Algemene gegevens / General Information Programma / Programme Onderzoek: Versterking Pedagogische Civil Society (VPCS) Subsidieronde / Subsidy round Programmalijn 2 CJG Projecttitel / Project title Formatieve en summatieve evaluatie van het project: Versterking pedagogische civil society en de rol van de centra voor jeugd en gezin. Projecttaal / Project language Nederlands / Dutch Geplande startdatum / Planned start date 01-01-2010 Geplande duur in maanden / Planned duration in months 48 maanden / months Is dit project een vervolg op een eerder project gehonoreerd door ZonMw? / Is this project a continuation of a project that has been previously funded bij ZonMw? Nee / No Aanvrager / Applicant Prof. dr. M de Winter (Projectleider) Functie / Position: | Opleiding / Education: Studierichting / Subject: T: 030 2532160 | F: | E:
[email protected]
Universiteit van Utrecht Faculteit Sociale Wetenschappen Vakgroep Pedagogiek Postbus 80.140 3508 TC Utrecht Nederland Projectleden / Project members Prof. dr. M. de Winter
Functie / Position: | Opleiding / Education: Studierichting / Subject: T: 030 2532160 | F: | E:
[email protected]
Universiteit van Utrecht Faculteit Sociale Wetenschappen Vakgroep Pedagogiek Postbus 80.140 3508 TC Utrecht Nederland
vacature (Uitvoerder) Functie / Position: Assistent in opleiding | Opleiding / Education: Studierichting / Subject: T: 030 253 2160 | F: | E:
Universiteit Utrecht Faculteit Sociale Wetenschappen Pedagogiek Postbus 80140 3508 TC Utrecht Nederland
vacature (Hoofdonderzoeker) Functie / Position: postdoc onderzoeker | Opleiding / Education: Studierichting / Subject: T: 030 2532160 | F: | E:
Universiteit Utrecht Faculteit Sociale Wetenschappen Pedagogiek Postbus 80140 3508 TC Utrecht Nederland
Projectgegevens / Project information Datum indienen / Date of application 1-10-2009 Projecttype / Project type Formatief en summatief onderzoek Samenvatting / Summary Samenvatting Het project ‘Versterking Pedagogische Civil Society’ is een gemeenschappelijk initiatief van de Universiteit Utrecht, het Nederlands Jeugd Instituut (NJI), het Ministerie van Jeugd en Gezin en een twaalftal Nederlandse gemeenten. Samen willen deze partijen een laboratorium voor pedagogische buurtontwikkeling vormen: een serie van experimenten die gericht zijn op het versterken van sociale netwerken rondom opgroeiende kinderen en jongeren in de woonomgeving. De kerngedachte, zoals onder andere verwoord in recente adviezen van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en de Raad voor Volksgezondheid en Zorg, is dat de omgeving waarin jeugdigen opgroeien in sociale zin aan verschraling onderhevig is. Opvoeden is steeds meer een individuele aangelegenheid aan het worden. Gezinnen zijn meer op zichzelf aangewezen, ‘de ogen in de straat zijn afgenomen’ en steeds vaker zijn het vooral professionals die gezinnen ondersteunen. De adviesraden pleiten ervoor dat de sociale omgeving – familie, buren, lokale middenstand, scholen – weer meer betrokken worden bij de ondersteuning van gezinnen. (RMO, RVZ, 2008, 2009). Deze gedachte, overigens ondersteund door een groeiende hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek, vormt het beginpunt van het onderhavige project. Het moderne jeugdbeleid richt zich vooral op individuele opvoedings- en gedragsproblemen. Daartoe worden onder andere in alle gemeenten Centra voor Jeugd en Gezin ingericht (CJG), die vooral tot taak krijgen toegankelijke opvoedingsondersteuning te bieden, vroegtijdig problemen te signaleren en adequate hulp te geven of te organiseren. Pedagogische vraagstukken die zich op een boven-individueel niveau voordoen blijven daarmee echter ongemoeid. Het belang van dat niveau is tweeledig: enerzijds betreft het de kwaliteit van het samenleven zèlf, anderzijds gaat het om factoren die het opvoeden en opgroeien in positieve dan wel negatieve manier sterk kunnen beïnvloeden. De vraag die we in dit project willen beantwoorden is of, en zo ja hoe deze Centra voor Jeugd en Gezin een rol kunnen spelen bij het versterken van de sociale netwerken rondom gezinnen en kinderen. Dan gaat het bijvoorbeeld om kwesties als de bereidheid en het vermogen van burgers om elkaar ondersteuning te bieden bij de opvoeding, om toezicht te houden op het gedrag van jeugdigen op straat, of om het kunnen oplossen van conflicten tussen jonge en volwassen buurtbewoners. Sociologen spreken in dit verband wel over ‘sociaal kapitaal’: de hulpmiddelen die in een gemeenschap aanwezig zijn om de gezins- en sociale organisatie vorm te geven. Belangrijke aspecten daarvan zijn onder meer de kwaliteit van sociale relaties, de mate van onderlinge vertrouwdheid (publieke familiariteit) en vertrouwen, de inbedding in formele en informele netwerken, de bereidheid zich in te zetten voor de gemeenschap en het bestaan van gedeelde normen. De wijze waarop burgers zich als vrijwilliger onderling verbinden in formele of informele organisatievormen of instituties wordt ook wel ‘civil society’ genoemd: de samenleving van burgers. In dit project wordt de
term ‘pedagogische civil society’ ingevoerd om de gemeenschappelijke activiteiten van burgers rond het grootbrengen van kinderen aan te duiden. Dit ter onderscheiding van pedagogische activiteiten die door marktpartijen, overheidsorganisaties en/of professionals worden uitgevoerd. De veronderstelling is dat de kracht van de pedagogische civil society enerzijds de kwaliteit van het samenleven in de woonomgeving bepaalt, en anderzijds gezien kan worden als een belangrijke, maar in het jeugdbeleid miskende determinant van opvoedings- en gedragsproblemen. De vraag naar de mogelijke rol van de Centra voor Jeugd en Gezin ten aanzien van de civil society bergt uiteraard een paradox in zich. De civil society was immers juist het geheel van vrijwillige organisaties van burgers, buiten de overheid en zijn instituties om? Het probleem is dat tal van maatschappelijke ontwikkelingen (individualisering, combinatie van werk en zorg, achterstandsproblematiek, sociale segregatie etc.) ervoor zorgen dat sociale verbanden die voorheen vanzelfsprekend waren geleidelijk verdwijnen (vgl. Putnam, 2000). Nieuwe sociale verbintenissen ontstaan niet altijd vanzelf. En als ze er eenmaal zijn, zijn ze niet als vanzelfsprekend duurzaam. De Centra voor Jeugd en Gezin zouden hier een aanjaag-functie kunnen hebben, een kristallisatiepunt in de woonomgeving dat initiatieven van burgers ontlokt, faciliteert en stimuleert. Daarnaast kunnen de centra fungeren als ‘hoeders van de duurzaamheid’, in die zin dat ze initiatieven kunnen gaande houden door nieuwe participanten te zoeken wanneer anderen afhaken (bijvoorbeeld doordat deze specifieke ondersteuning voor hun kinderen niet meer van toepassing is). Het project (onder de werktitel ‘versterking pedagogische civil society) is opgezet als een ontwikkeltraject. De twaalf gemeenten die zich voor deelname hebben aangemeld vormen elk een proeftuin waarin initiatieven worden bedacht en uitgeprobeerd. Bij het ontwikkelen van plaatselijke initiatieven worden de gemeenten (cq. de CJG’s) ondersteund door elkaar, door methodiekontwikkelaars van het NJI, en door een vijftal wetenschappelijke experts op het gebied van civil society en vrijwilligerswerk, actief burgerschap, integraal jeugdbeleid, jeugdcriminologie en stadsgeografie. Het gehele project zal worden geëvalueerd door onderzoekers van de Universiteit Utrecht. Zij zullen zowel een formatieve evaluatie (het ontwikkelen van een programmatheorie), als een eerste summatieve evaluatie (studie naar de effecten) uitvoeren. Deze evaluaties hebben het karakter van een actieonderzoek: ze zullen in nauwe samenwerking met ontwikkelaars, experts, uitvoerders en betrokkenen uit de civil society worden uitgevoerd, om zo te bewerkstelligen dat theoretische bouwstenen en empirische gegevens al tijdens het ontwikkelproces kunnen worden gebruikt. Op deze manier wordt een laboratorium ingericht waarin nieuwe interventies kunnen worden bedacht, bestaande interventies op maat kunnen worden gemaakt, waarin theorieontwikkeling en praktisch evaluatieonderzoek worden aangewend om tot practice-based evidence en uiteindelijk evidence-based practice te komen. Een laboratorium voor pedagogische buurtontwikkeling.
