Funeraire architectuur en praktijken in Zuidoost-Arabië Van de IJzertijd tot de komst van de Islam
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de Mastergraad in de Archeologie
Possum Pincé
Promotor: Prof. Dr. E. Haerinck Academiejaar 2010 – 2011
0
DANKWOORD Ik zou graag mijn dank betuigen aan een aantal mensen die deze masterproef hebben helpen verwezenlijken. Als eerste wil ik mijn promotor Prof. Dr. Ernie Haerinck bedanken voor zijn hulp bij de keuze van mijn onderwerp, de richtlijnen en begeleiding die hij me gegeven heeft en de bronnen die hij me aangereikt heeft. Daarnaast zou ik graag de mensen bedanken die me de nodige bronnen geleverd hebben en er zo voor gezorgd hebben dat ik dit onderzoek kon uitvoeren. Hiertoe behoren de mensen van de Ugent bibliotheek voor Oosterse talen en culturen, Th. Vandevelde en Prof. Dr. Overlaet. Tenslotte ben ik ook heel dankbaar voor de steun van mijn familie en vrienden die altijd in mij geloven. Bedankt F. Cool, G. Bursens, F. Pincé, R. Pincé, E. Coudenys, I. De Smet, , M. Dezutter. en B. Vanden Bussche.
1
ABSTRACT
Kernwoorden: Zuidoost-Arabië, graftypologie, funeraire praktijken, IJzertijd, pre-islamitische periode In deze studie worden de grafcontexten in Zuidoost-Arabië onderzocht die dateren uit de IJzertijd en de pre-islamitische periode. Er is een typologie opgesteld van de tot nu toe gekende en goed gedocumenteerde graven waarin naast de algemene kenmerken van de types ook telkens de ontdekte graven van dit type per site worden besproken. Daarnaast gaat deze verhandeling in op de funeraire praktijken en tradities die uit deze grafcontexten af te leiden zijn. Ook de studie naar de sociale context en stratificatie uit de graven en de zichtbare pathologieën of andere fysische kenmerken van de mensen toen, vormt een deel van het onderzoek. Tot slot zijn deze graven in een ruimere context geplaatst door ze te vergelijken met de graven uit omliggende gebieden.
ABSTRACT (in English)
Keywords: Southeast Arabia, tomb typology, funerary practices, Iron Age, pre-Islamic period In this study, the burial contexts in Southeast Arabia dating from the Iron Age and the preIslamic period are discussed. A typology from the so far known en well documented graves is composed in wich, besides the general characteristics of each type, the discovered graves of a type are handled per site. In addition, the paper discusses the possible funerary practices and traditions that can be extracted from the burial context. It also studies the social context and stratification from de graves and the pathologies or other fysical features from the human population in that time. Finally these graves are placed in a wider context by comparing them with graves out surrounding areas.
2
ABSTRACT (en français)
Mots-clés: l’Arabie du Sud-ouest, une typologie des tombes, les pratiques funéraires, l’Age du Fer, la période pré-islamique Dans cette etude, les contextes funéraires datant de l’Age du Fer et de la période préislamique sont étudiés dans l’Arabie du Sudouest. On a composé une typologie des tombes connues et bien documentées. Dans cette typologie les caractéristiques generales et les tombes découvertes de chaque type par site ont discutées. Cette recherche examine aussi les pratiques et les traditions funéraires qui peuvent être dérivées de ces tombes. Une autre partie de l’étude est la recherché du contexte social et des pathologies ou d’autres caractéristiques fysiques du peuple a cette époque. Finalement, on a placé les tombes dans un context plus large par les comparer avec des tombes proventant des zones environnantes.
3
INHOUDSOPGAVE Inleiding………………………………………………………..……..7 1. Ruimtelijke situering…………………………………….………...8 1.1 Geografie 1.2 .Klimaat en neerslag
2. Periodisering……………………………………………………...13 2.1 De IJzertijd 2.2 De pre-islamitische periode 2.2.1 2.2.2
Omaans schiereiland Centraal-Oman
3. Historische situatie……..…………………………………..……..16 3.1 De IJzertijd 3.1.1 3.1.2 3.1.3
IJzertijd I IJzertijd II IJzertijd III
3.2 De pre-islamitische periode
4. Methodologie van grafstructuren……………………………...….24 5. Een typologie van de graven…………………………………...…26 4.1 Typologie grafstructuren……………………………………….....26 I. Ondergrondse grafstructuren……………………………….…....26 A. Eenvoudige kuilgraven a. Eenvoudige kuilgraven zonder afdekking b. Eenvoudige kuilgraven met afdekking 1. Met scherven 2. Met dekstenen 3. Met meerdere onregelmatige stenen 4. Met leemtegels B. Geconstrueerde graven a. Met leemtegelwand b. Met één muur c. Met keien wand in onregelmatige opbouw d. Met wand in horizontale lagen steen 1. Met dekstenen a. Zonder toegang b. Met toegang c. Met toegang en gang d. Met toegang en trappengang 4
2. Met gewelf a. Met toegang b. Met toegang en trappengang e. Met grote stenen platen f. Met onderaan orthostaten en bovenaan horizontale lagen steen 1. Zonder toegang 2. Met toegang 3. Met toegang en trappengang
II. Bovengrondse grafstructuren……………………………….…..49 A. Gemaakt uit een onregelmatige hoop stenen a. Met ondergrondse grafkamer 1. Zonder ingang, met dekstenen 2. Met ingang, met dekstenen 3. Zonder ingang, zonder dekstenen b. Met semi-ondergrondse grafkamer 1. Met eenvoudige stenen grafheuvel 2. Met complexe stenen grafheuvel B. Bovengrondse monumentale structuur a. Met ondergrondse grafkamer 1. Met leemtegelstructuur 2. Met structuur in leem en steen a. 1 ondergrondse grafkamer b. 2 ondergrondse grafkamers 3. Met stenen structuur b. met bovengrondse grafkamer
4.2 Opmerkingen……………………………………………………68 4.2.1 4.2.2
Hergebruik van oudere graven Andere graven
4.3 Conclusies……………………………………….……………..71
6. Funeraire praktijken………………………………………………73 6.1 De IJzertijd 6.2 De pre-islamitische periode 6.2.1 In het Omaans schiereiland 6.2.1.1 6.2.1.2 6.2.1.3
Mleiha Ed-Dur Dibba al-Hisn
6.2.2 In Centraal-Oman 6.2.2.1 6.2.2.2
Samad cultuur Mahleya
7. De sociale context………………………………………….……..82 7.1
Samad en al Maysar 5
7.2 7.3
Bawshar Mleiha
8. Fysisch antropologisch onderzoek……………………………..…85 8.1 Algemeen 8.2 De sites 8.2.1 8.2.2 8.2.3 8.2.4
Bawshar Mahleya Ed-Dur Dibba al-Hisn
9. Zuidoost-Arabië in ruimere context……………………..………..89 Conclusie……………………………………………………….…....92 Bibliografie…………………………………………………….…….94 Cataloog……………………………………………………………104
6
Inleiding Zuidoost-Arabië is één van de minst bekende regio’s in Arabië. Het onderzoek in dit gebied ging pas van start in de jaren ‘50 met de opgravingen door Deense archeologen in Umm anNar en is nu nog steeds in volle ontwikkeling (Corboud, Castella, Hapka, Obersteg 1996, 138139). In deze verhandeling is het de bedoeling een beter beeld te krijgen in de funeraire architectuur van Zuidoost-Arabië en in de praktijken die erbij gepaard gingen. De studieperiode omvat de IJzertijd tot de komst van de Islam. Eerst zal de tijdelijke, ruimtelijke en historische context van Zuidoost-Arabië besproken worden om een schets te maken van de periode en de geografie waarin alles zich afspeelt. Vervolgens wordt een graftypologie voorgesteld van de tot nu toe gekende grafarchitectuur in het gebied. Deze typologie bestaat uit een classificatie van de graven in verschillende types en subtypes. Per type zijn de algemene kenmerken weergegeven en vervolgens volgt er een omschrijving van de grafcontexten die tot dit type behoren per site. Nadien zullen we dieper ingaan op de informatie die uit deze graven kan afgeleid worden zoals bepaalde funeraire praktijken die men tijdens een begraving uitvoerden. Ook bestuderen we de sociale context en de groepsstructuur per site door te kijken naar de verschillen in de begravingen tussen man en vrouw en naar de verschillen in grafgoederen en architectuur. Aan de hand van verricht fysisch pathologisch onderzoek kan informatie zoals de aanwezigheid van bepaalde ziektes uit menselijke beenderen gehaald worden. Dergelijk onderzoek is nog vrij beperkt in deze regio, maar de huidige kennis die er uit afgeleid is, zullen we kort bespreken. Tot slot zal de grafarchitectuur van Zuidoost-Arabië vergeleken worden met deze uit omliggende gebieden om te zien in welke mate het studiegebied relaties en verwantschappen had met andere regio’s.
7
1. Ruimtelijke situering 1.1 Geografie Zuidoost-Arabië bestaat uit het huidige Sultanaat van Oman en de Verenigde Arabische Emiraten (Magee 1999, 49).
Figuur 1: Zuidoost-Arabië
Deze regio bestaat uit een aantal verschillende landvormen: een kustgebied, een woestijnzone, sabkha’s (zoutvlaktes), het al-Hajar gebergte, alluviale waaiers en wadi’s (Figuur 2). Deze landvormen verraden verschillende grote klimatologische veranderingen in het verleden. Het begrijpen en verklaren van deze veranderingen is belangrijk om de geografie van het gebied en de evolutie er van door de tijd heen beter te begrijpen om zo een beter zicht te krijgen in de patronen van de menselijke activiteit in die regio. Natuurlijk veranderingen die bijvoorbeeld leiden tot een gebrek aan neerslag kunnen immers grotendeels zorgen voor de ondergang van een cultuur zoals in Mesopotamië en de Indusvallei gebeurd is (Parker, Goudie 2008, 459). De geografie kan daarnaast ook vaak gedeeltelijk het gebruik van bepaalde soorten grafstructuren bepaald hebben. De omgeving is dus een belangrijke factor waar we in dit onderzoek rekening mee moeten houden. De alluviale terrassen zijn tijdens drie grote fasen gevormd in Zuidoost-Arabië (Parker, Goudie 2008, 462). Het zijn telkens nattere periodes. De uitgesprokenheid van de gevormde terrassen is afhankelijk van de sedimentvoorraad en stroomkracht toen (Al Farraj, Harvey 2004, 237). De oudste fase dateert waarschijnlijk rond 120 000 BP en behoort tot de laatste interglaciale periode het Eemiaan. De tweede fase vindt plaats tussen 30 000 en 21 000 BP en 8
de laatste fase bevindt zich in de vroeg-midden Holoceen periode, in Mleiha gedateerd tussen 6170 en 4540 cal BP, in andere gebieden zoals Fallaj al-Moalla is de datering wat ouder, gemiddeld is het de periode van 8500 tot 6000 cal BP. Deze periode met nattere condities werd veroorzaakt door de noordelijke migratie van de moesson uit de Indische Oceaan die ontstond door veranderingen in de zonnenstraling op het noordelijk halfrond. Nadien is de moesson terug naar het zuiden gezakt (Parker, Goudie 2008, 458, 462-463). Deze dateringen zijn op basis van C14-dateringen, luminescentie en U-Th datering (Glennie, Singhvi 2002, 862-863; Parker, Goudie 2008, 462-463). Tijdens deze fasen ontstonden er ook meren op verschillende plaatsen door de verhoogde zeespiegel en de grotere hoeveelheid neerslag waarvan velen nu zijn omgezet tot sabkha’s (zoutvlaktes) (Glennie, Singhvi 2000, 853, 858). Vanuit het Oman gebergte vloeiden in deze vochtigere periodes veel wadi’s naar beneden die een grote hoeveelheid grindpuin uit de kale, steile bergen met zich meenamen en zo alluviale waaiers creëerden en er uitgestrekte grindvlaktes ontstonden. Het alluviaal materiaal dat ze met zich meevoerden bestond uit grote en kleine keitjes, grind en zand. Ze waren grotendeels afkomstig van kalksteen en dolomiet, de gesteenten waaruit het Oman gebergte bestaat (Parker, Goudie 2008, 459, 460, 462; Al Farraj, Harvey 2004, 238). Dit fenomeen gebeurde langs het hele gebergte waardoor de alluviale waaiers en hun grindvlaktes in elkaar vermengden en zo één groot aansluitend gebied vormden aan de voethellingen van het Oman gebergte die langs de westelijke zijde tussen de 2 en 16 km breed en 120 km lang zijn (Parker, Goudie 2008, 459, 460, 462; Al Farraj, Harvey 2004, 238). Langs de oostelijke zijde van het Oman gebergte bevindt zich ook zo’n vruchbare strook die smaller is en men de Batinah kust noemt (Magee 2000, 29-30). De voethellingen van het gebergte waren dan ook de beste plaatsen voor de mens om zich te vestigen. Het is een gebied dat rijk is aan natuurlijke bronnen dankzij zijn ligging vlakbij het gebergte en heel gunstig is voor de landbouw door het gemakkelijk bereiken van de watertafel (Dalongeville 1994, 7; Magee 2000, 29-30). Landbouw zonder een vorm van irrigatie was en is niet mogelijk hiervoor is de hoeveelheid neerslag te laag. Eén van de belangrijkste sites uit de Recente pre-islamitische periode, namelijk Mleiha, ligt in zo’n vlakte, meer bepaald in de grindvlakte van Gharif (Mouton 2008, 19; Boucharlat, Mouton 1994, 13). De site lag aan de samenloop van verschillende wadi’s. De seizoensstromingen in de wadi’s zorgen voor een dikke laag alluviaal puin die een vruchtbare grond creëerde (Dalongeville 1994, 7). Deze vruchtbare regio werd beschermd van verzanding door de Jabel Al- Fayah ten westen van de site (Mouton 2008, 6; Boucharlat, Mouton 1994, 13) Dankzij deze gunstige factoren kon het 9
gebied een grote bevolkingsdichtheid in een nederzetting onderhouden en kon Mleiha een stabiel economisch centrum worden (Mouton 2008, 6). Het leven van de mensen kon verschillen van tussen deze landzones. In het al-Hajar gebergte dat doorheen het Omaans schiereiland loopt, valt er meer neerslag dan in de omliggende gebieden. Neerslag is een belangrijke factor om aan landbouw te kunnen doen maar dit is hier niet mogelijk doordat het een redelijk steil gebied is met weinig goede gronden om mogelijkheden om grondwater op te slaan. Het water stroomt via de wadi’s in de valleien naar de vlaktes aan de voethellingen van het gebergte. Hier is het gebied veel vlakker en kan bodemvorming plaatsvinden, een andere factor die heel belangrijk is om aan landbouw te kunnen doen. De bodem in de al-Madam, Gharif of Jiri vlakte bedraagt zo’n 60 cm diepte. Water haalden de mensen uit waterputten en vanaf de IJzertijd door middel van het falajsysteem. Dit systeem houdt in dat men water aftapt van in het gebergte en deze transporteert naar de voethelling via ondergrondse en bovengrondse kanalen, zo heeft men altijd water ter beschikking en kan er aan intensieve landbouwactiviteit plaatsvinden (Magee 1999, 50-51). Hoewel de wadi’s die het al-Hajar gebergte doorsnijden kunne dienen als transport routes, zorgt het gebergte over het algemeen voor een in barrière in de handel en uitwisseling tussen de gebieden (Magee 2000, 29-30). Verder weg van het gebergte verandert het gebied in een woestijnzone met eolische zandduinen die eigenlijk het noordelijke uiteinde zijn van de Rub al-Khali of ‘het lege kwartier’. In deze zone is er geen bodemvorming of water aanwezig (Magee 1999, 50-51). Het is hier veel moeilijker om de watertafel te bereiken (Magee 2000, 29-30). De grens tussen de zandduinen en de grindvlakte hangt af van de grootte van de wadi’s. Hoe natter de periode en dus hoe groter en krachtiger de wadi, hoe groter de grindvlakte zal zijn (Al Farraj, Harvey 2004, 235). De duinvorming was het grootst in de glaciale periodes waar sterke noordwestelijke Shamal winden heersten en er een grote beschikbaarheid van sediment was door de lagere zeespiegel van Perzische Golf. Duinvorming wordt immers beïnvloed door droogheid, beschikbaarheid van zand en wind. In het laat Pleistoceen is dan ook de grootste duinaccumulatie gebeurd die grote lineaire duinen gecreëerd heeft. In het Holoceen zijn de duinen in droge periodes zoals nu deels herwerkt in een andere richting (Al Farraj, Harvey 2004, 235 en 237; Glennie, Singhvi 2000, 853). Naar de kustvlakte toe van de Perzische Golf bestaat het gebied uit sabkha’s of zoutvlaktes die waarschijnlijk oude lagunes voostellen. Hier vindt er geen bodemvorming plaats maar 10
men kan wel aan water geraken via waterputten waardoor men toch een beetje aan landbouw kan doen. Het water in de grond wordt immers terug naar boven geduwd door het contact met het zoute water dat een grotere dichtheid heeft (Magee 1999, 50-51). Op verschillende plaatsen in Qatar en Oman is de kustlijn gewijzigd in de loop van de prehistorische en historische tijd. Dit heeft een belangrijke invloed op de bewaring en de toegankelijkheid van archeologische
sites.
Deze
veranderingen
zijn
de
gevolgen
van
globale
zeeniveauveranderingen, processen van erosie en depositie en aardverschuivingen. In Oman hebben alluviale deposities de prehistorische sites van de Batinah kust verborgen. In Musandam, een schiereiland in de straat van Hormuz, is er een constante verzakking van 7 mm per jaar aan de gang dat zeker al sinds het begin van het Holoceen aan de gang is (VitaFinzi 1998, 263).
1.2 Klimaat en neerslag Er is een verschil in het klimaat en de neeslag tussen de Verenigde Arabische Emiraten en het sultanaat van Oman in Zuidoost-Arabië. De V.A.E. ligt in een subtropische en droge klimatologische zone. De zomers zijn heel warm en vochtig met een gemiddelde zomertemperatuur van 32°C , waar de maximum temperatuur kan stijgen tot boven de 45°C. De humiditeit aan de kust is vrij hoog, gemiddeld is de relatieve humiditeit er is ongeveer 85%. In de winter is het wat frisser met een gemiddelde wintertemperatuur van 18°C en met minima tot 5°C. Het is nu ook wat minder vochtig. De woestijn en het gebergte zijn gedurende het hele jaar minder vochtig dan de kust. De neerslag in de V.A.E. valt tussen november en april, en de helft ervan is in januari en februari. De gemiddelde neerslag op een jaar is 75 tot 80 mm. Langs de kust is er bijna constant wind; de meest opvallende wind is de khamsin die waait vanuit het zuiden in de zomer en zandstormen met zich meebrengt (Mitchell 1980, 546-547). Voor opgravingen is het dus aangeraden om tijdens de wintermaanden te gaan aangezien het dan minder warm is, maar best niet in januari of februari omdat je dan het meeste kans hebt op regen. In Oman is het klimaat iets gevarieerder. Dichtbij de Indische Oceaan aan de zuidelijke kust van Oman is de temperatuur lager dan in de rest van het land, maar er is ook een kleinere schommeling tussen zomer en winter. De gemiddelde zomertemperatuur is er 26°C en gemiddelde wintertemperatuur 23°C. Ook zijn er minder extreme pieken en is de 11
maximumtempertuur 35°C en minimum 15°. De zuidelijke kust heeft een groter vochtigheidsgehalte dan in de rest van het land die het hoogst is in de zomer. Aan de noordelijke kust is het iets warmer en minder vochtig. In het binnenland zijn er veel grotere extremen in de temperatuur en is de vochtigheid ook veel lager. Het zuidelijke kustgebied heeft de grootste hoeveelheid neerslag in juli en augustus door de kharif of zuidwestelijke moeson. Juni, september en oktober zijn normaal gezien droge maanden. In het noordelijke gedeelte van Oman komt de wind vooral van het oosten in de zomer. Soms waait er ook de gharbi, de westelijke wind van Rub’ al-Khali. In andere tijden van het jaar overheerst de shamal (Mitchell 1980, 547) (Figuur 3).
12
2. Periodisering De periode die behandeld wordt in dit onderzoek kan verdeeld worden in twee grote fasen: de IJzertijd en de pre-islamitische periode (Figuur 4).
2.1 De IJzertijd De IJzertijd in Oman wordt ingedeeld in twee fasen: de Vroege en de Late IJzertijd. De Vroege IJzertijd noemde men de Lizq/Rumeilah periode. Lizq en Rumeilah zijn twee sites waarvan de eerste in Centraal-Oman ligt en de tweede in de V.A.E.. Ze zijn beiden onderzocht in de jaren ’80 en bevatten archeologica uit de Vroege IJzertijd. Deze term heeft men gekozen om te wijzen op de wijde verspreiding van de Vroege IJzertijd cultuur over Noordwest-, Centraal- en een een gedeelte van Zuid-Oman (Yule 1999b, 97). Deze periode loopt van 1200 tot ongeveer 300 v.C. (Yule 1992-1993, 40). De Late IJzertijd komt in Centraal-Oman overeen met Samad periode (Yule 1999a, 130). De Vroege IJzertijd in Oman is gelijk aan de IJzertijd in het Omaans schiereiland die sinds 1996 in drie fasen (fasen I, II en III) opgesplitst wordt, voordien was dit in twee fasen (fasen A en B) (Magee 2000, 31-32). Deze indeling in drie fasen voor het Omaans schiereiland is onder andere bereikt dankzij opgravingen in Rumeilah waardoor men het eerste stratigrafisch, chronologisch schema voor een relatieve chronologie van de IJzertijd heeft kunnen maken. Tijdens de opgravingen in Rumeilah hebben Franse archeologen twee fasen kunnen onderscheiden met een verschillende materiële cultuur. Men noemde deze fasen Rumeilah I en Rumeilah II. Nadien bleek op basis van opgravingen in Shimal en Tell Abraq er ook een vroegere pre-Rumeilah fase te bestaan aan de noordkust. Uit deze opgravingen is uiteindelijk een drieledige verdeling kunnen samengesteld worden namelijk IJzertijd I, II en II. IJzertijd I loopt ongeveer van 1300 tot 1100 v.C., IJzertijd II van 1100 tot 600 v.C. en IJzertijd III van 600 tot 300 v.C.. De absolute chronologie van dit schema rust op
14
C-dateringen en parallellen met het buitenland (Magee
2000, 31-32; Yule 1999a, 130). De IJzertijd begint volgens 14C-datering tussen 1400 en 1200 v.C. (Mouton 2008, 17-19). Voor fase I moeten er wel nog extra dateringen genomen worden. Het is nu belangrijk dat uitgezocht wordt hoe men deze nieuwe indeling van de IJzertijd koppelt aan tweeledige indeling van de IJzertijd in Oman (Magee 2000, 31-32). De term ‘de IJzertijd’ is eigenlijk niet zo een geschikte keuze voor deze periode in ZuidoostArabië. Men kende hier immers tijdens de IJzertijd voor zover we weten nog geen eigen ijzer 13
productie. Het gebruik van deze terminologie is te wijten aan de vergelijking van de IJzertijd in Zuidoost-Arabië met deze in andere regio’s zoals Iran (Potts 1990a, 354-355). Wel heeft men ondertussen al geïmporteerde ijzeren objecten vastgesteld in de ijzertijdsite Muweilah. Daarnaast zijn ijzertijdgraven te Jebel al-Buhais ook ijzeren objecten af en toe gevonden, uit de publicatie is niet duidelijk of het om een eigen productie lijkt te gaan of om een importproduct (Jasim 2006, 63). De term IJzertijd kan in de toekomst dus toch geschikter blijken voor deze periode dan men nu denkt.
2.2 De pre-islamitische periode Strikt gezien behoort de Samad periode tot de IJzertijd van Oman, maar omdat deze in de tijd ongeveer samen loopt met de recente pre-islamtische periode en cultuur is het chronologisch juister om deze samen laten te behoren tot een algmene ‘pre-islamitische periode’.
2.2.1 Omaans schiereiland De pre-islamitische periode in het Omaans schiereiland wordt de recente pre-islamitische periode (PIR) genoemd en heeft een periodisering in vier fasen. Deze is tot stand gekomen dankzij de studie van het aardewerk en de geïmporteerde goederen uit Mleiha en ed-Dur en de vergelijking ervan met Mediterraan of Mesopotamisch materiaal dat reeds goed gedateerd was. De chronologie is voor de eerste fasen enkel gebaseerd op materiaal uit Mleiha; ed-Dur was toen immers nog niet bewoond. Voor de laatste fase heeft men zich daarentegen enkel gebaseerd op ed-Dur artefacten aangezien nu Mleiha verlaten was (Mouton 2008, 22). De periodisering bestaat uit vier fasen: PIR.A, PIR.B, PIR.C en PIR.D. PIR. A start op het einde van de derde eeuw v.C. en duurt tot de eerste helft van de tweede eeuw v.C., PIR.B beslaat de tweede helft van de tweede eeuw tot en met de eerste eeuw v.C., PIR.C omvat de eerste eeuw n.C. en eventueel een deel van de tweede eeuw n.C. en PIR.D is te plaatsen in de derde en vierde eeuw n.C (Mouton 2008, 31; Boucharlat, Mouton 1994, 13; Boucharlat, Mouton 1998, 18). ‘PIR’ staat voor de Franse verwoording van de recente pre-islamitische periode. Voor Mleiha en ed-Dur zelf is er ook een speciefieke periodisering gemaakt in vier fasen. Fase I begint in het eerste millennium v.C. en eindigt ongeveer in de vierde eeuw v.C. en is dus ouder dan de periodes uit de algemene periodisering. Fase II komt overeen met PIR.A , fase IIIA met PIR.B, fase IIIB met PIR.C en fase IV met PIR.D. (Boucharlat, Mouton 1994, 13). Er is bewijs van bewoning in Mleiha vanaf fase II of PIR.A en in ed-Dur vanaf fase IIIB of periode PIR.C. In elke periode vertoont de architectuur en het materiaal specifieke kenmerken 14
die veranderen en evolueren door de tijd heen. Toch kan men over het algemeen in de funeraire architectuur spreken van een grote homogeniteit (Mouton 2008, 137, 140).
2.2.2 Centraal-Oman Dankzij de goede staat van bewaring van de architectuur en vondsten is de Samad periode de best gekend periode in Oman. De minst gekende is de voorgaande Lizq/Rumeilah periode of Vroege IJzertijd in Oman. Over het algemeen blijft Oman wel het archeologisch slechtst gekende gebied van Oost-Arabië (Yule, Weisgerber 1990, 140). Over het begin en einde van de Samad periode heerst nog veel onduidelijkheid. Er zijn vondsten uit de Samad nederzettingen en graven gevonden die gerelateerd kunnen worden met omliggende regio’s en op die manier voor een theoretische begindatering zorgen van de derde eeuw v.C., maar de eerste echte gedateerde materialen op basis van 14C-datering komen pas voor vanaf 100 n.C. en lopen tot 1000 n.C. waarin de meeste artefacten tussen 250 en 500 n.C. gedateerd kunnen worden. De meeste relatief dateerbare objecten op basis van materiaalstudie en vergelijkingen met omliggende gebieden dateren tussen 0 en 500 n.C. (Yule 1992-1993, 44; Yule 1999a, 136-140). Tussen het materiaal van de vroege IJzertijd of de Lizq/Rumeilah periode en het materiaal van de de Late IJzertijd of the Samad periode in Oman zit er momenteel een kloof in de tijd waarvan men nog niet weet hoelang die geduurd heeft (Vogt 1984, 277). Het einde van de Samad periode beschouwt men rond 900 n.C. op basis van de
14
C-dateringen en de strijd van Samad tussen de Samad bevolking en de
islamitische bevolking in 893 n.C. (Yule 1999a, 136-140). Omtrent het einde van de Vroege IJzertijd in Oman zijn ook nog vraagtekens. Op basis van gelijkenissen met Iraans aardewerk wordt die verlopig geplaatst rond 300 v.C. (Yule 1999a, 130). De Samad periode wordt zoals hierboven reeds vermeld is, ook de Late IJzertijd genoemd. Dit komt doordat men in Centraal-Oman tijdens deze periode nog geen geschriften kent. De eerste geschriften hier komen pas voor in de achtste of negende eeuw n.C. (Yule 1993, 251253; Yule 1999a, 127).
