Geneeskundige en Gezondheidsdienst
Geneeskundige en Gezondheidsdienst
Jeugdmonitor Utrecht
Colofon Uitgave
Rapportage
Gemeente Utrecht, GG&GD en Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Januari 2011
L.P. van Buren, J. Toet, E.J.C. van Ameijden
Informatie L.P. van Buren, GG&GD Telefoon 030 - 286 32 34
Olga Boh
Internet www.utrecht.nl/jeugdmonitor
Bronvermelding Drukwerk De Groot drukkerij bv, Goudriaan
Het overnemen van gegevens uit deze publicatie is toegestaan met de bronvermelding
2010-0442.1 GG&GD
Vormgeving Diet Rademaker, Utrecht
www.utrecht.nl/jeugdmonitor
Foto omslag
Groep 7 en 8 van het basisonderwijs Schooljaar 2009-2010
Voorwoord Met trots presenteer ik u alweer de vijfde editie van de Jeugdmonitor Utrecht. Evenals twee jaar geleden gaat deze editie over kinderen in de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs. Ruim tweeduizend leerlingen verdeeld over maar liefst 39 Utrechtse basisscholen hebben antwoord gegeven op vragen over hun (psychosociale) gezondheid, gedrag, thuissituatie, situatie op school en bezigheden in hun vrije tijd. In dit rapport leest u hoe het gaat met Utrechtse kinderen anno 2010. Twee jaar geleden trokken we de conclusie dat het met de meeste kinderen in de basisschoolleeftijd goed gaat. Die conclusie blijft staan. Ook deze editie van de jeugdmonitor laat zien dat het op veel gebieden goed gaat met de Utrechtse jeugd: Een overgrote meerderheid van de kinderen ervaart zijn of haar gezondheid als (heel) goed, vier van elke vijf leerlingen zijn lid van een sportvereniging en een nog groter aantal leerlingen sport geregeld buiten schooltijd, bijna tweederde van de leerlingen vindt dat er in zijn of haar buurt veel plekken zijn om buiten te spelen en van alle allochtone leerlingen spreekt 86% thuis (ook) Nederlands. Een mooie uitkomst vind ik dat we, naast een stabiel resultaat op de meeste onderdelen, op sommige onderdelen ook een (voorzichtige) vooruitgang zien. Leerlingen zijn zich duidelijk gezonder gaan gedragen. Meer kinderen ontbijten regelmatig, minder leerlingen hebben wel eens alcohol gedronken en meer leerlingen zijn vaker gaan bewegen. Ook op het psychosociale vlak zien we een positieve trend. Er is een afname van het aantal kinderen dat slecht scoort op assertiviteit en zelfvertrouwen en minder kinderen rapporteren problemen thuis en/of op school.
Alles bij elkaar dus een positief beeld. Toch wil ik als wethouder Jeugd zeker nog niet achter over leunen. Ik wil dat alle Utrechtse jeugd opgroeit tot gezonde, betrokken en zelfstandige burgers. In die zin baart het me zorgen dat de overwegend positieve resultaten niet voor alle groepen jeugdigen opgaan. Leerlingen uit gezinnen met een lage welvaart scoren op veel onderdelen minder goed dan hun leeftijdsgenootjes, datzelfde geldt voor kinderen uit sommige wijken en enkele andere specifieke groepen. Voor hen, en voor alle jeugdigen en ouders die problemen ervaren bij het (gezond) opgroeien of opvoeden blijf ik investeren in een goed Utrechts jeugdbeleid. Een jeugdbeleid dat Utrechtse jeugdigen zo goed mogelijk in staat stelt om hun talenten volledig te benutten. Al die jonge mensen die we nu zien op onze scholen, in onze speeltuinen en op onze sportverenigingen vormen immers de toekomst van onze stad.
Rinda den Besten Wethouder Jeugd
3
Samenvatting De Jeugdmonitor Utrecht is hét integrale meetinstrument voor het Utrechtse jeugdbeleid. Dit rapport, over de periode 2009-2010, geeft een overzicht van de psychosociale en lichamelijke gezondheid van leerlingen uit groepen 7 en 8 uit het basisonderwijs, hun gezinsachtergrond, hun schoolbeleving en vrijetijdsbesteding. Nieuw in deze editie van de Jeugdmonitor zijn de beschrijving van trends en sociaal economische verschillen bij groep 7- en 8-leerlingen. Door 39 van de 109 basisscholen in Utrecht is deelgenomen aan de Jeugdmonitor 2009-2010. Op deze scholen hebben 2.114 leerlingen in januari en februari 2010 klassikaal een vragenlijst ingevuld. Het huidige rapport beschrijft de belangrijkste resultaten van leerlingen die in de stad Utrecht wonen (n=1.951). Een uitgebreide beschrijving van de resultaten is te lezen in het, bij dit rapport behorende, tabellenboek dat te downloaden is via www.utrecht.nl/jeugdmonitor. Hieronder zullen de verschillende onderwerpen kort worden samengevat en waar mogelijk worden de resultaten vergeleken met de vorige meting van de Jeugdmonitor in het basisonderwijs uit het schooljaar 2007-2008. De samenvatting sluit af met een korte beschouwing waarin de belangrijkste conclusies en aandachtsgroepen worden benoemd.
Gezondheid en leefstijl
Psychosociale gezondheid
Ervaren gezondheid Van de leerlingen vindt 88% zijn gezondheid (heel) goed. Turkse leerlingen zijn minder positief over hun gezondheid. Door 11% van de leerlingen wordt aangegeven dat zij in de laatste week veel psychosomatische klachten als hoofdpijn, buikpijn, moeheid of slecht slapen hebben gehad. Psychosomatische klachten komen vaker voor bij meisjes dan bij jongens.
Om een indicatie van de psychosociale gezondheid van de leerlingen te krijgen, is de SDQ1 opgenomen in de vragenlijst van de Jeugdmonitor. Met de antwoorden op de 25 vragen van de SDQ wordt een onderscheid gemaakt tussen leerlingen met een normaal risico, een bovengemiddeld risico of een hoog risico op psychosociale problemen. Leerlingen met een hoog risico hebben evenveel kans op psychosociale problemen als kinderen die hiervoor in de hulpverlening zitten. In Utrecht heeft 4% van de leerlingen een hoog risico op psychosociale problemen. Een bovengemiddeld risico komt bij 8% van de leerlingen voor.
Voedingsgewoonten en beweging Eén van elke twaalf leerlingen (8%) ontbijt niet regelmatig (minder dan vijf keer per week), 54% van de leerlingen eet niet elke dag fruit en 36% van de leerlingen drinkt dagelijks meer dan één glas frisdrank. Turkse leerlingen ontbijten vaker onregelmatig dan andere leerlingen. Naarmate leerlingen ouder zijn, zijn de voedingsgewoonten ongunstiger. 79% van de leerlingen voldoet aan de Nederlands Norm Gezond Bewegen. Jongens voldoen vaker aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen dan meisjes en Turkse en Marokkaanse meisjes voldoen vaker dan andere meisjes niet aan de beweegnorm. Middelengebruik Van de leerlingen geeft 4% aan wel eens te hebben gerookt. Bijna een derde (31%) heeft wel eens alcohol gedronken en 5% heeft dat in de laatste vier weken voor het onderzoek nog gedaan. Bij 14% van de kinderen geldt thuis geen duidelijk verbod op het gebruik van alcohol. Turkse kinderen hebben vaker wel eens gerookt. Alcoholgebruik (ooit en in laatste vier weken) komt vaker voor bij Nederlandse kinderen. Bij hen geldt ook vaker geen duidelijk verbod op het gebruik van alcohol. Naarmate leerlingen ouder zijn, geven zij vaker aan wel eens gerookt te hebben of ooit of recent alcohol te hebben gebruikt.
4
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
De SDQ geeft ook inzicht in het risico op specifieke psychosociale problemen, zoals emotionele, gedrags- en sociale problemen. Emotionele problemen Eén op de veertien leerlingen (7%) heeft een verhoogd (bovengemiddeld of hoog) risico op emotionele problemen. Van de leerlingen heeft 3% een ongunstige score op assertiviteit, 9% een ongunstige score op faalangst en 15% een ongunstige score op zelfvertrouwen. Emotionele problemen en een ongunstige score op zelfvertrouwen komen vaker voor bij meisjes dan bij jongens. Gedragsproblemen Een verhoogd risico op gedragsproblemen komt bij 15% van de leerlingen voor en een verhoogd risico op hyperactief gedrag bij 16%. Bijna een vijfde van de leerlingen (18%) heeft zich het afgelopen jaar schuldig gemaakt aan vandalisme of stelen. Jongens hebben vaker een verhoogd risico op gedragsproblemen dan meisjes en ook hebben zij zich vaker wel eens schuldig gemaakt aan vandalisme en stelen. Nederlandse jongens hebben vaker dan andere
5
leerlingen een verhoogd risico op hyperactief gedrag. Sociale problemen Bijna één op tien leerlingen (9%) heeft een verhoogd risico op problemen in de omgang met anderen. Dit geldt vaker voor jongens dan voor meisjes.
Gezin Gezinssamenstelling Meer dan driekwart van de leerlingen (78%) woont bij de eigen vader én moeder, 9% woont in een éénoudergezin en 6% woont afwisselend bij de vader en de moeder (co-ouderschap). Co-ouderschap komt vaker voor bij Nederlandse kinderen. Sociale relaties in het gezin Bijna drie kwart van de leerlingen (71%) is heel positief over de betrokkenheid van hun ouders en meer dan de helft (57%) is heel positief over de relatie met hun ouders. Eén op de tien leerlingen ervaart de relatie met hun ouders als relatief slecht en 19% van de leerlingen ervaart thuis één of meer problemen. Jongens zijn minder positief over de betrokkenheid van hun ouders dan meisjes. Marokkaanse en Surinaamse/Antilliaanse leerlingen beantwoorden de vragen over de sociale relaties in het gezin posi tiever dan andere leerlingen. Langdurig zieke gezinsleden Iets meer dan een vijfde van de leerlingen (21%) heeft een langdurig ziek of verslaafd gezinslid. Voor 15% van de leerlingen geldt dat één van de ouders langdurig ziek of verslaafd is. Een kwart van de leerlingen met een langdurig ziek gezinslid heeft hier problemen mee. Kinderen met een chronisch ziek of verslaafd gezinslid ervaren hun gezondheid minder vaak als goed, hebben vaker een verhoogd risico op psychosociale problemen en ervaren vaker dan andere kinderen één of meer problemen thuis (26%). Taal die thuis wordt gesproken Een vijfde van de allochtone leerlingen spreekt thuis alleen Nederlands (21%) en bij twee derde van de allochtone leerlingen (65%) wordt thuis, naast een andere taal, ook Nederlands gesproken. Voor 14% van de allochtone leerlingen geldt dat zij thuis helemaal geen Nederlands spreken. Dit geldt relatief vaak voor Turkse leerlingen.