Trefwoorden / Keywords social environment; social support; community networks; parenting; volunteerism;
Inhoud / Content Uitwerking van de probleemstelling: de noodzaak van een contextuele benadering in het jeugdbeleid In haar essay Onzekere Ouders beschrijft sociologe Christien Brinkgreve (2009) het moderne ouderschap als een onderneming die onder invloed van allerlei maatschappelijke
veranderingsprocessen zeer complex is geworden. Dan gaat het volgens haar om processen als secularisering, individualisering, emancipatie en informalisering. Ouders raken hierdoor steeds meer in een isolement: “Kinderen worden beschouwd als private worry, maar ze zouden veel meer een public issue moeten worden, object van collectieve zorg en betrokkenheid. Het gaat om burgerlijke oplettendheid, een gevoel van gemeenschappelijke zorg voor kinderen en voor de mensen die voor kinderen zorgen” (Brinkgreve 2009). Het beleid rond het grootbrengen van kinderen vertoont een merkwaardige paradox. Enerzijds is opvoeding inderdaad geworden tot een ‘private worry’, een zaak die vooral individuele ouders lijkt aan te gaan, maar anderzijds is de overheid zich steeds directer -tot achter de voordeur- met die opvoeding gaan bemoeien en heeft er zo wel degelijk een public issue van gemaakt. Die laatste koers is vooral ingegeven door ernstige incidenten die zich de afgelopen jaren rond de mishandeling van kinderen hebben afgespeeld. De beleidsmaatregelen die daaruit voortvloeien richten zich vooral op vroege signalering, versterken van de preventieve opvoedingshulp, het versterken van de samenwerking tussen instanties en het toepassen van effectief gebleken instrumenten. Dergelijke maatregelen sluiten nauw aan bij de dominante tendens in het hedendaagse jeugdbeleid die wel wordt aangeduid als het ‘At-Risk Model’. Het dysfunctioneren van gezinnen of individuen wordt in dat model vooral gezien als een manifestatie van individuele risicofactoren en pathologie (de Winter, 2008). Geredeneerd vanuit dit model moet professionele zorg erop zijn gericht om individuen binnen een populatie te identificeren die kwetsbaar zijn voor een ziekte, probleem of afwijking, om op die manier zo vroeg mogelijk preventieve maatregelen te kunnen treffen. Een belangrijk voorbeeld van een probleem dat door de individuele klinische bril sterk wordt vertekend is kindermishandeling. In Nederland worden volgens twee recente onderzoeksrapporten tussen de honderdzeven- en honderdzestigduizend kinderen per jaar verwaarloosd en/of mishandeld. Deze cijfers voor de minister voor Jeugd en Gezin de aanleiding tot het lanceren van een ambitieus Actieplan Aanpak Kindermishandeling (Ministerie voor Jeugd en Gezin, 2007). In dat plan ligt het accent op het werk van professionals. Zij moeten meer en betere opvoedingsondersteuning aan ouders gaan geven, ze moeten beter met elkaar samenwerken om tot vroege signalering en snelle interventie te komen, het peil van hun deskundigheid moet omhoog en hun werk moet beter worden gecoördineerd, bijvoorbeeld via de Centra voor Jeugd en Gezin die overal in het land worden opgericht. Het elektronisch kinddossier (EKD) en de verwijsindex risicojongeren worden gezien als belangrijk hulpmiddel om tot een betere gegevensuitwisseling tussen de verschillende instanties te komen. Hoewel niet met zoveel woorden gesteld kent het Actieplan een tweetal duidelijke, maar impliciete aannames over kindermishandeling en de manier waarop dit probleem moet worden bestreden. De eerste aanname is dat mishandeling en verwaarlozing van kinderen bovenal problemen zijn die in het gezin besloten liggen. Daarbij kan het gaan om individuele psychische problemen van ouders, om problemen in de relationele sfeer of om tekortschietende opvoedingscapaciteiten. Weliswaar wordt erkend dat externe factoren het risico op kindermishandeling kunnen vergroten (werkloosheid, armoede, laag opleidingsniveau), maar dan gaat het om “brede maatschappelijke problemen waarvoor andere beleidsterreinen verantwoordelijk zijn”. De tweede aanname is dat die problemen het best opgespoord en opgelost kunnen worden door deskundigen, op afstand aangestuurd door de overheid. Weliswaar moet het grote publiek met behulp van voorlichtingscampagnes meer alert gemaakt worden op de ernstige gevolgen van kindermishandeling, maar, zo schrijft de minister, het plan is allereerst gericht op de inzet van professionals.
Een Amerikaanse taskforce van 33 vooraanstaande onderzoekers, kinderpsychologen en artsen stelde echter onlangs dat de dominantie van het At-Risk model ook grote nadelen met zich meebrengt: het leidt tot onevenredige aandacht voor specialistische klinische
interventies gericht op extreme manifestaties van problemen, en daarmee tot “bias against recognizing and confronting those dimensions of a problem that are structural, systemic and social” (Commission on Children at Risk, 2003). Met andere woorden: de neiging om problemen van gezinnen en kinderen door een klinische bril te willen bekijken leidt de aandacht af van allerlei problemen in de samenleving die opvoeding en ontwikkeling belemmeren. In de ogen van deze groep van experts is vooral het ontbreken van sociale bindingen (‘connectedness’) in de Amerikaanse samenleving verantwoordelijk voor de enorme groei van de internaliserende en externaliserende problematiek van kinderen en jongeren. Daarmee is de zorg voor de opgroeiende jeugd in feite een ‘public issue’. Om goed op te kunnen voeden zou de samenleving immers moeten worden georganiseerd rond ‘authoritative communities’, betrokken gemeenschappen die de zorg voor kinderen als een gedeelde verantwoordelijkheid voor verschillende generaties zien, die sociale ondersteuning en sociale controle bieden, die belangrijke waarden ten aanzien van opvoeding met elkaar delen en zo in sociale bindingen voorzien. Ofschoon in vrijwel alle westerse landen het At-Risk model het jeugdonderzoek en het jeugdbeleid domineert, bestaat er inmiddels brede wetenschappelijke steun voor een concurrerende denkwijze. Zogenaamde ecologische ontwikkelingsmodellen brengen de ontwikkeling van kinderen en jongeren nadrukkelijk in verband met de kwaliteit van de sociale omgevingen (gezin, familie, buurt, instellingen), en met karakteristieken van het ‘macrosysteem’, zoals wetgeving, maatschappelijke en culturele waarden en bijvoorbeeld sociaal beleid (vgl. Bronfenbrenner, 1979; Kelly, 2006). Op grond van dergelijke modellen wordt veelvuldig gepleit voor interventiestrategieën die zich tegelijkertijd op meerdere relevante beïnvloedingsniveaus richten (zie o.m. Moritsugu et. al, 2010). In de afgelopen decennia is er veel onderzoek gedaan naar de sociale, sociaal-economische en demografische context waarin problemen als kindermishandeling, jeugdcriminaliteit maar ook depressies, verslavingen, schooluitval en overgewicht kunnen ontstaan en voortduren. Met behulp van gegevens uit dergelijk onderzoek is het mogelijk om de te smalle psychologiserende blik van het At-Risk model te verbreden. Voor een overzicht verwijzen we naar Levine e.a. (2005) en Moritsugu e.a. (2010). Ter illustratie werken we dit perspectief nader uit aan de hand van het voorbeeld kindermishandeling. We kiezen dat voorbeeld omdat de aanpak van kindermishandeling de belangrijkste drijfveer vormt voor het huidige jeugdbeleid dat sterk op het AT Risk model is geënt. Dat kindermishandeling vaak gepaard gaat aan ongunstige sociaal-economische omstandigheden zoals armoede, werkloosheid en een laag opleidingsniveau staat al jaren buiten kijf (Garbarino & Crouter, 1978; Jones & McCurdy, 1992; Garbarino & Kostelny, 1992; Drake & Pandey, 1996; Coulton et. al, 2007; Van IJzendoorn et al, 2007). Hetzelfde geldt voor een aantal demografische factoren. Kinderen die opgroeien in een éénoudergezin, met een tienermoeder, of in gezinnen die zeer frequent verhuizen lopen een hoger risico. Juist in combinatie leveren dergelijke factoren veel spanningen en crises op die uiteindelijk tot mishandeling kunnen leiden (Garbarino & Sherman, 1980; Jones & McCurdy, 1992; ConnellCarrick, 2003). Toch kunnen dergelijke omstandigheden nooit als directe oorzaak van mishandeling en verwaarlozing worden gezien. Immers: er zijn veel meer ouders die onder dezelfde omstandigheden hun kinderen wél goed behandelen. Veel onderzoek wijst in de richting van het belang van de buurt. De sociale kwaliteit van de omgeving waarin ouders hun kinderen grootbrengen blijkt een uitermate krachtige rol te spelen ten aanzien van mishandeling en verwaarlozing. Garbarino en anderen tonen aan dat de kwaliteit van de onderlinge steun en betrokkenheid van buurtbewoners van doorslaggevende betekenis kunnen zijn voor het al dan niet ontstaan van geweld of verwaarlozing binnen gezinnen. Buurten die in sociaal-economisch opzicht vergelijkbaar zijn blijken zeer verschillende cijfers op te kunnen leveren over de prevalentie van kindermishandeling. Er is inmiddels meer duidelijk wat sociale kenmerken zijn van buurten die kinderen daartegen kunnen