15
3. Historische situatie 3.1 De IJzertijd De IJzertijd begint vanaf het einde van het tweede millennium v.C., ongeveer 1300 v.C., en eindigt omstreeks 300 v.C.. In deze periode was de cultuur die in Zuidoost-Arabië leefde vrij homogeen in veel opzichten. Deze cultuur verspreidde zich van het noorden van de V.A.E. tot de Samad regio in Oman (Magee 1999, 50; Potts 1990a, 354). Het was een bloeiperiode voor de nederzettingen en de technologie (Potts 1999a, 354-355). Hoe de interne politieke en economische situatie juist in elkaar zat in Zuidoost-Arabië tijdens de IJzertijd staat nog niet helemaal op punt en de identiteit en geloofsovertuigingen waren van deze mensen blijft ook nog problematisch om te bepalen (Taha 2009, 186-187) (Figuur 5).
3.1.1 IJzertijd I IJzertijd I kent een continuïteit met de vorige nederzettingssystemen. Men heeft net zoals in de voorgaande Wadi Suq periode nog steeds een extensieve economie die zowel gebaseerd is op visvangst en jacht als op veeteelt en een beperkte vorm van landbouw in graan en dadelpalmen. Gekende nederzettingen uit deze fase zijn Tell Abraq, Shimal, sites in de Hamriya lagune van Sharjah en in Kalba. Toch zijn er veranderingen in de socio-economische situatie van nederzettingen te merken in begin van de IJzertijd. Er worden vanaf nu grote monumentale structuren uit leemtegels opgericht. Bewijzen hiervan zijn gevonden in Tell Abraq en Kalba. Deze verandering valt samen met de verschijning van geïmporteerd Iraanse ceramiek en cylinderzegels. In Iran en Centraal-Azië zijn in gelijktijdige en iets latere contexten platforms gevonden die men interpreteert als symbolische centra van onafhankelijke staatjes. Deze platforms zijn gelijkaardig met de monumentale leemtegel structuren uit Zuidoost-Arabië, maar toch zijn we hier nog niet zeker van hun functie. Tijdens deze periode hergebruiken de mensen soms graven uit oudere periodes om hun overleden in te begraven. Dergelijke praktijken zijn vastgesteld in in Ghalilah, Ras al Khaimah, Bithnah (graf 4) en Asimah (graf 100) (Magee 2000, 32-34).
16
3.1.2 IJzertijd II In IJzertijd II verschijnen er meer nederzettingen en dit in alle landzones van ZO-Arabië. Er zijn nederzettingen vastgesteld in het al-Hajar gebergte aan de rand van wadi’s, op de vruchtbare alluviale vlaktes, in de kustzone en één in het woestijngebied namelijk Muweilah. De meest dense bewoning en belangrijkste sites lagen op de oostelijke voethellingen van het al-Hajar gebergte waar de beste condities waren om zich te vestigen. Het was vrij gemakkelijk om water te verkrijgen dat nodig was om aan landbouw te doen en ze waren gelegen aan wegen (Magee 2000, 34-35). Langs de Perzische golf bevond de bewoning zich meestal langs droge lagunes en deze waren vaak seizoenaal. In deze twee regio’s kennen een verschillende soort woningen. Aan de voethellingen en in de Buraimi oase waren woningen geconstrueerd in leemtegels. In de kustsites daarentegen woonde de bevolking in barasti woningen, dit zijn hutten uit palmbladeren (Mouton 2008, 216-218; Crawford 1998, 121). De sites in de Buraimi oase lijken er dus economisch beter voor gestaan te hebben dan de kustsites hoewel hun materiaal wel ongeveer hetzelfde was. Ondanks het mogelijks voor komen van economische verschillen schijnt het wel om één cultuur te gaan. De kustbewoners waren vermoedelijk sedentairen die aan handel, zeevaren, parels zoeken, vissen en aan landbouw deden. Hun economische welvaart zal grotendeels afgehangen hebben van de toestand van de handel in de Perzische Golf en in de Golf van Oman (Taha 2009, 186-187). In Oman bevinden de IJzertijdsteden zich op de terrassen van de valleien. Er zijn minder sites langs de kust van de Golf van Oman ontdekt maar grafvelden en defensieve constructies getuigen toch van een zekere bewoning (Mouton 2008, 216-218). De groei van de hoeveelheid nederzettingen, vooral langs de voethellingen van het al-Hajar gebergte, heeft enerzijds te maken met de opkomst van een nieuwe, georganiseerde vorm van irrigatie, het falaj systeem (Figuur 6). Dit systeem zorgde voor de ontwikkeling van een cultuur waarvan de economie gebaseerd is op landbouw (Mouton 2008, 17-19). De nederzettingstoename is anderzijds ook te danken aan de stijgende intra-regionale handel in zowel ruwe materialen als afgewerkte producten tussen verschillende Arabische regio’s en het Midden Oosten. Het ontstaan van deze handel reflecteert het verlangen naar eliteproducten om zich te kunnen onderscheiden als rijke en onafhankelijke politieke eenheden (Magee 2004, 24). Het bestaan van deze politiek onafhankelijke gemeenschappen lijkt bevestigd te worden door de aanwezigheid van versterkte nederzettingen in de buurt van aflajsystemen in de bergen en aan de voethellingen van het al-Hajar gebergte. Deze gemeenschappen 17
controleerden waarschijnlijk een falajsysteem waardoor ze aan intensieve landbouw konden doen (Magee 2000, 34-35). Deze handelsrelaties wijzen ook op een exploitatie van nieuwe ecologische zones. De inbreng van gedomesticeerde kameelachtigen mag hierin niet onderschat worden (Magee 2004, 24). Er lijkt wel een culturele eenheid geweest te zijn tussen de verschillende gemeenschappen. In de 7e eeuw zou er een vorm van centrale autoriteit ontstaan zijn volgens het historisch verhaal van koning Padé van Qadé die woonde in Iz-ki-e, vlakbij het huidige Izki en leefde ten tijde van Assurbanipal, koning van Assyrië (668-627 v.C.) (Mouton 2008, 17-19). In IJzertijd II was er nog geen lokale ijzermetallurgie maar men had wel al geïmporteerd ijzer die vermoedelijk van Iran kwam (Magee 2004, 30).
3.1.3 IJzertijd III Tijdens de IJzertijd III perode lijkt de culturele eenheid van voordien vervangen te zijn door een regionalisering van culturen. Er is een verandering in het materiaal en er zijn minder nederzettingen uit deze fase gekend. Vermoedelijk is er dus een inkrimping geweest. Hoe deze overgang juist in elkaar zit is nog onduidelijk maar het zou kunnen veroorzaakt zijn door de stichting van de Achaemenidische macht hier (Mouton 2008, 17-19; Magee 2000, 36). Volgens Achaemenidische inscripties zou Zuidoost-Arabië immers tot hun rijk behoord hebben op het einde van de 6e eeuw (Magee 2000, 36).
3.2 De pre-islamitische periode Het begin van de pre-islamitische periode komt overeen met het einde van de IJzertijd in Zuidoost-Arabië, een gebied dat op dit moment sterk geregionaliseerd was. Geleidelijk aan ontstaat er een verandering in de verdeling van de sites en verdwijnen karakteristieke archeologische sporen van de voorgaande gemeenschappelijke cultuur. Er werden verschillende politiek en cultureel autonome gemeenschappen gevormd met elk hun eigen ‘koning’ en kenmerken (Mouton 2008, 4) (Figuur 7).
18
3.2.1 De recente pre-islamitische cultuur De recente pre-islamitische periode (PIR) begint omstreeks de vierde eeuw v.C., op het einde van de IJzertijd, en eindigt in de derde eeuw n.C.. De recente pre-islamitische cultuur is een autonome cultuur die zich bevindt in het Omaans schiereiland, een gebied dat bestaat uit de huidige V.A.E. en het noordwestelijke deel van Oman. Het komt chronologisch overeen met de Seleuco-Parthische of Hellenistische periode. Deze termen worden liever niet gebruikt voor deze regio aangezien ze verwijzen naar maatschappijen die cultureel verschillend waren van deze in Zuidoost-Arabië (Mouton 2008, 3). De vorming van de recente pre-islamitische cultuur vindt plaats binnen een grote sedentarisatiegolf van de Arabische stammen in de tweede helft van het eerste millennium v.C.. Sommige van die stammen namen de leiding over de transarabische handel en creërden bloeiende handelscentra (Mouton 2008, 4, 6). Mleiha en ed-Dur behoorden samen tot een politiek en cultureel zefstandige gemeenschap (Mouton 2008, 4). De oorsprong van deze gemeenschap en cultuur is de vestiging van een nieuw (semi-)nomadisch volk in Mleiha, dat voordien nog niet bewoond is geweest. Deze nieuwe bevolking in Mleiha verschilt op vele vlakken met de voorgaande sedentaire IJzertijdbevolking in het gebied die in dorpsgemeenschappen woonde. Ook hebben ze enkele verschillen en gelijkenissen met de gelijktijdige gemeenschappen uit omliggende regio’s. Zo verschilden ze van de Noordoost-Arabische cultuur in de architectuur en het materiaal, maar hadden beide culturen wel vaak hetzelfde soort geïmporteerd materiaal. Ook gebruikten ze hetzelfde monetair systeem en taal (dus ook schrift) als hun Noordoost-Arabische buren. Dit is bewezen door de vondst beschreven tabletten in beide gebieden. De overname van het muntenstelsel was nodig om mee te kunnen doen in de trans-Arabische handel. Een andere buurgemeenschap, de Samad-Maysar cultuur in Centraal-Oman, lijkt cultureel nog meer te verschillen van deze in Mleiha en ed-Dur. Er zijn misschien wel enkele gelijkenissen in sommige soorten artefacten maar over het algemeen verschilt hun materiële cultuur vrij sterk van elkaar, meer dan van Noordoost-Arabië, ondanks dat dit gebied geografisch ongeveer hetzelfde is als de omgeving van Mleiha. Typische kenmerken van de recente pre-islamitische cultuur zoals de monumentale funeraire architectuur, het schrift en het monetair systeem zijn niet vastgesteld op de sites van de Samad-Maysar cultuur (Mouton 2008, 4, 6). Uit inscripties weten we ook dat Mleiha ook nog gelijkenissen met andere culturen op vlak van religie. Ze geloofden in dezelfde goden als Centraal- en Noordwest-Arabië. (Mouton 1997, 93).
19
De monumentale graven in Mleiha tonen een belangrijke verandering in de architectuur en rituele begravingspraktijken aan te opzichte van de graven uit de IJzertijd (Boucharlat, Mouton 1998, 28). Mleiha onderscheidt zich ook op cultureel en technisch vlak van de IJzertijd periode door het gebruik van het Zuid-Arabisch schrift, munten, de metallurgie van ijzer en zachte steen bewerking. Ook heeft men een andere levenstijl gekregen. De domestieke architectuur bestaan nu uit lichte materialen, maar voor de overledenen bouwde men wel nog monumenten, iets dat men vaak ziet in nomadische bevolkingsgroepen. Hierdoor vermoedt men dat er een nieuwe bevolking zich in het gebied heeft gevestigd. In latere fasen werden geleidelijk aan ook terug woningen in leemtegels gemaakt. Er was dus een proces van sedentarisatie aan de gang (Mouton 2010, 276-277). Er is een overvloed aan geïmporteerde goederen gevonden uit de Oost-Mediterrane wereld, Mesopotamië, NoordoostArabië en Zuid-Arabië die wijzen op een integratie van het gebied in de handelsroutes van Arabië (Mouton 1997, 92).
3.2.1.1
PIR.A
In het begin van PIR.A lijken alle IJzertijd nederzettingen in het Omaans schiereiland verlaten en vervangen te zijn door één site: Mleiha. Sommige sites waren waarschijnlijk al niet meer bewoond op het einde van de IJzertijd maar andere zullen wel nog gedeeltelijk gelijktijdig geweest zijn met de oudste Mleiha fase (Mouton 2008, 216). De recente pre-islamitische cultuur van Mleiha bestaat enerzijds uit nieuwe elementen die wijzen op een verandering ten opzichte van de IJzertijd en die men probeert te verklaren aan de hand van de vestiging van een nieuwe bevolkingsgroep (Mouton, 216). Anderzijds zijn er nog steeds een aantal IJzertijd kenmerken in de materiële cultuur van Mleiha zoals het ceramiek uit PIR.A. Er is dus in het begin van de recente pre-islamitische periode een overgangsperiode geweest tussen de vierde en derde eeuw v.C. waarin zowel nog de IJzertijd nederzettingen als Mleiha voor komen en die elk een eigen, verschillende materiële cultuur hebben (Mouton 2008, 34). Deze situatie is ook op andere plaatsen in Arabië op dat moment vastgesteld (Mouton 2008, 6). Waarom de IJzertijdsites verlaten zijn is nog niet zeker. Er zijn geen sporen van geweld teruggevonden. Mleiha moet ofwel zo’n grote aantrekkingskracht gehad hebben dat men allen migreerden naar één centrum ofwel begon men zich lokaal op een andere manier te vestigen met woningen uit lichtere materialen zoals in PIR.A te Mleiha, maar heeft men hiervan nog geen sporen gevonden (Mouton 2008, 216-218).
20
De keuze voor een centrum op de plaats van Mleiha is vrij logisch aangezien deze op een vlakte van de voethelling van het Oman gebergte lag en dit is één van de meest gunstige zones om aan landbouw te doen. De neerslag uit het gebergte tijdens de winter stroomt naar Mleiha. Daarnaast ligt de site ook niet ver van bronnen voor materialen als koper en ijzer bijvoorbeeld (Dalongevelle 1994, 7).
3.2.1.2
PIR.B
Tijdens PIR.B lijkt Mleiha nog steeds het enige centrum te zijn in het Omaans schiereiland. We moeten er wel rekening mee houden dat nog niet heel het gebied onderzocht is geweest en dat sites die aan de randen van lagunes lagen kunnen verdwenen zijn ten gevolge van erosie of een veranderende watertafel (Mouton 2008, 219-222).
3.2.1.3
PIR.C
In PIR.C verschijnt er nog een tweede site namelijk ed-Dur. Deze site ligt aan de interne oever van de lagune van Umm al Qaywayn (Figuur). De reden voor het ontstaan van deze site zal dan ook anders geweest zijn dan deze voor het ontstaan van de binnenlandse site Mleiha. Er zijn drie mogelijke verklaringen. Een eerste hypothese voor het ontstaan heeft te maken met de maritieme handel waarvoor de site een hele gunstige ligging heeft. Men haalt daarbij vaak het argument aan van het grote aantal geïmporteerde goederen die gevonden zijn in edDur. Dit is echter geen bewijs dat de site actief deelnam in de zeehandel, maar eerder dat er een continuïteit van de lange afstandshandel was. Bovendien zijn er ook zoveel objecten gevonden door de grote hoeveelheid graven die er opgegraven zijn (Mouton 1999b, 25). Een andere hypothese is dat men de site daar geplaatst heeft omdat het gewoonweg één van de meest gunstige plaatsen langs de kust was om een kustsite te installeren. Volgens de laatste hypothese zou het eerder gaan om bepaalde culturele redenen die we nog niet kennen, er is immers ook een tempel gevonden op deze site. De realiteit zal waarschijnlijk een combinatie van deze verschillende hypotheses inhouden (Mouton 2008, 219-222). Mleiha wordt op het einde van PIR.C verlaten en er in ed-Dur bouwt men een fort. De reden voor de verlating van het economisch en politiek centrum Mleiha heeft misschien te maken met de onzekere situatie die ontstond door migraties (Mouton 2008, 219-222).
21
3.2.1.4
PIR.D
Er zijn weinig sites gekend uit deze periode in Zuidoost-Arabië en bijna alle gekende sites uit PIR.D zijn kustsites. Er zijn hierin twee soorten sites te onderscheiden. Als eerste heb je de sites van de lokale cultuur zoals ed-Dur. In de graven van deze site en van Ghallah en Hili is wel Sassaniedisch glaswerk gevonden (Mouton 2008, 222; Potts 1990b, 296-298). Daarnaast zijn er ook nederzettingen die vermoedelijk behoorden tot de Sassanieden zoals Sohar en Jazirat al-Ghanam. De Sassanieden hadden hun controle op de routes van de maritieme handel tijdens de derde eeuw uitgebreid. Jazirat al-Ghanam lijkt Sassandische militaire post geweest te zijn op basis van het gevonden materiaal. Deze buitenlandse sites lijken weinig contact gehad te hebben met de binnenlandse bevolking volgens het materiaal (Mouton 2008, 222).
3.2.2 De Samad cultuur De term ‘Samad cultuur’ is geïntroduceerd door de Duitser G. Weisgerber. Hij sprak voor het eerst over een cultuur toen hij een overeenstemming waarneemde tussen het materiaal van de nederzettingssites Maysar 34, 43 en het materiaal uit de de graven in Samad (Vogt 1984, 277). Hij heeft deze naam voor die cultuur gekozen omdat het chronologisch een neutrale naam was. De chronologie van de pre-islamitische culturen stond immers nog helemaal niet op punt (Yule 1999a, 124-127). Tijdens de pre-islamitische periode bevindt zich in Centraal-Oman de Samad cultuur (Figuur 8). De vondsten uit de laat pre-islamitische grafvelden in Samad en Maysar tonen aan dat de Samad cultuur een welvarende, lokale gemeenschap moet geweest zijn die overwegend sedentair waren en aan dadelpalmteelt deden. Er is geen enkel archeologisch bewijs voor een buitenlandse overheersing waar te nemen tijdens deze Samad periode (Yule 1993, 251-253). Deze cultuur kent ook een veel kleinere Hellenistische invloed dan de Recente preislamitische cultuur (Boucharlat, Salles 1987, 295). Op het einde van de Samad periode schijnen wel de Sassanieden in Centraal-Oman aanwezig geweest te zijn waarbij volgens historische bronnen de Sassanieden de oases en de ‘tuinen’ zouden gehad hebben en de lokale bevolking de rand van de woestijn (Wilkinson 1993, 40). De Samad cultuur is vastgesteld in een dertigtal sites die hoofdzakelijk gelegen in Sharqiyah en Dakhliyah, het centrum van deze cultuur bevindt zich in al Jawf (Yule 199a, 132; Yule, Weisgerber 1988, 32). De Samad
22
periode verschilt helemaal van de voorgaande periode in z’n aardewerk, hoewel men toch een aantal overgangsvormen heeft kunnen vaststellen (Yule 1993, 133). De oorsprong en identeit van de mensen uit de Samad cultuur is niet duidelijk (Yule 19921993, 47). Ook de relatie met de Azq stammen is niet zeker. Er is een historisch verhaal over Alik bin Fahm Azd die in deze periode Jemen zou verlaten hebben en naar Centraal-Oman getrokken zou zijn. Toch is er geen archeologisch bewijs voor een Azd migratie naar Centraal-Oman. Studie van artefacten uit Jemen levert niks om vermits het pre-islamitische materiaal in Jemen verschilt van deze in Oman (Yule, Weisgerber 1989, 12; Yule, Weisgerber 1988, 36). De Samad bevolking is klein. Mannen zijn gemiddeld 1,65 m groot en vrouwen gemiddeld 1,55 m. Ze zijn slank gebouwd en hadden smalle, lange hoofden met hoge jukbeenderen. Vandaag de dag lijkt de Omaanse bevolking het best op deze Zuid-Arabische mensen en velen zijn directe afstammelingen van deze bevolking (Mouton 2008, 4). De bevolking uit de late fase van de Vroege IJzertijd en Late IJzertijd of Samad periode lijken volgens antropologisch onderzoek dezelfde geweest te zijn (Yule 1999a, 140,144). Er zijn veel Samad graven ontdekt in verhouding tot de totale hoeveelheid opgegraven preislamitische graven in Oman. Het lijkt er dus op dat er een bevolkingsgroei heeft plaatsgevonden in die periode. De Samad cultuur zou hiervoor een grotere productie in de landbouw moeten kunnen rerealiseerd hebben of een grotere hoeveelheid water uit de aflaj waardoor er meer grond beschikbaar was om landbouw op te doen (Yule 1999a, 144). De Samad cultuur is sterk in ijzermetallurgie. Het aardewerk was versierd, handgemaakt en vrij zacht en er was ook glas aanwezig. De graven waren rechthoekige, ondergrondse graven; later in de paper zal hier uitgebreider op ingegaan worden (Yule 1993, 251-253). De Recente pre-islamitische cultuur heeft andere grafgiften dan de Samad cultuur, wel bevatten ze naast gelijkaardige wapens ook beiden balsamaria (Yule 2005, 306). Nog veel delen van Oman zijn niet onderzocht geweest (Yule 1993, 251-253). Er kan de volgende jaren dus nog veel aangepast worden aan het voorlopige beeld dat we nu hebben.
23
4. Methodologie van grafstructuren Het onderzoek bestaat uit een uitvoerige literatuurstudie van de graven in Zuidoost-Arabië. Het onderzoek beperkt zich tot de periode van de IJzertijd (1300 v.C.-300 v.C.) en de preislamitische periode (300 v.C.- 676 n.C.). De studie hiervan bestaat uit vijf onderdelen. Als eerste wordt op basis van de tot nu toe onderzochte en gepubliceerde graven een typologie geconstrueerd van de verschillende soorten graven die er voor komen. In deze typologie zijn enkel de goed gedocumenteerde graven opgenomen vermits enkel deze genoeg informatie verschaften om een nuttige en gedetailleerde classificatie te kunnen maken. De ontdekte sites met grafstructuren waarover nog maar weinig informatie ter beschikking is, zijn in de mate van het mogelijk ook vermeld voor de volledigheid. Toekomstig onderzoek van deze sites en de ontdekking van nieuwe sites met graven zou dus nog voor een uitbreiding of wijziging van de typologie kunnen zorgen. Toch is het nuttig om de de huidige stand van zaken te bestuderen en er een classificatie van te maken. Op deze manier is er een veel duidelijker overzicht van welke soort graven in dit gebied voorkomen. De typologie bestaat uit een verdeling van in types en subtypes, op die manier zijn de meest verwante types duidelijker te onderscheiden. In de typologie hebben enkel architecturale elementen een rol gespeeld zoals de aanwezigheid van een trap, de overdekking door middel van dekstenen en dergelijke meer. De typologie is vrij uitgebreid door de vele variëten van grafstructuren die er voorkomen tijdens de studieperiode. Ten tweede wordt er gekeken naar de mogelijke funeraire praktijken die bij de begravingen gepaard gingen. Dit gebeurt door de grafgiften, de aanwezigheid van opvallende elementen in of rond het graf, de houding van de overledene(n) en het graf zelf te bestuderen. Historische gegevens en reeds bekende archeologische informatie over funeraire tradities of religieuze rituelen en geloofovertuigingen over deze culturen maar ook over latere, vroegere of omliggende culturen zijn hier een grote hulp bij. Ten derde zullen we de grafarchitectuur in een breder kader plaatsen zodat het ons iets kan vertellen over de sociale situatie op een site en/of in een ruimer gebied. Dit doen we aan de hand van het vergelijken van groottes en vormen van de grafstructuren in combinatie met de aanwezige grafgiften en skeletten er in om te zien of er bepaalde karakteristieke elementen in te merken zijn met betrekking tot het geslacht, leeftijd of status van de overledenen er in. 24
De verrichte fysisch antropologisch onderzoeken in Zuidoost-Arabië worden ook besproken. Er wordt gekeken naar bepaalde ziektes die uit de tanden of beenderen van de skeletten af te leiden zijn en die iets zeggen over de levensomstandigheden en omgeving van de mensen. Verder kan er ook informatie in verband met verwantschappen tussen verschillende bevolkingsgroepen uit de beenstructuur van de skeletten gehaald worden. Modificaties in het skelet kunnen wijzen op geweld of bepaalde culturele tradties. Het is dus een belangrijk gedeelte van het grafonderzoek maar er zijn slechts weinig dergelijke onderzoeken gepubliceerd. Positief is wel dat er in de laatste jaren een duidelijke stijging merkbaar is in het aantal fysisch antropologische onderzoeken. Tot slot zal op basis van de typologie de graven uit Zuidoost-Arabië in een ruimere context plaatst worden. Dit doen we door de graftypes te vergelijken met min of meer gelijktijdige graven uit omliggende gebieden. Hierdoor kunnen we een idee krijgen in welke mate Zuidoost-Arabië een eigen funeraire traditie kende en in welke mate ze beïnvloed zijn geweest door andere gebieden. Tijdens deze studie werd het duidelijk dat het onderzoek van grafcontexten in die gebieden nog veel kan verbeterd worden. De informatie die gepubliceerd wordt over onderzochte graven is vaak ondermaats. Dit onderzoek is afhankelijk van de kwaliteit en hoeveelheid van deze gepubliceerde werken en er dus ook door beperkt. Een standaardisering van het onderzoek van grafcontexten op het veld met behulp van fiches zou waarschijnlijk al voor een enorme verbetering zorgen. Op deze fiche zouden dan de volgende zaken moeten staan: plaats en datum opgraving, naam opgraver, site gegevens zoals welke zone in de site en contextnummer. Daarnaast is het ook belangrijk afmetingen van lengte, breedte en hoogte van de grafstructuur en de grafkamer te weten, tot welk type het behoort, welke periode men het in plaatst, staat van het graf, beschrijving van de vorm, beschrijving van het materiaal en de locatie (met ook de diepte) van de vondsten. Het noteren van post-depostionele processen is ook van groot belang en wordt over het algemeen nog veel te weinig toegepast in de archeologie. Onder post-depositionele processen worden alle processen bedoeld die na de begraving een invloed gehad hebben op het graf. Tekeningen en foto’s van de grafcontext zijn natuurlijk ook onontbeerlijk.
