is het plein bijzonder betekenisvol met en naar de context, en daarmee een plein dat alleen in Rotterdam kan liggen. Voor mij is het Schouwburgplein door zijn grote oppervlakte (12.250m2) een prettig moment van ontspanning. Wellicht doordat er op die grote oppervlakte relatief zo weinig gebeurt en het plein daardoor mij de indruk geeft alsof het onverstoorbaar maar met een zekere mate van zelfsprekendheid haar plek in de stad heeft ingenomen.