beschermen: onderlinge steun en betrokkenheid van ouders en andere buurtbewoners, de bereidheid om informele sociale controle uit te oefenen (bijvoorbeeld letten op elkaars kinderen), een voldoende mate van onderling vertrouwen en het delen van gemeenschappelijke waarden, maar ook de kwaliteit van sociaal beleid en een goede toegankelijkheid van instellingen (Garbarino & Crouter, 1978; Garbarino & Sherman, 1980; Garbarino & Kostelny, 1992; Brisson & Usher, 2005). Vergelijkbare kenmerken blijken ook beschermend te werken bij psychosociale problemen als depressie en verslaving (Wickrama & Bryant, 2003; Benson, 1998; 2003). Omgekeerd blijken buurten waarin veel sociaal isolement voorkomt en waar een geringe sociale samenhang heerst voor kinderen gevaarlijke leefomgevingen te zijn, niet alleen op straat, maar ook in de thuissituatie. Hoewel sociaal isolement niet direct als een oorzaak van gezinsgeweld gezien kan worden, speelt het onmiskenbaar een rol in de complexe etiologie ervan (Gracia & Musitu, 2003; Korbin, 1995). Ofschoon het lastig is om precieze oorzaak-gevolg relaties aan te wijzen (produceren slecht functionerende wijken slecht functionerende gezinnen, of is het juist andersom?), in elk geval is duidelijk dat kindermishandeling niet alleen maar gezien kan worden als een gezinsprobleem (Coulton e.a., 1995; 2007). Verklaringen en interventies hebben een breder perspectief nodig dan het dyadische model van slachtoffer en dader (Korbin, 1995, 2002). Want, zo concluderen Garbarino en Kostelny: “Child maltreatment is a symptom not just of individual or family trouble, but neighborhood and community trouble as well. It is a social as well as a psychological indicator” (Garbarino & Kostelny 1992, p. 463). De sociale invloeden die een rol spelen in de complexe etiologie van kindermishandeling lijken overigens heel sterk op de sociale kenmerken die verband houden met jeugdcriminaliteit. Junger-Tas benadrukt bijvoorbeeld de relatie tussen buurtkenmerken en jeugdcriminaliteit (Junger-Tas, 2008). Daarbij gaat het om factoren die, bij voldoende concentratie, van buitengewoon sterke invloed zijn op het gedrag van jongeren, zoals sociaal-economische achterstand, het aantal migranten in een buurt, een grote doorstroom van bewoners, een gebrek aan onderlinge solidariteit en vertrouwen, en een gebrek aan sociale controle. Uit onderzoek van Sampson e.a. uit 1997 blijkt dat die sociale controle (’collective efficacy’) in sterke mate afhangt van de sociale cohesie van een wijk. Als bewoners elkaar niet vertrouwen en niet solidair met elkaar zijn, dan lijken ze ook weinig bereid om normen op straat te handhaven. Het daaruit resulterende gebrek aan sociale controle blijkt vervolgens een zeer krachtige voorspeller van geweldscriminaliteit door jongeren (Sampson e.a., 1997). Naar analogie van de sociale controle theorie van Hirschi (1969) die handelt over de vraag waarom de meeste jongeren niet crimineel worden, zou ten aanzien van problemen als kindermishandeling de vraag gesteld kunnen worden waarom de meeste ouders dat niet doen, zelfs als ze in vergelijkbare sociaal-economische omstandigheden verkeren als wél mishandelende ouders. De verklaring daarvoor zou dan gezocht kunnen worden in de bindingen die de ouders in of met de samenleving hebben. Zijn die bindingen sterk en dragen ze in positieve zin bij aan hun kwaliteit van leven, dan zouden de ouders veel te verliezen hebben door niet goed voor hun kinderen te zorgen en ze zelfs te mishandelen. Als die bindingen daarentegen zwak zijn, en als ouders slecht hun draai in de conventionele samenleving kunnen vinden (werk, huisvesting, sociale netwerken), dan zal het ouders minder kunnen schelen wat de samenleving van hen verwacht of wat conventionele anderen van hen denken. Hirschi’s sociale controletheorie gaat maar ten dele over de directe controle die mensen op elkaar uitoefenen (externe mechanismen); belangrijker wellicht is de mate van integratie in de samenleving. Wie erin slaagt succesvol te participeren in die samenleving, zal minder snel geneigd zijn normoverschrijdend gedrag te vertonen omdat de kosten daarvan zeer hoog zijn, zowel in materiële als immateriële zin.
Vanuit deze gedachtengang zouden preventieve interventies dan vooral moeten aangrijpen in het versterken van sociale bindingen en integratie van gezinnen in de buurt. Daarbij zou het onder andere kunnen gaan om het versterken van relaties met significante personen zoals familie, vrienden en buren, en het versterken van de band met instituties zoals de peuterspeelzaal, de voorschool, het consultatiebureau, de school en andere wijkvoorzieningen. Omdat binding en integratie wederkerige processen zijn, richten interventies zich niet alleen op individuele gezinnen. Ook de pedagogische kwaliteit van het maatschappelijk middenveld, ofwel de ‘civil society’, is in die gedachtengang doelwit van interventie. Veel recent sociologisch en demografisch onderzoek bevestigt de afname van gemeenschapsnetwerken. Mensen zijn minder afhankelijk van elkaar, hebben minder tijd voor buurtcontacten, en kiezen vaak bezigheden die ze alleen af kunnen (vgl. Breedveld et al, 2006; Putnam, 2000, Brinkgreve, 2009). Als een tekort aan sociale bindingen een belangrijke risicofactor voor kindermishandeling en verwaarlozing blijkt te zijn, ligt een deel van de remedie dus in het tegengaan van verdere individualisering, anonimiteit en isolement, in het bijzonder met betrekking tot het grootbrengen van kinderen. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling spreekt in dit verband over het belang van ‘publieke familiariteit’ (RMO, 2006). Als mensen elkaar in de dagelijkse leefomgeving herhaaldelijk ontmoeten, dan leidt dat tot herkenning; ze zijn niet langer anoniem voor elkaar, zonder dat ze per se veel van elkaars leven behoeven te weten. Die herkenning schept volgens de Raad wél de noodzakelijke ruimte voor sociale identificaties, en daarmee voor het aangaan van contacten en verbindingen, bijvoorbeeld tussen ouders. Nu is juist die publieke familiariteit in buurten, dorpen en steden de laatste decennia gestaag afgenomen (Blokland, 2005). Onder invloed van moderniseringsprocessen als schaalvergroting, technologische veranderingen en ruimtelijke functiescheiding (wonen, werken en recreatie vinden allemaal ergens anders plaats), doen zich steeds minder mogelijkheden voor tot herhaalde ontmoeting. Volgens de RMO zouden overheden meer kunnen en moeten investeren in het bevorderen van de publieke familiariteit. Bij de inrichting van de openbare ruimte kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het realiseren van vanzelfsprekende ontmoetingsruimten, zoals parken, speelplekken, multifunctionele accomodaties, ouderkamers in scholen of peuterspeelzalen, et cetera. Ook het tegengaan van verdere schaalvergroting is van belang. Als meer en meer sociale en economische functies uit buurten verdwijnen (bijvoorbeeld als winkels, bedrijven en instellingen steeds meer naar de randen van de stad worden verplaatst), verdwijnen daarmee tegelijkertijd tal van mogelijkheden tot spontane ontmoeting en verbinding (de Vos et.al, 2009). In verschillende rapporten pleit de RMO voor een actief overheidsbeleid dat deze verzwakking van gemeenschapsnetwerken tegengaat. Men wil onder andere veel bestuurlijke schaalvergroting terugdraaien, zodat mensen weer meer zeggenschap krijgen over hun lokale omgeving en hun onderlinge betrokkenheid toeneemt. Ook pleit de Raad voor hernieuwde functiemenging. Dat kan betekenen dat commerciële schaalvergroting wordt teruggedraaid waardoor het weer makkelijker wordt om in de eigen buurt of dorp boodschappen te doen en uit te gaan. Kortom, het gaat hier om beleidsmaatregelen die kunnen helpen het lokale gemeenschapsleven te versterken. De overheid intervenieert niet zelf in het sociale leven, maar schept voorwaarden waaronder mensen weer meer op elkaar betrokken raken, bijvoorbeeld in de vorm van sociale ondersteuning en controle bij het opvoeden van elkaars kinderen (de Vos et. al, 2009). We zouden dat versterking van de pedagogische infrastructuur kunnen noemen (de Winter, 2000).
Het project ‘Versterking Pedagogische Civil Society’ heeft als uitgangspunt dat ouders en kinderen veel te winnen hebben bij sociale omgevingen die gekenmerkt worden door publieke familiariteit en ‘collective efficacy’, waarin opvoeding meer dan tot dusverre als een gedeelde verantwoordelijkheid wordt gezien. Dan gaat het bijvoorbeeld om kwesties als de
bereidheid en het vermogen van burgers om elkaar ondersteuning te bieden bij de opvoeding, om toezicht te houden op het gedrag van jeugdigen op straat, of om het kunnen oplossen van conflicten tussen jonge en volwassen buurtbewoners. Vooralsnog zijn de Centra voor Jeugd en Gezin die op het ogenblik overal in Nederland worden opgezet vooral bedoeld voor vroegtijdige signalering en adequate, laagdrempelige hulp aan individuele ouders en kinderen. Daarmee hebben ze een opdracht die volledig binnen het ‘At-Risk’ model valt. Het actief bevorderen van een gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid in de dagelijkse leefomgeving (inclusief wederzijdse ondersteuning en toezicht) zou in de hier beschreven optiek een belangrijke toegevoegde functie moeten worden van de nieuwe Centra voor Jeugd en Gezin. Doel van het project Versterking Pedagogische Civil Society is dat in de deelnemende gemeenten de pedagogische civil society wordt versterkt en dat voor alle Nederlandse gemeenten duidelijk wordt wat goede en praktische manieren zijn om de pedagogische civil society te versterken van uit het Centrum voor Jeugd en Gezin. In het kader van het project worden pilotprogramma’s in gemeenten uitgevoerd waarbij gekeken wordt welke mogelijkheden er zijn om vanuit de Centra voor Jeugd en Gezin activiteiten te ontwikkelen gericht op: A. Het versterken van informele sociale en pedagogische steun aan gezinnen en de onderlinge betrokkenheid van ouders bij het opvoeden en opgroeien van kinderen en jongeren. B. Het stimuleren van het sociaalpedagogisch klimaat in de buurt. C. Het vergroten van de collectieve, publieke, pedagogische verantwoordelijkheid voor het opvoeden en opgroeien van kinderen en jongeren van formele en informele ondersteuners. Door middel van deze activiteiten wordt ernaar gestreefd om professionele medeopvoeders, andere professionals, ouders, kinderen, en ‘omstanders’ te activeren om de sociale steun en betrokkenheid tussen ouders onderling en omstanders te vergroten. Het opzetten van een dergelijk project is onvolledig als er geen onderzoek aan wordt verbonden. Op die manier kan uitgezocht en beschreven worden wat de effectiviteit was van de inzet en daarnaast is onderzoek het middel om - als de resultaten positief zijn – de interventies uit het project nationaal en internationaal onder de aandacht te brengen.