25
5. Typologie van de graven in ZuidoostArabië Er is een grote variëteit aan grafstructuren in Zuidoost-Arabië. Een classificatie hiervan maken was niet zo evident. Vaak zijn graven niet zo nauwkeurig beschreven of heerst er veel twijfel over de datering ervan. Deze problemen zijn vooral te wijten aan verstoringen of plunderingen en beperkt onderzoek (Yule 2001, 40-44). Een typologie is nuttig en noodzakelijk om een overzicht te kunnen krijgen van de aanwezige soorten graven in het gebied, om verbanden tussen verschillende sites en regio’s te kunnen leggen en om evoluties in de tijd te kunnen bepalen. We moeten echter beseffen dat indeling altijd kunstmatig is. Het is daarom belangrijk om bij deze typologie bewust te zijn van de dynamische en complexe realiteit. Men veranderde wellicht niet opeens naar een compleet ander graftype. De funeraire traditie evolueerde geleidelijk in de tijd kan invloeden ondergaan hebben van tal van factoren zoals klimaat, geografie, oorlog, handel, migraties enzovoort. In de typologie zijn bij graftypes waarvan gelijkaardige graven voorkomen in andere gebieden deze linken vermeld. In een apart hoofdstuk wordt dan een algemeen overzicht gegeven van de verwantschappen met andere gebieden en de eigenheid van de graftypes uit ZuidoostArabië in de IJzertijd en pre-islamitische periode. Ook wordt bij de bespreking van de graven van een graftype per site iets verteld over de skeletten, grafgiften en andere waarneembare zaken die in het graf vastgesteld, er wordt dus niet louter iets gezegd over de architectuur bij deze voorbeelden. Op die manier kunnen de volgende hoofdstukken over funeraire praktijken, sociale status en pathologieën beter begrepen worden.
5.1 Indeling Groep I: Ondergrondse graven Met ‘ondergrondse graven’ worden graven bedoeld die boven de grond geen grafstructuur hebben. Wel mag de bovenkant van de grafkamer met de dekstenen of het gewelf en stenen omwanding nog zichtbaar zijn. De grafkamer bevindt zich dus onder de grond en de bovenkant er van kan ofwel zich ook nog volledig onder de grond bevinden ofwel gelijk lopen
26
met het oppervlak. Soms werden deze graven wel gemarkeerd met een enkele steen boven op het graf, maar dit laten we niet meespelen in de typologie.
A. Eenvoudige kuilgraven a. Eenvoudige kuilgraven zonder afdekking (IAa) Dit zijn graven die geen omwanding of afdekking hebben. Er is enkel een kuil in de grond gemaakt waarin men het lichaam geplaatst heeft en nadien terug afgedekt is met aarde of zand. Dergelijke graven zijn vastgesteld in Dibba al-Hisn, ed-Dur en Al Qusais maar vermoedelijk kwam dit soort graf wel meer voor aangezien het de eenvoudigste manier is om iemand in de grond te begraven, tenzij het een rotsachtige grond is. Ook in andere regio’s werd dit graftype toegepast zoals in Mesopotamië, Bahrein en Iran (Potts 1996, 321; Herling 2003, 275). Dit graftype werd meestal gebruikt voor een individuele graven.
Figuur 9: Voorbeeld van uit kuilgraf uit Al Qusais
Ed-Dur Ed-Dur is een kustsite aan de westkust van het Omaans schiereiland en behoort tot het emiraat Umm al-Qaiwain Het bevindt zich in een vlak gebied dichtbij de lagune van Khor al-Beidah en achter een hoge duin die de site beschermde tegen de wind en uit het oog hield van schepen (Haerinck 2001, 3-4). Ed-Dur was een belangrijke site in de recente pre-islamitische
27
periode en kende een bewoning vanaf het einde van de eerste eeuw v.C. tot de derde-vierde eeuw n.C. (Boucharlat, Mouton 1994, 13). In ed-Dur zijn twee eenvoudige kuilgraven door het Belgisch team opgegraven tijdens de opgravingscampagnes van 1987 tot 1995. Het ene graf (BQ t. 10: G 6274) in zone BQ had een bovengronds ‘merkteken’ namelijk twee stenen die op hun korte zijde van 35 cm stonden. Het ging om een kindergraf van ongeveer 70 cm lang. Het lichaam lag in gebogen houding op z’n rechterzijde met het gezicht naar het noorden en hoofd naar het noordoosten. Het kind droeg een ketting in steen, glas en schelpen, een geëtste carneolen kraal en een bronzen bel in het midden. Op het hoofd lag een bronzen object dat mogelijks deel uitmaakte van een hoofddeksel. Recht tegenover de schedel is de onderkant van een dikke kruik in ‘buff ware’ gevonden waarin enkele beenderen zaten die waarschijnlijk dierlijk waren. Achter het skelet lag een haard, een mosselschelp en fragmenten van een grote oesterschelp. Tijdens de begraving heeft men, nadat het lichaam in het graf gelegd was, olie of een andere soort vloeistof over de hellende zuidrand van de grafkuil in de richting van het hoofd van het kind gegoten. De oriëntatie en afmetingen van het graf zijn niet gekend. Het graf is te dateren in periode PIR.C (Haerinck 2001, 5, 9, 78). Het tweede eenvoudig kuilgraf (UF 4272) was jonger dan het eerste en lag onder het gewelf van een graf in zone AV op een diepte van 85 cm onder het oppervlak. Hiervoor heeft men enkele stenen van het gewelf moeten verwijderen. Het lag in het zuidwestelijke deel van het graf en was oost-west georiënteerd. Het skelet is volledig bewaard gebleven, het ging om een volwassen vrouw die met haar hoofd naar het westen lag en met haar gezicht naar het noorden. Ze lag op haar rug met haar benen gehurkt. Er zijn twee verschillende zilveren oorringen, een afgezaagde kaurischelp, een klein glazen vat, een deel van een benen ring en een grote oesterschelp gevonden. Het graf is waarschijnlijk te plaatsen in de derde of vierde eeuw n.C. (Haerinck 2001, 9, 42). Uit de kuilgraven in ed-Dur lijkt er geen vaste oriëntatie vast te stellen. In zone F zijn in de laatste bewoningsfasen van ed-Dur doden begraven in kuilgraven naast restanten van muren van een gebouw (Figuur 10). De graven zijn opgegraven door een Frans archeologisch team. Het ging om 28 kuilgraven met een individuele begraving, 3 kuilgraven met een dubbele begraving en 1 kuilgraf voor een collectieve begraving . De doden lagen in gebogen houding afwisselend op linker- of rechterzijde zonder dat het echt leek uit te maken. De oriëntatie was afhankelijk van de dichtbijzijnde muur waar de graven bij lagen. In 17 28
graven heeft men het geslacht van de dode kunnen bepalen en ook soms de sterfteleeftijd, maar niet in allemaal door de vaak slechte staat van bewaring van de skeletten (Lecomte, Boucharlat, Culas 1989, 39-40). Deze graven zijn te dateren op het einde van periode PIR.D, het gebouw waarrond ze lagen had geleidelijk aan betekenis gekregen als funerair monument. De meeste graven waren onverstoord (Mouton 2008, 126-127). Dibba al-Hisn Op deze site is ook minstens één kuilgraf gevonden. Dit graf had geen grafgiften (Kutterer, Uerpmann 2010, 191). Er is geen andere informatie over vermeld. Al Qusais Op deze site zijn ook eenvoudige, ondergrondse kuilgraven gevonden die geen wand af afdekking hadden (Figuur 11). Ze hebben een ovalen vorm met en lengte van 1 tot 2 m. De grafkamer loopt langs één zijde uit in een punt.De grafkamer werd bereikt via een schacht van ongeveer 50 cm. Gelijkaardige graven maar met een stenen afdekking (IAb2) zijn ook vastgesteld in Al Qusais (Potts 1990a, 359-360; Boucharlat 1984, 190, 193). Het graftype was bedoeld voor individuele graven. De doden werden op hun zijde gelegd in gehurkte houding en kenden geen specifieke oriëntatie (Potts 1990a, 359-360; Boucharlat 1984, 190, 193; Taha 2009, 77). De graven dateren uit de IJzertijd (Potts 1990a, 359-360).
b. Eenvoudige kuilgraven met afdekking 1. Met scherven (IAb1) Dit zijn hele eenvoudige, ondergrondse kuilgraven die ofwel geen omwanding hebben ofwel enkele stenen die dienen als omranden. Ze hebben een afdekking hebben in de vorm van een stuk aardewerk. Het zijn individuele graven voor jonge kinderen. Hiervan zijn enkel twee voorbeelden vastgesteld in ed-Dur.
29
Figuur 12: Kuilgraf uit ed-Dur met scherf als afdekking
Ed-Dur In ed-Dur zijn twee kuilgraven met een afdekking in scherven ontdekt door een Belgisch team tijdens de opgravingscampagnes van 1987 tot 1995 in ed-Dur. Het ene graf ( BQ t.1: G 6162) in zone BQ werd deels afgedekt door een grote scherf van een grote, dikke pythos van 80 cm lang in het zwart dat versierd was. Onder deze scherf lagen drie kleine stenen die diende als een muur voor het graf. Van het skelet zijn de schedel en enkele beenderen bewaard gebleven. Het kind lag in gehurkte houding. Er is een kruik in gevonden die gedeeltelijk een groene glazuur had, onder de schedel lagen verschillende kralen in glas, fritt, schelp en een parel (Haericnk 2001, 76). Het andere graf (BR t. 16: G 6313) in zone BR werd afgedekt door een halve kruik in aardewerk. Er is een oesterschelp gevonden aan de zuidoostelijke en noordwestelijke zijde. Als grafgiften zijn er verschillende kralen gevonden die waarschijnlijk deel uitmaakten van een ketting. Van het skelet zijn slechts enkele fragmenten overgebleven toch was het duidelijk dat het om een pasgeborene ging (Haerinck 2001, 9, 76). Deze graven dateren vermoedelijk uit PIR.C, zoals de meeste graven uit ed-Dur.
2. Met dekstenen (IAb2) Het zijn eenvoudige, ondergrondse kuilgraven die geen omwanding hebben maar wel een afdekking aan de hand van een aantal dekstenen. Dit graftype is aangetroffen in Al Qusais. Gelijkaardige kuilgraven zonder dekstenen zijn ook teruggevonden in Al Qusais (Potts 1990a,
30
359-360; Boucharlat 1984, 190, 193). Het graftype was pas enkele uitzondering na bedoeld voor individuele graven.
Figuur 13: Kuilgraf met stenen afdekking uit Al Qusais
Al Qusais Al Qusais ligt 13 kilometer ten noordoosten van de moderne stad Deira en ligt in een sabkha (Taha 2009, 60). In zone C te Al Qusais zijn tijdens het eerste opgravingsseizoen van midden juni 1974 tot begin januari 1975 onder leiding van M. Y. Taha 24 kuilgraven opgegraven. Ze kenden verschillende oriëntaties. Ze varieerden in grootte, diepte, vorm van cirkelvormig tot rechthoekig en grafgiften (Taha 2009, 77). Deze graven zijn op basis van hun grafgiften, die teruggevonden zijn op de bodem van de grafkuil, gedateerd in de IJzertijd (Potts 1990a, 359360). De graven hebben een ovalen vorm met en lengte van 1 tot 2 m. De grafkamer loopt langs één zijde uit in een punt. De grafkamer werd bereikt via een schacht van ongeveer 50 cm. De doden werden op hun zijde gelegd in gehurkte houding en kenden geen specifieke oriëntatie. Het graf werd na de begraving opgevuld met zand en afgedekt door dekstenen (Potts 1990a, 359-360; Boucharlat 1984, 190, 193; Taha 2009, 77). Er is een grote hoeveelheid aan funerair materiaal uit de graven gehaald. Ze bestonden vooral uit objecten uit een zacht gesteente, bronzen en albasten vaatwerk, bronzen pijlpunten, sieraden en ceramiek. Soms heeft men ook een bronzen bijl, een vishaak, wat ijzer en
31
schelpen die gebruikt werden om cosmetica in te bewaren, teruggevonden. De graven zijn geplunderd geweest, maar ondanks dit feit zijn er dus toch nog vrij veel goederen overgebleven; de rovers waren waarschijnlijk uitsluitend op zoek naar bepaalde kostbare objecten (Taha 2009, 77). Deze kuilgraven waren afgedekt door farouche dekstenen, een soort stenen die bestaan uit schelpen en gemaakt zijn door de mens (Taha 1982-1983, 76). Tijdens het tweede opgravingsseizoen van begin januari 1979 tot midden april 1979, nog steeds onder leiding van M. Y. Taha, zijn in zone C 26 graven opgegraven. Deze graven waren erg verstoord. Opnieuw waren er variaties in de vorm, die van rechthoekig, ovaal tot cirkelvormig kon gaan, en in de diepte (Taha 2009, 63, 95-97, 101). Het derde seizoen van de opgravingen in Al Qusais gebeurde onder toezicht van Dubai Municipality en liep van nov. 1979 tot eind maart 1980. Tijdens deze opgravingen zijn nog eens 19 graven aan het licht gekomen, maar jammer genoeg is geen enkel graf goed geregistreerd. Het materiaal dat men toen gevonden heeft was heel gelijkaardig met dit uit de vorige twee opgravingen (Taha 2009, 101-102).
3. Met meerdere onregelmatige stenen (IAb3) Deze graven bestaan uit een ondiepe grafkuil die afgedekt is door reeks ruwe stenen. Ze zijn ovaal tot cirkelvormig van vorm met een gemiddelde lengte of diameter van 1,4 m. Ze dienden voor enkelvoudige of dubbele begravingen. Van dit graftype zijn enkel voorbeelden gekend uit Jebel al-Buhais. Jebel al-Buhais Jebel al-Buhais, gelegen in het emiraat Sharjah, ten zuidwesten van Mleiha, is een berg die dienst gedaan heeft als necropool van 5000 v.C. tot de Hellenistische periode (ongeveer 200 v.C.), allerlei soorten graven uit verschillende periodes liggen verspreid langs de flanken en toppen (Jasim 2006, 13). Het is de grootste grafzone van de V.A.E.. Het gaat om graven in zones BHS 5, 11 en 46. In BHS 46 heeft men een graf met een ijzeren dolk gevonden wat vrij uitzonderlijk is voor deze periode. Deze graven zijn opgegraven door een lokaal team voor het Departement van Antiquiteiten in Sharjah en door een Duits team van de universiteit van Tübingen (Jasim 2006, 13, 45). Er is geen duidelijke informatie over de oriëntatie of de houding van de overledene. De menselijke resten zijn niet goed bewaard gebleven. Het graftype is te dateren in de IJzertijd (Jasim 2006, 45). 32
4. Met leemtegels (IAb4) Het gaat om eenvoudige, ondergrondse graven die min of meer rechthoekig of ovaalvormig zijn met een lengte van 0,5 tot 1,5 m. De grafkamer had een wand die bestond uit verschillende rijen leemtegels. Op deze wand ligt een reeks houten balken om de afdekking in leemtegels te ondersteunen. Het zijn individuele graven. Deze graven waren afhankelijk van hun grootte graven voor kinderen of volwassenen. Van dit soort graven zijn voorbeelden gekend uit Mleiha (Mouton, Boucharlat, Garczynski 1997, 43). Mleiha De site ligt in Mleiha, een dorp dat 20 km ten zuiden van Al Dhaid ligt in het Emiraat Sharjah (Jasim 2001, 103). Het was een belangrijke site in Zuidoost-Arabië tijdens de recente preislamitische periode en werd bewoon van de derde eeuw v.C. tot de 1-2 eeuw n.C.. De verschillende
graftypes
gevonden
in
Mleiha
zijn
opgegraven
tijdens
Franse
opgravingscampagnes die van 1986 tot 1998 onder leiding van R. Boucharlat en M. Mouton uitgevoerd werden en sinds 1999 onder leiding van A. Benoist (Mouton 1999a, 10; Benoist, Mouton, Schiettecatte 2003, 59). De necropolen liggen in het oostelijk en zuidelijk deel van de site (Boucharlat, Mouton 1998, 16). Dit graftype is ontdekt in zone C. De meeste grafkuilen hadden een ommuring van drie tot vier rijen leemtegels met af en toe een witte bepleistering. Oorspronkelijk lag er waarschijnlijk een merkteken aan de oppervlakte zoals bijvoorbeeld een beschreven stèle om het graf te markeren aangezien deze graven met grote nauwkeurigheid geroofd geweest zijn (Mouton 2008, 39) (Boucharlat, Garczynski 1997, 47-57) Graven 60, 61 en 79 waren kindergraven van dit graftype uit zone C en graven 80 en 90 volwassen graven (Mouton, Boucharlat, Garczynski 1997, 43). Er is geen vaste oriëntatie. De locatie van deze graven was hing af van de funeraire monumentgraven (zie infra) waarrond ze gelegen waren. In het opgravingsverslag schrijft men dat de meeste grafkuilen een leemtegel afdekking hebben wat suggereert dat er ook waren zonder, maar hierover is verder niks van gezegd geweest (Mouton 2008, 39) (Boucharlat, Garczynski 1997, 47-57)
33
B. Geconstrueerde graven a. Met één stenen muur (IBa) Het zijn rechthoekige, ondergrondse graven waarvan één zijde een muur heeft. Van dit graftype zijn twee graven vastgesteld in zone BQ te ed-Dur (Haerinck 2001, 10, 80). Ed-Dur In ed-Dur zijn twee graven met één muur gevonden tijdens Belgische expedities van 1987 tot 1995. Het ene graf (BQ t.4: G 6268) had een muur die bestond uit 3 tot 4 rijen horizontale lagen in steen. Deze muur was 1,50 m lang en 0,45 m hoog. Het graf was niet geplunderd. Het skelet lag in gehurkte houding op z’n rechterzijde met het gezicht naar de noordoostelijke muur en het hoofd naar het zuidoosten gericht. Er waren geen grafgiften in terug te vinden (Haerinck 2001, 10, 77). Het ander graf (BQ t. 18: G 6277) had een muur die bestond uit twee rechtopstaande stenen. Van het skelet is enkel de schedel gevonden en een kaurischelp was het enige grafgift. Er lag ook een grote oesterschelp in (Haerinck 2001, 10, 80).
b. Met keien wand in onregelmatige opbouw (IBb) Dit zijn min of meer rechthoekige of ovaalvormige, ondergrondse grafkuilen met een stenen wand uit grote keien in een onregelmatige opbouw. Vermoedelijk werden deze graven afgedekt met dekstenen. Het gaat om individuele begravingen. Van dit graftype zijn drie voorbeelden gekend uit Bithnah die dateren uit de IJzertijd (Mouton 2008, 168; Corboud, Castella, Hapka, Obersteg 1996, 9-10, 14) . Gelijkaardige graven uit de IJzertijd (IJzertijd III in Iran, van eind 8e – 7e eeuw v.C.) zijn te vinden in Djub-i Gauhar in de Avian vlakte in Luristan, een provincie in Iran. Ze zijn ook min of meer rechthoekig, met een omwanding uit onregelmatige keien, zonder mortel en zijn afgesloten met dekstenen. De skeletten liggen bovendien net zoals in Bithnah in gebogen houding. De meesten hadden een noordwest-zuidoost oriëntatie. De grafgiften bestonden uit ceramiek en bronzen, ijzeren, zilveren en stenen objecten. Dergelijke graven zijn ook ontdekt op andere sites in de buurt zoals War Kabud. Deze in War Kabud bevatten echter ook een stenen kring rond het graf aan het oppervlak (Vanden Berghe 1980, 32-37, 45). Bithnah lag op een plaats die zorgde voor de verbinding tussen verschillende gebieden (Corboud, Castella, 34
Hapka, Obersteg 1996, 1). In Muweilah en Jebel al-Buhais zijn ijzeren objecten uit Iran teruggevonden uit de IJzertijd. Zuidoost-Arabië dreef dus handel met Iran en dit heeft misschien ook een een gelijkenis in funeraire tradities nagelaten. Mogelijk heeft het het graftype ook gedeeltelijk te maken met de topografie van het gebied. Beide sites liggen in een vruchtbare alluviale vlakte in de buurt van het gebergte. Zo’n grafarchitectuur was dus ook voor het hand meest liggend om te maken aangezien men makkelijk aan stenen kon geraken.
Figuur 12: Voorbeeld graftype IBb uit Bithnah
Bithnah De graven zijn gelegen op een helling aan de zuidwestelijke grens van het moderne dorp Bithnah. Dit dorp ligt in een kleine vlakte van Wadi Ham dichtbij het al-Hajar gebergte. Wadi Ham kruist het al-Hajar gebergte en vormt op die manier een link tussen de westelijke en oostelijke kant van het Omaans schiereiland, Bithnah ligt dus op een belangrijke doorgangsplaats (Corboud, Castella, Hapka, Obersteg 1996, 1). Tot dit type behoren de onderzochte graven 1, 2 en 3. Deze zijn opgegraven in 1987 en 1988 onder leiding van P. Corboud (Corboud 1991, 1-3). De stenen wand van graf 1 en 2 bestaat uit grote, afgeronde keien die men uit de vallei haalde. Ze zijn beiden ongeveer 1m30 lang en 0,80m breed. Graf 1 is wel iets ondieper (0,75 m) dan graf 2 (0,90 m), dit zijn echter niet de oorspronkelijke dieptes aangezien het terrein onderhevig is geweest aan erosie. Het bovenste gedeelte van het graf is verdwenen, we kunnen dus niet met zeggen of deze graven aan de oppervlakte zichtbaar waren of bedekt waren met aarde. De bovenste rijen stenen aan de oppervlakte zijn licht uitkragend en dienden voor het ondersteunen van de verdwenen afdekking. Deze bestond dus waarschijnlijk uit dekstenen. Er is geen toegang dus de dode moet langs de bovenkant in het graf gelegd zijn (Corboud, Castella, Hapka, Obersteg 2006, 935
10). Graf drie ligt lager op de helling. Het is een kindergraf en dus kleiner, de vorm is hier ook meer cirkelvormig (Corboud, Castella, Hapka, Obersteg 2006, 14). In de verstoorde graven bleef enkel telkens een scherf over. De skeletten zijn zeer slecht bewaard, in graf 3 waren ze net nog goed genoeg bewaard gebleven om te kunnen zeggen dat het over een kind gaat. De graven lijken te behoren tot de IJzertijd (Mouton 2008, 168). Indien deze graven later ouder blijken te zijn, horen ze niet meer in deze typologie thuis. Samad De kindergraven in Samad uit de Samad periode zijn eenvoudiger dan de typisch grafsoort in Samad tijdens de late IJzertijd en pas het best in dit graftype (Yule 1993, 254).
c. Met wand in horizontale lagen steen 1. Met dekstenen a. Zonder toegang (IBc1a) Het zijn rechthoekige graven die een wand hebben uit verschillende horizontale lagen met net geplaatste stenen. Ze zijn, op enkele uitzonderingen na, gebruikt voor enkelvoudige begravingen (Haerinck 2001, 10, 65-87).
36
Figuur 13: Voorbeeld van graftype IBc1a uit ed-Dur
Ed-Dur Dit graftype is tijdens opgravingen door het Belgische team in 1987 tot 1995 aan het licht gekomen (Haerinck 2001, 10). De grafcontecten die door het Belgische team opgegraven zijn gronder bestudeerd en ook gedetailleerd gepubliceerd in tegenstelling tot vele andere opgravingen. Deze soort graven onderling hebben binnenin een lengte van 52 tot 236 cm, een breedte van 26 tot 118 cm en een diepte van 10 tot 108 cm. Op basis van de overgebleven skeletten weet men dat het type gebruikt werd voor de begraving van alle leeftijdsgroepen. Het was het meest voorkomend graftype in ed-Dur. 82 van de 121 opgegraven graven door het Belgisch team behoren hiertoe en deze zijn verspreid over 17 verschillende zones. Deze zones waren echter geen afzonderlijke grafvelden, maar lijken deel uit de maken van de nederzetting, de mensen leefden dus tussen de graven. De graven kenden geen vaste oriëntatie hoewel de meerderheid toch een noordoost-zuidwest oriëntatie lijken te hebben en ze waren meestal geplunderd. Veel graven bevatten nog enkele menselijke beenderen en een paar grafgiften (Haerinck 2001, 65-87). 37
De twee graven in zone H, opgegraven door het Franse team, behoren waarschijnlijk ook tot dit type, maar ze zijn niet gedetailleerd beschreven en slecht bewaard gebleven dus hier geen volledige zekerheid over (Lecomte, Boucharlat, Culas1989, 54-55). Ghallah Het eiland Ghallah ligt vlakbij de lagune van Umm al-Qawayn, dichtbij de site ed-Dur. Er zijn 26 graven opgegraven door een Frans team onder leiding van O. Lecomte In 1989 en 1990. De graven hadden ook een stenen wand in regelmatige rijen van mariene zandsteen (Mouton 2008, 181-182). Op basis van deze beschrijving en het feit dat volgens Mouton deze op de eenvoudige graven in ed-Dur leken zijn ze bij dit graftype geplaatst. Het is dus niet helemaal zeker dat ze tot dit graftype behoren totdat er meer informatie en afbeeldingen van beschikbaar zijn. De graven kunnen op basis van het gevonden materiaal dat bij de inhumaties lag in de beginperiode van PIR.D gedateerd worden. De meeste graven zijn geplunderd geweest. De grafgiften bestonden uit geglazuurd aardewerk, gewoon grijs aardewerk voor domestieke doeleinden en zanderig, beige aardewerk. Er zijn ook veel glazen, bronzen en koperen objecten (Mouton 2008, 181-182). Asimah Asimah is een site in het emiraat Ras al-Khaimah en ligt aan de rand van een grote vallei in het al-Hajar gebergte. Graf 3 en graf 24 behoren tot dit graftype en zijn te dateren in de recente pre-islamitische periode. De graven zijn onderzocht door B. Vogt in samenwerking met het museum van Ras al-Khaimah. De informatie heeft Mouton echter verkregen dankzij persoonlijk communicatie met de opgraver en dus niet uit publicatie (Mouton 2008, 171). Graf 24 is ovaalvormig met een afmeting 1,30m op 1,80m en bevatte vermoedelijk meer dan 1 individu. De stenen wand van de grafkamer bestaat uit minstens vijf lagen stenen. Het graf is gedateerd in het begin van de eerste eeuw n.C. op basis gelijkenissen met de graven in edDur. Toch lijkt het materiaal eerder passend in de PIR.A periode in plaats van in PIR.C (Mouton 2008, 171-172). Graf 3 heeft dezelfde structuur als graf 24, enkel is deze kleiner. Van funerair materiaal heeft men een tiental ijzeren pijlpunten, een bronzen pijlpunt en kralen in agaat, kornalijn, steen, glas en zilver teruggevonden. Op basis van de pijlpunten lijkt dit graf ook te komen uit periode PIR.A (Mouton 2008, 173). Meer informatie, zoals de oriëntatie van deze graven, is niet gekend. 38
b. Met toegang (IBC1b) Dit graftype is identiek aan het voorgaande type (IBd1a) enkel hebben deze graven ook een toegang. Het zijn een rechthoekige met een stenen wand in horizontale lagen, een ingang en een afdekking in dekstenen. Het is nog onduidelijk of deze bedoeld waren als individuele of meervoudige begravingen. Dit graftype is opgemerkt in ed-Dur (Haerinck 2001, 66-68).
Figuur 14: Voorbeeld type IBC1b uit ed-Dur
Ed-Dur Tijdens de Belgische opgravingen 1988 en 1989 zijn twee graven (G 3900 en G 5153) gevonden die tot dit type behoren maar het ene graf (G 5153) zou mogelijks ook een verweerd graf zijn van het IBc2 of IIBb aangezien deze zich op de top van een duin bevond en dus erg onderhevig is geweest aan winderosie. Het is ook dit graf dat waarschijnlijk een meervoudig graf is terwijl het in G 3900 eerder om een individuele begraving lijkt te gaan. Graf G 3900 uit zone AH waar negen graven zijn gevonden, is 185 cm lang, 82 cm breed en 90 cm diep. De ingang bevond zich in de noordelijke zijde waar ook twee oesterschelpen en ijzer aan het licht gekomen zijn (Haerinck 2001, 11, 66-68). Graf G 5153 uit zone AT waar drie graven zijn opgegraven, is groter dan het ander graf met een lengte van 282 cm, een breedte van 140 cm en een diepte van 118 cm. Het had een oriëntatie van 9°. Deze graven zijn geplunderd. Toch heeft men in G 5153 nog wat brons, glas, lood, een fragment van een carneoolkraal, een grote oesterschep en visgraten gevonden. In beide graven waren nog menselijke beenderen terug te vinden (Haerinck 2001, 11, 66-68).