School Problemen die van invloed zijn op het functioneren op school Een ongunstige score op concentratie komt voor bij 20% van de leerlingen, een ongunstige score op het welbevinden op school bij 30% en een ongunstige score op de relatie met de leerkracht bij 17%. Jongens scoren op al deze aspecten ongunstiger dan meisjes. Bij Turkse jongens komt een ongunstige score op de relatie met de leerkracht
6
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
vaker dan gemiddeld voor. Marokkaanse en Surinaamse/ Antilliaanse leerlingen beoordelen het welbevinden op school positiever dan andere leerlingen. Pesten en gepest worden Een kwart van de leerlingen wordt wel eens gepest en voor 8% van de leerlingen geldt dat zij minimaal één keer per week worden gepest. Minder leerlingen (17%) geven aan dat zij in de afgelopen drie maanden wel eens een ander hebben gepest. Jongens pesten vaker wel eens een ander dan meisjes.
is lid van een niet-sportvereniging. Nederlandse leerlingen zijn vaker lid van een zang,- muziek- of toneelvereniging. Marokkaanse en Turkse leerlingen zijn vaker lid van een vereniging van (de kerk of) de moskee. Buurthuisbezoek Iets meer dan een derde van de leerlingen (35%) bezoekt wel eens een buurthuis. Marokkaanse en Turkse leerlingen bezoeken vaker wel eens een buurthuis dan Nederlandse leerlingen.
Verschillen naar gezinswelvaart Discriminatie Eén op de zes leerlingen (16%) voelt zich wel eens gediscrimineerd; 12% wordt wel eens gediscrimineerd buiten school en 11% wordt wel eens gediscrimineerd op school. Surinaamse/Antilliaanse en Turkse leerlingen geven vaker aan dat zij zich wel eens gediscrimineerd voelen.
Vrije tijd Sporten Het merendeel van de leerlingen (88%) sport buiten schooltijd. Vier van de vijf leerlingen (80%) is lid van een sportvereniging, 15% van de leerlingen doet ten minste één keer per maand mee aan naschoolse sportactiviteiten en 12% van de leerlingen doet ten minste één keer per maand mee aan sportactiviteiten in een buurthuis. Nederlandse jongens en meisjes sporten even vaak buiten schooltijd en zijn even vaak lid van een sportvereniging. Bij allochtone leerlingen is dit beeld anders. Allochtone jongens sporten vaker buiten schooltijd dan allochtone meisjes. Turkse leerlingen (meisjes én jongens) en Marokkaanse meisjes zijn minder vaak lid van een sportvereniging. Buiten spelen Een derde van de leerlingen (33%) heeft in de week voor het onderzoek weinig buiten gespeeld (minder dan 30 minuten per dag). Dit kan verklaard worden door het strenge winterweer tijdens de onderzoeksperiode. Eén op de negen kinderen (11%) geeft aan niet buiten te hebben gespeeld, terwijl ze dat in een normale week wel zouden hebben gedaan. Bijna tweederde van de leerlingen (65%) vindt dat er in de eigen buurt veel plekken zijn om buiten te spelen. Twaalf procent geeft aan dat er te weinig plekken zijn om buiten te spelen. Tv-kijken en computergebruik Vier van elke tien leerlingen (39%) zitten meer dan twee uur per dag achter de computer of voor de tv. Jongens besteden vaker veel tijd achter de computer of voor de tv dan meisjes. Ook Turkse leerlingen en Marokkaanse meisjes zitten vaker veel achter de computer of voor de tv. Lidmaatschap van een vereniging Een groot deel van de leerlingen (85%) is lid van één of meerdere verenigingen. Twee vijfde van de leerlingen (39%)
In deze meting van de Jeugdmonitor zijn voor het eerst aan groep 7- en 8-leerlingen vragen gesteld over de sociaaleconomische status van het gezin waarin zij wonen. Op basis van de antwoorden op vragen over auto- en computerbezit, het aantal keer dat de leerling op vakantie is geweest en of de leerling een eigen slaapkamer heeft, is de gezinswelvaart van de leerlingen gecategoriseerd als laag, gemiddeld of hoog. Leerlingen uit gezinnen met een lage welvaart scoren op belangrijke gezondheidsgerelateerde onderwerpen ongunstiger dan leerlingen uit gezinnen met een hoge welvaart. Zij ervaren hun gezondheid minder vaak als goed, ontbijten onregelmatiger, bewegen vaker onvoldoende, spelen minder vaak buiten en zijn minder vaak lid van een sportvereniging. Wel hebben zij minder vaak al eens alcohol gebruikt. Dit kan verklaard worden door het grote aandeel Marokkaanse en Turkse leerlingen dat een lage gezinswelvaart heeft. Leerlingen met een lage gezinswelvaart geven ook vaker aan dat zij wel eens een buurthuis bezoeken en dat zij ten minste één keer per maand meedoen aan naschoolse sportactiviteiten of sportactiviteiten in het buurthuis. Dit wordt deels verklaard door de wijk waarin deze leerlingen wonen.
Verschillen naar wijk De Utrechtse wijken kunnen op basis van de resultaten in deze Jeugdmonitor globaal in vier groepen worden ingedeeld. De eerste groep bestaat uit de wijken Noordoost, Oost en Binnenstad. Leerlingen uit deze wijken scoren overwegend gunstig op de onderwerpen die te maken hebben met gezonde voeding en voldoende bewegen. Voor leerlingen die wonen in de wijk Binnenstad geldt dat zij vaker problemen die van invloed zijn op het functioneren op school en een tekort aan plekken om buiten te spelen rapporteren. Daarnaast geldt voor leerlingen uit de wijken Noordoost en Binnenstad dat zij vaker aangeven wel eens alcohol te hebben gedronken en minder positief zijn over de betrokkenheid van hun ouders. De tweede groep bestaat uit de wijken Noordwest en Overvecht. Leerlingen die in deze wijken wonen hebben in het algemeen een ongezondere leefstijl. Zij ontbijten onregelmatiger, drinken meer frisdrank, zijn minder vaak lid van
een sport- of andersoortige vereniging en zitten vaker te veel achter de computer of voor de televisie. Daarnaast hebben leerlingen uit de wijk Noordwest vaker een verhoogd risico op psychosociale problemen en geven deze leerlingen vaker aan dat zij problemen hebben die van invloed zijn op het functioneren op school. Ook vinden leerlingen uit Noordwest vaker dat er in hun buurt te weinig plekken zijn om buiten te spelen. Voor leerlingen uit Noordwest geldt verder dat zij vaker niet elke dag fruit eten en vaker in de laatste vier weken alcohol hebben gedronken. Leerlingen uit de wijk Overvecht eten juist vaker dan gemiddeld elke dag fruit en hebben minder vaak dan andere leerlingen wel eens alcohol gedronken. Zij bewegen echter vaker onvoldoende en hebben vaker een verhoogd risico op gedragsproblemen. De derde groep wordt gevormd door de wijken West, Leidsche Rijn en Vleuten-De Meern. Deze wijken scoren overwegend vergelijkbaar met het Utrechtse gemiddelde, maar kennen ook wel enkele gunstige en/of ongunstige afwijkingen van dit gemiddelde. Een aandachtspunt in de wijk Vleuten-De Meern is het relatief hoge aandeel leerlingen dat ooit of recent alcohol heeft gedronken en een verhoogd risico op psychosociale problemen heeft. De wijken Zuid en Zuidwest vormen de vierde groep. Ook deze wijken scoren overwegend vergelijkbaar met het Utrechtse gemiddelde en kennen enkele gunstige en/of ongunstige afwijkingen van dit gemiddelde. Binnen deze wijken kan echter een onderscheid gemaakt worden tussen subwijken die beter en subwijken die minder goed scoren. Aandachtspunt in de wijk Zuidwest is het relatief lage percentage leerlingen dat voldoende beweegt of lid is van een sportvereniging.
Trends Waar mogelijk zijn de uitkomsten vergeleken met de resultaten van de meting bij leerlingen in de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs uit 2007-2008. Omdat de samenstelling van de onderzoeksgroep tussen de metingen verschilt, is hier bij het vergelijken van de resultaten rekening mee gehouden. De verschillen tussen de metingen kunnen dus niet verklaard worden door verschillen in de onderzoeksgroepen. Voor het merendeel van de onderwerpen die in beide metingen zijn nagevraagd, geldt dat de resultaten niet verschillen tussen de metingen. Waar de onderwerpen wel verschillen is vooral sprake van een gunstige ontwikkeling. Ten opzichte van de meting uit 2007-2008 is in deze meting van de Jeugdmonitor sprake van een toename van de percentages leerlingen dat ten minste vijf keer per week ontbijten, elke dag fruit eten, lid zijn van een sportvereniging, ten minste één keer per maand meedoen aan naschoolse sport- en beweegactiviteiten (zoals ‘Sport scoort!’ en ‘De verlengde schooldag’) of waar thuis een duidelijk verbod op het gebruik van alcohol geldt. Ook is een afname zichtbaar van de percentages leerlingen die wel eens alcohol hebben gedronken, ongunstige scores op
7
Inhoud zelfvertrouwen of assertiviteit hebben, zich schuldig hebben gemaakt aan vandalisme of stelen, thuis één of meer problemen ervaren of dat één of meer problemen ervaart die van invloed zijn op het functioneren op school. Dit laatste geldt in het bijzonder voor problemen met het welbevinden op school en problemen in de relatie met de leerkracht. Verder is een afname zichtbaar van het percentage leerlingen dat aangeeft in de laatste drie maanden wel eens een ander te hebben gepest. In de meting uit 2008 gaf 18% van de leerlingen aan weinig buiten te spelen. In deze meting is dit 33%. Door verschillen in de weersomstandigheden tijdens de periode van het onderzoek zijn de gegevens over buiten spelen niet vergelijkbaar. In 2008 zijn de vragenlijsten afgenomen in een warm en zonnig voorjaar, terwijl de meting in 2010 uitgevoerd is in een periode met streng winterweer.