Relevantie / Relevance Belang van project voor het programma: De doelstellingen en uitwerking van deze pilots sluiten aan op de doelstellingen zoals geformuleerd voor programmalijn 2 van het programmavoorstel ‘Impuls vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin’. Daarnaast vormen de doelstellingen en uitwerking in het plan van aanpak een specifieke uitwerking van de bredere doelstelling van het impulsprogramma: het investeren in de pedagogische civil society door het nastreven van (onder andere): 1. Meer vrijwillige inzet voor en door jeugd en gezin. 2. Professionals maken meer gebruik van vrijwillige inzet. 3. Gemeenten maken meer gebruik van inzet vrijwilligers. Resultaten en opbrengsten: De verwachte opbrengsten van het project en de pilotprogramma’s zijn dat kennis wordt verworven over hoe vanuit de Centra voor Jeugd en Gezin de pedagogische kracht van de civil society kan worden versterkt. Daarnaast wordt kennis verworven over de effecten van specifieke methodieken en werkwijzen. Innovatief karakter: In de pilotgemeenten wordt voor het eerst bekeken welke rol de Centra voor Jeugd en Gezin kunnen spelen bij:
A. het versterken van informele sociale en pedagogische steun aan gezinnen, de onderlinge betrokkenheid van ouders bij het opvoeden en opgroeien van kinderen en jongeren. B. het stimuleren van het sociaalpedagogisch klimaat in de buurt.
het vergroten van de collectieve, publieke, pedagogische verantwoordelijkheid voor het opvoeden en opgroeien van kinderen en jongeren van formele en informele ondersteuners. Voor zover bekend is er geen ander onderzoek of andere pilots dat zich op dezelfde doelstellingen richten Kennisoverdracht, implementatie, bestendiging / Knowledge transfer, implementation, consolidation Producten Eind 2011 wordt een rapportage geschreven met betrekking tot de formatieve evaluatie en de stand van zaken van het project. Eind 2013 wordt een eindrapportage met betrekking tot het onderzoeksproject geschreven. De resultaten van het onderzoek en de opbrengsten van de pilots in gemeenten zullen relevant zijn voor andere gemeenten die willen gaan werken aan de versterking van de pedagogische civil society en de rol van het Centrum voor Jeugd en Gezin daarin. Met name de kennis die het onderzoek zal opleveren over goede manieren om de pedagogische civil society te stimuleren is daarbij relevant voor gemeenten en andere partijen. In 2010/2011 worden enkele artikelen geschreven ten behoeve van beleidsmakers en professionals, politici, ouders, vrijwilligers en jongeren (internet). De concept artikelen wordt vooraf besproken in de kerngroep van het project. Er worden twee wetenschappelijke artikelen geschreven in the Journal of Community Psychology over: (1) Gegevens uit het formatieve deel van het onderzoek met o.a. de uitvoering van de diverse pilotprogramma’s in de betrokken gemeenten in 2010/2011. Hierbij zal ingegaan worden op de doelen, methoden, voorwaarden, procestheorieën en op basis daarvan de verwachte effectiviteit in 2012; (2) Een afsluitend artikel waarin de naast de resultaten van het formatieve deel resultaten worden opgenomen van het summatieve deel van het onderzoek in 2013. In 2013 wordt op basis van de formatieve en summatieve evaluatie een proefschrift geschreven. In samenwerking met de lokale CJG’s wordt per gemeente in de laatste maanden van 2011 een bijeenkomst georganiseerd voor de lokale initiatieven die een rol spelen in de bevordering van de civil society. Hier worden de resultaten van het onderzoek en met name de resultaten van het lokale pilotprogramma gepresenteerd. E.e.a zou kunnen leiden tot meerdere bijeenkomsten gedurende het onderzoekstraject. In overleg en in samenwerking met NJI worden de resultaten/producten beschikbaar gesteld aan de gemeenten. Hierbij worden presentaties gehouden voor de betrokkenen in de gemeenten georganiseerd volgens empowerment principes. Deze aanpak zal naar verwachting leiden tot een grotere motivatie en meer creativiteit bij verbetering en innovatie van het pilotprogramma’s. De vrijwilligers, jongeren en ouders betrokken bij de pilotprogramma’s worden op de hoogte gesteld van de tussentijdse resultaten van het onderzoek. Ter plaatse moet worden bepaald in welke vorm dit het beste kan gebeuren. Tot slot zal ook worden bezien hoe de kennis en ervaringen uit dit project via de media aan het publiek kunnen worden gecommuniceerd. Dan kan via berichtgeving, interviews en reportages, maar ook kan wellicht worden aangesloten bij publieksgerichte campagnes zoals die van het Oranjefonds rondom samenhang in de
buurt en actief burgerschap (http://www.oranjefonds.nl/oranjefonds/programma/) en SIRE. Implementatie. De werkwijzen in de pilots kunnen bij positief resultaat worden geïmplementeerd in andere gemeenten. Bij de selectie van de deelnemende gemeenten voor de pilots wordt zorg gedragen voor een goede vertegenwoordiging van gemeenten in verschillende regio’s en binnen die gemeenten zullen de activiteiten in wijken van verschillende sociaaleconomische status worden uitgevoerd. Op deze manier wordt ervoor gezorgd dat een zo breed mogelijke groep gemeenten de succesvol gebleken initiatieven kunnen overnemen. De resultaten van de pilots worden beschreven. Op die manier wordt de opgedane kennis over effectieve lokale aanpakken landelijk bekend gemaakt en worden voorwaarden gecreëerd voor de overdraagbaarheid van de ontwikkelde aanpakken en werkwijzen. Instrumenten in de overdracht van de ontwikkelde werkwijzen en kennis zijn:
Workshops op een door het programmaministerie voor Jeugd en Gezin te organiseren landelijk congres in het najaar van 2009 en eventueel eind 2010. De aanvrager levert hier een bijdrage aan. Een tekst over de opbrengsten en succesvolle werkwijzen die kan worden opgenomen in de gereedschapskist van het Centrum voor Jeugd en Gezin.
Doelstelling / Objective Doel van het project is te faciliteren dat in de deelnemende gemeenten de pedagogische civil society wordt versterkt en dat voor alle Nederlandse gemeenten duidelijk wordt wat al dan niet goede en of praktische manieren zijn om de pedagogische civil society te versterken van uit het Centrum voor Jeugd en Gezin. In het project worden gemeenten gestimuleerd om samen met en vanuit de Centra voor Jeugd en Gezin aan de slag te gaan, gericht op drie subdoelstellingen: 1. De Centra voor Jeugd en Gezin gaan zich naast de basisfuncties ook meer richten op: A. Het versterken van informele sociale en pedagogische steun aan gezinnen, de onderlinge betrokkenheid van ouders bij het opvoeden en opgroeien van kinderen en jongeren. B. Het stimuleren van het sociaalpedagogisch klimaat in de buurt, in wijken met verschillende SES. C. Het vergroten van de collectieve, publieke, pedagogische verantwoordelijkheid voor het opvoeden en opgroeien van kinderen en jongeren van formele en informele ondersteuners.
2. Professionals van centra jeugd en gezin en/of van pedagogische basisvoorzieningen en werkers voor vrijwilligersorganisaties in buurten en wijken gaan activiteiten organiseren gericht op: A. Het activeren van informele steun en betrokkenheid tussen ouders en ‘omstanders’ bij de opvoeding. B. Het verbeteren van het sociale en pedagogische klimaat in buurten en C. Het bevorderen van de dialoog tussen jeugd en volwassenen (bv. bij overlastproblematiek, maar ook t.b.v. versterken participatie). 3. Ouders, kinderen,en ‘omstanders’ worden geactiveerd gericht op vergroten van sociale steun, de betrokkenheid tussen ouders onderling en tussen ‘omstanders’, jeugdigen en gezinnen.
Samen met gemeenten willen het Nederlands Jeugdinstituut en de Universiteit van Utrecht voorwaardenscheppende strategieën ontwikkelen en (laten) uitvoeren, kennis en ideeën opdoen, en overdragen rond dit onderwerp.