39
c. Met toegang en gang (IBc1c) Het zijn rechthoekige graven met een stenen wand in horizontale lagen steen, een toegang en een kleine gang. Ze zijn afgedekt door dekstenen. Van dit type zijn enkele graven ontdekt in ed-Dur.
Figuur 15: Voorbeeld type IBc1c uit ed-Dur
Ed-Dur Het graftype is tijdens Belgische van 1990 tot 1992 ,Franse van 1987 tot 1988 en Britse (ongepubliceerd) opgravingen aan het licht gekomen in ed-Dur. Tijdens de Belgische opgravingen zijn twee graven van dit type gevonden: G 6103 uit zone BI waar 1 graf opgegraven is en G 6311 uit zone BR waar 21 graven gevonden zijn, deze zone werd terwijl ook bewoond (Haerinck 2001, 6, 71, 80, 84; Lecomte, Boucharlat, Culas 1989, 50-51). In beide graven zijn menselijke beenderen en grafgiften zoals ijzeren en bronzen objecten gevonden, maar ze waren ook beiden geplunderd. G 6103 en mat 182 cm in de lengte op 115 cm in de breedte en 85 cm in de diepte. G 6311 had een grootte van 220 cm op 108 cm en een diepte van182 cm. In G 6311zijn ook nog benen platen en een groen geglazuurd vat vastgesteld (Haerinck 2001, 11, 71, 84).
40
d. Met toegang en trappengang (IBc1d) Dit graftype gaat over rechthoekige graven met een stenen wand in horizontale lagen steen en een toegang met een trappengang die leidt naar de grafkamer. Het graf werd bedekt door dekstenen. Van dit graftype is één graf ontdekt in de site ed-Dur.
Figuur 16: voorbeeld van type IBc1d uit ed-Dur
Ed-Dur Het graf (G 6200) is opgegraven door het Belgisch team in 1991-1992 in zone BO. In deze zone heeft men negen graven vastgesteld. De grafkamer heeft binnenin een lengte van 182 cm, een breedte van 132 cm en een diepte van 140 cm. Het graf is verstoord en verdwenen door plundering, toch zijn er nog een aantal grafgiften in terug te vinden namelijk stuk glas en netgewicht in aardewerk en ijzer fragmenten. Van het skelet zijn nog een aantal beenderen overgebleven (Haerinck 2001, 12).
2. Met gewelf a. Met toegang (IBc2a) Deze graven bestaan uit een groot, rechthoekig graf met een ingang. Ze zijn afgedekt door een vrij vlak tongewelf zonder mortel. Dit graftype was bedoeld voor meerdere begravingen. Van dit graftype heeft men een aantal graven in ed-Dur ontdekt (Haerinck 2001, 4, 12) en één in Dibba al-Hisn (Kutterer, Uerpmann 2010, 170-171). Ed-Dur Dit graftype is gedurende de Belgische opgravingen in 1989-2990, Deense opgravingen in 1988-1989 en Britse (ongepubliceerd) opgravingen in ed-Dur opgegraven (Haerinck 2001, 4, 12; Lecomte, Boucharlat, Culas 1989, 13). Door het Belgisch team is graf G 5156 uit zone 41
AV opgegraven. Dit graf is noord-zuid georiënteerd en heeft een totale lengte, met de buitenzijde erbij, van 9,15 m. De interne afmetingen van de grafkamer waren 2,70 m op 1,80 m en had een diepte van 2,40 tot 2,50 m. De ingang lag in de noordwestelijke hoek van de grafkamer en werd afgesloten door een grote stenen plaat (1m hoog, 65 cm breed, 4 cm dik) die verzegeld werd door een pleisterlaag. De muren van de grafkamer bestonden uit drie tot vier rijen stenen. Dit graf was niet geplunderd waardoor het nog enorm veel grafgiften bevatte. Er zijn restanten van vermoedelijk 7 jongeren en 20 volwassenen, deze conclusie komt op basis van linker bovenarmbeenderen. Het is in dit graf dat het latere intrusief graf van type IAa lag (Haerinck 2001, 12, 41, 58). Door het Deense team is een tweede graf van dit type opgegraven, nu in zone A. Het graf heeft een buitenafmeting van 5,6 m op 3,75 m. De buitenkant van de grafkamer bestaat uit ruwe stenen en de binnenkant uit mooie afgewerkte stenen. De kamer is overwelfd en bevat een ingang. Het graf is geroofd geweest, toch heeft men nog enkele (archeologisch gezien) belangrijke grafgiften ontdekt zoals een Romeinse, geblazen vaas met amandelvormige uitstulpingen in uit de eerste eeuw n.C., een Parthisch groen geglazuurde kruik, een slecht bewaard ijzeren zwaard, een bronzen wijnset een ivoren schijf en een twee objecten in been. In de opvulling van de grafkamer zijn de schedel en enkele beenderen van een vrouw tussen 20 en 30 jaar en beenderen van een man jonger dan 45 jaar ontdekt (Potts 1989, 13-15). Dibba al-Hisn Van dit graftype is ook een voorbeeld bekend uit Dibba al-Hisn. Het graf meet ongeveer 4,5 op 2,5m en bestaat uit een grafkamer, gemaakt uit muren van negen rijen stenen. De muren zijn 0,40 tot 0,50 m dik. Het laagste gedeelte van een tongewelf is nog zichtbaar en enkele stenen er van zijn in het graf terecht gekomen. De ingang lag in de zuidelijke zijde van het graf. Deze ingang werd afgesloten door drie grote rechtopstaande stenen. Het graf dateert uit de eerste eeuw n.C., in PIR. C (Kutterer, Uerpmann 2010, 170-171). Deze grafgiften waren gelijkaardig aan deze in ed-Dur en bevatten geïmporteerde goederen (Kutterer, Uerpmann 2010, 191).
b. Met toegang en trappengang (IBc2b) Dit graftype bestaat uit een groot, rechthoekig graf met een ingang die trap heeft die leidt naar de ondergrondse grafkamer en afgedekt is door een vrij vlak tongewelf zonder mortel. Dit 42
graftype was bedoeld voor meerdere begravingen. Het is identiek aan het voorgaande graftype (IBc2a) alleen bevat dit type ook een trap. Men heeft hiervan één graf ontdekt in ed-Dur (Haerinck 2001, 4, 12).
Figuur 17: voorbeeld van type IBc2b uit ed-Dur
Ed-Dur Het enige graf van dit type is G 6130, opgegraven tijdens Belgische opgravingen in 19911992 in zone BM (Figuur 18). Het gewelf is grotendeels verdwenen, maar de restanten wijzen op de vroegere aanwezigheid ervan. In zone BM zijn naast dit graf nog twee kleine graven opgegraven. De trappengang was 2,80 m lang en 1,60 m breed en bestond uit 11 treden. Deze ingang leidde naar de grafkamer die afgesloten was met een deur. De kamer was 3,20 m lang en 1,60 m breed en had nog een diepte van 1,90 m. Het graf had een vloer die bestond een grijze plaaster met scherven in. Daarnaast had het ook een nis van 32 op 35 cm in iedere muur. Dit graf is geplunderd geweest maar er zijn toch nog enkele beenderen en grafgiften zoals een paar benen objecten, een glazen vat, ijzeren dolk, bewerkte schelp, stenen kraal en een parel in aangetroffen. Er lag ook een grote oesterschelp in (Hearinck 2001, 12, 73).
43
d. Met grote stenen platen (IBd) Deze graven bestaan uit kleine rechthoekige kuilen met een stenen wand waarvan de stenen met hun korte zijde op de grond geplaatst werden. Ze werden afgedekt door hoogstens drie dekstenen. Het graftype was bedoeld voor het begraven van één tot drie pasgeborenen of hele jonge kinderen. Negen graven van dit type, verspreid over verschillende zones, zijn onderzocht in ed-Dur (Haerinck 2001, 10). In Zuidwest-Iran en Centraal-Irak komen gelijkaardige graven voor die dateren uit dezelfde periode (Haerinck 2001, 15). Zo zijn in Nuzi aan de Tigris gewelfde graven gevonden, maar deze waren gebouwd in leemtegels. Grotere versies hiervan zijn de Parthische graven in Assur, Ctesiphon en Seleucia. Dit graftype kent een lange traditie in Mesopotamië, gelijkaardige graven kwamen reeds voor in het derde millennium (Potts 1996, 321; Kutterer, Uerpmann 2010, 191). In Zuidwest-Iran zijn vergelijkbare graven aangetroffen in Susa en Gelalak (Haerinck 2001, 15).
Figuur 19: Voorbeeld van type IBd uit ed-Dur
Ed-Dur De afmetingen van deze graven binnenin varieerden tussen 45 en 80 cm lengte, 24 en 48 cm breedte en 25 en 48 cm diepte (Haerinck 2001, 16-18). Er is geen vaste oriëntatie in waar te nemen. 44
e. Met onderaan orthostaten en bovenaan horizontale lagen steen 1. Zonder toegang (IBe1) Het gaat om rechthoekige, ondergrondse grafkamers met een stenen wand. Deze wand bestond onderaan uit orthostaten (rechtopstaande stenen platen) met daarboven een aantal rijen die bestaan uit kleinere stenen. De grafkamer werd afgesloten met dekstenen. Naast deze dekstenen lagen steunstenen (Duitse term: Widerlager) die ervoor zorgden dat het graf in evenwicht bleef en niet instortte. Dwars op het graf was er een ‘spermuur’ (Engelse term: bar wall, Duitse term: Riegelmauer) aanwezig. Aan de oppervlakte werd het graf omringd door een stenen cirkel of ovaal en de ruimte er in werd opgevuld met grind (Yule 2001, 29-31). Hierdoor ligt het type eigenlijk heel dicht bij de bovengrondse graven (II), maar doordat deze bovengrondse stenen vaak vrij beperkt waren en de grafkamer volledig ondergronds is, leek het toch best hier te passen. De graven dienden, op een uitzondering na, voor individuele begravingen (Vogt 1984, 275). De grootte van de graven kan vrij veel variëren net zoals de verhouding tussen de lengte en de breedte (Yule 2001, 33). Dit graftype is heel typisch voor Centraal-Oman in de ‘Samad periode’ en komt ook enkel hier voor (periodisering, zie supra). Het is ontdekt in verschillende grafvelden in Samad en Maysar en wordt ook vaak het Samad graftype genoemd (Yule 1991, 182).
45
Figuur 20: ideale vorm van het IBe1 graftype
Samad en al Maysar In de grafvelden in Samad en al Maysar hebben van 1980 tot 1991 onderzoeken plaatsgevonden door het Duits archeologisch team. Deze sites waren de belangrijkste basissites voor het onderzoek van de Samad periode en cultuur (Yule 2001, 205). De graven lagen meestal aan de randen van de wadi’s en niet zo vaak in de vlaktes in tegenstelling tot de oudere cairns uit de Hafit periode (3000 tot 2700 v.C.) (Yule, Weisgerber 1989, 10-11). De necropolen in Samad met dit graftype zijn S10, S20, S21-noord, S21-zuid, S22, S23 en S30 (Yule 2001, 231, 287, 291, 299, 336, 338, 348). In Maysar zijn dergelijke graven gevonden in M8, een necropool op 800 m ten westen van de nederzetting M42 (afb. 6, 599) waar het Duits team in 1988 ook 2 Samadgraven heeft opgegraven (Yule 2001, 224-225). Na onderzoek van deze grafvelden heeft men een vrij goed idee van de constructiemanier van het Samad graf. Eerst werd er waarschijnlijk een grote en diepe kuil gemaakt in het grindterras waarin men de stenen wand van de grafkamer maakte. De holtes tussen deze stenen en de bodem werden opgevuld met grind. Vervolgens werden vermoedelijk de 46
dekstenen op de oostelijke helft van het graf geplaatst, het westelijk gedeelte zou dan vrijgelaten zijn tot na de begraving, deze schacht werd afgeschermd door een spermuur die van de bovenkant van de grafkamer tot het niveau van de oppervlakte liep. Het deel achter de spermuur werd reeds terug opgevuld met grind. De spermuur zorgde dus voor een tijdelijke opening tot na de begraving. Tijdens de begraving werd lichaam via de schacht in het oostelijk deel van de grafkamer gelegd in gebogen positie, de grafgiften werden aan het uiteinde waar de opening van de schacht was, geplaatst. Nadien zou deze opening dan gesloten zijn door op de open bovenzijde van het graf ook dekstenen te plaatsen. Tenslotte werd de schacht erboven opgevuld met grind. De spermuur bleef aanwezig in de bodem De begrafenis leek te eindigen met het branden van een vuur op de top van het terras (Yule 2001, 33). In het graf werd ook een groot stuk geitenvlees of lamsvlees voorzien (Yule, Weisgerber 1989, 10-11). De meeste graven hebben een zuidoost-noordwest oriëntatie, soms moet deze aangepast worden onder invloed van de topografie zoals de locatie op een helling (Yule 1993, 254). De grafgiften bestonden uit ijzeren wapens zoals dolken en pijlpunten, ringen, aardewerk, stenen vaatwerk, schelpen en restanten van dierlijke beenden. De mannen lagen op hun rechterzijde en de voruwen op hun linkerzijde. Vaak hielden ze hun hande ter hoogte van hun gezicht (Yule, Weisgerber 1988, 35). Samadgraven zijn verschillend van de graven in de omliggende gebieden langs de Perzische Golf in het eerste millennium v.C.. Graven met een stenen wand zijn wel wijdverspreid in West-Azië maar toch zijn er geen sterke gelijkenissen geconstateerd met dit graftype. De Samad graven onderling zijn vrij homogeen in de architectuur en grafgiften die indirect een reflectie zijn van de geloofovertuigingen van de bevolking in Centraal-Oman (Yule, Weisgerber 1988, 37). In het gebied Samad-Maysar komt dit graftype heel veel voor. Er zijn soms verschillen in de architectuur vastgesteld maar deze zijn te wijten aan latere bewaringsomstandigen, oorspronkelijk hadden ze die verschillen waarschijnlijk dus niet. Deze graven zijn vaak, nu nog zelfs, onderhevig geweest aan steenroof voor het gebruik ervan als bouwmateriaal, bovendien waren de meeste graven in de oudheid al geplunderd geweest voor hun kostbare grafgiften waardoor het graf verstoord is en de invloed van het landschap mag ook niet onderschat worden. Veel graven zijn gebouwd op hellingen van heuvels en deze zijn zeer gevoelig aan erosie. Vaak echter zijn onvolledige Samad graven gevonden die het slachtoffer zijn geworden van steenroof voor het verkrijgen van bouwmaterialen. Hierdoor ontbreekt het
47
vaakst de stenen krans en de spermuur aangezien deze het meest blootgesteld liggen, de steunstenen en orthostaten hebben een betere bewaringskans (Yule 2001, 28). Mahleya In Mahleya in Wadi andam zijn ook een aantal graven van dit type ontdekt. In drie gevallen was men zeker van dit type aangezien er nog een spermuur aanwezig was. De muren van de grafkamer bestaan uit vier tot zes lagen stenen die men uit de wadi haalde waarvan de bovenste rij uitkraagde om de dekstenen te ondersteunen. De graven waren oost-west georiënteerd en de hoogte varieerde van 1 m tot 2, 30 m. De dekstenen zijn gemaakt uit kalkrijke zandsteen die men haalde uit een groeve 3 km van de site. De grafgoederen bestonden uit aardewerk, potten in zacht gesteente, metalen objecten, kralen, en schelpen. Er zijn twee tanden in teruggevonden (El Mahi, al Jahwari 2005, 57-61).
2. Met toegang (IBe2) Het zijn ondergrondse, langwerpige graven die in steen gemaakt zijn zonder mortel. De meeste hebben ter hoogte van het oude oppervlak een stenen ring. De ingang van het graf ligt in het oosten. Dit graftype in vastgesteld in Al Fueda (Oman) (Yule 1999, 137). Al Fueda In Al Fueda, op 1 km ten oosten van het centrum van Amlah zijn in 1997 23 graven van dit type onderzocht die in drie clusters verdeeld waren. De oriëntatie van het graf is meestal naar het oost-zuidoosten gericht en soms ook naar het zuidoosten of oost-noordoosten. De grafgiften bestonden uit ceramiek die meer affiniteiten met het ceramiek uit V.A.E. had dan met deze uit Centraal-Oman, ook is er geïmporteerd aardewerk uit Mesopotamië en Iran gevonden. Daarnaast is er ook calcieten en metalen vaatwerk, wapens en kralen meegegeven als grafgiften in de individuele graven. Op basis van antropologisch onderzoek lijkt de bevolking te behoren tot het Zuid-Arabische type. De graven lijken te behoren tot PIR.A en PIR.B (Yule 1999, 140-142).
48
3. Met toegang en trappengang (IBe3) Deze graven lijken goed op graftype IBe1, enkel hebben deze nu ook een ingang met een kleine trap die naar de grafkamer leidde. Deze graven zijn ook teruggevonden in Samad en dateren uit dezelfde periode (Yule 2001, 31). Samad Er zijn drie voorbeelden van dit type in Samad gekend namelijk graf S 10680, S 2185 en S 21105. De plaats ligt niet vast en verschilt van graf tot graf. De grafinboedel en oriëntatie is dezelfde als deze van het voorgande type IBe1 (Yule 2001, 31).
Groep II: Bovengrondse graven Met bovengrondse graven worden graven bedoeld die een duidelijke bovengrondse structuur hebben. Dit kan gaan van steenhopen (cairngraven) tot een echt monument. De grafkamer hoeft zich dus niet volledig boven de grond te vinden om tot deze categorie te kunnen behoren.
A. Met steenhoop boven het oppervlak a. Bovengrondse grafkamer 1. Zonder ingang, met dekstenen (IIAa1) Het zijn ovaalvormige of rechthoekige, bovengrondse graven die overdekt zijn met dekstenen en geen ingang bevatten. Boven de dekstenen ligt een laag van grind en leem (Yule 1999, 8). Soortgelijke graven zijn ook op één site in Bawshar vastgesteld maar hier liggen de 81 onderscheiden graven tegen elkaar. Ze zijn ovaalvormig en dienen voor individuele begravingen (Yule 2001, 41).
49
Figuur 21: Voorbeeld van graftype IIAa1 uit Bandar Jissa
Bandar Jissa Bandar Jissa is een kustsite ten noordoosten van Muscat (Oman). In 1983 zijn hier 83 graven van dit type ontdekt door P.M. Costa en in 1988 zijn deze graven beknopt onderzocht geweest door het Departement van Antiquiteiten (Yule 1999, 85). Deze graven liggen allemaal op onvruchtbare bergkammen zonder bodem. De graven zijn verstoord en geroofd geweest. Hierdoor zijn ze nu nog maar 0,40 tot 0,80 m hoog. De grind- en leemlaag die oorspronkelijk boven de dekstenen lag, is meestal het ergst verstoord door plunderaars waardoor de dwarliggende dekstenen zichtbaar zijn worden (Yule 2001, 42). De afmetingen van het graf variëren van 3 tot 4 m in de lengte en 2 tot 3 m in de breedte en dit lijkt, als we kijken naar de staat van bewaring en erosie, ongeveer overeen te komen met de oorspronkelijke grootte (Yule 1999, 85). De hoogte van de grafkamer is gemiddeld 30 cm. De graven waren, indien het reliëf dit toeliet, bij voorkeur zuidoost-noordwest gericht (Yule 2001, 42). Van grafgiften in of rond de graven zijn enkel twee handgemaakte scherven teruggevonden, dit is enerzijds te wijten aan de rovers zelf en anderzijds aan het feit dat ze lange tijd open hebben gestaan. De twee gevonden scherven zijn karakteristiek voor de Samad periode. De noordoost – zuidwest oriëntatie van de lengteas is ook dezelfde als de graven uit de Samad periode. Soms waren er wel afwijkingen op deze oriëntatie door de ligging op een helling (Yule 2001, 42).
50
Al Feg Dit graftype komt naast Bandar Jissa ook voor in al Feg. Van dit graftype zijn minstens acht voorbeelden gekend die in een necropool liggen van 98 graven. Deze graven zijn wel eerder noord-oost of zuid -west georiënteerd en ze zijn groter, tot wel negen meter lang. Er zijn geen grafgiften in deze graven aan het licht gekomen (Yule 2001, 85) Quthaya en Al Batin Ook in deze site heeft men dit type aangetroffen, meer informatie over deze graven is echter niet gekend (Yule 2001, 42). Bawshar (zone 3) Hier is in 1982 een grafveld gevonden met 81 aan elkaar grenzende, bovengrondse graven die samen doen denken aan een bijenkorfstructuur. Ze bevatten grafgiften zoals schelpen, kralen, aardewerk, chlorieten potten en koperen of bronzen objecten. De graven zijn gemaakt uit grote wadi stenen, zonder kleine stenen of grind tussen. Ze zijn twee tot drie stenen rijen hoog en vrij klein met een lengte van minder dan 1,5m, toch weet men uit analyse van de menselijke resten dat het niet om een kindergrafveld gaat. Het enige volledige skelet dat men gevonden heeft lag in Gr B65. Deze graven dienden voor individuele begraving en de doden lagen in gebogen houding. Deze graven onderling verschillen in oriëntatie. De doden lagen in foetushouding. Het grafype kan gedateerd worden in de Rumeilah 2 fase in de Vroege IJzertijd van Oman dankzij de grafgiften (Yule 2001, 41; Vogt 1984, 271; Yule, Weisgerber 1988, 14; Costa 1989, 109,115) In Sar (Bahrein) is een gelijkaardig maar veel ouder grafveld teruggevonden, vermoedelijk uit het tweede millennium v.C., maar het bevat ook materiaal dat al uit het derde millennium v.C. dateert (Crawford 1998, 56-58; Potts 1990a, 375).
2. Met ingang, met dekstenen (IIAa2) Bovengrondse graven die dienden voor individuele begravingen. De vorm varieerde van Dvormig tot cirkelvormige en rechthoekig. De minst verstoorde graven van dit graftype, gevonden in Bilad al Ma’din en Jebel Salayli, zijn D-vormig waarbij de kant van de ingang recht is. Het graf is opgebouwd uit stenen. Deze graven zijn typisch voor de Lizq-Rumeilah 51
periode of de Vroege IJzertijd. De datering is gebaseerd op de onderzochte, maar wel verstoorde graven en hun oppervlaktevondsten in Maysar M8, M27 en Samad S10 (Yule 2001, 39-40). Dit graftype wordt ook vaak pillendoosgraven of hutgraven genoemd (Yule, Weisgerber 1988, 15). Het is een interregionaal graftype dat op veel verschillende sites opgemerkt is (Yule 1993, 254). Van dit graftype zouden gelijkaardige, maar grotere graven voorkomen in Jemen. Meer informatie heb ik hierover echter niet kunnen terugvonden. (Yule 1994, 546). Vergelijkbare graven komen zeker voor in de sites Demaghah-i Gora en Tang-i Bulaghi, twee sites in Fars (Iran) uit het eerste millennium v.C.. In de regio van Gorband in de provincie Kerman (Iran) zijn ook een aantal vergelijkbare graven gevonden (Boucharlat 1989, 678, 684).
Figuur 22: Voorbeeld van type IAa2 uit Bilad al Ma’din
Bilad al Ma’din en Jebel Salayli In deze sites zijn de minst verstoorde graven van dit graftype ontdekt. De afmetingen van deze graven zijn langs de buitenkant ongeveer 2 m lang, 2 m breed en 1, 70 m hoog. Ze zijn gedeeltelijk opgebouwd uit gebroken, kleine stenen en gedeeltelijk uit rivierstenen. Langs buiten- en binnenkant zaten de grotere stenen en ertussen de kleinere. De grafkamer was afgedekt door dekstenen. De ingang is een rechthoekige opening met zware lateien bij voorkeur uit grof geslagen blokken bestaat. De graven staan in rijen of groepen bij elkaar. De daken uit dekstenen zijn met klein kiezels en leem volledig toe gemaakt. De grafkamers zelf 52
zijn vrij klein en meestal niet hoger dan 0,90 m. Er is maar een beperkte hoeveelheid van deze graven onderzocht geweest. Over de grafgiften is niks vermeld. Men heeft aan de hand van het gevonden materiaal de meeste van dit soort graven in de Vroege IJzertijd kunnen plaatsen (Yule 2001, 39-40; Yule 1993, 254) (afb. 479b). Sur Masira In deze site heeft men ook graven van dit graftype ontdekt, maar deze waren sterk verstoord. (Yule 2001, 39). Maysar 8 Maysar 8 heeft een groep van cirkelvormige hutgraven. Deze graven stonden deels in de vlakte en deels op een bergrug. De graven in de vlakte zijn minder goed bewaard gebleven, slechts de laagste steenrijen bleven over (Potts 1990a, 372-373 ; Yule 1993, 254). Maysar 27 Op deze site, aan de voet van een berg, is een concentratie van meer dan 20 graven van dit graftype ontdekt die reeds in de oudheid geroofd waren. Graf 17 onderscheidt zich van de rest door zijn dubbele grafkamer en graf 20 bevat een secundaire begraving die dateert uit de de late fase van de pre-islamitische periode (Potts 1990a, 372-373 ; Yule 1993, 254; Yule 2001, 228-230). Maysar 36 Op deze site, een grafveld van minstens 70 graven die ook geroofd zijn in de oudheid, is dit graftype ook vastgesteld. Aan de hand van de resterende grafgiften , namelijk aardewerk en steatieten potfragmenten, zijn ze gedateerd in de IJzertijd (Potts 1990a, 372-373; Yule 1993, 254). Samad 10, Muqatta-Rawdah, Dhahran, Wadi Jizi, Al Niba en Al Shewi Verder is dit graftype ook nog vast gesteld in Samad 10 waar graf S101040 tot dit type behoort. Ook in Muqatta-Rawdah, Dhahran, Wadi Jizi, Al Niba en Al Shewi zijn er dergelijke graven ontdekt (Yule 1994, 546; Yule 1993, 254). De graven in Wadi Jizi werden pas in de jaren ’70 door W. Phillips herkend als graven, voordien dacht men dat deze tot een nederzetting behoorden (Yule 2001, 39-40). Daarnaast vermoedt men ook dat er dergelijke
53
graven waren in Jebel Hamr, Ghassur, Wadi Sab en in de Khuriya Muriya eilanden maar deze zijn zo verstoord dat men het niet met zekerheid kan zeggen (Yule 2001, 39).
3. Zonder toegang, zonder dekstenen (IIAa3) Deze bovengrondse graven zijn bovengrondse stenen hopen die vaak al stenen grafheuvels kunnen genoemd worden. Hun vorm varieert van rechthoekig tot D-vormig en cirkelvormig.