Beschouwing De belangrijkste bevinding van dit onderzoek is dat het met veel Utrechtse leerlingen goed gaat. Zij voelen zich gezond, sporten, spreken Nederlands en zijn vaak lid van één of meer verenigingen. Ook gaat het in vergelijking met de vorige meting op belangrijke onderwerpen beter met de leerlingen. Meer leerlingen eten elke dag fruit of ontbijten tenminste vijf dagen per week, minder leerlingen hebben al eens alcohol gedronken en het zelfvertrouwen van de leerlingen is toegenomen. Op basis van dit onderzoek kunnen geen uitspraken over oorzaak en gevolg worden gedaan. Toch zijn een aantal geobserveerde trends in lijn met de beoogde effecten van stedelijk en landelijk beleid. De toename van het fruitgebruik is vooral zichtbaar in de wijken Overvecht, Zuidwest en Zuid. In deze wijken zijn scholen gestimuleerd om fruitbeleid in te voeren. Leerkrachten op scholen met fruitbeleid signaleerden eerder dat leerlingen ook vaker en beter gingen ontbijten (GG&GD Utrecht, 2009). Dit signaal wordt bevestigd door het feit dat de toename van het aantal leerlingen dat tenminste vijf dagen per week ontbijt vooral zichtbaar is in de wijk Overvecht. Zowel landelijk als in Utrecht is de aandacht voor de preventie van alcoholgebruik door kinderen en de rol van ouders hierin toegenomen. In de Jeugdmonitor is een daling zichtbaar van het percentage kinderen dat al eens alcohol heeft gedronken en een stijging van het percentage kinderen waar thuis een duidelijk verbod op het gebruik van alcohol geldt. De daling van aantal leerlingen met onvoldoende assertief vermogen en zelfvertrouwen is in lijn met de toegenomen aandacht voor weerbaarheid en zelfvertrouwen bij leerlingen in het basisonderwijs.
Toch blijft aandacht voor deze onderwerpen en een aantal specifieke aandachtsgroepen nodig. Van de leerlingen ontbijt bijvoorbeeld 8% minder dan vijf keer per week en zit dus ten minste één dag per week zonder ontbijt in de klas, één op de zeven leerlingen heeft onvoldoende zelfvertrouwen en bijna een derde van de leerlingen heeft ondanks hun jonge leeftijd al eens alcohol gedronken. Specifieke aandachtsgroepen zijn leerlingen uit gezinnen met een lage welvaart, leerlingen met een ziek of verslaafd gezinslid, Turkse leerlingen en leerlingen uit de wijken Noordwest en Overvecht.
Voorwoord
3
Samenvatting
5
1
Strength and Difficulties Questionnaire. Meer achtergrondinformatie over de SDQ is beschreven in paragraaf 4.1.
1
Inleiding
1.1 1.2 1.3
Achtergrond 11 Uitvoering in het schooljaar 2009-2010 11 Leeswijzer en interpretatie van de resultaten 11
2
Opzet en onderzoekspopulatie
2.1 2.2 2.3
Onderzoeksopzet Respons Demografie
3
Gezondheid en leefstijl
3.1 3.2
Ervaren gezondheid Ervaren gezondheid Psychosomatische klachten Vergelijking met de meting uit 2008 Voedingsgewoonten en beweging Ontbijtgedrag Gebruik van fruit Frisdrankgebruik Lichaamsbeweging Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties
4
Psychosociale gezondheid
4.1 4.2
Risico op psychosociale problemen Vergelijking met de meting uit 2008 Emotionele problemen Verhoogd risico op emotionele problemen Assertiviteit, faalangst en zelfvertrouwen Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties Gedragsproblemen Gedragsproblemen Hyperactief gedrag Vandalisme en stelen Vergelijking met de meting uit 2008
5
Gezin
5.1
Gezinssamenstelling Vergelijking met de meting uit 2008 Gezinswelvaart Vergelijking met de meting uit 2008 Sociale relaties in het gezin Ouderbetrokkenheid Relatie met de ouders Ervaren problematiek thuis Vergelijking met de meting uit 2008
4.3
5.2 5.3
8
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
11
13 13 13 13
15 15 15 15 16 16 16 17 17 17
3.3
Middelengebruik Roken Alcoholgebruik Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties
18 18 18 19
18
21 21 21 22 22 22
4.4
Sociale problemen Sociale vaardigheden Relatie met leeftijdsgenoten Vergelijking met de meting uit 2008
24 24 24 25
22 23 23 23 23 24
26 26 26 27 28 28 28 28 29 29
5.4 5.5
Langdurig zieke gezinsleden Vergelijking met de meting uit 2008 Taal die thuis wordt gesproken Vergelijking met de meting uit 2008
30 30 31 31
9
1 Inleiding
6
School
6.1
Problemen die van invloed zijn op het functioneren op school Concentratieproblemen Welbevinden op school Relatie met de leerkracht Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties
7
Vrije tijd
7.1
Sporten Sporten buiten schooltijd Lidmaatschap van een sportvereniging Deelname aan naschoolse sportactiviteiten en sportactiviteiten in het buurthuis Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties Buiten spelen Tijd die kinderen buiten spelen Plekken waar kinderen spelen Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties
7.2
32
32 32 33 33
6.2 6.3
Pesten en gepest worden Vergelijking met de meting uit 2008 Discriminatie Vergelijking met de meting uit 2008
34 34 35 35
33
36 36 36 37 38 39 39 39 39
7.3 7.4 7.5
Tv-kijken en computergebruik Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties Lidmaatschap van een vereniging Vergelijking met de meting uit 2008 Buurthuisbezoek Vergelijking met de meting uit 2008
40 41 41 42 43 43
40
Literatuur
45
Bijlage 1: Deelnemende scholen
46
1.1 Achtergrond
1.2 Uitvoering in het schooljaar 2009-2010
Jeugd staat hoog op de politieke agenda en er is behoefte aan goede informatie over de gezondheid en het welzijn van de jeugd. Met deze informatie wordt het jeugdbeleid ontwikkeld en uitgevoerd. Door jongeren zelf te bevragen, ontstaat een beeld van hun behoeften en verwachtingen en de ontwikkeling daarin. Daarom wordt in Utrecht sinds 2004 een integrale jeugdmonitor uitgevoerd in het voortgezet onderwijs. In het schooljaar 2007-2008 is de Jeugdmonitor Utrecht voor het eerst uitgevoerd in het basis onderwijs. Dit rapport beschrijft de resultaten van de tweede meting in het basisonderwijs uit het schooljaar 2009-2010.
Op 39 basisscholen is door de leerlingen van de groepen 7 en 8 klassikaal een papieren vragenlijst ingevuld. De dataverzameling heeft plaats gevonden in de maanden januari en februari van 2010. De scholen die hebben meegedaan worden genoemd in bijlage 1. In het rapport dat voor u ligt, worden de resultaten beschreven van 1.951 leerlingen die in het schooljaar 2009-2010 de vragenlijst hebben ingevuld en in Utrecht woonachtig zijn.
De Jeugdmonitor Utrecht is een monitor. ‘Monitoring’ betekent ‘het periodiek en op systematische wijze volgen van maatschappelijke ontwikkelingen ten behoeve van het beleid’ (Engbersen e.a. 1997:45). Er is sprake van monitoring als aan vijf criteria is voldaan: 1 de informatieverzameling wordt periodiek en syste matisch uitgevoerd; 2 de verzamelde informatie is actueel; 3 de gebruikte indicatoren zijn steeds per item hetzelfde; 4 de verzamelde informatie is beleidsrelevant en 5 de monitor kent een ijkpunt’ (Engbersen e.a. 1997:45). De Jeugdmonitor Utrecht probeert zoveel mogelijk aan deze vereisten te voldoen door het onderzoek met een vaste regelmaat en volgens een vaste methode uit te voeren. Voor zover mogelijk worden steeds dezelfde vragen aan de leerlingen gesteld, maar in de vragenlijst is ook ruimte voor vragen over onderwerpen die op dat moment actueel zijn. De vragenlijst is samengesteld door een vertegenwoordiging van de gemeentelijke diensten en is integraal. De terugkoppeling van de gegevens wordt op een zo kort mogelijke termijn verzorgd, waarbij de resultaten vergeleken worden met die uit eerdere metingen. De belangrijkste partijen die betrokken zijn bij de realisatie van de Jeugdmonitor Utrecht zijn het Programma Jeugd van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO), de afdeling Jeugdgezondheidszorg (JGZ) en de unit Epidemiologie en Informatie van de GG&GD. De GG&GD heeft in het kader van de Wet Publieke Gezondheid de taak de gezondheidstoestand van de jeugd in kaart te brengen en te volgen. De beleidsafdelingen van DMO en de GG&GD hebben behoefte aan (beleids)informatie op grond waarvan zij hun beleid ten aanzien van jeugd kunnen sturen. Het Programma Jeugd is, namens de wethouder jeugd, opdrachtgever. De afdeling JGZ van de GG&GD is ‘hoofdaannemer’ en de unit Epidemiologie en Informatie voert in samenwerking met medewerkers van JGZ de afname uit en verzorgt de analyse en de rapportage.
10
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
De onderwerpen die aan bod komen in de Jeugdmonitor zijn in overleg tussen de GG&GD en DMO vastgesteld. In de vragenlijst is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van door GGD Nederland vastgestelde standaardvragen. Wanneer geen standaardvraag beschikbaar was, is gebruik gemaakt van vragen van GGD Rotterdam-Rijnmond, van GGD Midden-Nederland of zijn vragen zelf opgesteld. De vragenlijst is verkrijgbaar op aanvraag bij de unit Epidemiologie en Informatie van de GG&GD. De opzet van deze monitor is in eerste instantie om het welzijn van de Utrechtse jeugd in beeld te brengen; leerlingen woonachtig buiten Utrecht worden in dit rapport buiten beschouwing gelaten.