Plan van aanpak / Strategy Het onderzoeksdesign in vogelvlucht Het project VPCS is een ontwikkeltraject, waarbij gedurende de looptijd initiatieven en interventies gestart worden, bijgesteld worden en weer doorgestart worden. Er ontwikkelt zich een programma dat een verbinding wil leggen tussen het Centrum voor Jeugd en Gezin en de vestiging van een pedagogisch klimaat in buurten. Een veld dat tot dusver nog niet ontgonnen is en waarbij de initiatieven en interventies nog niet bekend zijn. Omstandigheden die die zich lenen voor een flexibel design (Robson, 2002) waarbij het onderzoek de ontwikkelingen niet in de weg staat, maar eerder stimuleert. Het onderzoek omvat een formatieve en een summatieve evaluatie (Rossi, e.a. 1999) . De aanpak hiervan wordt als volgt: 1. In het formatieve deel zal het pilotprogramma in brede zin wordt omschreven. Onderdelen van een formatieve evaluatie zijn: a. De beschrijving van de programma impact theorie en de beschrijving van de programma proces theorie (Rossi, e.a. 1999). Met het eerste wordt beschreven hoe de interventie eventueel effect zou kunnen hebben. b. De procestheorie behandelt de interacties tussen de doelgroep en de interventies. Hoe zijn de interventies vormgegeven en hoe bereikt de beoogde werkzame interventie de doelgroep. 2. de summatieve evaluatie. Deze zal de vorm hebben van een ‘one group pre- post test quasi-experiment’, doelrealisatie onderzoek gecombineerd met kwalitatieve dataverzamelingsmethoden. Inleidend Het evaluatieve onderzoek is integraal onderdeel van het project VPCS. Aangezien de pilotprogramma’s voorlopig nog sterk in ontwikkeling zullen zijn dient het onderzoek deze vorm te volgen en te ondersteunen. Om die reden is gekozen voor een vorm die te typeren is als een ontwikkelonderzoek. Hierin zijn elementen verenigd van praktijkgestuurd onderzoek (van Yperen en Veerman, 2008), actieonderzoek (Costello, 2003), flexible designs (Robson, 2002) en mixed method design (Pawson & Tilley, 2008). Het onderzoek kent verschillende methoden die gerelateerd zijn aan de fasen waarin het pilotprogramma zich bevindt. Hierbij geeft de mate van ontwikkeling en structuur van de te onderzoeken interventie/initiatieven aan met welk design er gewerkt kan worden. Dit ontwikkelingsniveau blijkt uit de mate waarin de interventie omschreven, onderbouwd en overdraagbaar is (Veerman & van Yperen, 2008). Uitgangspunt bij het beschrijven van de diverse methoden van onderzoek is de mate van bewijskracht omschreven als de mate van causale zekerheid. In de onderstaande tabel is aangegeven hoe het ontwikkelingsstadium en de onderzoeksvorm met elkaar samenhangen en vervolgens welke ‘bewijskracht’ een dergelijk onderzoeksdesign op kan brengen. Van Yperen en Veerman geven vervolgens voor elk type onderzoek een kwalificatie van eventueel behaalde resultaten. In dit denkmodel is het laagste niveau van onderzoek voorwaarde voor een hoger niveau van onderzoek.
Tabel 1. Bewijskracht in praktijkgestuurd effectonderzoek (Naar Veerman & Van Yperen, 2008 p. 25). Omschrijving van de Onderzoeksmethoden Bewijskracht Maximaal interventie kwalificatieniveau interventie De kernelementen van een Descriptief onderzoek Descriptief 1 Potentieel interventie (doelgroep, Observatie interventie, uitkomsten) en de Documentenanalyse personele, organisatorische en Interviews materiële context en randvoorwaarden zijn duidelijk en begrijpelijk beschreven. Als descriptief, en nu is er ook Meta-analyse Theoretisch 2 Veelbelovend een geloofwaardige Literatuurstudie interventietheorie over welke Kennisontlokkend onderzoek factoren met de problemen van de doelgroep samenhangen en waarom de interventie de beoogde uitkomsten bereikt. Als hierboven genoemd, en nu Veranderingsonderzoek Indicatief 3 Doeltreffend kan empirisch worden Doelrealisatieonderzoek aangetoond dat de gestelde Cliënttevredenheidsonderzoek doelen zijn bereikt, problemen -----------------------afgenomen en competenties Quasi-experimenteel onderzoek toegenomen, en cliënten Veranderingstheoretisch tevreden zijn. onderzoek Normgerelateerd onderzoek Als hierboven en nu is er Causaal 4 Werkzaam -----------------------evidentie dat positieve Experimenteel onderzoek uitkomsten veroorzaakt Herhaalde casestudies (N=1) worden door de interventie en is er zicht op de werkzame ingrediënten.
Het is de verwachting dat de pilotprogramma’s die uiteindelijk worden opgenomen in het project/onderzoek nog weinig structuur zullen kennen. Om die reden zal ons onderzoek vooral starten met kwalitatieve onderzoeksmethoden, hier omschreven als descriptief, observatie, documentanalyse en interviews. Als aan noodzakelijke voorwaarden is voldaan zal er een toetsend design worden ingezet. We denken hierbij aan de voorwaarden: een vaststelling van de programmatheorie (impact- en procestheorie), vaststelling van indicatoren, vaststelling van cases op basis van criteria. Rossi e.a. (1999) spreken in dit verband over een respectievelijk formatieve en summatieve evaluatie.
De Formatieve evaluatie Centrale vragen voor het formatieve deel van het onderzoek zijn: Langs welke weg en onder welke voorwaarden kan het Centrum voor Jeugd en Gezin een positieve invloed uitoefenen op de Pedagogische Civil Society. Wat is op basis van de huidige kennis de verwachte werkzaamheid van de pilotprogramma’s Versterking Pedagogische Civil Society. Hoe kunnen deze pilotprogramma’s optimaal functioneren? De volgende deelvragen komen aan de orde 1. Aan welke criteria dienen de programma’s te voldoen om in het project VPCS opgenomen te worden? Vooralsnog wordt uitgegaan van de volgende criteria:
Het programma kan geïnitieerd worden door beroepskrachten of vrijwilligers. Het eigenaarschap (ownership) ligt bij de gebruikers van het programma. Het programma leidt tot duurzame steunrelaties tussen de gebruikers. Het programma leidt tot een versterking van de sociale verbanden rond gezinnen en kinderen. Het programma heeft als expliciet doel een positieve invloed te hebben op opvoeding en op de vergroting van de onderlinge sociale steun. De Centra voor Jeugd en Gezin spelen een rol bij de initiëring, facilitering en stimulering en zo mogelijk de continuering of duurzaamheid van het programma. In het najaar wordt een beargumenteerd voorstel hiervoor gepresenteerd aan de betrokken gemeenten. 2. Definiëring van het pilotprogramma’s. a. Wat is de achterliggende theorie? i. Wat zegt de literatuur hierover? Er wordt met name gezocht naar meta-evaluaties met betrekking tot dit onderwerp. Aangesloten wordt bij de “what works’ traditie in dit veld. Hoewel in dit stadium niet in detail kan worden genoemd wat relevante literatuur is kunnen we een aantal wetenschappelijke stromingen noemen van waaruit literatuur gebruikt gaan worden. We noemen hier tradities met enkele relevante auteurs: Participatie met o.a. R.A. Hart, M. de Winter, J. Zaff. Sociaal kapitaal, met o.a. R.D. Putnam, P. Bourdieu, E. Durkheim, L.C.P.M. Meijs. Positive psychology met o.a. M.D. Seligman, P.L. Benson. Democratisch opvoeden met o.a. J. Dewey, M. de Winter, A. Gutmann. Civil society met o.a. P. Dekker. Community psychology met o.a. J. Rappaport en J. Moritsugu. Collective efficacy met o.a. J. Junger-Tas. Sociaal geografische aspecten met o.a. R. van Kempen. ii. Hoe denken de betrokkenen bij de pilotprogramma’s over de theorie die gevonden werd in de wetenschappelijke literatuur? Sluit het aan, is ze wel of niet toepasbaar of verrijkt de literatuur de pilotprogramma’s. Betrokkenen leveren een belangrijke bijdrage aan de pilotprogrammatheorie doordat ze aanvullingen doen die de programmatheorie aanscherpen (Pawson & Tilley, 2008). Dataverzameling vindt plaats door middel van halfgestructureerde, open interviews en focusgroepen. b. Uit welke feitelijke interventies bestaat de methode? i. Passen deze binnen de programmatheorie? Het komt wel voor dat instellingen meer of andere interventies inzetten die niet vallen onder de programmatheorie. In die gevallen zullen we de programmatheorie bijstellen. Dataverzameling vindt plaats door dossieronderzoek en daarnaast worden observaties en open - en halfgestructureerde interviews ingezet. ii. In hoeverre is deze interventies overdraagbaar? Het is denkbaar dat dit in mindere of meerdere mate het geval is. Minder overdraagbaar zijn bijvoorbeeld pilotprogramma’s die sterk rond één persoon met specifieke vaardigheden of talenten zijn georganiseerd. Er wordt geanalyseerd of deze pilotprogramma’s overdraagbaar kunnen worden gemaakt, maar mogelijk is dit niet wenselijk omdat het strijdig is met het gevoel van eigenaarschap van de betrokkenen Data worden verzameld via observatie en open/half gestructureerde interviews. iii. Wat zijn randvoorwaarden? Hierbij zal ingegaan worden op de context van de interventie. De context van een initiatief als een fietstocht voor ouders van het kinderdagverblijf verschilt sterk van georganiseerde gesprekken over opvoeding
op het werk. Het is bijzonder belangrijk dit te beschrijven omdat de context en randvoorwaarden van beslissende invloed zijn bij een besluit of een interventie of initiatief ook elders wordt ingevoerd. Data worden verzameld via open/half gestructureerde interviews. iv. In hoeverre wordt voldaan aan randvoorwaarden? Data worden verzameld via open/half gestructureerde interviews en dossieronderzoek. v. Wordt de interventie uitgevoerd zoals bedoeld? Gekeken wordt of een beschrijving van de interventie overeen komt met hoe deze wordt uitgevoerd. Hier is het overigens zeer waarschijnlijk dat de wenselijkheid van de program integrity indruist tegen het eigenaarschap van de betrokkenen. Data worden verzameld via observatie en open/half gestructureerde interviews. vi. Wat zijn de wijzigingen die in de pilotprogramma’s gedurende het onderzoeksverloop zijn doorgevoerd. Hoe expliciet zijn ze en wat waren de argumenten voor wijziging? Om dit te volgen wordt een logboek per pilotprogramma bijgehouden waar de wijzigingen worden vermeld. De wijzigingen komen aan de orde in interviews, overleggen en observaties. c. Wie zijn partners en hoe werken zij samen? Belangrijk is om te weten of de CJG medewerkers af kunnen stemmen op de behoeften van de betrokken burgers en aan de andere kant ruimte voelen om tot hun doelen te komen. Ook is de vraag of de medewerkers eigenaarschap weten te bewerkstelligen bij de betrokken burgers. Data worden verzameld via open/half gestructureerde interviews en dossieronderzoek d. Hoe is de onderzoeksgroep gedefinieerd? Er wordt van uitgegaan dat de cases bestaan uit de diverse pilotprogramma’s die ingezet/gestimuleerd worden door de Centra voor Jeugd en Gezin. De respondenten zullen alle betrokkenen zijn: initiators, gebruikers, beroepskrachten van de Centra voor Jeugd en Gezin, beroepsmatige partners hiervan en beleidsverantwoordelijken bij gemeenten. e. Wat zijn de doelen die nagestreefd worden? i. Maatschappelijke doelen (bijv. bevorderen van burgerschap, bevorderen van positief pedagogisch klimaat in de wijken/buurten, op het sportveld, op de pleinen, etc.). ii. Persoonlijke doelen (bijv. ouders zijn beter in staat hun kinderen op te voeden, opvoedingsonzekerheid neemt af). iii. Professionele doelen (bijv. professionals en vrijwilligers leren op een andere/betere manier met doelgroepen van het CJG om te gaan). iv. Organisatiedoelen (bijv. meer klanttevredenheid, imagoverbetering van partnerorganisaties). v. Procesdoelen (bijv. professionals en doelgroepen in de wijk werken beter samen, etc.). vi. Efficiency doelen (bijv. de beter functionerende pedagogische civil society leidt tot minder hulpvragen bij het CJG en Bureau Jeugdzorg). Data worden verzameld via open/half gestructureerde interviews en dossieronderzoek in het kader van de ontwikkeling van de programma proces theorie. f.