Figuur 23: Voorbeeld van type IIAa3 uit Izki
Juffa Deze grafheuvels zijn ondekt door A. al Shahri maar zijn tot nu toe nog niet onderzocht geweest. Ze bestaan uit een ruime grafkamer die gebruikt werd om één of twee doden in te begraven. De graven zijn ongeveer 2m breed en 1,5m hoog. De diameter van de min of meer cirkelvormige grafheuvels bedraagt 3 tot 4 m (Yule 2001, 41). De datering in de late fase van de pre-islamitische periode is louter gebaseerd op het feit dat ze goed bewaard gebleven zijn en dat men in de islamitishce periode geen grafheuvels gebruikten (Yule 1994, 550; Yule 2001, 41). Bawshar, zone 2 In zone twee te Bawshar, gelegen in een wadi terras ten noordoosten van Falaj is een groep graven ontdekt verspreid over dit terras, twee ervan zijn opgegraven. Beide graven (BIIa en
54
BIIb) zijn bijna cirkelvormig met een binnen- en buitenmuur in grote wadi stenen met ertussen een opvulling in kleinere stenen en grind. De kern bestond uit grind en silt. In graf BIIa zijn fragmenten van beenderen en twee carneool kralen teruggevonden. In graf BIIb heeft men het skelet van 1 individu teruggevonden dat in gestrekte houding op z’n rug met het hoofd naar het oosten. Het geslacht kon niet achterhaald worden. Aan het linkerhand lag een ijzeren zwaard en wat lager minstens negen bladvormige pijlpunten en vijf priemen. Verder heeft men ook nog een koperen of bronzen ring voor aan een riem en een ijzeren vingerring gevonden waar oorspronkelijk een steen in moet gezeten hebben. Deze grafgiften geven geen duidelijke datering; ijzermetallurgie verscheen pas in het late deel van het eerste mill. v.C. maar deze ijzeren artefacten verschillen met deze uit Samad in die periode. Van de afdekking is niks bekend (Yule 1999, 22). De vorm van deze graven heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat buiten de tuinen en wadi’s, de grond bestond uit harde rotsen en het us heel moeilijk was om hier in te graven (Yule 1999, 74). Izki Aan de oostelijke oever van Wadi Khalfain, hebben P. Yule en G. Weisgerber een reeks graven ontdekt die bij dit type thuishoren. Ze zijn rechthoekige tot D-vormige, bovengrondse structuren. De buitenmuren bestaan uit grote blokken steen uit de wadi en zijn tot drie lagen hoog. Bovenaan bestaat het graf uit een pakket kleine ei- tot vuistvormige stenen. De graven kennen een zuidoost-noordwest oriëntatie. Ze zijn relatief goed bewaard gebleven (Yule 2001, 42). Rafaq en Naslah 3 Dit graftype is ook in deze sites teruggevonden en leunt het dichtst aan qua vorm en materiaal bij deze uit Izki. C.S. Phillips bij deze graven ijzeren objecten teruggevonden. Op basis van dit laatste en de graforiëntatie vermoedt men dat deze graven uit de late IJzertijd komen (Yule 2001,42).
b. Semi-ondergrondse grafkamer 1. Met eenvoudige stenen hoop (IIAb1) Dit graftype omvat bovengrondse grafstructuren waarvan de grafkamer gedeeltelijk onder de grond zit. Langs de buitenkant is een stenen hoop zichtbaar. Het bovenste gedeelte buigt naar 55
het centrum toe, het dak bestond dus vermoedelijk uit dekstenen (Boucharlat, PecontalLambert 1997, 17).
Figuur 24: Voorbeeld van graftype IIAb1 uit Jebel al-Buhais Jebel al-Buhais De graven dateren uit de IJzertijd (PSAS 21 cultural change in the.., 24; l’age du fer dans la plaine d’al Madam, 5). 7 grafstructuren zijn opgegraven onder leiding van R. Boucharlat in 1990, 9 andere grafstructuren zijn opgegraven in 1994 onder leiding van M. Mouton en A. Benoist (Boucharlat, Pecontal-Lambert 1997, 15; Benoist, Mouton 1997, 36, 38). Sinds 1995 worden er ook graven opgegraven door een lokaal team van het Departement van Antiquiteiten in Sharjah samen met een Duits team van de universiteit van Tübingen (Jasim 2006, 13, 15). Langs de hellingen van de Jebel al-Buhais zijn graven gevonden een onregelmatige stenen omwanding hebben in natuurlijke ontsluitingen in het gebergte. Er is een grote variëteit aan IJzertijd grafgiften in teruggevonden van aardewerk tot voorwerpen in steatiet (potten, spindels, juwelen), stenen kralen koperen en bronzen objecten (dolken, pijlpunten, ringen,…) en in twee graven (in BHS 29 en 45) Hellenistische objecten (Jasim 2006, 45-58). Dit soort graven lijken gedurende vanaf de Vroege IJzertijd tot de recent pre-islamitische periode 56
gemaakt geweest te zijn. In een aantal graven zijn ook ijzeren voorwerpen ontdekt. Uit onderzoek in Shimal en Nizwa bleek deze manier van het gebruik van grotten of uitsluitingen als begraafplaatsen al in de Wadi Suq periode voor te komen. Er zijn skeletfragmenten in verschillende maar niet alle graven gevonden (Jasim 2006, 63). Van slechts twee graven uit de lokale opgravingen zijn de afmetingen vermeld, het graf in BHS 10 is 6 op 3,5 m en deze in BHS 30 is 6 op 2 m (Jasim 2006, 48, 50). In graf E en I uit de Franse opgravingen zijn fragmenten van twee skeletten ontdekt, in graf H van één individu. De grafgiften bestaan uit steatiet vazen en aardewerk. In graf H zijn sieraden uit carneool en schelp kralen, bronzen objecten en dierlijke beenderen gevonden. In graf H zijn 18 boronzen pijlpunten gevonden bij elkaar(Boucharlat, Pecontal-Lambert 1997, 15-16). De grafkamers kunnen op basis van hun grootte en antropologische studie gebruikt zijn voor twee begravingen, maar ze zijn niet groot genoeg om te dienen als collectief graf. Graven F, J, K en L uit Franse opgravingen gelijken qua structuur heel goed op graf E en worden daarom niet uitvoerig beschreven door de opgraver. Het zijn ook bovengrondse graven waarvan drie rijen stenen en nog1 laag/kolom bewaard zijn, ze zijn ovaal van vorm en vervaardigd in lokale stenen (Boucharlat, Pecontal-Lambert 1997, 17) Een ander grafveld in Jabal Buhais aan de voet van de oostelijke helling, bestond uit 9 individuele, stenen graven die grotendeels vernietigd zijn. Er zijn geen beenderen gevonden en de resterende grafgiften waren door de rovers verspreid over de helling (Benoist, Mouton 1997, 38).
2. Met complexe stenen hoop/grafheuvel (IIAb2) Het zijn cirkelvormige of ovalen grafheuvels met een semi-ondergrondse rechthoekige grafkamer van 2 – 2,5 m lang. Deze grafkamers hebben een stenen wand geconstrueerd uit verschillende rijen stenen en is afgesloten door enkele zware dekstenen. Deze dekstenen zijn volledig verzegels door kleinere steentjes en klei in de gleuven te steken. Boven de dekstenen bestond de vulling uit grind met klei. Er was geen ingang. De dode werd dus na het maken van de grafkamer via de bovenkant in het graf gebracht. Nadien werd er een mantel van een reeks verticale stenen rijen rond de grafkamer gemaakt waardoor deze het uitzicht van een grafheuvel kreeg. Deze ‘mantel’ was een afwisseling van kleine steentje met leem en rijen uit grote. Dit graftype is ontdekt in Jal Bawshar. Deze graven waren voor individuele begravingen bedoeld (Yule 2001, 40; Yule 1999, 18-19).
57
Het graftype dateert zeker vóór de islamtische periode, men vermoedt dat het te plaatsen is in de Late IJzertijd van Oman maar hier is nog geen zekerheid over. De stenen van de grafheuvels zijn immers vrij goed bewaard gebleven, wat meestal niet het geval is met bovengrondse stenen graven uit oudere periodes. Ook heeft in één van de graven (Gr BIIb in Jal Bawshar) grafgiften gevonden die men in deze fase kan dateren en niet tot de Samad cultuur behoren. Weinig graven van dit type zijn reeds onderzocht geweest (Yule 1999, 1819, 74-75). Indien uit toekomstig onderzoek blijkt dat het graftype, ouder dan de IJzertijd te zijn, dan hoort dit type niet meer thuis in deze typologie.
Figuur 25: Voorbeeld van graftype IIAb2 uit Jab Bawshar
Jal Bawshar Er zijn drie zones in Bawshar die dit graftype bevatten, deze zones met in totaal 118 van deze graven zijn tijdens een prospectie door P. Yule in 1989 ontdekt. Deze liggen deels langs de 58
bergrug deels aan de zuidelijke rand van de oase van Bawshar (Yule 1999, 16). Een aantal graven (graf BO en BI uit zone 1) zijn onderzocht geweest. Graf BO kent een noord-zuid oriëntatie en graf BO een noordoost-zuidwest oriëntatie (Yule 1999, 18-19). De skeletten zijn slecht bewaard door de zure bodem van het gebied en door plunderingen in de oudeid, hierdoor was het vaak niet mogelijk om de leeftijd of geslacht van het individu te achterhalen (Yule 1999 , 74-75). Quthaya Dit graftype is ook teruggevonden in Quthaya (Yule 1999 , 74-75).
B. Bovengrondse monumentale structuur a. Met ondergrondse grafkamer 1. Met leemtegelstructuur (IIBa1) Deze graven bestaan uit een ondergrondse, rechthoekige grafkuil met daarboven een groot, massief en min of meer vierkant monument. Dit funerair monument werd vervaardigd in leemtegels en versierd met getrapte versieringselementen (Figuur 26). Dit graftype diende voor individuele inhumaties (Mouton 2010, 275). De grafkuil werd afgesloten door een reeks dwarsliggende houten balken met een diameter van 2 tot 5 cm die geplaatst werden aan de bovenkant van de kuil in intervallen van 10 tot 20 cm. Daarboven werd ofwel een metselwerk in leemtegels tot op het grondniveau gemaakt ofwel werd het uitgegraven materiaal (grind, zand, mergel) gebruikt om de ‘stichtingskuil’ (die boven de grafkuil lag) te dichten. Na de individuele begraving werd het graf dus definitief afgesloten, er was geen toegang meer mogelijk (Mouton 2008, 38).
59
Figuur 27: Mogelijk oorsrponkelijk uitzicht van het graftype IIBa1 uit Mleiha
Dit grafttype is tot nu toe nergens anders teruggevonden in Zuidoost-Arabië. Er zijn wel vergelijkbare monumenten vastgesteld in Noord- en Centraal- Arabië. In Noord-Arabië zijn gelijkaardig monumenten teruggevonden in de sites Palmyre en Dura Europos in NoordArabië (Syrië?). Deze monumenten zijn wel jonger dan deze in Mleiha en ze hadden meestal een ruimte er in waarin de doden werden begraven in (Boucharlat, Mouton 1998, 29). In Centraal-Arabië zijn in Qaryat al-Fau ook monumentale graven ontdekt. Deze site was de hoofdstad van het rijk van Qahtan en Kinda (Mouton 1997, 87; al-Ansary 1982, 28). De vergelijkbare graven bevinden zich in het oosten en zuiden van de site. De graven hebben een torenachtig monument uit leemtegels en zijn versierd met het getrapte kantelenmotief (Mouton 1997, 87). Op basis van de grafgiften en de inscripties die er teruggevonden zijn kunnen de graven gedateerd worden in de eerste eeuwen n.C. (Boucharlat, Mouton, 1998, 29). Hun dimensies, vorm en ligging ten opzicht van de site zijn vergelijkbaar met de oudste monumentgraven in Mleiha (Mouton 2008, 143). Er zijn wel een aantal duidelijke verschillen op te merken ook. De graven in Qaryat al-Fau zijn collectief en liggen naast het monument. Dit laatste komt waarschijnlijk doordat de monumenten uit deze twee sites niet gelijktijdig zijn. Deze in Qaryat al-Fau zijn jonger en dateren uit de 1e en 2e eeuw n.C.. Als we rond deze periode in Mleiha (graf, zone AH) en ed-Dur naar de graven kijken dan 60
bestaat het
monument ook nu uit een open ruimte binnenin en kan gesproken worden van echte ondergrondse kamers. Het is dus een merkbare evolutie door de tijd heen (Mouton 1997, 87, 89, 91, 92). Er is een hiaat tussen de eerste graven die pas vanaf de eerste eeuw n.C. voor komen en de eerste bewoningsfase die reeds begint in de twee eeuw v.C.. Mogelijk liggen de oudste graven onder de nog niet opgegraven monumentale torens (Mouton 2008, 143). De grootste gelijkenissen zijn te vinden in de oudste funeraire monumenten te Petra (NoordArabië), hoofdstad van het Nabatese rijk toen. Het zijn monumenten met een vierkant grondplan en een kubieke vorm (Figuur 28). Het verschil is dat ze hier gehouwen zijn uit de rotsen. De monolithische monumenten waren versierd met een strook in getrapte kantelen (Franse term: merlons à degrés) (Figuur 29) (Mouton 1997, 85; Mouton 2008, 144). De monolithische blokken zijn de oudste en worden op het einde van de derde eeuw en in de tweede eeuw v.C. gedateerd. De versiering op de monumenten bevestigt het verwantschap (Mouton 1997, 85; Mouton 2008, 144). Dankzij een opgraving rond zes monolithische grafmonumenten zijn vijf van deze monumenten geassocieerd kunnen worden met aparte grafkamers die in vier van de gevallen ondergronds was en in 1 geval op een rots lag. De artefacten in de grafkamers dateren deels uit de 2e en 1e eeuw v.C. en grotendeels uit de 1e en 2e eeuw n.C.. Deze monumenten lagen ook in groepen (Mouton 2010, 275, 278, 284). Latere graven in Petra zijn rotsgraven De rotsgraven zijn uitgehouwen in de rots en lijken op lage torens die ingebed zijn in de rots. Deze latere graven verschillen al veel meer van deze uit Mleiha(les tours funéraires d’Arabie, 85; Mouton 2008, 144). Dergelijke rotsgraven zijn ook gevonden in Meda’in Salih en Mugha’ir Shu’ayb in Centraal-Arabië (Hashim 1996, 120; Mouton 2008, 144). Mleiha Dit graftype komt voor in zone C te Mleiha (korte beschrijving van de site, zie supra) en is opgegraven geweest door Franse archeologen. De ondergrondse grafkuilen bevinden zich ter hoogte van de harde mergellaag die ongeveer 0,5 tot 1 m onder het oppervlak ligt. De grootte van de grafkuilen varieert van 1,75 op 1,10 m tot 2,5 op 1,5 m. Afdrukken en soms echte houtresten van de balken die de grafkuil afsloten, zijn teruggevonden. Geen enkele wand van het bovengronds, funerair monument is hoger dan 1 m bewaard gebleven. De grootste monumenten liggen in het centrum van het grafveld (Mouton 2008, 38). Deze funeraire monumenten stonden op een afstand van twee tot vier meter van elkaar en varieerden in grootte tussen 2 tot 2,75 meter en de 3,75 tot 4,25 meter per zijde. Al deze graven zijn geroofd 61
geweest (Boucharlat, Mouton 1998, 16, 19-20). Hierdoor zijn er geen skeletten bewaard gebleven en zijn er ook nog weinig grafgiften in terug te vinden (Boucharlat, Mouton 1998, 27). De grafmonumenten kenden min of meer een oriëntatie naar het noorden. Het graftype dateert uit periode PIR.A (Boucharlat, Mouton 1998, 24-25). De overgebleven grafgiften van dit bestaan uit geglazuurd aardewerk dat waarschijnlijk geïmporteerd was, een amfoor om wijn in op te slaan, enkele objecten in gevormd glas, ijzeren wapens en bronzen en stenen vaatwerk. Veel van deze grafgiften waren importproducten, deze graven moeten oorspronkelijk dus hele rijke graven geweest zijn (Boucharlat, Mouton 1998, 27). Momenteel (sinds 2009) is ook een Belgisch team onder leiding van E. Haerinck en B. Overlaet grafstructuren in zone P van Mleiha aan het opgraven (Figuur 30). In 2009 zijn twee monumentale graven ontdekt die gelijkaardig zijn aan dit type en waarvan G 1 volledig opgegraven is tijdens het eerste opgravingsseizoen en de opgraving van G 2 voltooid is tijdens het tweede opgravingsseizoen in 2010. Ze zijn beiden volledig vervaardigd uit leemtegels die bepleisterd zijn met een gipslaag en hebben geen toegang. Deze graven zijn jammer genoeg ook geplunderd geweest waardoor er weinig grafgiften zijn overgebleven. In graf 1 heeft men nog geglazuurd aardewerk, een pakje lancetvormige pijpunten en een bewerkte schelp gevonden. Rond de graven zijn ook nog enkele kleine bronzen en ijzeren fragmenten, schelpen, scherven en een bestempeld handvat van een kruik uit Rhodos vastgesteld. Dankzij het materiaal en vooral het bestempeld handvat heeft men de zone kunnen dateren in de 3e en 2e eeuw v.C. (periode PIR. A en PIR. B). Tijdens de opgraving in 2010 zijn nog vijf andere leemtegel monumenten ontdekt die men nog aan het opgraven en onderzoeken is. Van opgravingsseizoen in 2009 is er al een voorlopig rapport maar van de campagne uit 2010 nog niet (Haerinck, Overlaet 2009, 9-12; persoonlijk vaststelling op de site).
2. Met structuur in leem en steen a. Met één ondergrondse grafkamer (IIBa2a) Deze graven bestaan uit een ondergrondse, rechthoekige grafkamer met daarboven een groot, min of meer vierkant monument. Dit monument bestaat uit een combinatie van leem- en steenbouw (Boucharlat, Mouton 1998, 23). Er was een toegang met een trap aanwezig die naar de grafkamer leidde. (Boucharlat, Mouton 1998, 20-21)
62
versierd met getrapte versieringselementen. Dit graftype diende voor individuele inhumaties (Mouton 2010, 275). De grafkuil werd afgesloten door een reeks dwarsliggende houten balken met een diameter van 2 tot 5 cm die geplaatst werden aan de bovenkant van de kuil in intervallen van 10 tot 20 cm. Daarboven werd ofwel een metselwerk in leemtegels tot op het grondniveau gemaakt ofwel werd het uitgegraven materiaal (grind, zand, mergel) gebruikt om de ‘stichtingskuil’ (die boven de grafkuil lag) te dichten. Na de individuele begraving werd het graf dus definitief afgesloten, er was geen toegang meer mogelijk (Mouton 2008, 38).
Figuur 31: Grondplan van opgegraven graven uit zone F te Mleiha behorend tot graftype IIBa2a en IIBa2b
Mleiha Van dit graftype zijn twee exemplaren gekend in zone F te Mleiha die opgegraven zijn door het Franse team van 1986 tot 1998 onder leiding van R. Boucharlat en M. Mouton (Mouton 1999a, 10). Het zijn twee van de vijf ontdekte (waarvan vier opgegraven) grafmonumenten in die zone. Ze kwamen voor tijdens periode PIR.B. Deze graven lijken goed op het monumentale type in Mleiha uit PIR.A (type IIBa1). Net zoals toen bestaat het immers ook maar uit een enkele ruimte, hier is deze echter wel groter en dieper met afmetingen van 63
ongeveer 2,80 op 1,50 m. Daarnaast bevat de grafkamer nu ook een toegang met een trappengang in het noorden en zijn de funeraire monumenten erboven ook groter geworden, tussen de 4,5 en 5,5 meter. De ondergrondse grafkuil is noord-zuid georiënteerd (Boucharlat, Mouton 1998, 20-21; Boucharlat, Garczynski 1997, 54). Van deze funeraire monumenten zijn slechts de één of twee rijen steen en leemtegels bewaard gebleven. Of het dus ging om een gesloten of open ruimte en wat de oorspronkelijke hoogte van die ruimte was, blijft een vraagteken (Boucharlat, Mouton 1998, 20-21). In één van de graven heeft men twee paar uitgegraven kuiltjes in de grond teruggevonden die doen denken aan een soort dodenbed, hoewel hier geen enkel concreet bewijs voor gevonden is (Boucharlat, Mouton 1998, 27). Dit graftype is ook gevonden in zone BS een dromedarisgrafveld te Mleiha, opgegraven door een lokaal archeologisch team onder leiding van S.A. Jasim in 1993. In deze zone zijn twaalf dromedarisgraven teruggevonden waarvan er twee ook een paardenbegraving hadden en veertien graven die verondersteld worden menselijke begravingen te zijn (Jasim 1999, 70-72). Er is wat twijfel doordat er geen botfragmenten in bewaard zijn gebleven, maar ze bevatten wel grafgiften zoals metalen messen en pijlen en waren noord-zuid georiënteerd zoals de andere menselijke graven in Mleiha, dit is niet zo bij de dromedarisgraven (Jasim 1999, 92). Graf 1 behoort tot dit graftype. De grafkamer was binnenin 3 m lang, 2 m breed en 2 m diep. Van het monument zijn slechts drie rijen leemtegels bewaard gebleven. De rechthoekige ingang in het noorden mat 3 m op 1,20 m. Hier is wel een scheidingsmuur waargenomen tussen de trappengang en de grafkamer. Het graf is geplunderd geweest, toch zijn nog objecten zoals glas, amforen, kralen, het hoofd van een scepter en benen platen gevonden (Jasim 1999, 72-76).
b. Met 2 ondergrondse grafkamers (IIBa2b) Dit type is identiek aan het bovenstaande type (IIBa2a) met als enige verschil dat er twee grafkamers zijn die oost-west georiënteerd zijn. De kamers zijn gescheiden van elkaar door het harde bodemsediment dat men heeft laten zitten. Er is een toegang aanwezig in het noorden van de grafkamer. Deze toegang bestaat naast een trap ook nog uit een kleine gang die afgesloten is van de ondergrondse grafkamers door een stenen of leemtegelen muur. De funeraire monumenten zijn gemaakt in een combinatie van steen en leem, waren groter dan de monumenten in PIR.A van Mleiha (type 7) en hadden grotere en diepere grafkuilen die nu als
64
echte kamers konden beschouwd worden. De grafmonumenten zijn nauwelijks bewaard gebleven (Boucharlat, Mouton 1998, 20-21; Boucharlat, Garczynski 1997, 54). Mleiha Van dit type zijn 2 graven opgegraven in grafzone F te Mleiha en dateren uit periode PIR.B (Boucharlat, Mouton 1998, 20-21; Boucharlat, Garczynski 1997, 54). Deze zone is net zoals zone C en AH een zone waar uitsluitend graven zijn gevonden. De mensen leefden in een ander deel van de site meer bepaald het zuidelijk deel, dit is dus verschillend met ed-Dur waar de mensen tussen de grafstructuren leefden (Boucharlat, Mouton 1998, 16). Ook hier zijn slechts één of twee rijen steen en leemtegels bewaard gebleven en heeft 1 van de graven men twee paar uitgegraven kuiltjes in de grond teruggevonden die doen denken aan een soort dodenbed (Boucharlat, Mouton 1998, 20-21, 27). Al deze graven zijn geroofd geweest (Boucharlat, Mouton 1998, 16, 19-20). Er zijn geen skeletten in bewaard gebleven en zijn er ook nog weinig grafgiften teruggevonden (Boucharlat, Mouton 1998, 27). Deze graven zijn net zoals de meeste andere in Mleiha opgegraven door het Franse team van 1986 tot 1998 onder leiding van R. Boucharlat en M. Mouton (Mouton 1999a, 10). Er is ook nog een graf van dit type gevonden tijdens lokale opgravingen onder leiding van S.A. Jasim in 1993. Dit graf noemt men graf 5 en 6. Het bestaat uit een ondergrondse kamer van 4,30 m op 1,50 m en met een diepte van 2m. Ook hier zijn geen menselijke restanten gevonden. Het graf was noord-zuid georiënteerd en had als grafgiften drie versierde parelmoer stukjes, Romeins glas, een stenen hoofd van een scepter, kralen en ijzeren objecten gevonden. Tegen het graf lag een dromedarisbegraving (Jasim 1999, 79-80). Zowel de monumentale graven met één ondergrondse kamer als deze met twee ondergrondse graven bevatten dezelfde soort grafgiften waaronder veel geïmporteerd materiaal. Zo zijn geglazuurde aardewerk, objecten in geblazen glas, ijzeren wapens (dolken, zwaarden en pijlen) en figuratief bronzen en stenen (steatiet en albast) vaatwerk typisch voor deze graven (Boucharlat, Mouton 1998, 27). Een vergelijkbare grafkamer is teruggevonden in al-Ayun in Saudi-Arabië. Men heeft er ondergrondse graven ontdekt die te bereiken waren door een kuil in het midden van een lage heuvel. 1 van deze opgegraven graven komt qua grondplan goed overeen met deze soort graven uit Mleiha. De bovengrondse structuur is wel volledig anders. Men heeft deze graven
65
niet precies kunnen dateren, vermoedelijk zijn ze te situeren in het 1e mill. v.C. (Boucharlat, Mouton 1998, 29; Zarins 1979, 26-27).
3. Stenen structuur (IIBa2c) Deze graven bestaan uit een ondergrondse, rechthoekige grafkamer met daarboven een groot, rechthoekig monument in steen (Boucharlat, Mouton 1998, 23). Er was een toegang met een trap aanwezig die naar de grafkamer leidde. De afdekking van het monument bestond uit dekstenen. Van dit type is één graf gekend uit Mleiha (Boucharlat, Mouton 1998, 20-21).
Figuur 32: Voorbeeld van het graftype IIBa2c uit Mleiha
Mleiha Dit graftype kent voorlopig één exemplaar en deze bevindt zich in zone AH te Mleiha. Het graf dateert uit periode PIR.C. Het is het enige monumentale graf dat men opgegraven heeft in zone AH. Het graf heeft een noord-zuid georiënteerde ondergrondse grafkamer van 3,2 op 2 meter. Deze grafkamer bestaat onderaan uit leemtegels maar er boven zijn acht lagen uitkragende stenen gebruikt zodat de kamer niet zou instorten onder de druk van het sediment (Boucharlat, Mouton 1998, 21). Deze stenen waren afkomstig uit de Jabel al-Fayah (Boucharlat, Mouton 1998, 23). In het noorden is er net zoals in de tweede soort graven van 66
periode PIR.B een toegang. De dekstenen waren grote kalkstenen platen. De oriëntatie van het monument strookt niet met de grafkuil er onder maar is zuidwest-noordoost georiënteerd (Boucharlat, Mouton 1998, 21-22). Het monument is tot zover we weten volledig gemaakt in stenen die ingestreken zijn met een witte bepleistering. Deze bepleistering heeft men achteraf rood geschilderd. Er is een met moluren in witte pleister versierde deur in de noordoostelijke kant van het monument aanwezig. Ook hier kunnen we niet met 100 % zekerheid zeggen of het om een open of gesloten ruimte ging aangezien de staat van de bewaring dit niet toeliet. Men heeft de grootte van het monument vergeleken met de grootste domestieke ruimtes in Mleiha en op basis daarvan vermoedt men dat het toch eerder om een open ruimte zal gaan (Boucharlat, Mouton 1998, 21-22).
b. Met bovengrondse grafkamer (IIBb) Dit graftype bestaat uit een funerair, rechthoekig monument op een laag podium. Het monument was onderaan opgebouwd in steen en bovenaan (vermoedelijk) in leemtegels. In het monument bevond zich een bovengrondse grafkamer met een verharde vloer (Haerinck 2001, 29-31).