1.3 Leeswijzer en interpretatie van de resultaten Het rapport is als volgt ingedeeld. Hoofdstuk 2 beschrijft de opzet van het onderzoek en de onderzoekspopulatie, waarna in de hoofdstukken 3 en 4 wordt ingegaan op de gezondheid van de leerling. Hoofdstuk 3 bespreekt de ervaren gezondheid, psychosomatische klachten, voedingsgewoonten en beweging en middelengebruik van de leerlingen en in hoofdstuk 4 komt de psychosociale gezondheid van de leerlingen aan bod. In hoofdstuk 5 zijn de resultaten beschreven die betrekking hebben op het gezin, zoals de gezinssamenstelling, betrokkenheid van ouders, problemen die kinderen thuis ervaren, langdurig zieke familieleden en de taal die thuis wordt gesproken en in hoofdstuk 6 worden de resultaten die betrekking hebben op school beschreven. Tenslotte wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op de vrije tijdsbesteding van de leerlingen, waarbij de resultaten over sporten, buiten spelen, tv- en computergebruik, lidmaatschap van verenigingen en buurthuisbezoek worden beschreven. Om inzicht te krijgen in mogelijke doelgroepen voor beleid is onderzocht of de nagevraagde onderwerpen verschillen naar geslacht, etnische herkomst, gezinswelvaart en woonwijk. Etniciteit is uitgesplitst in Nederlands, Surinaams/ Antilliaans, Marokkaans, Turks en overig (volgens de CBScriteria2). In het vervolg worden de leerlingen met een Surinaamse, Antilliaanse of Arubaanse etniciteit benoemd als Surinaamse/Antilliaanse leerlingen en die van Turkse en Marokkaanse herkomst worden Turkse en Marokkaanse leerlingen genoemd. Meer informatie over het achtergrondkenmerk gezinswelvaart staat beschreven in paragraaf 5.2.
11
2 Opzet en onderzoekspopulatie De woonwijk is bepaald op basis van de vier cijfers van de postcode. In dit rapport worden alleen de belangrijkste bevindingen beschreven. Alle resultaten zijn ook weergegeven in een tabellenboek. Dit tabellenboek is te downloaden via www.utrecht.nl/jeugdmonitor. Zoals gebruikelijk in dit soort onderzoek worden in dit rapport alleen statistisch significante verschillen beschreven3. Om het rapport leesbaar te houden, wordt in de tekst alleen aangegeven welke groepen negatief afwijken in vergelijking met het Utrechts gemiddelde. Een uitzondering hierop wordt gemaakt wanneer het opvallend is dat een groep positief afwijkt. In verband met de leesbaarheid van de tekst wordt de toevoeging ‘in vergelijking met het Utrechts gemiddelde’ bij het beschrijven van de verschillen weggelaten. De percentages die in de tekst worden genoemd, zijn afgerond tot hele percentages. Hierdoor kan het voorkomen dat percentages niet precies tot 100% optellen. Net als in de eerdere rapportages van de Jeugdmonitor Utrecht zullen de kernpunten per paragraaf weergegeven worden. Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat het in dit rapport steeds om door de leerlingen gerapporteerde gegevens gaat. In sommige gevallen zal er sprake kunnen zijn van onderschatting van de werkelijkheid (bijvoorbeeld bij gevoelige onderwerpen, zoals alcoholgebruik of de situatie thuis door islamitische leerlingen) en in andere gevallen van overschatting (wanneer met name jongens stoer willen over komen, bijvoorbeeld bij vandalisme). Wanneer overduidelijk het vermoeden bestaat dat er van over- of onderschatting sprake is, zal dit in de tekst vermeld worden. Dit neemt niet weg dat als dit niet vermeld wordt, er toch van over- of onderschatting sprake kan zijn. Daarnaast moeten verschillen tussen etnische groepen voorzichtig worden geïnterpreteerd. Tussen etnische groepen kunnen verschillen bestaan in de manier waarop zij vragen beantwoorden. Met name bij meer subjectieve uitkomsten die zijn samengesteld op basis van de antwoorden op meerdere vragen, kunnen verschillen tussen etnische groepen hun oorzaak hebben in de andere manier waarop leerlingen uit deze groepen vragen beantwoorden (Foets et al, 2007).
Vergelijking met eerdere metingen en referentie populaties De resultaten van deze meting van de Jeugdmonitor zijn waar mogelijk vergeleken met de resultaten van de meting uit 2008 (van Buren e.a., 2009) en onderzocht op de aanwezigheid van significante verschillen. In dit rapport wordt van een significant verschil gesproken wanneer het geobserveerde verschil met een zekerheid van 99% niet op toeval berust. Aan deze meting van de Jeugdmonitor hebben meer en ook andere scholen meegedaan dan aan de meting uit 2008. Om uit te sluiten dat gesignaleerde trends hun oorzaak hebben in de veranderde selectie van scholen zijn de trendanalyses ook apart uitgevoerd op gegevens van leerlingen van scholen die aan beide metingen hebben meegedaan. De resultaten van deze meting en die uit 2008 zijn niet alleen vergeleken voor heel Utrecht, maar ook apart voor jongens en meisjes en voor de verschillende etnische groepen en woonwijken om verschillen in trends tussen verschillende groepen te kunnen signaleren. Waar mogelijk zijn de uitkomsten in deze rapportage vergeleken met resultaten uit ander onderzoek (zie tabel 1). Deze vergelijking is slechts beperkt mogelijk omdat vergelijkbaar4 en recent onderzoek veelal ontbreekt. Voor een aantal uitkomsten kunnen de resultaten vergeleken worden met gegevens over kinderen uit de andere gemeenten in de provincie Utrecht (programma Schoolkracht Basisonderwijs, 2008-2009, GGD Midden Nederland). Daarnaast kunnen de gegevens over het lidmaatschap van een sportvereniging met gegevens over 10 en 11-jarigen uit Nijmegen (Gemeente Nijmegen, 2008) en over roken en alcoholgebruik met gegevens uit Den Haag (Gemeente Den Haag, 2009). Bij de vergelijking met de referentiepopulaties wordt naast statistische significantie ook rekening gehouden met relevantie. Verschillen tussen de referentiepopulaties en de resultaten van dit onderzoek kunnen beïnvloed worden door verschillen in de bevolkingsamenstelling van Utrecht en die van de referentiepopulaties. 2
3 4
Voor de bepaling van de etniciteit is gebruik gemaakt van het geboorteland van de persoon zelf en van zijn of haar ouders. Nederlandse leerlingen zijn leerlingen van wie beide ouders in Nederland zijn geboren, ongeacht het geboorteland van de persoon zelf. Allochtone leerlingen zijn leerlingen van wie ten minste één van de ouders niet in Nederland is geboren. De groep allochtonen is op grond van het geboorteland van de persoon zelf, van de moeder of – in laatste instantie – het geboorteland van de vader onderverdeeld in Sur./Ant./Arub., Marokkaanse of Turkse leerlingen en leerlingen met een overige etnische achtergrond. Getoetst met een significantieniveau van p=0.01. Dit wil zeggen dat het geobserveerde verschil met een zekerheid van 99% niet op toeval berust. Informatie over deze leeftijdsgroep wordt ook via onderzoek bij ouders verzameld.
Tabel 1.1 Jaar en schoolgroep van afname van de referentiepopulaties in vergelijking met de gegevens in deze rapportage
12
jaar
schoolgroep of leeftijd
vergeleken met Utrecht
Schoolkracht Midden-Nederland
2008-2009
6, 7 + 8
7+8
Jeugdmonitor Nijmegen
2008
10-11-jarigen
7+8
Staat van de jeugd, Den Haag
2007
klas 7+8
7+8
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
2.1 Onderzoeksopzet In navolging van de onderzoeksopzet van de eerdere metingen van de Jeugdmonitor in het basis- en voortgezet onderwijs zijn de vragenlijsten op de deelnemende scholen klassikaal en anoniem afgenomen door jeugd-verpleegkundigen van de GG&GD. Het verzamelen van de gegevens vond plaats in de maanden januari en februari van 2010.
2.2 Respons In het schooljaar 2009-2010 kende Utrecht 109 scholen/ schoollocaties5 voor het reguliere basisonderwijs. Door 39 van deze scholen is deelgenomen aan de Jeugdmonitor (zie bijlage 1). Om te garanderen dat uit elk van de tien Utrechtse wijken voldoende leerlingen deelnamen om uitspraken te kunnen doen op wijkniveau, is er naar gestreefd ten minste vier scholen per wijk in het onderzoek te betrekken. De scholen zijn in twee fasen geworven. In de eerste fase (juni-juli 2009) zijn de 32 scholen benaderd die ook in het schooljaar 2007-2008 aan de Jeugdmonitor Utrecht hebben deelgenomen. De tweede fase (september-november 2009) bestond uit het werven van een selectie van scholen die niet eerder hadden deelgenomen. In deze fase zijn in totaal veertien scholen benaderd in wijken die nog onvoldoende vertegenwoordigd waren in het onderzoek. In de eerste fase van de werving hebben vier scholen aangegeven niet mee te willen werken aan het onderzoek en in de tweede fase werd dit door drie scholen aangegeven. De belangrijkste redenen voor weigering waren de vele verzoeken die scholen krijgen om mee te doen aan onderzoeken en, in verband met de CITO-toetsen die in dezelfde periode werden afgenomen, een druk programma op school waardoor er geen tijd was om de Jeugdmonitor af te nemen. Op de 39 deelnemende scholen zaten in het desbetreffende schooljaar 2.298 leerlingen in groep 7 of 8, waarvan 92% (n=2.114) een vragenlijst compleet en correct heeft ingevuld. Vanwege ziekte op de dag van de afname hebben 82 kinderen geen vragenlijst ingevuld, van 48 leerlingen hadden de ouders bezwaar tegen de afname, elf leerlingen hebben de vragenlijst incompleet of niet correct ingevuld en voor 43 leerlingen geldt dat zij om een andere reden geen vragenlijst hebben ingevuld. Om te weten in welke wijk de leerlingen wonen, is aan hen gevraagd de vier cijfers van hun postcode in te vullen. Bijna alle kinderen (93%) hebben een postcode in Utrecht ingevuld. Door 3% van de kinderen (n=67) is een postcode buiten Utrecht ingevuld en 4% (n=84) heeft geen postcode ingevuld. In de verdere analyses is er voor gekozen om alleen resultaten van in Utrecht woonachtige leerlingen weer te geven.