Wat zijn op basis van het voorgaande onafhankelijke en afhankelijke variabelen en hoe worden ze geoperationaliseerd? Ter voorbereiding van het summatieve onderzoek moet bepaald worden welke indicatoren in het onderzoek opgenomen worden. Er wordt een systematische analyse (zie o.a. Baarda e.a.) gedaan om tot items voor vragenlijsten te komen.
g. Wat kan/moet er aan de interventies worden verbeterd om tot een hoger rendement te komen? Verbetering van de bestaande interventies/initiatieven wordt gezien als
een proces. Met betrekking hiertoe staan ons een aantal modellen ten dienste die in overleg met de betrokkenen worden ingezet. Allereerst zal informatie worden teruggegeven aan de betrokkenen op locaal niveau via feebackloops die gestructureerd zullen verlopen (zie o.a. Robson, 2002 p.215), ook is er de mogelijkheid van de verbetergroep (zie o.a. Westerlaak, 2003). h. Hoe kan er een continu kwaliteitsborgingsproces ingezet worden? Met behulp van de gegevens uit de literatuur en de informatie uit de formatieve evaluatie worden voorzetten gegeven voor een kwaliteitsborging. Deze zullen via de methode van de feedbackloop (zie onder g) onder de aandacht worden gebracht. 3. Welke aanbevelingen kunnen gedaan worden voor een verdere ontwikkeling en implementatie van de programma’s in het kader van VPCS voor en door Jeugd en Gezin? 4. Wat is de tussentijdse opbrengst / wat is de verwachte werkzaamheid van de programma’s in het kader van het project VPCS?
De summatieve evaluatie Centrale vraag voor het summatieve deel van het onderzoek is: Wat is de effectiviteit van de interventies in het kader van het project Versterking Pedagogische Civil Society. In de summatieve evaluatie gaan we uit van een multi-site benadering (Audet en Amboise, 2001) waarbij metingen verricht worden op lokaal niveau en op bovenlokaal projectniveau. De metingen op lokaal niveau zullen Goal Attainment Scales/Doelrealisatiemetingen bevatten (Zie de Wit, 1974 en Kiresuk e.a., 1994). Hiermee is het methodologische probleem te ondervangen dat alle projecten verschillende doelen hebben. De bovenlokale metingen zullen een algemener karakter hebben en gericht zijn op het doel dat alle pilotprogramma’s verbindt namelijk het versterken van de pedagogische civil society. Bij van Yperen en Veerman (2008) is het equivalent voor de formatieve evaluatie het descriptief en theoretisch onderzoek. Ze beschrijven als functie daarvan dat de interventie geschikt gemaakt wordt voor de summatieve evaluatie. In het formatieve deel van het onderzoek vindt dus definiëring plaats van cases, de onafhankelijke variabelen, de afhankelijke variabelen en de indicatoren voor effect. In dit stadium gaan we uit van het volgende: De cases in dit onderzoek zijn de pilotprogramma’s die ingezet worden om de pedagogsiche civil society te stimuleren. De afhankelijke variabele is de (mate van) vestiging van een pedagogische civil society/de vergroting van sociaal kapitaal bij de betrokken ouders/gemeenschappen. De onafhankelijke variabele is de stimulans en de inzet van de Centra voor Jeugd en Gezin gericht op het bevorderen van de pedagogische civil society. Indicatoren zullen voor een deel voorkomen uit het formatieve onderzoek. Voor een deel zijn er al indicatoren bekend, namelijk: o Indicatoren zoals genoemd door van de Weerd (2005) met betrekking tot actief burgerschap. o Indicatoren met betrekking tot participatie (Hart, 1997). o Indicatoren met betrekking tot de Collectieve Efficacy, het vestigen van een gedeelde pedagogische norm (Junger-Tas e.a., 2008a). o Indicatoren met betrekking tot het vestigen van een overtuiging in plaats van alleen veranderd gedrag. Gutman (1993) beschrijft dat de democratische
o
maatschappij zich moet reproduceren en dat kan niet op basis van opportunistisch gedrag, maar door keuzeprocessen bij de doelgroep (zie ook Pawson en Tilley, 2008). Indicatoren met betrekking tot invloed van de micro-, meso-, exo-, macro- en chronosystemen zoals Bronfenbrenner (1979) ze beschrijft.
Voor het summatieve deel van het onderzoek is gekozen wordt voor een ‘mixed method design’ (Pawson and Tilley 2008). Hierbij zijn kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden complementair aan elkaar. Het zal duidelijk zijn dat de situatie zich niet leent voor een aselecte toewijzing of een hanteren van een controlegroep. Er wordt hierom een enkele groep pre-post test design gebruikt. Niettemin zullen de variaties in de diverse gemeenten benut worden om vergelijkingen te maken die voorwaarden voor succes of falen kunnen identificeren (Cook & Campbell, 1979, Baerveldt e.a., 2008). Deze vergelijking tussen de uitgevoerde pilotprogramma’s leveren uiteindelijk een meta-analyse op met betrekking tot de Versterking Pedagogische Civil Society. Een design voor de summatieve evaluatie als geheel wordt opgesteld gedurende de loop van de formatieve evaluatie. Essentieel onderdeel van de formatieve evaluatie is het vaststellen van de indicatoren voor effecten. Er zijn echter ook al indicatoren bekend en ook instrumenten ontwikkeld voor indicatoren die binnen het onderzoek passen. Bij de start van het onderzoek wordt hierom prioriteit gegeven aan het zo spoedig mogelijk uitzetten van een nulmeting op basis van al inmiddels bekende algemene indicatoren met betrekking tot civil society en met (delen van) bekende instrumenten zoals hierboven zijn genoemd. Surveys worden uitgezet onder de beroepsmatig en vrijwillig betrokkenen op lokaal niveau. Nulmetingen met betrekking tot de Goal Attainment Scaling worden uitgevoerd vlak voor het operationeel worden van het pilotprogramma en dat kan in de tijd per gemeente verschillen. Hierdoor worden niet alle nulmetingen tegelijkertijd gehouden. Uitdrukkelijk wordt in overweging genomen of peerresearch en andere practice based evidence methoden waarbij uitvoerenden een belangrijk deel de dataverzameling voor hun rekening nemen (zie van Yperen, Bijl en Veerman, 2008) een meerwaarde voor het onderzoek betekenen. Bij de dataverzameling zal worden gezocht naar bestaande liefst gevalideerde eventueel internationale vragenlijsten met betrekking tot participatie, sociaal kapitaal, social efficacy. Er zijn een aantal vragenlijsten met betrekking tot ‘sense of community’ (Moritsugu, 2009 p24) en neigbourhood cohesion (Buckner, 1988, Wilkinson, 2007). Bij het opstellen van de instrumenten zullen (delen van) deze vragenlijsten overgenomen worden. We zien als respondenten voor het onderzoek: Initiators en eigenaars van de diverse initiatieven. Gebruikers van de diverse initiatieven. Kinderen van de gebruikers. Buurtbewoners. Beroepskrachten van het Centrum voor Jeugd en Gezin. Beroepskrachten van overige betrokken instanties. Betrokken ambtenaren. In het laatste stadium van het summatieve onderzoek wordt in overleg met de betrokken instanties een onderzoeksmodel met indicatoren aangereikt waarmee zij zelf de interventies kunnen monitoren na de afsluiting van het onderzoeksproject. Er wordt naar gestreefd dat hierbij aangesloten kan worden op de metingen die gedaan zijn in het kader van het onderhavige onderzoek zodat deze als referentie kan dienen voor latere monitoring. Planning van het onderzoeksdeel VPCS In december 2009 worden een AIO en een senioronderzoeker aangesteld.