Figuur 33: Voorbeeld van graftype IIBb uit ed-Dur 67
Ed-Dur Graf 3831 in zone N van ed-Dur behoort tot dit graftype. Het graf is opgegraven door het Belgisch team tussen 1987 en 1989. De buitenkant van het graf had een afmeting van 6 m op 5,40 m. De stenen muren ervan zijn tot 1 m hoog bewaard gebleven en bestaan uit 10 rijen stenen. Ze waren 0,80 m dik, wat doet vermoeden dat het oorspronkelijk om een hoge torenachtige structuur ging. Het bovenste gedeelte van het funerair monument was waarschijnlijk gemaakt in leemtegels en versierd met teruggevonden getrapte versieringen in steen. Dergelijk versieringselementen zijn ook aangetroffen in Mleiha. Het podium waarop het monument stond was 60 tot 80 cm breed en 30 tot 50 cm hoog en zorgde voor stabiliteit en bescherming van het monument voor erosie (Haerinck 2001, 4, 14, 29). De bovengrondse grafkamer was 2,85 m lang en 1, 85 m breed. De ingang van de grafkamer lag, in tegenstelling tot de andere graven in ed-Dur die een ingang in het noorden hadden, in de zuidzijde van het monument waardoor het naar de tempel verder op gericht was. In deze grafkamer zijn slechts enkele menselijke beenderen teruggevonden waar niks uit kon afgeleid worden. Het blijft voorlopig dus onduidelijk of deze graven dienden voor individuele of dubbele begraving. Als we kijken naar de afmetingen van de grafkamer dan leek deze alleszins groot genoeg voor twee individuen. Het is een verstoord graf waarin als grafgiften nog verschillende glazen, bronzen en ijzeren fragmenten, stenen kralen in carneool, agaat, amethist en bergkristal en benen objecten zoals platen zijn bovengehaald (Haerinck 2001, 2931).
5.2 Opmerkingen 5.2.1 Hergebruik van oudere graven Naast deze grafvormen zijn ook gedurende de IJzertijd en de pre-islamitische periode oudere graven gebruikt die dateren van vóór de IJzertijd. Deze kunnen moeilijk onderscheiden worden als een graftype, maar het is toch belangrijk dit te vermelden voor de volledigheid. Er zal wel niet op ingegaan worden aangezien de bespreking van deze graven uit oudere periodes en hun graftypes met latere intrusieve begravingen niet het doel van deze studie is.
68
Uit de Hafit periode (2900-2500 v.C.) zijn een aantal graven op verschillende sites hergebruikt (Yule 1994, 520; Phillips, Irving, Glover, Czastka 2005, 7). Zo heeft men in Jebel Hafit graf 20 hergebruikt in de IJzertijd. In Maysar 8 zijn in graf 803 latere begravingen uit zowel de IJzertijd de pre-islamitische periode ontdekt en in Jabal al-Emalah zijn intrusieve graven vastgesteld uit de late fase van de pre-islamitische periode, één ervan was een dromedarisgraf (Taha 2009, 142; Potts 1997, 66). In Al-Banah heeft men rond een graf uit de Umm an-Nar periode (2700-2000 v.C.) minstens één scherf uit het eerste millennium v.C. aan de oppervlakte gevonden die vermoedelijk van een tweede begraving komt (Yule 1994, 520; Potts 1990a, 370). Hili heeft ook één graf (Hili H) dat hergebruikt is in de ijzertijd (Taha 2009, 143). Intrusieve graven in grafstructuren uit de Wadi Suq periode (2000-1200 v.C.) komen vrij veel voor. Sommige van deze graven in Shimal, al Qusais, Wa’ab, Fashgha, Ghalilah en vermoedelijk Khudra zijn hergebruikt geweest in de IJzertijd (Potts 1990a, 362, 371; Boucharlat 1984, 189, 190, 192 ; Mouton 2008, 171; Potts 1997, 53). In Bidya 1, Fujairah en Bithnah zijn herbegravingen uit de pre-islamitische periode gevonden (al-Tikriti 1989, 101102; Potts 1990b, 292). Ook in woningen zijn intrusieve begravingen vastgesteld. Zo heeft men in gebouw te Bidya 2 uit de Umm an-Nar periode tussen twee muren individueel graf gevonden die op basis van zijn grafgoederen uit de eerste of tweede eeuw n.C. komt (Phillps, Irving, Glover, Czastka 2005, 20; Mouton 2008, 167-168).
5.2.2 Andere graven Er zijn nog graven geconstateerd in de V.A.E. en Oman, maar deze konden om verschillende redenen niet opgenomen worden in de typologie. Als eerste komt dit doordat deze graven al opgemerkt zijn bij prospecties, maar men er nog geen onderzoek op heeft kunnen uitvoeren. Meestal zijn deze geprospecteerde graven slechts heel beperkt beschreven en weet men bovendien vaak niet hoe de grafkamer er uit zag waardoor het nog niet duidelijk is tot welk graftype ze zullen behoren of dat het om nog niet gekende graftypes gaat. Op een site vlakbij Al Fueda in Noordwest-Oman zijn 15 ondegrondse, individuele grafvelden vastgesteld die op basis van de vondsten gedateerd zijn op het einde van de pre-islamitische periode. Vier km ten zuidoosten ervan, naast Qorin al-Sahhaimah ligt een ander pre-islamitische grafveld
69
waarvan de vondsten gelinkt kunnen worden met de cultuur en de sites uit het Omaans schiereiland (Yule 2003, 238-242). De datering van de graven is vaak ook problematisch. Oppervlaktevondsten zijn naast de vorm van de graven hiervoor heel belangrijk. Dit is het geval in Jabal Haqab, een site op de grens tussen het emiraat Fujairah en Sharjah, waar 80 cairns (stenen hopen) ontdekt zijn die in groepjes van twee tot zeven verspreid liggen op de hoge terrassen van de valleien over een oppervlakte van ongeveer 1 km². Deze graven zijn nog niet onderzocht waardoor er nog niet genoeg informatie bekend is om ze in de typologie te plaatsen en bovendien zijn er ook geen oppervlaktevondsten gedaan waardoor we zelf niet weten uit welke periode ze dateren en of ze dus wel in deze typologie zouden thuishoren (Corboud 1991, 14). Een ander niet dateerbaar grafveld is Turayf Kalba (Phillips, Irving, Glover, Czastka 2005). Hetzelfde ‘probleem’ doet zich voor in Jabal Al Qusiy waar ook een reeks cairns gevonden zijn.
Ook in Husn Madhab, Wadi Miduk, Al Fahr, Kidhnah, Husn Madhab en Wadi
Ashawani die allemaal in het emiraat Fujairah liggen, en op een site langs de huidige weg naar Fili in de al Madam vlakte zijn graven vastgesteld maar nog niet gedetailleerd onderzocht of gepubliceerd (Corboud 1991, 19-22; Benoist, Mouton 1994, 5). In Turayf Kalba is ook een grafveld ontdekt dat men niet kan dateren (Phillips, Irving, Glover, Czatka 2005, 16-17). Vaak zijn ook publicaties van sites en grafcontexten vrij beperkt met weinig informatie en geen afbeelden en af en toe is er zelfs helemaal geen publicatie bijvoorbeeld Asimah (zie supra) (Mouton 2008, 171). Andere publicaties zoals de publicatie van Yule over de graven uit de Samad periode zijn dan wel heel grondig en uitgebreid maar enkel gepubliceerd in het Duits waardoor deze voor veel wetenschappers veel minder toegankelijk zijn. Dit is heel jammer aangezien Yule en het Duitse team de enige zijn die tot nu toe de Samad cultuur onderzocht hebben, alle informatie hierover ligt dus in hun handen. De publicatie op zich is wel heel goed ondanks soms dat de vele afkortingen het soms wat ingewikkeld maken. Tenslotte is er ook het probleem van de bewaringstoestand van de graven. Graven met bovengrondse structuren zijn het meest kwetsbaar. Drie elementen kunnen de bewaring van grafstructuren beïnvloeden. Als eerste is dit de bodemerosie die een zeer vernietigende kracht kan uitoefenen. Daarnaast zijn de plunderingen van de graven voor het zoeken van ‘schatten’, deze plunderingen zijn meestal in de oudheid zelf al van start gegaan. Tenslotte is er ook het roven van de stenen om te gebruiken als bouwmateriaal (Boucharlat, Pecontal-Lambert 1997, 70
14). Zo zijn in Jebel Aqlah, ten oosten van de al Ain oase, tientallen slecht bewaarde cairns ontdekt. Ze zijn niet opgegraven maar hun slechte bewaringstoestand laat het tot nu toe ook niet toe ze te plaatsen in de typologie (Boucharlat 1984, 193). Wel heeft men er een kleine bronzen kruik ontdekt waardoor de tenminste een deel van de graven waarschijnlijk dateren uit de IJzertijd (Potts 1990a, 365). In Lashaya zijn ook graven ontdekt die jammer genoeg volledig verwoest zijn. Tussen deze graven lagen typische IJzertijd scherven (Potts 1990a, 371). In Ibra ,aan de zuidoostelijke zijde van Wadi Gharbi, is een grafveld (I0004) ontdekt met Vroege IJzertijdgraven (gebaseerd op het materiaal). Ze waren in zeer slechte staat. Deze graven lijken later gebruikt te zijn als steenvoorrad om huizen en muren in de nabije nederzetting te bouwen (Schreiber 2005, 259-261). In Zuidoost-Arabië en ook in de omliggende gebieden zijn vrij veel dromedarisbegravingen gekend maar deze worden niet besproken in de studie. Wel worden ze aangehaald om de funeraire praktijken in Zuidoost-Arabië te proberen achterhalen of toch enkele ervan.
5.2.3 Conclusies Uit deze typologie zijn een aantal zaken af te leiden. We zien dat kuilgraven, wellicht met kleine variaties, blijven bestaan doorheen verschillende periodes en dus niet typisch zijn voor 1 bepaalde periode, dit is ook vrij logisch aangezien het zeer eenvoudige graven zijn. Ondergrondse graven met een stenen omwanding verschijnen al in de IJzertijd, maar pas vanaf de pre-islamitische periode en vooral vanaf PIR.C komen ze voor met een wand in horizontale lagen stenen. Dit graftype is typisch voor het Omaans schiereiland. In CentraalOman komt in deze fase type IBeA of ‘de Samadgraven’ vooral voor. Deze hebben een wand die onderaan bestaat uit orthastaten en erboven uit horizontale rijen stenen en hebben een spermuur en vaak een stenen krans aan het oppervlak. De graven vanaf de recente pre-islamitische periode in het Omaans schiereiland zijn heel verschillend van deze uit de voorgaande periode. Deze verandering is heel duidelijk te zien in de monumentale grafstructuren van Mleiha. Bovengrondse graven met een steenhoop komen voor van de Vroege IJzertijd tot de komst van de islam, maar bevinden zich vooral in Oman. Afhankelijk van de site en periode verschijnen er andere subtypes van.
71
Hieronder ziet u een tabel waarin de graftypes en de periodes waarin ze voorkomen aangeduid staan. Indien de graftypes uit de laatste ijzertijd of Samad periode in Oman dateren dan zijn de cellen samengevoegd, zo is het verschil zichtbaar met deze uit het Omaans schiereiland.
CentraalOman Omaans Schiereiland Graftypes IAa IAb IBb IBc1a IBc1b IBc1c IBc1d IBc2a IBC2b IBd IBe1 IBe2 IBe3 IIAa1 IIAa2 IIAa3 IIAb1 IIAb2 IIBa1 IIBa2a IIBa2b IIBa2c IIBb
Vroege Ijzertijd Ijzertijd
x x x
Late IJzertijd PIR.A
PIR.B
PIR.C
x
PIR.D
X X
x
X X X X X X X
x
X ?
X x
x X X
x x
X x X x x x X X
72
6. Funeraire praktijken Naast onderzoek van de architectuur van de graven in Zuidoost-Arabië is het ook belangrijk een beeld krijgen van de funeraire praktijken en rituelen die zich daar bij afspeelden. Dit is niet evident vermits de meeste onderzochte graven geplunderd zijn geweest en om funeraire praktijken te achterhalen zijn vondsten zoals bepaalde grafgiften, voedselgiften of de aanwezigheid van oesterschelpen op bepaalde rituelen kunnen wijzen. De graftypes op zich wijzen natuurlijk ook al op funeraire gebruiken van een cultuur. Brandvlekken bij graven of een bepaalde oriëntatie van de graven kunnen soms ook een licht werpen op bepaalde grafrituelen. Om dergelijke zaken te kunnen zoeken is het bovendien ook belangrijk dat de grafcontexten en de sites grondig onderzocht en beschreven zijn in de publicatie, wat vaak het geval niet blijkt te zijn. Vooral uit de sites waar al veel onderzoek gebeurd is en/of met goede publicatie van zijn, kunnen een aantal mogelijke funeraire onderscheiden worden. Er zijn een aantal gebruiken die gedurende de IJzertijd en pre-islamitische periode in Zuidoost-Arabië constant zijn. Zo gaat het altijd om inhumaties, dit is ook zo in de andere gebieden in Arabië (Yule, Weisgerber 1988, 35). Daarnaast worden de lichamen altijd in begraven, bovengronds of ondergronds. Er zijn dus bijvoorbeeld geen openluchtgraven zoals tijdens de Sassaniedische periode in Iran. De lichamen werden ook altijd rechtstreeks, zonder kist, in het graf geplaatst en lagen meestal in gebogen houding. We mogen echter niet vergeten dat het heel moeilijk is om je uit te spreken over rituelen van een cultuur, zeker met de beperkte informatie die we hebben. Veel zaken zijn voor verschillende interpretaties vatbaar.
6.1 De IJzertijd Vanaf de Vroege-IJzertijd zijn de meeste graven individueel en kleiner dan deze uit de Bronstijd, wel zijn ze nog steeds meestal stenen structuren. Een voorbeeld hiervan is graf 2 uit Bithnah. Vlakbij het graf, op een afstand van ongeveer 2 m, heeft men een haard vastgesteld. Het is niet zeker of deze een connectie had met het graven maar vermits er toch wel bij veel ijzertijdgrafvelden in de regio haarden zijn vastgesteld is er dus vermoedelijk wel een verband geweest (Corboud, Castella, Hapka, Oversteg 1996, 15). 73
In Jabal Buhais lag er aan de oostelijke buitenmuur van graf E een ceramieken kom en een kruik uit een zacht gesteente. Deze objecten op hun oorspronkelijke plaats te staan en kunnen misschien dus gerelateerd aan funeraire praktijken (Boucharlat, Pecontal-Lambert 1997, 16). De grafstructuren uit de IJzertijd in het Omaans schiereiland en vooral in Centraal-Oman zijn nog niet zo goed gekend, hierdoor is het ook veel moeilijk om funeraire gebruiken te kunnen vaststellen, laat staan om ze te verklaren.
6.2 De pre-islamitische periode 6.2.1 In het Omaans schiereiland In het Omaans schiereiland lijken tijdens de recent pre-islamitische periode verscheidene rituelen en gebruiken in de grafcontexten van Mleiha en ed-Dur zichtbaar te zijn.
6.2.1.1 Mleiha In PIR.A zijn de monumenten vaste structuren die vermoedelijk te maken hebben met de nefesh traditie die binnengebracht was door de nomaden, de nieuwe bevolking van het gebied. In deze monumenten zou de ziel van de overledene moeten zitten. Vanaf PIR.B verschenen er platforms voor aan de noordelijke zijde van enkele funeraire monumenten, zowel in zone C, F als P (Boucharlat, Garczynski 1997, 59; persoonlijke vaststelling op de site). Deze platforms dienden waarschijnlijk om bepaalde rituelen op uit te voeren en offers te plaatsen voor de overledenen. Verder zijn er ook enkele vondsten die het gebruik van libaties of rituelen lijken aan te tonen. Zo heeft men een geperforeerd kruikje, begraven op de noordoostelijke hoek van twee monumenten in sector F (PIR.B) die vermoedelijk diende voor libaties, gevonden. Ook zijn twee kleine kommetjes gevuld met as langs weerszijden van de ingang van het zuidwestelijk graf in sector F opgemerkt. Aan de ingang van het monument uit PIR.C in zone AH lag een uitgehouwen en geperforeerde libatiesteen (Boucharlat, Mouton 1998, 27). Deze offers werden misschien voor de ziel of nefesh van de overledene gebracht die nog steeds in het monument, dat echter evolueerde van vorm doorheen de tijd, vertoefde. In PIR.C (en misschien al in PIR.B) heeft het grafmonument nu ook een kamer binnenin waar de rituelen mogelijks konden uitgevoerd worden, bewijzen hievoor zijn de libatiestenen en asdeposities (Boucharlat, Mouton 1994, 20).
74
In zone P te Mleiha zijn tijdens de Belgische opgravingen in 2010 een aantal kuiltjes ontdekt rond het platform aan de noordzijde van graf 4. Soortgelijke kuiltjes in vergelijkbare graven zijn ook vastgesteld in Petra. Monument BD307 heeft voor de ingang van de grafkamer 6 kuiltjes BD303 3 kuiltjes. De betekenis van deze kuiltjes is nog niet duidelijk, misschien werden ze gebruikt voor bepaalde rituelen. Anderzijds zou ook gewoon een gediend hebben om een dakconstructie te maken (Mouton 2010, 281; persoonlijke vaststelling op de site) (Figuur 34). In Mleiha zijn twee Zuid-Arabische inscripties gevonden die beiden begonnen met ‘nefesh en graf van…’. Eén van deze inscripties is ondertussen verloren gegaan. De andere inscriptie heeft men op basis van paleografische technieken in de 2e tot 1e eeuw v.C. geplaatst. Dergelijke funeraire inscripties zijn ook teruggevonden in Qaryat al-Fau in Centraal-Arabië (Mouton 1997, 89-92). De vergelijkbare monumenten bij de Nabateeërs stellen de ‘nefesh’ of ziel van de dode voor. Men geloofde dat de ziel van de overleden persoon zich vestigt in het monument. Deze monumenten waren dus heel belangrijk voor hen aangezien deze de overledenen op een manier vervingen. Deze betekenis is geëvolueerd en vervaagd met de tijd en tegen PIR.C lijkt deze niet meer voor te komen. De monumenten hebben nu echte ruimtes en er komen ook collectieve begravingen voor (Mouton 2008, 235). Het ziet er naar uit dat men van een bepaald model gestart is van een nefesh in de vorm van een toren die in elke gemeenschap in een eigen stijl verder ontwikkeld is (Mouton 1997, 93). In Noord-Arabië vervaagt de nefesh onder invloed van de Grieken en Romeinen en worden de monumenten meer als prestige monumenten gezien om groepen van mensen te overdekken. In Oost- en Centraal-Arabië worden de monumentale nefesh omgevormd tot plaatsen van gebed en rituelen van sedentairen. De nomadische opvatting van nefesh wordt verlaten (Mouton 1997, 94). Jammer genoeg zijn geen skeletten in de graven van Mleiha bewaard gebleven en kunnen ze ons dus ook niks vertellen over bepaalde gebruiken (Mouton, Boucharlat, Garczynski 1997, 44). De grafmonumenten in Mleiha hadden allemaal min of meer een noord-zuid oriëntatie (Boucharlat, Garczynski 1997, 59). Ondanks de plundering van de graven hebben de overgebleven grafgiften ook geholpen in het achterhalen van typische rituelen. Zo is bijvoorbeeld opvallend dat alle ijzeren wapens gebroken waren. Ook zijn er rovers geweest, toch zou qua kansberekening een wapen moeten gevonden zijn dat niet gebroken was. Bovendien leken de rovers niet geïnteresseerd in het ijzer. Ook zijn er onder de breuken verscheidene in die ouder zijn dan andere. Dit doet dan ook denken aan een mogelijk 75
intentioneel breken van deze wapens bij de begraving. Wat de symbolische betekenis hiervan is, is niet duidelijk. Misschien deed men dit zodat de overleden het zou kunnen meenemen naar het hiernamaals. Of werd het beschouwd als taboe en moesten ze worden gebroken en opgesloten bij de overledene (Boucharlat 1989, 695). Albasten vaatwerk zijn typisch voor grafcontexten en komen vrij regelmatig voor in zone C en F (PIR.A en PIR.B). Deze zijn ook aangetroffen in Qaryat-al-Fau in Centraal-Arabië . Het gebruik van stenen vazen als grafgiften deed men al in de IJzertijd maar toen in zachte steensoorten zoals steatiet of chloriet. Het soort gesteende en de versiering er op verschillen maar beide soorten hebben wel een smalle nek en een wijde basis, een gelijkaardig deksel en het zijn allebei steensoorten (Boucharlat, Garczynski 1997, 59). In deze potten werd waarschijnlijk voedsel gestoken om mee te geven met de overledene voor zijn reis en leven in het hiernamaals. De dromedarisgraven in de buurt van mensengraven lijken gelinkt te zijn met deze graven. In zone BS te Mleiha zijn twaalf dromedarisgraven gevonden waarvan er twee ook een paardbegraving hadden. Deze dierengraven waren eenvoudige rechthoekige of ovalen kuilen in de grond die af en toe grafgiften zoals een geglazuurde pelgrimsfles of een mes bevatten. Mogelijks hadden de andere dromedarisgraven oorspronkelijk ook grafgiften maar is dit door de vele plunderingen niet meer duidelijk waar te nemen (Jasim 1999, 93, 98). Opvallend is dat deze dromedarissen in de zelfde houding liggen als hoe de dromedarissen vandaag de dag in de V.A.E. geslacht worden, namelijk met hun hoofd achteruit naar het midden van hun rug toe. Men is niet zeker of de ze levend of dood in de kuil geplaatst en begraven werden. Volgens Prof. Uerpmann werden ze levend in de kuil gebracht en vervolgens afgeslacht in een zittende houding. Wat ook opmerkelijk is, is dat deze graven steeds in de buurt van menselijke graven liggen. Waarschijnlijk zijn deze dieren ritueel gedood als offer voor hun gestorven meester. Op andere sites in de V.A.E. zoals in ed-Dur, Jebel Al-Buhais, Jebel Emaleh en Hafit en ook in andere Arabische landen zoals Saudi-Arabië, Bahrein, Qatar, Oman en Jemen komt dit fenomeen voor (Jasim 1999, 98-99; Vogt 1994, 281). Het bewijst dat er naast regionale typische praktijken ook overkoepelende gemeenschappelijke funeraire rituelen moeten geweest zijn in Arabië die de volkeren linkt met elkaar. Sommige pre-islamitische volkeren zouden in de verrijzenis en het hiernamaals geloofd hebben en hier rond rituelen uitgevoerd hebben. Ze waren ervan overtuigd dat de overledene na een tijd zou ‘ontwaken’ en dan op hun dromedaris naar hun schepper zou rijden. De 76
(vrouwelijke) dromedaris werd daarom bij de dood van haar meester ritueel vastgebonden met haar benen en haar hoofd naar achteren vlakbij zijn graf tot ze stierf van honger en dorst. Dit verhaal kent veel gelijkenissen met wat we zien in de dromedarisgraven van Mleiha. De dromedarissen zouden dus wel eens met die intentie kunnen begraven geweest zijn. Dergelijke praktijken suggereren dus een geloof in het hiernamaals door de Recente preislamitische bevolking en misschien zelfs al daarvoor (Jasim 1999, 98-99).
6.2.1.2 Ed-Dur In ed-Dur zijn kleine haarden dichtbij of op één of meerdere hoeken van een aantal graven ontdekt zoals bijvoorbeeld in graf 8 en 13 in zone N. Deze haarden bevatten nog visgraten en fragmenten van andere dierlijke beenderen en van schelpen. Ze lijken dus dienst gedaan te hebben als vuur voor een funeraire maaltijd tijdens de begrafenis van de overledene (Haerinck 1989, 52-53 ; Haerinck 2001, 8). In zone F zijn ook zo’n haarden geconstateerd die dateren uit de derde tot vierde eeuw. Ze lagen vlakbij het groot gebouw uit die periode (Lecomte 1993, 196). Er zijn twee grotere haarden gevonden, één aan de zuidwestelijke zijde van een groot graf in zone waarin enkel resten van hout in lagen en één aan de tempel in zone M. In zone N stonden ook nog twee stenen structuren die als altaren geïnterpreteerd zijn. Vlakbij graf G 5156 (zone AV) is een kleine vierkantige structuur gevonden die ook een altaar zou kunnen voorgesteld hebben (Haerinck 2001, 8). In een kindergraf in zone BQ te ed-Dur heeft men, nadat het kind in het graf geplaatst was, een vloeistof via de zuidelijke wand in de richting van het hoofd van het kind laten lopen. De verkleuring ervan was nog steeds zichtbaar in het zand. Dit behoorde zeer waarschijnlijk ook tot een bepaald ritueel (Haerinck 2001, 8). Er zijn ook verkleuringen aangetroffen in de grafkamer van het gewelfde graf in zone AV. Het waren restanten van vergankelijk materiaal (Haerinck 2001, 8). De oriëntatie van de meeste graven varieert van noord-zuid, noordwest-zuidoost tot noordoost-zuidwest, maar ruw gezien hebben ze dus net zoals in Mleiha een noord-zuid oriëntatie. Dit is ongeveer de tegenovergestelde richting van de tempel voor de zonnegod Shamash uit ed-Dur. De hoofdingang was langs de kant waar de zon opkomt, in het oosten. In het westen, waar de zon ondergaat, lag een tweede, kleinere ingang. De zonnegod beschikte over het leven en was dus het tegenovergestelde van de dood. Misschien zijn ook daarom deze graven min of meer noord-zuid georiënteerd (Haerinck 2001, 8). Als er een ingang is in
77
de graven dan bevindt deze zich net zoals in Mleihain de noordelijke zijde van het graf, uitgezonderd 1 graf waarbij de ingang in het zuiden ligt en op die manier wijst naar de Shamash tempel (Haerinck 2001, 8). Rond en soms in de grafstructuren uit ed-Dur zijn oesterschelpen gevonden, deze moeten deel uitgemaakt hebben van een funerair ritueel (Haerinck 2001, 8). Wat voor een soort ritueel is nog niet duidelijk. Aangezien ed-Dur dichtbij de zee ligt, lijkt het niet meteen te gaan om prestige. De bevolking in ed-Dur kenden verschillende graftypes. In welk soort graftype mensen begraven werden kon afgehangen van hun sociale functie tijdens hun leven, er moet enige vorm van een sociale ladder geweest zijn. Om hierover meer te kunnen achterhalen moet een gedetailleerde analyse van de grafgiften gebeuren waaruit dan misschien blijkt dat er een bepaald verschil is in de soort grafgiften afhankelijk van het graftype. Door de massale plundering echter is het heel moeilijk om hiervan een volledig en juist beeld te krijgen. Anderzijds zou het ook gewoon een persoonlijke keuze kunnen geweest zijn, of een trend (Kutterer, Uerpmann 2010, 172). Er zijn zowel gelijkenissen als verschillen te merken in de funeraire praktijken van Mleiha en ed-Dur. Beide sites hebben een graven met een oriëntatie die ongeveer noord-zuid gericht is. De overledenen worden geïnhumeerd. Ze bevatten grotendeels dezelfde wapens. De graven in ed-Dur zouden een verdere evolutie van de graven in Mleiha kunnen geweest zijn. Van PIR.A naar PIR.C zien we dat in Mleiha de structuren in leemtegels vervangen worden door structuren in steen en er ontstaat een ruimte in het monument. In ed-Dur zijn er op één monumentaal graf na, geen monumentale structuren meer boven de grafkamers zichtbaar, de grafkamers zelf zijn wel meer uitgewerkt. Dit komt misschien (gedeeltelijk) doordat de tempel deze monumenten vervingen en/of het resultaat kunnen zijn van beïnvloeding van buitenaf. De tempel leek immers gewijd aan Shamash, een zonnegod afkomstig uit Mesopotamië.