Het aantal leerlingen in de onderzoekspopulatie dat van buiten Utrecht een Utrechtse basisschool bezoekt, komt ongeveer overeen met gegevens van DMO (schooljaar 2009-2010: 2% van alle leerlingen op de Utrechtse (reguliere) basisscholen woont buiten Utrecht). De resultaten die hierna gepresenteerd worden, hebben betrekking op 1.951 Utrechtse leerlingen. Dit is 39% van de Utrechtse leerlingen die in het schooljaar 2009-2010 in groep 7 of groep 8 van een Utrechtse basisschool zaten.6
2.3 Demografie Van de leerlingen in de peiling is 46% jongen en 54% meisje. Deze verdeling naar geslacht komt niet overeen met die van de groep tien tot dertienjarigen in de gemeente Utrecht op 1 januari 2010. De Utrechtse bevolking kent in deze leeftijdscategorie namelijk meer jongens dan meisjes (52% versus 48%). Bijna de helft van de leerlingen was tijdens het onderzoek elf jaar oud (45%), 27% was tien jaar of jonger en 28% was twaalf jaar of ouder. De leerlingen zijn gelijk verdeeld over de groepen 7 en 8 (52% versus 48%). Meer dan de helft (57%) van de leerlingen is Nederlands, 4% is Surinaams, Antilliaans of Arubaans, 18% is Marokkaans en 9% is Turks. De overige 12% heeft een andere etnische herkomst. Deze verdeling naar etnische herkomst komt overeen met de Utrechtse bevolking. Ook alle Utrechtse wijken zijn evenredig vertegenwoordigd in het onderzoek. Om representatieve uitspraken te kunnen doen over de gemeente Utrecht zijn de resultaten tijdens de analyses gewogen naar geslacht, etniciteit en wijk7. Bij het wegen tellen de resultaten van kinderen uit groepen die zijn ondervertegenwoordigd zwaarder mee in de analyses dan resultaten van kinderen uit groepen die zijn oververtegenwoordigd. De mate waarin de resultaten zwaarder of minder zwaar mee tellen is evenredig aan de mate waarin de groep in het onderzoek is onder- of oververtegenwoordigd in vergelijking met de bevolkingssamenstelling. De in dit rapport gepresenteerde resultaten mogen daarom als representatief worden beschouwd voor de leerlingen van de groepen 7 en 8 van de basisschool in Utrecht. Op wijkniveau kunnen de resultaten beïnvloed zijn door de selectie van deelnemende scholen. 5 6 7
http://www.utrecht.nl/onderwijs, verder benoemd als scholen 2% van de Utrechtse groep 7- en 8-leerlingen gaat naar een school buiten Utrecht. Vanwege statistische redenen is voor de analyses in dit rapport een andere weegprocedure gebruikt dan in de vorige meting van de Jeugdmonitor Utrecht. Hierdoor kan het voorkomen dat bij de vergelijking van resultaten met die van de vorige metingen percentages over het schooljaar 2007-2008 worden genoemd die licht afwijken van de percentages die zijn genoemd in de vorige rapportage.
13
3 Gezondheid en leefstijl In dit hoofdstuk komt de gezondheid en leefstijl van de leerlingen aan bod. Na een beschrijving van hoe de leerlingen hun gezondheid ervaren (§ 3.1), wordt in de paragrafen over voedingsgewoonten en beweging (§ 3.2) en roken en alcoholgebruik (§ 3.3) ingegaan op gedrag dat de gezondheid beïnvloedt.
3.1 Ervaren gezondheid Kernpunten: - 88% van de leerlingen vindt de eigen gezondheid goed of heel goed. - Turkse leerlingen zijn minder positief over hun gezondheid. - Ten opzichte van de meting uit 2007-2008 zijn geen noemenswaardige veranderingen waar te nemen.
Ervaren gezondheid De ervaren gezondheid heeft betrekking op het eigen oordeel van de leerlingen over hun gezondheid. Het is gemeten met behulp van de vraag, “hoe vind je je gezondheid in het algemeen?”, die makkelijk te beantwoorden is en als introductie dient voor de andere vragen in de vragenlijst. Van de leerlingen vindt 88% zijn gezondheid (heel) goed. Dit geldt even vaak voor meisjes als voor jongens. Turkse leerlingen (77%) ervaren hun gezondheid minder vaak als (heel) goed, terwijl Nederlandse leerlingen vaker dan gemiddeld tevreden zijn over hun gezondheid (90%). Leerlingen uit gezinnen met een lage welvaart hebben minder vaak een als (heel) goed ervaren gezondheid dan leerlingen met een hoge gezinswelvaart (78% versus 91%). Tussen wijken zijn geen noemenswaardige verschillen aangetoond.
Psychosomatische klachten Onder psychosomatische klachten worden pijnklachten (hoofdpijn en buikpijn), slecht slapen en moeheid verstaan. Dit soort klachten kunnen wijzen op psychische problemen of spanningen. Aan de kinderen is gevraagd hoe vaak zij deze klachten in de laatste week hebben gehad. Wanneer de leerlingen in de laatste week alle vier de klachten hebben gehad, wordt gesteld dat zij veel psychosomatische klachten hebben. Eén op de negen leerlingen (11%) heeft in de laatste week veel psychosomatische klachten gehad. Meisjes hebben vaker veel psychosomatische klachten dan jongens. Dit geldt vooral voor meisjes uit de wijk Noordwest (22%). Verschillen naar etniciteit en gezinswelvaart zijn niet aangetoond. Voor de afzonderlijke klachten geldt dat meisjes vaker dan
Tabel 3.1 – Percentage leerlingen met psychosomatische klachten in de afgelopen week, naar geslacht jongens
meisjes
(heel) vaak slecht geslapen
10%
9%
totaal 9%
(heel) vaak moe gevoeld
14%
14%
14%
(heel) vaak hoofdpijn
6%
8%
7%
(heel) vaak buikpijn
5%
9%
7%*
veel psychosomatische klachten (totaal)
9%
13%
11%*
* Jongens en meisjes verschillen significant (p≤.01)
Figuur 3.1 – Percentage leerlingen dat de eigen gezondheid als (heel) goed ervaart, naar etniciteit en gezinswelvaart % 100 90 80 70 60 50 Nederlands
Sur./Antil.
Marokkaans
Etniciteit
14
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
Turks
overig
laag
midden
hoog
totaal
Gezinswelvaart
15
jongens aangeven dat zij vaak buikpijn hebben gehad (9% versus 5%) en dat Nederlandse leerlingen vaker dan andere leerlingen aangeven dat zij in de laatste week vaak slecht hebben geslapen (11% versus 7%). Vergelijking met de meting uit 2008 De ervaren gezondheid van leerlingen in deze meting van de Jeugdmonitor is gelijk aan die van de meting uit 2008. In beide metingen geeft 88% van de leerlingen aan hun gezondheid als (heel) goed te ervaren. De mate waarin leerlingen psychosomatische klachten
rapporteren, is vergelijkbaar met de resultaten van de meting uit 2008. Dit geldt zowel voor de afzonderlijke klachten als voor het percentage leerlingen met een ongunstige score op psychosomatische klachten. Bij Marokkaanse leerlingen is het percentage leerlingen met veel psychosomatische klachten in deze meting echter lager is dan in de meting uit 2008 (20% versus 7%). Dit geldt ook voor leerlingen uit de wijken Noordoost (14% versus 6%), Zuid (13% versus 5%) en Zuidwest (22% versus 10%). Leerlingen uit de wijk Leidsche Rijn rapporteren vaker dan in de vorige meting dat zij veel psychosomatische klachten hebben (5% versus 13%).
Figuur 3.4 Percentage leerlingen dat elke dag fruit eet, naar wijk
Figuur 3.5 Percentage leerlingen dat gemiddeld meer dan één glas suikerhoudende frisdrank per dag drinkt, naar wijk
Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
40%
Overvecht
57%
Noordwest
Noordoost
37% 36%
Binnenstad
57%
41%
53%
Zuidwest
Noordoost
45%
30%
Oost
43%
Noordwest
Leidsche Rijn
50%
34%
25% Binnenstad
27%
40%
53%
3.2 Voedingsgewoonten en beweging
West
VleutenDe Meern
Gezonde voedingsgewoonten zoals regelmatig ontbijten, het dagelijks eten van fruit en het beperken van het gebruik van frisdrank en limonadesiroop zijn, samen met voldoende beweging, van belang in het voorkomen van overgewicht. In deze paragraaf wordt de leefstijl van de leerlingen op deze aspecten beschreven. Ontbijtgedrag Het merendeel van de leerlingen (92%) ontbijt vijf of meer
Figuur 3.2 Percentage leerlingen dat ten minste vijf keer per week ontbijt, naar etniciteit en geslacht
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
keer per week, jongens net zo vaak als meisjes. Nederlandse en Surinaamse/Antilliaanse kinderen ontbijten regelmatiger dan Turkse kinderen. Van de Nederlandse en Surinaamse/Antilliaanse leerlingen ontbijt 95% vijf of meer keer per week. Bij de Turkse leerlingen is dit 64%. Leerlingen met een lage (86%) of gemiddelde gezinswelvaart (89%) en leerlingen uit de wijken Noordwest (73%) en Overvecht (73%) ontbijten ook vaker onregelmatig.
Figuur 3.3 Percentage leerlingen dat ten minste vijf keer per week ontbijt, naar wijk
% Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
92%
87%
Noordwest
Noordoost
83% 93%
97%
Binnenstad
93%
95%
98%
Oost
90% Zuidwest
92% Zuid
Ned.
Sur./Ant.
Marok.
Turks
overig
totaal Gunstig t.o.v. gemiddeld
jongens
16
meisjes
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
Gemiddeld Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Oost
43% Zuidwest
46% Zuid
Kernpunten: - 92% van de leerlingen ontbijt ten minste vijf keer per week. - 46% van de leerlingen eet elke dag fruit en 22% eet elke dag twee stuks fruit. - 64% van de leerlingen drinkt dagelijks minder dan één glas suikerhoudende frisdrank. - 79% van de leerlingen voldoet aan de Nederlands Norm Gezond Bewegen. - Jongens voldoen vaker aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen dan meisjes. - Turkse leerlingen eten ontbijten minder vaak. - Turkse en Marokkaanse meisjes voldoen vaker dan andere meisjes niet aan de beweegnorm. - Ten opzichte van de meting uit 2007-2008 is een toename zichtbaar van de percentages kinderen die ten minste vijf dagen per week ontbijt (87% versus 92%) en elke dag fruit eten (41% versus 46%).