Januari 2010: Gestart wordt met het inventariseren van de lopende pilotprogramma’s. De pilotprogramma’s zullen beschreven worden aan de hand van items zoals Rossi e.a. deze noemen in het kader van de programma proces theorie. Uitgaande van 12 pilotprogramma’s zal dit proces zal deze beschrijving tot januari 2011 zijn beslag gaan krijgen. In januari 2010 begint de AIO met een literatuurstudie met betrekking tot het onderwerp. Dit loopt parallel aan de formatieve evaluatie met betrekking tot de programma impact theorie/programma proces theorie. Februari 2010: Start van beschrijving van de programma impact theorie. Als eerste wordt een uitgebreide literatuurstudie verricht. Aan de hand van dit kader kan gestart worden met het identificeren en definiëren/ van de indicatoren. Deze worden beschreven in juli/augustus 2010. In september kan een start gemaakt worden met de summatieve evaluatie. In mei 2011 is de programma theorie beschreven. In september 2010 kan een start gemaakt worden met de summatieve evaluatie. De indicatoren worden geoperationaliseerd naar vragenlijsten. In december 2010 start de dataverzameling. In januari 2011 kan gestart worden met de dataverzameling voor de eerste meting van de summatieve evaluatie. Deze loopt tot de zomer van 2011. Van september tot oktober 2011 vinden analyses plaats. In oktober 2011 wordt gestart met het schrijven van de eindevaluatie van de formatieve evaluatie die eind december 2011 opgeleverd wordt. In het voorjaar van 2012 wordt hierover gepubliceerd. Hierin zijn de resultaten van de eerste (nul) meting van de summatieve evaluatie opgenomen. In 2012 wordt een tweede summatieve meting uitgevoerd en worden analyses gedaan. In 2013 vinden analyses plaats, het schrijven van een proefschrift en andere publicaties.
Aansluiting en inbedding Van Yperen en Veerman (2008, p86) beschrijven dat de betrokkenheid van de betrokkenen bij de interventie het essentieel is voor praktijk gestuurd onderzoek. Om de aansluiting bij de betrokken instanties te waarborgen en om de bruikbaarheid van de onderzoeksgegevens te verhogen zullen de betrokkenen niet alleen als respondent gebruikt worden. Er wordt gezocht naar vormen van participatie in het onderzoek, bijvoorbeeld door middel van methoden als de verbetergroep of focusgroep en in een later stadium bij het verzamelen van onderzoeksdata. Er zullen gedurende het gehele onderzoek meerdere informatieronden komen om met de betrokkenen te discussiëren over de uitkomsten van het onderzoek tot dusver. Informatie wordt verzameld, er wordt op gereflecteerd, ze wordt getoetst en geëvalueerd. Hiermee hebben betrokkenen de mogelijkheid om hun kennis met betrekking tot het veld in te brengen waardoor een onderzoek meer aansluit bij de ervaring van deze betrokkene. Daardoor ontstaat draagvlak voor het onderzoek en zal men meer bereid zijn onderzoeksresultaten voor kennis aan te nemen en de resultaten te implementeren in nieuw beleid. Ook zijn deze korte cycli bedoeld om beleidsmakers en onderzoekers de gelegenheid te geven beleid/design bij te stellen. Om de inbedding te waarborgen worden methoden van dataverzameling gekozen die passen bij de betrokken interventie en de mensen die deze uitvoeren. Bijvoorbeeld door aan te sluiten bij registratie die al behoort tot het reguliere werk. Op die manier blijft de belasting laag en de mogelijkheid dat men de interventie ook na het onderzoeksproject blijft monitoren groot.
Resultaten van het onderzoek.
De concrete resultaten die als opbrengst van het formatieve onderzoek worden verwacht zijn: Er is een uitgewerkte programma impact theorie (waarom zouden de interventies in het kader van VPCS kunnen werken?). Er is een beschrijving van de interventies/initiatieven, hun werkwijze en structuur; de variatie tussen de programma’s (programma proces theorie). Er is kennis over de factoren die van invloed zijn op de effecten, in het bijzonder de invloed van de ‘fit’ tussen maatregelen en de betrokkenen en de context, algemeen werkzame factoren, potentiële faciliterende omgevingsfactoren die onbenut zijn, belemmerende factoren die wel of niet beïnvloed kunnen worden, de kwaliteit van de coördinatie en het aanpassingsvermogen van de interventies. Er is duidelijk welke randvoorwaarden er nodig zijn voor een adequate implementatie en uitvoering (o.a. inhoudelijke kwaliteit, draagvlak, samenwerking, participatie doelgroep, etc). Concrete verbetervoorstellen en beleidsadviezen t.a.v. ‘fit’ tussen maatregelen en de jongeren, algemeen werkzame factoren, de kwaliteit van de coördinatie en het aanpassingsvermogen van de interventies. De pilotprogramma’s zijn bijgesteld op basis van gegevens afkomstig uit monitoring, observaties en interviews. Er bestaat een duidelijke consensus onder betrokkenen aan de hand van welke concrete doelen de resultaten van de VPCS kunnen worden afgemeten. Op basis hiervan zijn kern-indicatoren bepaald. Het summatieve onderzoek levert empirisch ondersteunde uitspraken op met betrekking tot de effectiviteit van de diverse, in het kader van het project uitgevoerde interventies. Op basis hiervan wordt aangegeven wat best-practices zijn. Hierbij zal duidelijk gemaakt worden hoe het komt dat deze titel kon worden verleend ofwel wat de voorwaarden zijn voor een goed functioneren. Ook wordt aangegeven wat de bedreigingen zijn die voor een dergelijk pilotprogramma gelden. Al deze uitspraken zullen waar mogelijk gegeneraliseerd worden zodat ze ten nutte kunnen zijn voor initiatieven buiten de projectopzet die ten doel hebben om de pedagogische civil society te versterken.
Personele inzet In het onderzoeksproject werkt de onderzoeksleider Prof. dr. M. de Winter samen met een aan te stellen senior onderzoeker en een aan te stellen promovendus. Voorts zal het project worden ondersteund door een tweetal experts op het gebied van de evaluatiemethodologie. De taakverdeling is als volgt: Prof. de Winter zal de supervisie van het project op zich nemen. De senioronderzoeker (aanstellingsperiode: 1-2010 t/m 12-2011) en de promovendus (aanstellingsperiode: 1-2010 t/m 12-2013) werken in een onderzoeksteam samen aan het formatieve onderzoek. Vanwege de complexiteit van het onderzoek is gekozen voor de inzet van een onderzoeksteam. Hierbij heeft de senioronderzoeker de dagelijkse leiding over het onderzoek voor zover dit binnen het tijdsbestek van het project VPCS valt. De senioronderzoeker zal de AIO coachen, richting geven aan het onderzoek en in de uitvoering van het formatieve onderzoek het belangrijkste aandeel hebben. In de tijd gezien is er een overlap van de uitvoering van het formatieve deel van het onderzoek en het summatieve deel. In deze overlapperiode werken de senioronderzoeker en de AIO gezamenlijk aan zowel het ene als het andere deel van het onderzoek. Er zijn wel taakaccenten. De senior onderzoeker is verantwoordelijk voor de formatieve evaluatie. De promovendus zal zich in hoofdzaak bezig houden
met (het voorbereiden van) de summatieve evaluatie. . Bij alle onderdelen zullen waar mogelijk studenten worden ingezet. Hierbij zijn het vooral master-studenten die in het kader van het schrijven van een thesis in het project kunnen participeren. Het onderzoek wordt in nauwe samenwerking uitgevoerd met medewerkers van het NJI. Het onderzoeksteam heeft minimaal tweewekelijks contact met de NJI medewerkers waarbij een wederzijdse update te gegeven wordt van de ontwikkeling. Hier zullen gezamenlijke werkzaamheden uit voort komen met name op het gebied van de communicatie met de betrokkenen in de diverse gemeenten, inhoud van de adviezen en informatie die teruggegeven wordt in de feedbackloops. Methodologische adviseurs voor het onderzoek zijn prof. dr. J.J.C.M. Hox (sociaalwetenschappelijke methoden en technieken) en mevrouw dr. H.R. Boeije (kwalitatieve methodologie) van de Universiteit Utrecht.