6.2.1.3 Dibba al-Hisn In Dibba al-Hisn is een collectief graf met minstens 16 individuen opgegraven uit de eerste eeuw n.C.. De architectuur van het gewelfd graf met een toegang was heel gelijkaardig aan deze in ed-Dur en wijst dus op een zelfde funeraire traditie van deze twee kustsites. Bij het graf zijn een aantal dierlijke beenderen. Ze stelden ofwel offers voor de overledenen voor 78
ofwel zijn het gewoon beenderen die uit de nederzettingszone weggespoeld zijn tot daar, er zijn immers bewijzen voor overstromingen in dat gebied. Deze dieren leefden alleszins in dezelfde periode waarin men het graf gebruikte. De beenderen waren afkomstig van kippen en varkens. Kippen komen pas voor in deze regio na de IJzertijd en varkens werden vanaf de islamitische periode normaal gezien niet meer geslacht (Kutterer, Uerpmann 2010, 172). Er zijn op minstens 2 vrouwelijke schedel uit dit graf oude snij- en kapsporen geconstateerd. Het is niet zeker of dit iets unieks is of dat bij andere schedels gewoon niet meer zichtbaar is door bewaringsomstandigheden. Mogelijks heeft dit te maken met funeraire praktijken die beïnvloed zijn door vreemdelingen, Dibba was immers een havenstad en kwam dus regelmatig in contact met mensen uit andere regio’s (Kutterer, Uerpmann 2010, 173-174, 192).
6.2.2 In Centraal-Oman 6.2.2.1 Samad cultuur Tijdens de Samad periode werden vaak kleine flesjes, ‘balsamaria’, in de graven behorend tot IBe gevonden. In die balsamaria zaten oorspronkelijk vermoedelijk oplossingen van zout, kamfer en parfum. In enkele graven uit Centraal-Oman zijn restanten van textiel en leder gevonden. Ter hoogte van de voeten van de doden zijn in graf Am5 en S2137/1 restanten van leder voor schoenen teruggevonden. In een ander graf (Bu4) zijn restjes zwarte textiel ontdekt van een deken of een kledingsstuk. In de graven uit de Samad cultuur zijn een verschil in grafgiften tussen man en vrouw opgemerkt (Yule 2001, 208-209). De vrouwen kregen geen wapens als grafgiften mee. De grafgiften dienden waarschijnlijk om hun rol in het hiernamaals verder te kunnen beoefenen. De vrouwen zouden dan tijdens hun leven en in het hiernamaals verzorgd en beschermd geweest zijn door de mannen. De wapens in de mannengraven wijzen misschien ook op een onveilige periode. Er zijn per slot van rekening ook uitkijktorens rond de oases gevonden die uit deze periode dateren. Bovendien zijn kort daarna zijn ook veel graven geplunderd geweest (Yule 1994, 12-1; Yule 2001, 208-209). De doden liggen in gebogen houding met hun handen vaak voor hun gezicht. De mannen liggen over het algemeen op hun rechterzijde en de vrouwen op hun linkerzijde. Er zijn ook dierlijke beenderen van vooral jonge schapen en/of geiten die waarschijnlijk bijgezet werden als offers. Voor of achter het hoofd ligt vaak een balsamarium. Fragmenten van hout dichtbij de
79
pijlpunten zijn af en toe gevonden en komen misschien gedeeltelijk van pijlkokers (Yule, Weisgerber 1988, 35). Het feit dat men hun graven zo goed uitbouwde moet dit belangrijk zijn geweest voor hun leven achter de dood , het verzekerde hen misschien van een even na de dood. Dit maakte hen natuurlijk kwetsbaar voor andere volkeren met slechte intenties (Yule 1994, 12-13).
6.2.2.2 Mahleya In Mahleya zijn graven gevonden die verschillende gelijkenissen in de funeraire praktijken hebben met deze van de Samad cultuur.In deze graven zijn geen volledige skeletten aangetroffen maar op basis van de resterende menselijke resten kon men toch achterhalen dat ze in een gehurkte houding en op hun rechterzijde begraven zijn met hun hoofd naar het oosten gericht en hun gezicht naar het noorden. Het geslacht kon niet achterhaald worden met zekerheid. Dit wijst ofwel op een gelijkheid tussen man en vrouw wat niet overeenkomt met graven van de Samad cultuur ofwel dat men enkel nog maar mannengraven heeft ontdekt.Daarnaast werden de handen ook niet voor het gezicht geplaatst. Ondanks de gelijkenissen waren er dus regionale verschillen (El Mahi, al Jahwari 2005, 61). In de graven zijn vrij veel verschillende soorten mariene schelpen ontdekt hoewel de site honderden kilometers van de zee is verwijderd. Ze moeten dus een symbolische betekenis of magische kracht gehad hebben voor de inwoners of een teken geweest zijn van prestige (El Mahi, al Jahwari 2005, 66).
80
7. Sociale context Het achterhalen van de sociale context in een grafveld en indien mogelijk in een hele cultuur draagt bij tot een vollediger beeld van de wereld waarin de mensen toen leefden. De manier van begraven en de soort grafgoederen zijn immers een reflectie van het leven dat de overledenen geleefd hebben en hun positie in de sociale hiërarchie (Crawford 1998, 124). De grootte en vorm van een graf, de soort en hoeveelheid grafgiften en het aantal importproducten die in een graf bijgezet zijn, de houding van de doden en de locatie van het in het grafveld zijn de beste manieren om verschillen omtrent status, leeftijd en geslacht, te begrijpen.
7.1 Samad en al Maysar (Samad cultuur) De Samad cultuur is de best gekende pre-islamitische bevolking in Oman (Yule 1999, 73). Als eerste is er een verschil te merken in de soort grafgiften die meegegeven worden in de graven tussen mannen en vrouwen. De grafgiften in een mannengraf bestaan uit wapens en deze in een vrouwengraf uit aardewerk, stenen potten en sieraden. Ook zijn er verschillen afhankelijk van de leeftijd. Een jongen zal niet alle wapens meekrijgen als een volwassen man (Yule 2001, 208-209). Mannen hebben over het algemeen de meeste grafgiften. Mannengraven waarin het skelet bewaard is (54 in totaal) bevatten gemiddeld
15,57
grafgiften en vrouwengraven (33 in totaal) gemiddeld 6 grafgiften. Zowel bij mannen als vrouwen krijgen over het algemeen wat oudere mensen meer grafgiften mee. Vrouwen die ouder dan 35 zijn geworden krijgen zelfs dubbel zo veel grafgiften mee in vergelijking met jongere vrouwen. Tussen de 44 en 55 jaar krijgen mannen de grootste hoeveelheid grafgoederen mee (Yule 2001, 184-185). De mannen werden over het algemeen met betere en een grotere hoeveelheid grafgiften het hiernamaals ingestuurd (Yule, Weisgerber 1988, 35). De lengte van de graven zijn ook onderscheiden op te merken. Vrouwen hadden normaal gezien een graflengte die kleiner was 1,30 m. Van de 141 onderzochte graven hebben slechts drie vrouwengraven een graflengte langer dan 3 m. De meeste kindergraven kennen een lengte van 0,80 m Mannen hebben dus over het algemeen de grootste graflengtes (Boucharlat, Garczynski 1997, 169). Lange (boven 2,9 m lengte) mannengraven met meer dan 10 grafgiften zoals paardentuig, zwaarden en veel importgoederen wijzen op personen met een 81
sociale hoogstaande status. Dit zijn immers de meest waardevolle/kwalitatieve grafgiften en ze zijn in vrij grote hoeveelheid aanwezig. Bij vrouwen is dit als ze een graflengte van meer dan 2,5 m hebben en meer dan zeven grafgiften. Mogelijks wijzen zilveren armbanden in kindergraven op een hoge rang (Yule 2001, 184-185). In de Samad cultuur zijn tweemaal zo veel mannen- als vrouwengraven bekend, hoewel er wel meer vrouwen in collectieve/meervoudige graven voorkomen (Yule 2001, 184-185). Mannen en vrouwen zijn in meervoudige graven gelijk wat betreft de grafgiften (mannen 4,3 en vrouwen 4,9 grafgiften gemiddeld). Drie meervoudige graven bestaan uit een mannen- en een vrouwenbegraving. Mogelijk was het het koppel, maar dit heeft men nog niet kunnen bewijzen. Deze begravingen volgden binnen korte tijd op elkaar vermits de ledematen van de eerste dode nog deels in verband lagen (Yule 2001, 186). De verdeling van importgoederen in graven is ook niet gelijk verdeeld tussen mannen en vrouwen. 28 importproducten zijn in vrouwengraven gevonden en 15 in mannengraven. Dit verschil is vooral te wijten aan de vrouwenmode; vrouwen dragen vaak parelkettingen gevonden rond schouderhoogte terwijl dit bij mannen zelden voorkwam. Kralen moesten meestal geïmporteerd worden, geëtste carneoolkralen bijvoorbeeld moeten uit Iran of India komen. Hetzelfde geldt voor agaat, carneool en vermoedelijk ook glasparels. Er is immers geen enkel bewijs te bespeuren van een eigen glasindustrie. De meeste andere soorten importproducten komen in de mannengraven voor (Yule 2001, 186). De houding van de doden wijzen niet alleen op een verschil in het geslacht maar ook op een verschil in status indien de regel doorbroken wordt. De regel is dat mannen op hun rechterzijde en vrouwen op hun linkerzijde (Yule, Weisgerber 1988, 35; Yule 2001, 208-209). Bepaalde vrouwen die met veel grafgiften begraven worden, liggen ook op hun rechterzijde, dit bewijst vermoedelijk een hogere sociale status. Daartegenover worden sommige mannen begraven met minder grafgiften dan gemiddeld normaal is voor een man en liggen ze op hun linkerzijde (Yule 2001, 208-209). Er zijn verscheidene problemen voor een goede kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de grafgiften in de Samagraven: als eerste zijn er enorm veel graven van geplunderd waardoor amper of geen grafgiften zijn overgebleven. Daarbij lijkt de hoeveelheid grafgiften in de late fase van de Samad periode af te nemen (datering graven door
14
C-datering). Ook hebben
graven van heel oude of jonge mensen minder grafgiften en kunnen ze niet van de late Samad graven onderscheiden worden (Yule 2001, 187). Verder moet er ook rekening gehouden 82
worden dat men vaak het geslacht van de dode niet heeft kunnen achterhalen door de te slechte bewaring van het skelet. Bovendien is ook een grote hoeveelheid graven verstoord en bevatten ze geen grafgiften en amper menselijke resten meer (Yule 2001, 186). Daarnaast moeten we er ook voor opletten dat er genoeg voorbeelden zijn waarin deze linken, zoals mannengraf en wapens, gelden vooraleer we op basis van grafgiften het geslacht gaan bepalen.
7.2 Bawshar In Bawhshar zone 3, bestaande uit een groep aan elkaar grenzende bovengrondse grafstructuren vrouwengraven gevonden met pijlpunten als grafgiften. Dit betekent dat we ofwel de betrouwbaarheid van kenmerken volgens geslacht in vraag moeten stellen ofwel de ongeschondenheid van de grafgiften. Er zijn acht vrouwengraven onderscheidden. Geeneen van hen kon als een rijk persoon beschouwd worden. In dit grafveld is ook een graf Gr. BIIb gevonden waarin het enige skelet van Oman ligt dat in gestrekte houding op z’n rug is begraven. Op basis van de wapens gevonden in het graf lijkt dit graf uit Late IJzertijd van Oman te komen , maar niet behorend tot de Samad (Yule 1999, 73). Over het algemeen is heel weinig geweten over het Noordwestelijke deel van Oman. Dichtbij Al Fuedah, op 1 km ten oosten van het centrum van Amlah ligt een pre-Islamitisch grafveld met 15 ondergrondse, individuele graven zichtbaar aan de oppervlakte. Op basis van de vondsten kan men dit graf dateren ook op het einde van pre-islamitische periode. Vier km ten zuidoosten ervan, naast een heuvel Qorin al-Sahhaimah ligt ook een pre-islamitisch grafveld. Dit grafveld is op basis van de artefacttypes gelinkt met de cultuur en sites uit de V.A.E. (Yule 2003, 238-242).
7.3 Mleiha In Mleiha zijn jammer genoeg geen skeletten bewaard gebleven en zijn er nog maar weinig grafgiften in de graven door plunderingen in de oudheid. De enige factoren die iets kunnen zeggen over de sociale context is de organisatie van de graven ten opzichte van elkaar, het soort graf en de eventuele aanwezigheid van een dromdarisbegraving. In zone C is een verschil merkbaar in het belang van de overledene afhankelijk van zijn plaats in het grafveld en zijn graftype. De grootste monumentale graven bevinden zich in het midden
83
en zijn geordend volgens een rij van oost naar west. De kleinere monumentale graven zijn er rond gevestigd zonder bepaalde ordening. Ertussen vulden eenvoudige kuilgraven zonder monument de open ruimtes op. Deze monumentale graven in het midden van het grafveld zullen belangrijker geweest zijn dan deze die er rond gebouwd zijn. Dit belang komt ofwel doordat deze mensen een belangrijkere rol gehad hebben in het leven ofwel omdat het hun voorouders. Alleszins stonden de mensen uit de monumentale graven hoger op de sociale ladder dan de mensen in eenvoudige kuilgraven er rond. (Boucharlat, Garczynski 1997, 50, 53). Daarnaast wijst de aanwezigheid van een dromedaris bij sommige van de monumentale graven in zone BS ook op het belang van een persoon (Jasim 1999, 99-100). Als we kijken naar de verspreiding van de graven in zone BS zien we een zekere verdeling in de clusters van zowel de menselijke als dierlijke begravingen. In het midden bevindt zich telkens het grootste en rijkste menselijk graf met soms een dromedaris aan de ingang en kostbare grafgiften zoals gouden kralen. De overledene in dit graf moet dus een belangrijk persoon geweest zijn. Dit graf werd omringd door kleinere graven die waarschijnlijk dan familieleden of bewakers van de belangrijke persoon zijn. Er lijkt dus een verband te zijn in de ruimtelijke verspreiding van de graven en de sociale status van de overleden personen er in (Jasim 1999, 99-100). In ed-Dur zijn er vooral verschillen in het aanzien en belang van de mensen zichtbaar in de grote variëteit aan graftypes op de site.
84
8. Fysisch antropologisch onderzoek 8.1 Algemeen Er is in Zuidoost-Arabië nog niet zoveel fysisch antropologisch onderzoek. Dit is te wijten aan een combinatie van verschillende zaken. Ten eerste is er al het probleem van gedetailleerde beschrijving op het veld wat kan liggen aan tijdsgebrek of aan onkunde. Skeletten worden vaak niet op de juiste manier opgegraven. Een goede opgraving houdt in dat men eerst voorzichtig de resten blootlegt, nadien altijd een standaard skeletfiche invult, het skelet fotografeert en vervolgens deze op schaal intekent. Pas dan mogen de resten verzameld en gelabeld worden om naar een depot te brengen (Ervynck, Degryse, Vandenabeele, Verstraeten 2009, 116). Ten tweede kost dergelijk onderzoek ook geld en moet meestal een gespecialiseerde persoon voor ingeschakeld worden. Dit is misschien niet altijd even voor de hand liggend. Daarbij stimuleert de lokale gemeenschap dit meestal niet omwille van hun geloof. Lokale omstandigheden zoals een zure bodem of plunderingen kunnen ook voor vernietiging van het skelet zorgen waardoor er gewoonweg niks meer te onderzoeken is. Tot slot moet de vergaarde informatie nog gepubliceerd worden, iets dat ook niet altijd gebeurt. Het bestuderen van beenderen kan een archeologische vragen omtrent
sterfteleeftijd,
geslacht, uiterlijke kenmerken en ziektes. Als deze van verschillende individuen uit een populatie vergeleken worden met elkaar dan kunnen inzichten in de levensomstandigheden van de bevolking verkregen worden en in combinatie met archeologische gegevens kunnen ideeën over dieet, manier van leven, nederzettingspatronen en zelfs politieke en economische structuur achterhaald worden (Haerinck 2001, 57). De mens zelf is een van de belangrijkste informatiebronnen om het gedrag van mensen in het verleden te bestuderen. De mogelijkheden van het onderzoek en het oplossen van archeologische vraagstellingen hangt natuurlijk af van de toestand van bewaring van de menselijke resten. In Zuidoost-Arabië vanaf de IJzertijd zien we dat inhumatie algemeen is. Inhumatie geeft een vrij goede kans tot bestudering van het materiaal, beter dan bijvoorbeeld crematie of lijkexpositie (Ervynck, Degryse, Vandenabeele, Verstraeten 2009, 115) maar door plundering en zure bodems vermindert deze kans wel veel. Ook moet er rekening gehouden worden met het pathologisch paradox. Sporen van pathologische verschijnselen komen vaak slechts voor bij de personen die het langst weestand hebben kunnen bieden tegen een ziekte en zijn dus eigenlijk de 85
sterkste en gezondste mensen in de gemeenschap (Ervynck, Degryse, Vandenabeele, Verstraeten 2009, 120). Eén van de makkelijkste manieren om patholgieën te bepalen is studie van de tanden. Deze zijn vaak het best bewaarde deel van ons lichaam. Ze geven informatie over genetische factoren en de omstandigheden waarin die persoon leefde. Op die manier kunnen ze dus helpen onze kennis over de mens in het verleden, hun overeenkomsten en hun levenswijze (Hojgaard 1986, 64).
8.2 Sites In Zuidoost-Arabië zijn tot nu toe vijf sites uit de IJzertijd en pre-islamitische periode fysisch antropologisch onderzocht geweest. Het gaat om het grafveld in Bawhar en Samad en om een graf in Dibba al-Hisn, Mahleya en ed-Dur.
8.2.1 Bawshar In Bawshar zijn meer mannen dan vrouwen vastgesteld, maar men heeft wel veel skeletten niet kunnen determineren op geslacht. We moeten dus opletten met het trekken van conclusies. Uit fysisch pathologisch onderzoek lijken ook mannen gemiddeld langer te leven dan vrouwen. Deze fenomenen komen overeen met andere paleo-demografische resultaten van gelijktijdige bevolkingen in Nabije en Midden-Oosten. De gemiddelde sterfteleeftijd op de site was 35 jaar. De bevolking in Bawshar heeft meestal om tengere, kleine mensen met een slanke beenstructuur en zwakke spieraanhechten. Ze lijken affiniteiten te hebben met de bevolkingen uit Zuid- (Yule 1999, 77). Morfologisch zijn er niet zoveel verschillen merkbaar tussen de geslachten. Van hun tanden zijn vaak de voorkiezen en kiezen tijdens hun leven verdwenen. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het suikerrijk dieet dat gebaseerd was op dadels. Dadels zorgden voor cariës, ook wel tandbederf genoemd. Dadels waren in deze regio de belangrijkste voedselbron. De mensen in Bawshar leefden mogelijk volgens een oase economie met falaj, hoewel men ook vis moet gegeten hebben aangezien de site niet ver van de zee lag. Dezelfde kenmerken zijn vastgesteld in Samad en al Maysar. In 1 graf (graf X) heeft men een trepanatie in de schedel ontdekt met een diameter van 7 mm. Het ging om een volwassen man. Deze kan vergeleken worden met een trepanatie van een schedel in
86
Joegoslavië en met drie schedels van Tel al Mazar in Jordanië die ook dateren uit deze periode (Yule 1999, 78). De Samad bevolking had dezelfde bouw als de mensen uit Bawshar en kenden ook dezelfde tandproblemen. Er zijn ook tekens van malaria zichtbaar in de beenderen van de Samad bevolking (Yule 1994, 10, 12).
8.2.2 Mahleya In Mahleya zijn in graf G42 een tweede voorkies en een eerste kies van een volwassene tijdens opgravingen opgezeefd. Op deze tanden was een vroeg stadium van cariës te merken. Deze vaststelling is niet verrassend aangezien dadels, honing en wilde vruchten tot de voeding van de Mahleya bevolking zou kunnen behoord hebben (El Mahi, al Jahwari 2005, 67).
8.2.3 Ed-Dur In ed-Dur zijn de beenderen uit het collectief graf G 5156 in AV zijn onderzocht. Deze individuen leken na fysisch pathologisch onderzoek vrij gezond geweest te zijn, ze hadden geen gebrek aan voedsel. Wel heeft P.K. Stone vastgesteld dat deze mensen sinds jonge leeftijd al hard en lang moesten werken. Deze conclusie komt door de vaststelling van artrose, infecties, stressgerelateerde verschijnselen en trauma’s op de skeletten. Het feit dat men na bepaalde kwetsuren kon verder leven bewijst ook dat men beschikte over medische kennis. Toch blijft het voorlopig nog onduidelijk waarom deze mensen die gezond leken, stierven (Haerinck 2001 59-61).
8.2.4 Dibba al-Hisn In Dibba al-Hisn (Sharjah) zijn de restanten van 16 individuen onderzocht om een beter beeld te krijgen over de slecht gekende pre-islamitische periode van de eerste eeuwen na Christus. Drie van de zeven individuen waarvan de oogkas bewaard is gebleven, leden aan cribra orbitalia wat wijst op stress tijdens de kindertijd door gezondheidsproblemen. Dit contrasteert dus met de situatie in ed-Dur waar men geen bewijzen heeft van dergelijke stressperiodes of ziektes. Wat exact de oorzaak hiervan is staat nog ter discussie. Wat wel overeen komt met ed-Dur is dat tenminste sommige mensen van de bevolking lang en hard moesten werken vanaf hun kindertijd. Meer dan de helft van de individuen hadden last van cariës. Attritie daarentegen kwam niet zo sterk voor. De pre-islamitische bevolking van Dibba kende 87
waarschijnlijk een gemengd dieet van zowel mariene vissen als planten en dieren en ook dadels (Kutterer, Uerpmann 2010, 170, 173-177, 192). Er is hier een intentionele verminking van een tand en twee schedels met trauma door geweld vastgesteld. Het graf bestaat uit individuen van alle leeftijdscategorieën en beide geslachten. Eén of meerdere randen van de voortanden van een vrouw zijn gedeeltelijk afgesneden. Dergelijke praktijken zijn met de komst van de Islam verboden geweest. In twee schedels zijn duidelijke sporen van geweld zichtbaar, wat vrij veel is voor zo’n beperkt aantal mensen. De ene schedel was vermoedelijk doorboord met een pijl. De andere schedel bevatte twee vrij grote gaten die waarschijnlijk veroorzaakt zijn door de korte, zware pijlen van een kruisboog. Er moet hier dus een gevecht op afstand hebben plaats gevonden misschien een inval vanuit land of vanuit zee plaatsgevonden hebben. Twee individuen hebben een besmettelijke ziekte gehad, misschien tuberculose. Als het tuberculose is geweest dan moeten er nog veel meer mensen in de gemeenschap hieraan geleden hebben (Kutterer, Uerpmann 2010, 192-193).
88
9. Zuidoost-Arabië in ruimere context In de typologie zijn reeds de vergelijkbare graven uit omliggende regio’s vermeld indien deze gevonden zijn voor het graftype. Het is duidelijk dat zowel in de IJzertijd als in de preislamitische periode bepaalde funeraire structuren gelijkenissen hebben met min of meer gelijktijdige structuren uit andere gebieden. Toch zijn deze nooit exact dezelfde geweest in de architectuur of in de grafgiften. Zoals al bleek uit de historishe situering en de typologie zijn graven en de cultuur van Centraal-Oman anders dan deze in de V.A.E. en Noordwest-Oman tijdens de pre-islamitische periode. De graven uit de Samad cultuur kennen geen gelijkenissen in andere gebieden dan Centraal-Oman en ook niet in de ruimere omgeving. In andere gebieden zoals in Saudi-Arabië en Iran komen ook wel ondergrondse graven voor met een stenen wand en een stenen cirkel maar de combinatie van de architecturale elementen zoals in de graven van deze cultuur (type IBe1) zijn uniek (Hashim 1996, 123). Ze kunnen dus als een typisch graftype voor de Samad periode in Centraal-Oman beschouwd worden. Er zijn wel geïmporteerde producten aanwezig in hun grafgiften maar de er is geen duidelijke beïnvloeding geweest in hun lokale funeraire traditie. In de IJzertijd zijn er echter wel vergelijkbare structuren met deze in Fars (Iran) vastgesteld namelijk de bovengrondse graven met dekstenen en ingang. Daarnaast zijn ook in het Omaan schiereiland graven ontdekt die te vergelijken zijn met graven in Luristan namelijk ondergrondse graven met een stenen wand van onregelmatige keien. Telkens hadden de sites dezelfde soort omgeving. Er zijn alleszins contacten geweest met Iran, dit is te zien in aardewerk en ijzeren objecten afkomstig
uit
Iran.
Bovendien
schijnt
Zuidoost-Arabië
in
IJzertijd
III volgens
Achaemenidische teksten tot het Achaemenidisch rijk te behoren. Zuidoost-Arabië lijkt dus beïnvloedingen gehad te hebben tijdens deze periode vooral van Iran, maar de omgeving bleek ook een rol te spelen. Ondergrondse graven met een stenen wand. Graven in Bahrein tijdens de IJzertijd, daar de Late Dilmunperiode, hebben soms dezelfde goederen als in graven in Zuidoost-Arabië (Taha 2009, 148-150). De graftypes echter verschillen van elkaar, wat hier waarschijnlijk grotendeels te wijten is het verschil in landschap daarnaast zijn ook nog niet veel IJzertijd graven grondig gepubliceerd (Lombard, Kervran 1989, 51-52).
89
In het Omaans schiereiland ontwikkelen zich tijdens de Recente pre-islamitische periode andere en veel meer verschillende graftypes die meer invloeden van buitenaf lijken gehad hebben. Deze invloeden zijn wel aangepast aan de lokale cultuur en aan de lokale materiële mogelijkheden. De kracht van de natuurlijke omgeving op de soort grafstructuren mag ook zeker niet onderschat worden. Zo zal men in een harde, rotsachtige grond in het gebergte geen aarden grafheuvel maken maar zal men eerder bovengrondse stenen graven maken of zal men in een sabkha eerder kiezen voor een kuilbegraving zoals in Al Qusais in plaats van een constructie in steen (Taha 2009, 60). Welke van de twee factoren, natuurlijke omgeving of invloeden van buitenaf, een hoofdrol speelde zal waarschijnlijk afgehangen hebben van site tot site. Mleiha lijkt in de funeraire architectuur gemeenschappelijke kenmerken met Noord- en Centraal-Arabië te hebben. De oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in de bevolking van Mleiha, die deel uit maakte van de Arabische stammen die verspreid waren langs de randen van de Arabische woestijn en belangrijk waren in transarabische handel. De parallellen tussen deze grafmonumenten zijn wijzen op een zekere culturele eenheid tussen de verschillende gemeenschappen aan de randen van de Arabische woestijn van het einde van de 4e eeuw tot het begin van de 3e eeuw v.C. (Boucharlat, Mouton 1998, 30; Mouton 2010, 275, 278, 284). Mleiha had daarnaast ook veel geïmporteerde goederen uit ander gebieden met name de Mediterrane wereld, Iran en Zuid-Arabië (Boucharlat, Garczynski 1997, 67) . Een wederzijdse beïnvloeding in de funeraire architectuur komt echter niet voor. Het ook niet omdat verschillende volkeren handelsrelaties hebben dat men daarom ook funeraire tradities gaat overnemen, mensen zijn over het algemeen nogal conservatief wat betreft bepaalde gebruiken en tradities, dit zal ook toen het geval geweest zijn. Ed-Dur heeft een enorme hoeveelheid aan verschillende graftypes die hoogstwaarschijnlijk moeten wijzen op een zekere sociale stratificatie. Eén van deze graftypes, deze met de ondergrondse grafkamer met gewelf en trappengang, heeft bepaalde parallellen met een overwelfd graftype in Mesopotamië. Misschien heeft dit te maken met bepaalde mensen uit die gebieden met veel aanzien die gestorven zijn in ed-Dur, hoewel die dan toch misschien eerder in de lokale stijl zou begraven worden. Er zouden dan al een bepaalde hoeveelheid mensen van daar in ed-Dur moeten aanwezig zijn om ‘hun’ een soort graven te kunnen laten bouwen. De inwoners van ed-Dur lijken eerder gewoon de techniek van het gewelf overgenomen te hebben en dan toegepast hebben op hun eigen funeraire gebouwen.