26%
33% Zuid
Gunstig t.o.v. gemiddeld
Gunstig t.o.v. gemiddeld
Gemiddeld
Gemiddeld
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Gebruik van fruit Het Voedingscentrum adviseert om elke dag twee stuks fruit te eten. Iets meer dan een vijfde van de leerlingen (22%) voldoet aan deze aanbeveling. Nederlandse leer lingen (18%) eten minder vaak dan gemiddeld twee stuks fruit per dag. Marokkaanse leerlingen (31%) doen dit relatief vaak wel. Iets minder dan de helft van de leerlingen (46%) eet elke dag fruit. In de wijken West en Noordwest eten leerlingen minder vaak elke dag fruit. Leerlingen die wonen in de wijk Overvecht doen dit juist vaker dan gemiddeld. Verschillen naar geslacht en gezinswelvaart in het gebruik van fruit zijn niet aangetoond. Frisdrankgebruik De richtlijn voor het gebruik van suikerhoudende frisdranken (zoals cola, sinas of limonadesiroop) is om dit te beperken tot maximaal één glas per dag. Bijna twee derde van de leerlingen (64%) voldoet aan deze richtlijn. Marokkaanse meisjes (45%) drinken vaker dan andere meisjes meer dan één glas frisdrank per dag. Het aandeel kinderen dat te veel frisdrank drinkt, is hoger in de wijken Noordwest (45%) en Overvecht (43%) en ook bij meisjes uit de wijk Zuidwest (49%). Lichaamsbeweging Om een goede gezondheid te behouden is het voor kinderen gewenst tenminste vijf dagen per week minimaal zestig minuten matig intensieve lichaamsbeweging te hebben. Matig intensieve lichaamsbeweging is beweging die even intensief is als wandelen of fietsen in een stevig tempo. Om te bepalen of leerlingen voldoen aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) zijn vragen gesteld over bewegen van en naar school, sporten op school, sporten bij een sportvereniging en buiten spelen8. Op basis van
deze antwoorden is bepaald of de leerling voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB). Bijna vier van elke vijf leerlingen (79%) bewegen voldoende. Jongens bewegen vaker voldoende dan meisjes (85% versus 74%). Verschillen tussen groepen zijn met name zichtbaar bij meisjes. Marokkaanse en Turkse meisjes bewegen minder vaak voldoende dan andere meisjes, terwijl dit niet geldt voor Marokkaanse en Turkse jongens ten opzichte van andere jongens. Ook meisjes uit de wijken Overvecht (63%) en Zuidwest (56%) bewegen minder vaak voldoende dan andere meisjes. Zowel voor jongens als voor meisjes geldt dat kinderen die opgroeien in een gezin met een lage welvaart minder vaak voldoende bewegen dan kinderen uit een gezin met een hoge welvaart (62% versus 84%).
Figuur 3.6 – Percentage leerlingen dat voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen, naar geslacht en etniciteit 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
%
Ned.
Sur./Ant. Marok.
jongens
Turks
overig
totaal
meisjes
17
Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties Over de onderwerpen ontbijten en elke dag fruit eten zijn in de vorige meting ook vragen gesteld. Ten opzichte van de meting uit 2008 geven de leerlingen vaker aan dat zij ten minste vijf dagen per week ontbijten (92% versus 87%). Met name Nederlandse (95% versus 92%) en Marokkaanse leerlingen (93% versus 79%) en leerlingen die wonen in de wijk Overvecht [87% versus 72%) geven vaker dan in de vorige meting aan regelmatig te ontbijten. In de wijk Binnenstad werd in de vorige meting van de Jeugdmonitor Utrecht door 100% van de leerlingen aangeven dat zij ten minste vijf dagen per week ontbijten. In deze meting is dat
afgenomen tot 92%. Het percentage leerlingen dat aangeeft elke dag fruit te eten, is toegenomen van 41% naar 46%. Deze toename is vooral zichtbaar bij leerlingen uit de wijk Overvecht. In 2008 gaf 38% van de leerlingen uit Overvecht aan elke dag fruit te eten, in deze meting is dat 57%.
Figuur 3.8 Percentage leerlingen dat wel eens alcohol heeft gedronken, naar wijk
Leerlingen in de stad Utrecht bewegen minder vaak voldoende (79% versus 90%) en eten vaker elke dag fruit (46% versus 40%) dan leerlingen die in de rest van de provincie Utrecht wonen. Het percentage Utrechtse leerlingen dat tenminste vijf keer per week ontbijt is vergelijkbaar met dat van de provincie (92% versus 93%).
Figuur 3.9 Percentage leerlingen dat in de afgelopen vier weken alcohol heeft gedronken, naar wijk
Overvecht
Overvecht West
VleutenDe Meern
16%
Noordwest
31%
25%
VleutenDe Meern Noordoost
34%
Leidsche Rijn
Leidsche Rijn
40% Binnenstad
44%
42%
3.3 Middelengebruik
West
35%
6%
Oost
4%
Noordwest
Noordoost
11%
5% Binnenstad
3%
5%
8%
13%
2%
Zuidwest
Zuidwest
28%
In deze paragraaf wordt eerst het rookgedrag van de leerlingen besproken. Vervolgens komt het gebruik van alcohol aan de orde. Hierbij wordt ook ingegaan op de regels die thuis gelden over het gebruiken van alcohol. Roken Eén op de vijfentwintig leerlingen (4%) heeft wel eens geëxperimenteerd met roken. Dit geldt even vaak voor jongens als voor meisjes. Een klein gedeelte van de leerlingen geeft aan nog steeds wel eens te roken (1%, n=10). Turkse leerlingen hebben relatief vaak aan wel eens geëxperimenteerd met roken (10%, n=16). Verschillen naar geslacht, gezinswelvaart en woonwijk zijn niet aangetoond.
Figuur 3.7 – Percentage leerlingen dat wel eens alcohol heeft gedronken, naar geslacht en etniciteit 50
%
18
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
Gemiddeld
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Ouders hebben een belangrijke rol in de preventie van alcoholgebruik door kinderen en jongeren. Door duidelijke regels te stellen over het (niet) gebruiken van alcohol kunnen ouders het gebruik van alcohol beperken. Wanneer kinderen eenmaal gewend zijn om alcohol te drinken, heeft het stellen van duidelijke regels bijna geen preventieve werking meer (Van der Vorst, 2007). Het merendeel van de kinderen geeft aan dat zij van hun ouders geen alcohol mogen drinken (86%), 4% mag dit wel en 10% weet niet of het mag. Bij 14% van de leerlingen geldt thuis dus geen duidelijk verbod op het gebruik van alcohol. Tussen jongens en meisjes, de verschillende schoolgroepen en wijken verschillen deze percentages niet. Voor Turkse (91%) en Marokkaanse kinderen (95%) is
10 0 Ned.
Alcoholgebruik Iets meer dan drie van elke tien leerlingen (31%) geven aan wel eens alcohol te hebben gedronken9. Dit geldt vaker voor jongens dan voor meisjes (35% versus 26%). Nederlandse kinderen (41%) hebben vaker wel eens alcohol gedronken dan Turkse (16%) en Marokkaanse kinderen (2%)10. Deze verschillen vertalen zich ook in verschillen naar gezinswelvaart en woonwijk. Kinderen uit gezinnen met een hoge welvaart (36%) en kinderen die wonen in de wijken Noordoost (40%), Binnenstad (44%) en VleutenDe Meern (42%) hebben vaker dan gemiddeld wel eens alcohol gedronken.
Gunstig t.o.v. gemiddeld
Gemiddeld
Figuur 3.10 – Regels die thuis gelden over het drinken van alcohol, naar etniciteit
20
Sur./Ant.
jongens
Marok.
Turks
overig
totaal
meisjes
Vijf procent van de leerlingen heeft recent (in de vier weken voor het onderzoek) alcohol gedronken. Ook hier geldt dat dit vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes (8% versus 3%). Onder Turkse (3%, n=4) en Marokkaanse kinderen (1%, n=2) komt recent alcoholgebruik (bijna) niet voor. Nederlandse (7%) en Surinaamse/Antilliaanse kinderen (10%, n=7) en kinderen uit de wijken Noordwest (11%) en Vleuten-De Meern (8%) geven vaker dan gemiddeld aan recent alcohol te hebben gedronken.
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
4%
Gunstig t.o.v. gemiddeld
40 30
Oost
Zuid
Zuid
Kernpunten: - 4% van de leerlingen heeft wel eens gerookt. - 31% van de leerlingen heeft wel eens alcohol gedronken en 5% heeft dat in de laatste vier weken voor het onderzoek nog gedaan. - Bij 14% van de kinderen geldt thuis geen duidelijk verbod op het gebruik van alcohol. - Turkse kinderen hebben vaker wel eens gerookt. - Alcoholgebruik (ooit en in laatste vier weken) komt vaker voor bij Nederlandse kinderen. Bij Nederlandse kinderen geldt ook vaker geen duidelijk verbod op het gebruik van alcohol. - Ten opzichte van de meting uit 2007-2008 is een afname zichtbaar van het percentage kinderen dat wel eens alcohol heeft gedronken (40% versus 31%). Ook geldt er bij meer kinderen een duidelijk verbod op het gebruik van alcohol (82% versus 86%).
4%
%
vaak duidelijk dat zij niet mogen drinken. Nederlandse kinderen geven vaker aan van hun ouders wel te mogen drinken (5%) of niet te weten of dit mag (12%). Van de kinderen die van hun ouders alcohol mogen drinken geeft 29% aan dat hij of zij recent alcohol heeft gedronken. Kinderen die niet weten of zij alcohol mogen drinken geven iets minder vaak recent alcoholgebruik aan (15%). Van de kinderen voor wie duidelijk is dat zij geen alcohol mogen drinken, geeft 3% aan in de laatste vier weken toch alcohol te hebben gedronken. Vergelijking met de meting uit 2008 en referentie populaties Ten opzichte van de meting uit 2008 geven minder leerlingen aan dat zij wel eens alcohol hebben gedronken (31% versus 40%) en meer leerlingen geven aan dat hun ouders duidelijke regels stellen over het niet drinken van alcohol (86% versus 82%). De percentages leerlingen die aangeven wel eens te hebben gerookt of in de laatste vier weken alcohol te hebben gebruikt, zijn vergelijkbaar met de percentages uit 2008. Het percentage leerlingen in Utrecht dat aangeeft in de laatste vier weken alcohol te hebben gedronken is vergelijkbaar met dat van leerlingen uit Den Haag. Dit geldt zowel voor jongens (8% versus 10%) als voor meisjes (3% versus 6%). 8
Ned.
Sur./Anti.
Marok.