Literatuur/referenties
Audet, J., & d'Amboise, G. (2001, June). The multi-site study: An innovative research methodology [50 paragraphs]. The Qualitative Report [On-line serial], 6(2). Available: http://www.nova.edu/ssss/QR/QR6-2/audet.html. Baarda, B., Goede, M. de & Meer-Middelburg, J. van der (2007) Basisboek Interviewen. Berkenwoude: Stenfert Kroese. Baerveldt, C., Horjus, B. & Winter, M. de (2008). From Evaluation to Interpretation. Assessing theoretical elements in residential programs. In: Evaluation: The International Journal of Theorie, Research and Practice. Belsky, J. (1984) The determinants of parenting: a process model. In: Child development. 55. p. 83-96. Benson, P.L. (1998). Mobilizing communities to promote developmental assets: A promising strategy for the prevention of high-risk behaviors. Family Science Review, 11(3): 220-238. Benson, P.L. (2003). Developmental assets and asset-building community : conceptual and empirical foundations. In : R. M. Lerner & P.L. Benson (eds.). Developmental assets and asset-building communities : Implications for policy, research, and practice. New York : Kluwer Academic/Plenum Publishers. pp. 19-43. Biesta, G. (2007). Why “What Works” won’t work: evidence-based practice and the democratic deficit in educational research. Educational Theorie, Vol. 57, nr. 1 pp. 122. Blokland, T. (2005). Goeie buren houden zich op d'r eigen: buurt, gemeenschap en sociale relaties in de stad. Den Haag: Dr. Gradus Hendriks-stichting. Breedveld, K., A. vd Broek, J. de Haan e.a. (2006). De tijd als spiegel. Hoe Nederlanders hun tijd besteden. ’s Gravenhage: Sociaal Cultureel Planbureau. Brinkgreve, C. (2009). Onzekere Ouders. Amsterdam: SWP. Brisson, D.S. & C.L. Usher (2005). Bonding Social Capital in Low-income Neighborhoods. Family Relations (54), pp. 644-653. Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design. Cambridge, MA: Harvard University Press. Buckner, J.C. (1988). The development of an instrument to measure neighbourhood cohesion. American Journal of community psychology, 16, 771-791. Commission on Children At Risk (2003). Hardwired to Connect. The New Scientific Case for Authoratative Communities. New York: Dartmouth Medical School. Connell-Carrick, K. (2003). A Critical Review of the Empirical Literature: Identifying Correlates of Child Neglect. Child and Adolescent Social Work Journal (20), nr 5, pp. 389-425. Cook, T.D. & Campbell, D.T. (1979) Quasi-experimentation: Design and Analysis Issues for Field Settings. Chicago: Rand Mc Nally. Costello, P.J.M. (2003) Action Research. London/New York: Continuum International Publishing Group Ltd. Coulton, C.J., D.S. Crampton, M. Irwin, J.C. Spilsbury & J.E. Korbin (2007). How Neighborhoods Influence Child Maltreatment. A review of the Literature and Alternative Pathways. Child Abuse and Neglect (31), pp. 1117-1142. Coulton, C.J., J.E. Korbin, M. Su & J. Chow (1995). Community Level Factors and Child Maltreatment Rates. Child Development (66), pp. 1262-1276. Dam, G. ten & Volman, M. (2004) Critical thinking as a citizenship competence: teaching strategies. In: Learning and Instruction 14 (2004) 359–379. Dekker, P. (2002). De oplossing van de civil society. Over vrijwillige associaties in tijden van vervangende grenzen. Tilburg KUB.
Drake, B. & S. Pandey (1996). Understanding the Relationship between Neighborhood Poverty and Specific Types of Child Maltreatment. Child Abuse and Neglect (20), pp. 1003-1018. Garbarino, J. & A. Crouter (1978). Defining the Community Context for Parent-Child relations: The Coorelates of Child Maltreatment. Child Development (49), pp. 604616. Garbarino, J. & D. Sherman (1980). High-Risk Neighborhoods and High-Risk Families: The Human Ecology of Child Maltreatment. In: Child Development (51), pp. 188-198. Garbarino, J. & K. Kostelny (1992). Child Maltreatment as a Community Problem. Child Abuse and Neglect (16), pp. 455-464. Gilham, J. (2000) The Science of Optimism and Hope: Research Essays in Honor of Martin E.P.Seligman (Laws of life symposia series). West Conshohocken,(USA) Templeton Foundation Press. Gracia, E. & G. Musitu (2003). Social Isolation from Communities and Child Maltreatment: A Cross-Cultural Comparison. Child Abuse and Neglect (27), pp. 153168. Gutman, A, (1993) Democracy and Democratic education. In: Curren. R. (2008) Philosophy of education (2008) Malden, Oxford: Blackwell publishing. Hart, R.A. (1997) Children’s participation. The theorie and practice of involving young citizens in community development and environmental care. New York: Unicef. Hirschi, T. (1969). Causes of Delinquency. Berkeley: University of California Press. Jones, E.D. & K. McCurdy (1992). The Links between Types of Maltreatment and Demographic Characteristics of Children. Child Abuse and Neglect (16), pp. 201-215. Junger-Tas, J. (2008) Actuele visies op jeugdcriminaliteit. In: W. Koops, B. Levering & M. de Winter (eds.). Opvoeding als Spiegel van de beschaving. Een moderne antropologie van de opvoeding. Amsterdam: SWP. Pp. 102-114. Junger-Tas, J. Steketee, M. & Moll, M. (2008) Achtergronden van jeugddelinquentie en middelengebruik. Utrecht: Verwey-Jonker instituut. Kelly, J.G. (2006). Becoming ecological: An expedition into community psychology. New York: Oxford University Press. Kiresuk, T.J., Smith, A. & Cardillo, J.E. (1994). Goal Attainment Scaling: Applications, Theory, and Korbin, J.E. (1995). Social Networks and Family Violence in CrossCultural Perspective. In: G.B. Melton (Ed.). The Individual, the Family and Social Good: Personal Fulfillment in Times of Change. Lincoln: University of Nebraska Press. Korbin, J.E. (2002). Culture and Child Maltreatment: Cultural Competence and Beyond. Child Abuse and Neglect (26), pp. 637-644. Levine, M., D.D Perkins & D.V. Perkins (2005). Principles of Community Psychology. Perspective and Applications. New York: Oxford University Press (Third Edition). Ministerie voor jeugd en Gezin (2007). Actieplan aanpak kindermishandeling. http://www.jeugdengezin.nl/dossiers/kindermishandeling/actieplan-aanpakkindermishandeling. Moritsugu, J., F.Y. Wong & K.G. Duffy (2010). Community Psychology.New York: Pearson. Pawson, R. & Tilley, N. (2008). Realistic Evaluation. Londen: Sage. Putnam, R. (2000), Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. New York, Simon & Schuster. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2006). Niet langer met de ruggen naar elkaar. Een advies over verbinden. Den Haag: RMO-advies nr. 37. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling/Raad voor de Volksgezondheid (2009). Investeren rondom kinderen. Den Haag: RMO/RVZ.
RAAK (2007). Lessen van en voor Regio’s RAAK. Kindermishandeling: voorkomen en vermijden, een handboek. Utrecht: NJI. Rappaport, J. (1977). "Community Psychology: Values, Research, & Action". New York: Holt, Rinehart & Winston. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2001). Aansprekend opvoeden. Balanceren tussen steun en toezicht. Den Haag: SDU. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2005) Vormen van Democratie. Een advies over democratische gezindheid. Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, Den Haag. RMO/RVZ (2008), Versterking voor gezinnen. Versterken van de village. Preadvies over gezinnen en hun sociale omgeving. Den Haag: RMO/RVZ. RMO/RVZ (2009). Investeren rondom kinderen. Den Haag: RMO/RVZ. Robson, C. (2002). Real World Research. Malden, Oxford: Blackwell Publishing. Rossi, P.H., Freeman, H.E., & Lipsey, M.W. (1999). Evaluation: a systematic approach (6th edition). London: Sage. Sampson, R.W., S.W. Raudenbusch & F. Earls (1997). Neighborhoods and Violent Crime: a Multilevel Study of Collective Efficacy. Science, vol 277, pp. 914-918. Vos, H. de, A. Glebbeek & R. Wielers. Overheidsonmacht in de jeugdzorg: een pleidooi voor een omwegbeleid. Gepubliceerd in RMO-advies Investeren rondom kinderen, 2009. Weerd, M. de, Rigter, J., Gemmeke, M. ,Rij, C. van. (2005) Indicators for monitoring active citizenship and citizenship education. Amsterdam: Regioplan. Westerlaak, M. van (2003) Beleidsmakers gezocht (m/v 0 t/m 23). Jongerenraadpleging en verbetergroepen in Amersfoort. In: Winter, M. de & Kroneman, M. (2003). Participatief jeugdonderzoek. Sociaal wetenschappelijk onderzoek samen met kinderen en jongeren. Assen: Van Gorcum p. 87-102. Wickrama, K.A.S. & C.M. Bryant (2003). Community Context of Social Resources and Adolescent mental health. Journal of Marriage and the Family (65), nr. 4, pp. 850-866. Wilkinson, D. (2007) The multidimensional nature of social cohesion: Psychological sense of community, attraction and political discourse. In: American journal of community psychology, 40 214-229. Winter, M. de & Kroneman, M. (2003). Participatief jeugdonderzoek. Uitdaging voor wetenschap en beleid. In: Winter, M. de & Kroneman, M. (2003). Participatief jeugdonderzoek. Sociaal wetenschappelijk onderzoek samen met kinderen en jongeren. Assen: Van Gorcum p. 225-231. Winter, M. de (2000). Beter maatschappelijk opvoeden. Hoofdlijnen van een eigentijdse participatie-pedagogiek. Assen: Van Gorcum. Winter, M. de (2004) Opvoeding, onderwijs en jeugdbeleid in het algemeen belang. De noodzaak van een democratisch-pedagogisch offensief. webpublicatie nr 1. Den Haag: Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid. Winter, M. de (2006). Democratieopvoeding versus de code van de straat. In R..Janssens T. Schillemans M. de Winter (Ed.), Opvoeding tot democratie (pp. 1133). Amsterdam: SWP. Winter, M. de (2008). Het moderne van kindermishandeling. In: W. Koops, B. Levering & M. de Winter (eds.). Opvoeding als spiegel van de beschaving. Amsterdam: SWP. pp. 150-165. Wit, C.A.M. de (1974) Goal Attainment Scaling. In: Tijdschrift voor Psychiatrie 16 1, 346-355 Yperen, T. van, Veerman, J.W. & Bijl, B. (2008). Praktijk, beleid en wetenschap verbinden. In T.A. van Yperen & J.W. Veerman (Eds.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon.
Yperen, T.A. van, Bijl, B. & Veerman, J.W. (2008). Op weg naar veelbelovend. In T.A. van Yperen & J.W. Veerman (Eds.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon. Zaff, J. F. & Michelsen, E. (2002). Encouraging civic engagement: how teens are (or are not) becoming responsible citizens. Washington, DC: Child Trends Research Brief.