90
In Bahrein en Saudi-Arabië zijn tijdens de Recente pre-islamitische periode ook graven met een stenen omwanding vastgesteld maar in deze gebieden heeft men mortel gebruikt en liggen de graven onder een aarden heuvel (Potts 1993, 111-112; Potts 1984, 107-108; Jensen 2003, 128-129; Herling 2003, 255). In Bahrein zijn in deze graven ook skeletten gevonden die in uitgestrekte positie lagen in tegenstelling tot in Zuidoost-Arabië waar de skeletten over het algemeen in gebogen houding liggen (Jensen 2003, 128-129). Er is dus misschien een invloed van één van de gebieden op het ander geweest te zijn, maar beiden hebben er dan alleszins ook een lokale evolutie in gekend. Deze invloed zou dan, toch in het geval van Saudi-Arabië, zoals in Mleiha waarschijnlijk te maken hebben met de Arabieren die langs de rand van de woestijn leefden en deel uitmaakten van de transarabische handel (Gazdar, Potts, Livingstone 1984, 83). Vergelijkingen met Qatar en Koeweit waren niet mogelijk aangezien er in deze gebieden geen graven uit de studieperiode gekend zijn (Gachet, Salles 1993, 59).
91
Conclusie Uit deze studie is duidelijk dat Zuidoost-Arabië een grote variëteit in de grafarchitectuur heeft gekend die evolueerde door de tijd heen en kon verschillen van gebied tot gebied. Zo is er vanaf de pre-islamitische periode een grotendeels verschillende ontwikkeling in de funeraire traditie aan de gang tussen het Omaans schiereiland en Centraal-Oman en is er ook een totale verandering ten opzichte van de ijzertijd merkbaar. De kennis over de funeraire praktijken hangt af van de bewaring van de grafcontexten en van de uitgebreidheid van het onderzoek. Uit de IJzertijd is niet veel over de mogelijke funeraire rituelen gekend, net zo min als over de grafstructuren. Toch kan men al vermoeden dat tijdens de begraving, net zoals in de latere periodes, een vuur gemaakt werd en offerandes bij het graf gelegd werden. Uit de graven uit de pre-islamitische periode blijkt dat de mensen in ZuidoostArabië in een leven na de dood te geloven waarvoor men de dode, afhankelijk van z’n aanzien en rijkdom, zo goed mogelijk leek voor te bereiden. Vanaf de pre-islamitische periode merken we ook grotere contrasten in de grafarchitectuur die wijzen op een grotere sociale stratificatie van de gemeenschappen. In de graven uit de Samad cultuur zijn ook kenmerkende verschillen in verband met geslacht, leeftijd en status vastgesteld die in de recente pre-islamitische cultuur minder goed kon bepaald worden door de slechte bewaring van de skeletten. De bevolking uit de studieperiode was vermoedelijk vrij gezond, hoewel er wel een typisch probleem van tandcariës is vastgesteld. Waarschijnlijk door het eten van dadels, een kenmerken onderdeel van de landbouwcultuur in deze streek. Ook blijkt uit de skeletten van mensen aan de kustsites in de pre-islamitische periode, dat deze hard en lang moesten gewerkt hebben en dit al vanaf jonge leeftijd. Meer onderzoek van de menselijke beenderen is echter nodig om meer algemene conclusies met zekerheid te kunnen bepalen. Uit het voorkomen van bepaalde graftypes lijkt Zuidoost-Arabië beïnvloed te zijn of misschien zelf een invloed gehad op omliggende gebieden wat vermoedelijk veel te maken had met de handelsrelaties. Toch is het mogelijk dat deze ook grotendeels op zichzelf ontwikkeld zijn en dat het voorkomen van bepaalde graftypes vooral te linken is met de natuurlijke omgeving waarin ze voorkomen. Over het algemeen ziet het er naar uit dat de Samad graven de minste invloeden hebben ondergaan en als typisch voor Centraal-Oman kan beschouwd worden. 92
Naar de toekomst toe is het belangrijk voor het onderzoek dat de nog niet bestudeerde gebieden onderzocht worden om een beter beeld te kunnen krijgen van de zone tussen de recente pre-islamitische cultuur en de Samad cultuur in Centraal-Oman en er mogelijk andere lokale culturen en gemeenschappen met een eigen funeraire traditie ontdekt kunnen worden. Het is niet alleen belangrijk dat nieuwe gebieden onderzocht worden maar ook dat de huidige geprospecteerde zones opgegraven worden. Met de jaren is ook de vernietiging van veel graven door steenroof of aanleg van wegen en gebouwen vastgesteld dus uivoerig onderzoek moet snel gebeuren of een volledig zicht van de grafcontexten en de geschiedenis van dit gebied zal voor altijd verloren gaan.
93
Bibliografie Literatuurbronnen Al-Ansary A.R., 1982. A portrait of pre-Islamic civilisation in Saudi Arabia, London: Croom Helm. Al-Tikriti W.Y., 1989. The excavations at Bidya, Fujairah: the 3rd and 2nd millennia B.C. culture, Archaeology in the United Arab Emirates V, 101-111. Benoist A., Mouton M., 1994. L’Age du Fer dans la plaine d’al-Madam (Sharjah, EAU): Prospection et fouilles récentes, Proceedings of the seminar for Arabian studies 24, 1-12. Benoist A., Mouton M., 1997. Archaeological investigations in the al-Madam area, Archaeological surveys and excavations in the Sharjah Emirate, 1993 and 1994, A eight interim report, Lyon: Maison de l’Orient. Benoist A., Mouton M., Schiettecatte J., 2003. The artefacts from the fort at Mleiha: distribution , origins, trade and dating, Proceedings of the seminar for Arabian studies 33, 5976. Boucharlat R., 1984. Les périodes pré-islamiques récentes aux Arabes Unis, de l’Age du Fer au début de la période islamique, Arabie orientale, Mésopotamie et Iran méridional, Mémoire 37, Paris: Editions recherche sur les civilizations. Boucharlat R., Salles J.-F., 1987. L’ Arabie orientale: d’un bilan à un autre, Mesopotamia XXII, Firenze: Casa editrice le lettere. Boucharlat R., 1989. Cairns et pseudo-cairns du Fars, l’utlisation des tombes de surface au 1er millénaire de notre ère. In: De Meyer L., Haerinck E., (eds.), Archaeologia iranica et orientalis II, Miscellanea in honorem Louis Vanden Berghe, Gent, 675-712. Boucharlat R., Mouton M., 1991. Cultural change in the Oman peninsula during the late 1st millennium B.C. as seen from Mleiha, Sharjah Emirate (U.A.E.), Proceedings of the seminar for Arabian studies 21, 23-34. Boucharlat R., Mouton M., 1994. Mleiha (emirate of sharjah, UAE) at the beginning of the Christian era, Proceedings of the Seminar for Arabian studies 24, 13-25. Boucharlat R., Garczynski P., 1997. The Mleiha area – An archaeological map, Archaeological surveys in the Sharjah Emirate (U.A.E.), Fourth report, Lyon: Maison de l’Orient. Boucharlat R., Pecontal-Lambert A., 1997. The 1990 excavations at Jabal Buhais an Iron Age cemetery, Archaeological surveys in the Sharjah Emirate, Sixth report, Lyon: Maison de l’Orient.
94
Boucharlat R., Mouton M., 1998. Les pratiques funéraires dans la péninsule d’Oman, Répartition et mode de construction des tombes de Mleiha (E.A.U.). In: Phillips C.S., Potts D.T., Searight S., (eds.), Arabia and its neighbours. Essays on prehistorical and historical developments, presented in honour of Beatrice de Cardi, London: 15-32. Bradbury J.N., 2010. Space, place and burial: an examination of the importance of interdisciplinary approaches within the investigations of burial monuments in the ancient near east. In: Matthiae P., Pinnock F., Nigro L., Marchetti N., (eds.), Proceedings of the sixth international congress of the archaeology of the ancient Near East, 5 May - 10 May 2009, Wiesbaden, 205-217. Corboud P., 1991. Survey archéologique du Fujairah (E.A.U.), Compte rendu des troisième et quatrième campagnes de recherches: novembre-décembre 1989 et décembre-janvier 1990-91, Genève: Fondation Suisse-Liechtenstein pour les recherches archéologiques à l’étrange. Corboud P., Castella A.-C., Hapka R., Obersteg P., 1996. Les tombes protohistoriques de Bithnah, Mainz am Rhein: Verlag Philipp von Zabern. Costa P.M.,1989. Historical interpretation of the territory of Muscat, Serie orientale Roma LXIII, Roma: Istituto italiano per il medio ed estremo oriente. Crawford H., 1998. Dilmun and its Gulf neighbours, Cambridge: Cambridge University Press. Dalongeville R., 1994. Mleiha: physical study and palaeo-environment, Archaeological surveys and excavations in the Sharjah Emirate, 1993 and 1994, A seventh interim report, Lyon: Maison de l’Orient. El Mahi A.T., al Jahwari N.S., 2005. Graves at Mahleya in Wadi Andam (Sultanate of Oman): a view of a late Iron Age and Samad period death culture, Proceedings of the seminar for Arabian studies 35, 57-69. Ervynck A., Degryse P., Vandenabeele P., Verstraeten G., 2009. Natuurwetenschappen en archeologie, methode en interpretatie, Leuven: Acco. Gachet J., Salles J.-F., 1993. Failaka, Koweit. In: Finkbeiner U., (ed.), Materialien zur archäologie der Seleukiden- und Partherzeit im südlichen Babylonien und im Golfgebiet : Ergebnisse der symposien 1987 und 1989 in Blaubeuren, Ernst Wasmuth: Tübingen, 59-85. Gazdar M.S., Potts D.T., Livingstone A., 1984. Excavations at Thaj, Atlal, The journal of Saudi Arabian archaeology 8, 55-108. Haerinck, 1989. The European archaeological expedition to ed-Dur, Umm al-Qaiwayn (U.A.E.). An interim report on the 1987 and 1988 seasons, The Belgian excavations in 1987, Mesopotamia XXIV, Firenze: Casa editrice le lettere. Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters.
95
Hashim S.A., 1996. Typology, evolutions and developments of funerary structures in SaudiArabian Antiquities, Atlal, The journal of Saudi Arabian archaeology 14, 102-128. Hojgaard K., 1986. Dental anthropological investigations on Bahrain. In: al Khalifa S.H.A., Rice M., (eds.), Bahrain through the ages, the archaeology, London, 64-72. Herling A., 2003. Tyloszeitliche Bestattungspraktiken auf der Insel Bahrain, Göttingen: Cuvillier Verlag Göttingen. Jasim S.A., 1999. The excavation of a camel cemetery at Mleiha, Sharjah, U.A.E., Arabian archaeology and epigraphy 10, 69-101. Jasim S.A., 2006. The archaeological sites of Jebel al-Buhais, The archaeology of Jebel alNuhais, Sharjah, United Arabes Emirates 1, Tübingen: Kerns Verlag. Jensen S.T., 2003. Tylos burials from three different sites on Bahrain, Arabian archaeology and epigraphy 14, 127-163. Kutterer A., Uerpmann M., 2010. Human remains from a post-Hellenistic grave-chamber in Dibba al-Hisn (Sharjah, UAE), Arabian archaeology and epigraphy 21, 170-198. Lecomte O., Boucharlat R., J.M. Culas, 1989. The European archaeological expedition to edDur, Umm al-Qaiwayn (U.A.E.). An interim report on the 1987 and 1988 seasons, Les fouilles françaises, Mesopotamia XXIV, Firenze: Casa editrice le lettere. Lecomte O., 1993. Ed-Dur, les occupations des 3e et 4e s. ap. J.-C.: Contexte des trouvailles et matériel diagnostique. In: Finkbeiner U., (ed.), Materialien zur archäologie der Seleukidenund Partherzeit im südlichen Babylonien und im Golfgebiet : Ergebnisse der symposien 1987 und 1989 in Blaubeuren, Ernst Wasmuth: Tübingen, 196-214. Lombard P., Kervran M., 1989. Bahrain national museum archaeological collections, a selection of pre-islamic antiquities, Bahrain: s.n.. Magee P., 1999. Settlement patterns, polities and regional complexity in the Southeast Arabian Iron Age, Paléorient 24/2, 49-60. Magee P., 2000. Patterns of settlement in the Southeast Arabian Iron Age, Adumatu, A semiannual archaeological refereed journal on the Arab world I, 29-39. Magee P., 2004. The impact of southeast Arabian intra-regional trade on settlement location organization during the Iron Age II period, Arabian archaeology and epigraphy 15, 24-42. Mitchell K., 1980. Climate and oceanography. In: Cottrell A.J., (ed.), The Persian Gulf states, Baltimore: 543-548. Mouton M., Boucharlat R., Garczynski P., 1997. Excavations at Mleiha, the third season, Archaeological surveys in the Sharjah Emirate, Fifth Report, Lyon: Maison de l’Orient. Mouton M., 1997. Les tours funéraires d’Arabie, nefesh monumentales, Syria LXXIV, 81-98. 96
Mouton M., 1999a. Mleiha: Présentation du site et périodisation, Travaux de la Maison de l’Orient méditerranéen 29, Lyon: Maison de l’Orient méditerranéen. Mouton M., 1999b. Mission archéologique française à Sharjah, Mleiha I, Environnement, stratégies de subsistence et artisanats, Travaux de la Maison de l’Orient méditerranéen 29, Lyon: Maison de l’Orient méditerranéen. Mouton M., 2006. Les plus anciens monuments funéraires de Pétra: une tradition de l’Arabie préislamique, Topoi 14, 79-119. Mouton M., 2008. La péninsule d’Oman de la fin de l’Age du fer au début de la période sassanide, British Archaeological Reports, International Series 1776, Oxford: Archaeopress. Mouton, 2010. The monolithic djin blocks at Petra: a funerary practice of pre-Islamic Arabia, British Archaeological Reports, International Series 2107, Oxford: Archaeopress. Phillips C, Irving B., Glover E., Czastka J., 2005. Archaeological survey in the vicinity of Kalba, A preliminary tot further research, Department of culture and information 10, 2-22. Potts. D.T., 1984. Northeastern Arabia in the later pre-Islamic era, Arabie orientale, Mésopotamie et Iran méridional, Mémoire 37, Paris: Editions recherche sur les civilizations. Potts D.T., 1989. The European archaeological expedition to ed-Dur, Umm al-Qaiwayn (U.A.E.). An interim report on the 1987 and 1988 seasons, The Danish excavations, Mesopotamia XXIV, Firenze: Casa editrice le lettere. Potts D.T., 1990a. The Arabian Gulf in antiquity I, From Prehistory tot the fall of the Achaemenid empire, Oxford: Clarendon press. Potts D.T., 1990b. The Arabian Gulf in antiquity II, From Alexander the Great to the coming of Islam, Oxford: Clarendon press. Potts D.T., 1993. The sequence and chronology of Ayn Jawan. In: Finkbeiner U., (ed.), Materialien zur archäologie der Seleukiden- und Partherzeit im südlichen Babylonien und im Golfgebiet : Ergebnisse der symposien 1987 und 1989 in Blaubeuren, Ernst Wasmuth: Tübingen, 111-116. Potts D.T., 1996. A re-examination of the late period graves at Yorgan Tepe (Nuzi). In: Owen D.I., Wilhelm G., (eds.), The Richard F.S. Starr memorial volume, Bethesda: 319-333. Potts D.T., 1997. Before the Emirates: An archaeological and historical account of developments in the region c. 5000 B.C. to 676 A.D.. In: Ghareeb E., al Abed I., (eds.), Perspectives on the United Arab Emirates, London: 36-73. Schreiber J., 2005. Archaeological survey at Ibra in the Sharqiyah, Sultanate of Oman, Proceedings of the seminar for Arabian studies 35, 255-270.
97
Stevens K.G., 1994. Surface finds from Qarn Bint Saud (Abu Dhabi Emirate – U.A.E.), Mesopotamia XXIX, Firenze: Casa editrice le lettere. Taha M.Y, 1982-1983. The archaeology of the Arabian Gulf during the first millennium B.C., Al-Rafidan, Journal of Western Asiatic studies III-IV, 75-87. Taha M.Y., 2009. The discovery of the Iron Age in the United Arab Emirates, Dubai: Ministry of culture, youth and community development. Tosi M., 1989. Protohistoric archaeology in Oman: the first thirty years, Serie orientale Roma LXIII, Roma: Istituto italiano per il medio ed estremo oriente. Vanden Berghe L., 1980. Necropole de l’Age du Fer en Iran, Archeologia 138, 32-47. Vita-Finzi C., 1998. Ancient shorelines of Oman and Qatar. In: Phillips C.S., Potts D.T., Searight S., (eds.), Arabia and its neighbours. Essays on prehistorical and historical developments, presented in honour of Beatrice de Cardi, London: 262-272. Vogt B., 1984. 1st mill. B.C. graves and burial customs in the Samad area (Oman), Arabie orientale, Mésopotamie et Iran méridional, Mémoire 37, Paris: Editions recherche sur les civilizations. Vogt B., 1994. Death, resurrection and the camel. In: Richter R., Kottsieper I., Maraqten M, (eds.), Arabia Felix, beiträge zur Sprache und Kultur des vorislamischen Arabien, Festschrift Walter W. Müller zum 60. Geburtstag, Wiesbaden, 279-290. Wilkinson, 1973. Arab-Persian land relationships in late Sasanid Oman, Proceedings of the seminar for Arabian Studies 3, 40-51. Yule P., Weisgerber G., 1988. Samad Ash-Shan, Excavations of the pre-islamic cemeteries, preliminary report 1988, Bochum: Selbstverlag des Deutschen Bergbau-Museums. Yule P., Weisgerber G., 1989. Tales from Mazoon, Petroleum Development Oman News 2, 913. Yule P., Weisgerber G., 1990. Samad Ash Shan, Sultanate of Oman, 1989 – Abstract, Proceedings of the seminar for Arabian Studies 23, 141-144. Yule P., 1991. Life and the afterlife, archaeological excavations in wadi Samad, Tribute to Oman 10, 182-188. Yule P., 1992-1993. Samad al Shan, Eine vorislamische Nekropole im Sultanat Oman, Nürnberger Blätter zur Archäologie 9, 39-48. Yule P., 1993. Toward a chronology of the Late Iron Age in the Sultanate of Oman. In: Finkbeiner U., (ed.), Materialien zur archäologie der Seleukiden- und Partherzeit im südlichen Babylonien und im Golfgebiet : Ergebnisse der symposien 1987 und 1989 in Blaubeuren, Ernst Wasmuth: Tübingen, 251-276.
98
Yule P., 1994. Grabarchitektur der Eisenzeit im Sultanat Oman, Baghdader Mitteilungen 25, 519-577. Yule P., 1999a. The Samad period in the Sultanate of Oman, Iraq LXI, 121-146. Yule P., 1999b. Studies in the archaeology of the Sultanate of Oman, Orient-Archäologie 2, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, Orient-Archäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Yule P., 2003. Amlah/Al Fuedah: A cemetery of the late pre-islamic age in Al Zahirah (Sultanate of Oman). In : Potts D.T., al Naboodah H., Hellyer P., (eds.), Archaeology of the United Arab Emirates. Proceedings of the first international conference on the archaeology of the U.A.E., Trident Press, London, 238-246. Yule P., 2005. The Samad culture – Echoes, Proceedings of the seminar for Arabian studies 35, 303-315. Zarins J., Ibrahim M., Potts D., Edens C., 1979. Comprehensive archaeological survey program, preliminary report on the survey of the central province, Atlal, The journal of Saudi Arabian archaeology 3, 9-43.
Internetbronnen Al Farraj A., Harvey A.M., 2004. Late Quaternary interactions between aeolian and fluvial processes: a case study in the northern UAE, Journal of arid environments 56, 235-248, Retrieved on May 4, 2011 from www.elsevier.com. Glennie K.W., Singhvi A.K., 2002. Event stratigraphy, paleoenvironment and chronology of SE Arabian deserts, Quaternary science reviews 21, 853-869, Retrieved on May 4, 2011 from www.sciencedirect.com. Parker A.G., Goudie A.S., 2008. Geomorphological and palaeoenvironmental investigations in the southeastern Arabian Gulf region and the implication for the archaeology of the region, Geomorphology 101, 458-470, Retrieved on May 4, 2011 from www.elsevier.com.
Nog niet gepubliceerde bronnen Haerinck E., Overlaet B., 2009. The Belgian Archaeological Mission at Mleiha (Emirate of Sharjah, United Arab Emirates), Preliminary Report of the 1st Season (25.10.2009 – 24.11.2009), intern rapport 2010, Sharjah Government – Department of Culture and Information, ongepubliceerd.
99
Bibliografie Illustraties Figuur 1: Magee P., 2000. Patterns of settlement in the Southeast Arabian Iron Age, Adumatu, A semi-annual archaeological refereed journal on the Arab world I, 29-39. Figuur 2: Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, OrientArchäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Figuur 3: Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, OrientArchäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Figuur 4: Yule P., 1999a. The Samad period in the Sultanate of Oman, Iraq LXI, 121-146. Figuur 5: Magee P., 2000. Patterns of settlement in the Southeast Arabian Iron Age, Adumatu, A semi-annual archaeological refereed journal on the Arab world I, 29-39. Figuur 6: Magee P., 2000. Patterns of settlement in the Southeast Arabian Iron Age, Adumatu, A semi-annual archaeological refereed journal on the Arab world I, 29-39. Figuur 7: Mouton M., 2008. La péninsule d’Oman de la fin de l’Age du fer au début de la période sassanide, British Archaeological Reports, International Series 1776, Oxford: Archaeopress. Figuur 8: Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, OrientArchäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Figuur 9: Taha M.Y., 2009. The discovery of the Iron Age in the United Arab Emirates, Dubai: Ministry of culture, youth and community development. Figuur 10: Lecomte O., Boucharlat R., J.M. Culas, 1989. The European archaeological expedition to ed-Dur, Umm al-Qaiwayn (U.A.E.). An interim report on the 1987 and 1988 seasons, Les fouilles françaises, Mesopotamia XXIV, Firenze: Casa editrice le lettere. Figuur 11: Taha M.Y., 2009. The discovery of the Iron Age in the United Arab Emirates, Dubai: Ministry of culture, youth and community development. Figuur 12: Corboud P., Castella A.-C., Hapka R., Obersteg P., 1996. Les tombes protohistoriques de Bithnah, Mainz am Rhein: Verlag Philipp von Zabern. Figuur 13: Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters. Figuur 14: Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters. Figuur 15: Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters.
100
Figuur 16: Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters. Figuur 17: Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters. Figuur 18: Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters. Figuur 19: Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters. Figuur 20: Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, OrientArchäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Figuur 21: Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, OrientArchäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Figuur 22: Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, OrientArchäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Figuur 23: Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, OrientArchäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Figuur 24: Boucharlat R., Pecontal-Lambert A., 1997. The 1990 excavations at Jabal Buhais an Iron Age cemetery, Archaeological surveys in the Sharjah Emirate, Sixth report, Lyon: Maison de l’Orient. Figuur 25: Yule P., 2001. Die Gräberfelder in Samad al Shan (Sultanat Oman, OrientArchäologie 4, Rahden: Verlag Marie Leidorf. Figuur 26: Mouton, 2008. La péninsule d’Oman de la fin de l’Age du fer au début de la période sassanide, British Archaeological Reports, International Series 1776, Oxford: Archaeopress. Figuur 27: Boucharlat R., Mouton M., 1998. Les pratiques funéraires dans la péninsule d’Oman, Répartition et mode de construction des tombes de Mleiha (E.A.U.). In: Phillips C.S., Potts D.T., Searight S., (eds.), Arabia and its neighbours. Essays on prehistorical and historical developments, presented in honour of Beatrice de Cardi, London: 15-32. Figuur 28: Mouton M., 1997. Les tours funéraires d’Arabie, nefesh monumentales, Syria LXXIV, 81-98. Figuur 29: Mouton M., 1997. Les tours funéraires d’Arabie, nefesh monumentales, Syria LXXIV, 81-98. Figuur 30: Overzichtsfoto van de tweede Belgische expeditie in Mleiha, deze zijn ongepubliceerd. Het is ter beschikking gesteld door Prof. Overlaet en Prof. Haerinck.
101
Figuur 31: Boucharlat R., Pecontal-Lambert A., 1997. The 1990 excavations at Jabal Buhais an Iron Age cemetery, Archaeological surveys in the Sharjah Emirate, Sixth report, Lyon: Maison de l’Orient. Figuur 32: Mouton M., Boucharlat R., Garczynski P., 1997. Excavations at Mleiha, the third season, Archaeological surveys in the Sharjah Emirate, Fifth Report, Lyon: Maison de l’Orient. Figuur 33: Haerinck E., 2001. Excavations at ed-Dur (Umm al-Qaiwain, United Arab Emirates) Vol. II, The tombs, Leuven: Peeters. Figuur 34: Mouton, 2010. The monolithic djin blocks at Petra: a funerary practice of preIslamic Arabia, British Archaeological Reports, International Series 2107, Oxford: Archaeopress.
102
Cataloog Figuur 2: De verschillende landzones in het zuidelijk deel van Arabië
103
Figuur 3: Hydrologie in het zuidelijk deel van Arabië (schaal 1:7 500 000)
104
Figuur 4: Tijdskaart van de studieperiode
105
Figuur 5: Sites uit de IJzertijd in Zuidoost-Arabië
Figuur 6: Het falaj systeem
106
Figuur 7: Sites uit de pre-islamitische periode PIR.A
PIR.B
107
PIR.C
PIR.D
108
Figuur 8: De Late IJzertijd in Oman en de Recente pre-islamitische periode in het Omaans schiereiland
109
Figuur 10: Kuilgraven in ed-Dur, zone F
110
Figuur 11: Kuilgraven in zone C te Al Qusais
Figuur 18: Afbeelding van een graf in ed-Dur van het type IBc2a
111
Figuur 26: Voorbeelden van kantelen gipsleemtegels die dienden als ornamenten en met de achterzijde tegen het grafmonument geplaatst werden in Mleiha.
Figuur 28: Voorbeeld van monolithisch monument uit Petra
112
Figuur 29: voorbeeld van de versiering op de monolithische monumenten in Petra
Figuur 30: Overzichtsfoto van zone P te Mleiha
113
Figuur 33: Kuiltjes naast grafingang van graf uit Petra
114