Turks
overig
totaal
mag thuis geen alcohol drinken weet niet mag thuis alcohol drinken
De afzonderlijke onderwerpen komen aan bod in de hoofdstukken over school en vrije tijd. 9 Deze kinderen hebben op de vraag of zij wel eens een drankje met alcohol hebben gedronken, één van de volgende antwoorden aangegeven: 1) een paar keer een slokje; 2) af en toe, maar niet elke week, of 3) elke week. 10 Het gebruik van alcohol is in de islam niet toegestaan (Dotinga, 2005).
19
4 Psychosociale gezondheid Psychosociale gezondheid heeft betrekking op de aanwezigheid van emotionele problemen, gedragsproblemen en/of sociale problemen. In dit hoofdstuk wordt besproken in welke mate deze drie vormen van psychosociale problemen voorkomen bij Utrechtse groep 7- en 8-leerlingen. Allereerst wordt bekeken in welke mate de leerlingen een verhoogd risico hebben op psychosociale problematiek in het algemeen (§ 4.1). Daarna wordt verder ingegaan op emotionele problemen (§ 4.2), gedragsproblemen (§ 4.3) en sociale problemen (§ 4.4).
4.1 Risico op psychosociale problemen Kernpunten: - 12% van de leerlingen heeft een verhoogd risico op psychosociale problemen. - 4% van de leerlingen heeft een SDQ-score die vergelijkbaar is met kinderen die hulpverlening ontvangen. De kans dat deze leerlingen psychosociale problemen hebben is groot.
Om een indicatie van de psychosociale gezondheid te krijgen is de Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ) opgenomen in de vragenlijst van de Jeugdmonitor Utrecht. De SDQ is een internationale vragenlijst met 25 stellingen (Widenfeldt et al, 2003). Met de antwoorden op deze stellingen kunnen aparte scores berekend worden voor de mate waarin leerlingen te maken hebben met emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactief gedrag, beperkte sociale vaardigheden en problemen in de relaties met leeftijdsgenoten. Daarnaast kan ook een totaalscore11 worden berekend voor de mate waarin leerlingen te maken hebben met psychosociale problemen. De scores zijn onderverdeeld in drie groepen: normale score, grensgebied en zorgelijke score. Leerlingen met een zorgelijke score hebben een score die vergelijkbaar is met kinderen die hulpverlening ontvangen. De kans dat er met deze leerlingen iets aan de hand is, is dus groot. Leerlingen met een score in het grensgebied hebben een score die niet zo hoog is als die van kinderen die hulpverlening ontvangen, maar de kans dat met deze kinderen toch iets aan de hand is, is wel groter dan bij kinderen met een normale score. In de rapportage zijn kinderen met een grensgebied en een zorgelijke score bij elkaar genomen en wordt gesproken over leerlingen met een verhoogd risico op de genoemde problemen. Een verhoogd risico op psychosociale problematiek komt bij 12% van de leerlingen voor; 8% van de leerlingen heeft een score in het grensgebied en 4% heeft een zorgelijke score. Jongens en meisjes verschillen hierin niet van elkaar in de mate waarin zij een verhoogd risico op psychosociale problematiek hebben. Ook naar etniciteit en gezinswel vaart verschillen de leerlingen niet van elkaar. Tussen wijken verschilt dit wel. Leerlingen uit de wijken Noordwest en Vleuten-De Meern hebben vaker dan andere leerlingen een verhoogd risico op psychosociale problemen.
20
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
Figuur 4.1 – Percentage leerlingen met een verhoogd risico op psychosociale problematiek, naar wijk
Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
13%
14%
Noordwest
Noordoost
18% 12%
5% Binnenstad
5%
17%
4%
Oost
13% Zuidwest
7% Zuid
Gunstig t.o.v. gemiddeld Gemiddeld Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Vergelijking met de meting uit 2008 De vragenlijst die het risico op psychosociale problemen meet, maakte in de meting uit 2008 geen deel uit van de vragenlijst. Een vergelijking met de resultaten van de meting uit 2008 kan daarom niet worden gemaakt.
21
4.2 Emotionele problemen
4.3 Gedragsproblemen
Kernpunten: - 7% van de leerlingen heeft een verhoogd risico op emotionele problemen. - Van de leerlingen heeft 3% een ongunstige score op assertiviteit, 9% een ongunstige score op faalangst en 15% een ongunstige score op zelfvertrouwen. - 11% van de leerlingen heeft in de laatste week veel psychosomatische klachten gehad. - Meisjes hebben vaker een verhoogd risico op emotionele problemen, een ongunstige score op zelfvertrouwen of veel psychosomatische klachten dan jongens. - Ten opzichte van de meting uit 2007-2008 zijn de percentages leerlingen met ongunstige scores op zelfvertrouwen en assertiviteit afgenomen.
Emotionele problemen zijn psychische problemen waarvan de omgeving weinig tot geen hinder ondervindt. Deze problemen richten zich naar binnen en kunnen zich uiten in psychosomatische klachten. Verhoogd risico op emotionele problemen Eén op de veertien leerlingen (7%) heeft een verhoogd risico op emotionele problemen12, meisjes vaker dan jongens (10% versus 5%). Een verhoogd risico op emotionele problemen komt minder vaak voor bij Surinaams/ Antilliaanse en Marokkaanse leerlingen. Naar leeftijd, klas, gezinswelvaart en wijk zijn geen noemenswaardige verschillen in het voorkomen van een verhoogd risico op emotionele problemen aangetoond. Assertiviteit, faalangst en zelfvertrouwen De emotionele problemen die in deze paragraaf aan bod komen, zijn een gebrekkig zelfvertrouwen, beperkte assertiviteit en faalangst. Met betrekking tot assertiviteit zijn vijf vragen gesteld, die samen een oordeel geven over de zelfredzaamheid van de leerlingen. Twee voorbeelden zijn: “Als je iets niet wil, durf je dat dan te zeggen?” en “Ben je bang voor andere kinderen?”. Een indicatie voor de mate waarin kinderen vertrouwen hebben in hun eigen kunnen, is bepaald aan de hand van drie vragen. Een voorbeeld is: “Ben je bang om iets verkeerd te doen?”. Om een indruk van het zelfvertrouwen van de leerlingen te krijgen zijn drie vragen gesteld: “Ben je tevreden met jezelf?’, “Ben je trots op jezelf?” en “Ben je tevreden met hoe je eruit ziet?”. Voor elk van de drie problemen is op basis van de gestelde vragen een score berekend die een indicatie geeft voor de mate waarin een leerling te maken heeft met een probleem 13. Een ongunstige score op assertiviteit komt bij 3% van de leerlingen voor en 9% heeft een ongunstige score op faalangst. Deze percentages verschillen niet naar geslacht, etniciteit, gezinswelvaart en woonwijk. Eén op de zeven leerlingen (15%) heeft een ongunstige score op zelfvertrouwen. Dit geldt vaker voor meisjes dan voor jongens (20% versus 11%). Verschillen naar etniciteit zijn alleen bij meisjes aangetoond. Vooral Nederlandse
22
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
meisjes (24%) hebben vaak een ongunstige score op zelfvertrouwen. Het aandeel leerlingen met een ongunstige score op zelfvertrouwen verschilt niet naar gezinswelvaart en tussen wijken.
Figuur 4.2 – Percentage leerlingen met een lage score op zelfvertrouwen, naar geslacht en etniciteit
25
%
20
Kernpunten: - 15% van de leerlingen heeft een verhoogd risico op gedragsproblemen. - 16% van de leerlingen heeft een verhoogd risico op hyperactief gedrag. - 18% van de leerlingen heeft zich het afgelopen jaar schuldig gemaakt aan vandalisme of stelen. - Jongens hebben vaker een verhoogd risico op gedragsproblemen dan meisjes en ook hebben zij zich vaker wel eens schuldig gemaakt aan vandalisme en stelen. - Nederlandse jongens hebben vaker een verhoogd risico op hyperactief gedrag - Ten opzichte van de meting uit 2007-2008 is het percentage leerlingen dat zich wel eens schuldig heeft gemaakt aan vandalisme of stelen afgenomen.
Gedragsproblemen zijn problemen die zich naar buiten keren, bijvoorbeeld in de vorm van hyperactief of grensoverschrijdend gedrag, zoals vandalisme en stelen. Gedragsproblemen Een verhoogd risico op gedragsproblemen 14 komt bij 15% van de leerlingen voor en vaker bij jongens dan bij meisjes (20% versus 9%). Meisjes die wonen in de wijk Noordwest hebben vaker een verhoogd risico op gedragsproblemen dan andere meisjes (17% versus 9%). Bij jongens komt een verhoogd risico op gedragsproblemen vaker dan gemiddeld voor bij jongens uit de wijken Overvecht en Leidsche RIjn (zie figuur 4.3). Hyperactief gedrag Een zesde van de leerlingen (16%) heeft een verhoogd risico op hyperactief gedrag15. Dit geldt vooral voor Nederlandse jongens. Zij hebben vaker dan andere jongens een verhoogd risico op hyperactief gedrag (24% versus 12%). Noemenswaardige verschillen naar geslacht, gezinswelvaart en wijk zijn niet aangetoond.
15 10 5 0 Ned.
Sur./Ant.
jongens
Marok.
Turks
overig
totaal
meisjes
Vergelijking met de meting uit 2008 en referentie populaties Het percentage leerlingen met een ongunstige score op zelfvertrouwen is afgenomen ten opzichte van de meting uit 2008 (21% versus 15%). Dit geldt ook voor het percentage leerlingen met een ongunstige score op assertiviteit (6% versus 3%). De resultaten over faalangst zijn vergelijkbaar met die uit 2008. Leerlingen uit de stad Utrecht hebben minder vaak een ongunstige score op assertiviteit (3% versus 8%) of zelfvertrouwen (15% versus 22%) dan leerlingen uit rest van de provincie Utrecht. Het percentage leerlingen met een ongunstige score op faalangst in de stad Utrecht met dat in de provincie Utrecht (9% versus 13%).
Figuur 4.4 – Percentage leerlingen met een verhoogd risico op hyperactief gedrag, naar geslacht en etniciteit
30
%
Figuur 4.3 – Percentage jongens met een verhoogd risico op gedragsproblemen, naar wijk
Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
30%
28%
Noordwest
Noordoost
13% 28%
12% Binnenstad
14%
21%
14%
Oost
18% Zuidwest
12% Zuid
Gunstig t.o.v. gemiddeld Gemiddeld Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Vandalisme en stelen Over vandalisme en stelen zijn in de vragenlijst zes vragen gesteld (zie tabel 4.1). Op een vijfpuntsschaal (van nooit tot heel vaak) moesten de leerlingen aangeven hoe vaak ze deze gedragingen in het afgelopen jaar hebben gedaan. Op basis van de antwoorden is een onderverdeling gemaakt in leerlingen die nooit, incidenteel of frequent vandalisme plegen of stelen16. Achttien procent van de leerlingen geeft aan zich incidenteel schuldig te hebben gemaakt aan vandalisme en stelen en twee procent (n=31) geeft aan dit frequent te hebben gedaan.
25 20
Jongens geven vaker dan meisjes aan zich wel eens (incidenteel of frequent) schuldig te hebben gemaakt aan vandalisme en stelen (25% versus 15%). Verschillen naar etniciteit, gezinswelvaart en wijk zijn niet aangetoond.
15 10 5 0 Ned.
Sur./Ant.
jongens
Marok.
meisjes
Turks
overig
totaal
Door de leerlingen wordt het meest aangegeven dat zij muren, bushokjes of portieken hebben beklad met stiften of een spuitbus, dat zij met opzet iets op straat hebben beschadigd of kapot gemaakt (vooral door jongens) of thuis geld hebben gestolen (zie tabel 4.1).
23
Tabel 4.1- Percentage leerlingen dat zich in het afgelopen jaar wel eens schuldig heeft gemaakt aan vandalisme of stelen, naar geslacht jongens
meisjes
totaal
met opzet iets op straat beschadigd of kapot gemaakt
Vandalisme en stelen
11%
2%
6%*
muren, bushokjes of portieken beklad met stiften of een spuitbus
8%
5%
6%*
met opzet iets van een ander in brand gestoken
5%
1%
3%*
iets uit een winkel meegenomen zonder te betalen
6%
3%
5%*
geld gestolen van thuis
7%
7%
7%
op school iets gestolen
5%
3%
4%
25%
15%
20%*
vandalisme en stelen (totaal)
Ook leerlingen uit gezinnen met een lage welvaart (30%) hebben vaker dan andere leerlingen een verhoogd risico op problemen in de relatie met leeftijdsgenoten. Dit hangt echter sterk samen met het relatief grote aandeel Turkse en Marokkaanse leerlingen dat in een gezin met een lage welvaart woont. Vergelijking met de meting uit 2008 De vragen naar sociale vaardigheden en problemen in de relatie met leeftijdsgenoten zijn in deze meting voor het eerst gesteld. Een vergelijking met de resultaten van de meting uit 2008 kan daarom niet worden gemaakt.
* Jongens en meisjes verschillen significant (p≤.01) 11
Vergelijking met de meting uit 2008 Het percentage leerlingen dat aangeeft zich wel eens schuldig te hebben gemaakt aan vandalisme of stelen is afgenomen ten opzichte van 2008 (27% versus 20%).
12
4.4 Sociale problemen
14
Kernpunten: - 9% van de leerlingen heeft een verhoogd risico op problemen in de omgang met anderen. - 19% van de leerlingen heeft een verhoogd risico op problemen in de relatie met leeftijdsgenoten. - Jongens hebben vaker een verhoogd risico op problemen in de omgang met anderen dan meisjes. - Marokkaanse en Turkse leerlingen hebben vaker een verhoogd risico op problemen in de relatie met leeftijdsgenoten.
15 16
17 18
Sociale problemen hebben betrekking op problemen die kinderen hebben in het contact met anderen. Het gaat dan bijvoorbeeld om beperkte sociale vaardigheden of problemen in de relatie met leeftijdsgenoten. Sociale vaardigheden Om te bepalen in hoeverre de leerlingen goed kunnen omgaan met anderen zijn vijf stellingen voorgelegd, zoals ‘Ik kan makkelijk delen met anderen’ en ‘Ik probeer aardig te zijn tegen anderen’ 17. Van de leerlingen heeft 9% een verhoogd risico op problemen in de omgang met anderen. Meisjes zijn sociaal vaardiger dan jongens. Een verhoogd risico op problemen in de omgang met anderen komt bij 4% van de meisjes en bij 13% van de jongens voor. Relatie met leeftijdsgenoten Problemen in de relatie met leeftijdsgenoten zijn nagevraagd aan de hand van vijf stellingen. Voorbeelden van deze stellingen zijn ‘Ik heb minstens één goede vriend of vriendin’ en ‘Andere kinderen of jongeren pesten of treiteren mij’ 18. Een verhoogd risico op problemen in de relatie met leeftijdsgenoten komt bij 19% van de leerlingen voor en even vaak bij jongens als bij meisjes. De etnische verschillen zijn opvallend groot en zijn mogelijk het gevolg zijn van etnische verschillen in de manier waarop leerlingen vragen
24
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
13
Deze totaalscore wordt berekend op basis van de antwoorden op de vragen over emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactief gedrag en sociale vaardigheden en kent zijn eigen afkappunten. Een kind dat een verhoogd risico op emotionele problemen heeft, maar verder gunstig scoort, kan hierdoor geclassificeerd worden als een kind met een normale totaalscore. SDQ-subschaal ‘emotionele problemen’ Kinderen konden de vragen beantwoorden met ‘nooit’, ‘soms’, ‘vaak’ of ‘heel vaak’. Wanneer kinderen over alle vragen gemiddeld aangeven een probleem vaak of heel vaak te hebben, hebben zij een hoge score op dit probleem. SDQ-subschaal ‘gedragsproblemen’ SDQ-subschaal ‘hyperactief gedrag’ Een leerling pleegt frequent vandalisme en/of steelt frequent wanneer deze 1) op ten minste 1 vraag ‘vaak’ of ‘heel vaak’ heeft geantwoord en/of 2) op vier of meer vragen aangeeft het gedrag wel eens te hebben vertoond. Een leerling valt in de categorie ‘incidenteel’ wanneer maximaal 1 tot 3 gedragingen wel eens zijn vertoond, maar niet ‘vaak’ of ‘heel vaak’. SDQ-subschaal ‘prosociaal gedrag’ SDQ-subschaal ‘problemen met leeftijdsgenoten’
beantwoorden. Ten opzichte van Nederlandse leerlingen (14%) hebben Marokkaanse (29%) en Turkse leerlingen (33%) meer dan twee keer zo vaak een verhoogd risico op problemen in de relatie met leeftijdsgenoten.
Figuur 4.5 – Percentage leerlingen met een verhoogd risico op problemen in de relatie met leeftijdsgenoten, naar geslacht en etniciteit % 40 35 30 25 20 15 10 5 0 Ned.
Suri./Ant. Marok.
jongens
Turks
overig
totaal
meisjes
25
5 Gezin In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het gezin waarin de leerlingen opgroeien. Allereerst wordt in
5.2 Gezinswelvaart
paragraaf 5.1 de gezinssamenstelling beschreven. Daarna komen achtereenvolgens de gezinswelvaart (§ 5.2), de sfeer thuis (ouderbetrokkenheid, relatie met de ouders en problemen die kinderen thuis ervaren; § 5.3) en de aanwezigheid van langdurig zieke familieleden (§ 5.4) aan bod. Het hoofdstuk sluit af met een paragraaf over het gebruik van de Nederlandse taal bij allochtone leerlingen thuis.
Kernpunten: - 55% van de leerlingen groeit op in een gezin met een hoge welvaart. - 8% van de leerlingen groeit op in een gezin met een lage welvaart. - Een lage gezinswelvaart komt vaker voor bij Marokkaanse en Turkse leerlingen
5.1 Gezinssamenstelling Kernpunten: - 78% van de leerlingen woont bij de eigen vader én moeder. - 9% van de leerlingen woont in een éénoudergezin. - Nederlandse kinderen wonen vaker afwisselend bij de vader en de moeder (co-ouderschap). - Ten opzichte van de meting uit 2007-2008 zijn geen noemenswaardige veranderingen waar te nemen.
De meerderheid van de leerlingen (78%) woont bij de eigen vader én moeder, 9% woont in een éénoudergezin, 6% procent woont afwisselend bij de vader en de moeder (co-ouderschap) en 7% woont in een andere gezinsvorm. Dit is dan meestal een gezin met één van beide ouders en zijn of haar nieuwe partner. Nederlandse kinderen wonen vaker dan gemiddeld in co-ouderschap (8%) en minder vaak dan gemiddeld in een éénoudergezin (7%). Bij Marokkaanse kinderen komt co-ouderschap bijna niet voor (1%, n=3).
In de wijken Noordwest (16%) en Overvecht (14%) wonen kinderen vaker dan gemiddeld in een éénoudergezin (zie figuur 5.2). De percentages kinderen die bij de eigen vader én moeder of in co-ouderschap wonen, verschillen niet noemenswaardig tussen de wijken. Vergelijking met de meting uit 2008 De percentages leerlingen die wonen bij de eigen vader en moeder, in een éénoudergezin of in co-ouderschap verschillen niet tussen de meting uit 2008 en die uit 2010.
In deze meting van de Jeugdmonitor zijn voor het eerst aan groep 7- en 8-leerlingen vragen gesteld over de sociaaleconomische status van het gezin waarin zij wonen. Een indicatie voor de gezinswelvaart is verkregen aan de hand van vier vragen. Op basis van de antwoorden op deze vragen wordt de gezinswelvaart van de leerlingen geclassificeerd als laag, midden of hoog. De figuren 5.3 tot en met 5.6 laten zien hoe de gezinswelvaart zich verhoudt tot de gestelde vragen. Van de kinderen uit een gezin met een lage welvaart heeft bijvoorbeeld 63% geen eigen slaapkamer en is 62% het laatste jaar niet op vakantie geweest. Voor kinderen uit gezinnen met een hoge welvaart geldt dat zij bijna allemaal een eigen slaapkamer hebben en allemaal in het afgelopen jaar in ieder geval één keer op
Figuur 5.3 – Antwoord op de vraag “Heeft jouw gezin een auto?”, naar gezinswelvaart
%
100
100
80
80
60
60
40
40
20
20 0
0 laag
Figuur 5.2 – Percentage leerlingen dat in een éénoudergezin woont, naar wijk
% 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Leidsche Rijn
3%
26
14%
Noordwest
6%
14%
5%
7%
Oost
9% Zuidwest
midden
hoog
12%
bij vader en moeder
eenoudergezin
Gunstig t.o.v. gemiddeld
co-ouderschap
anders
Gemiddeld
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
nee
midden
hoog
ja
Figuur 5.6 – Antwoord op de vraag “Hoe vaak ben je het laatste jaar op vakantie geweest?”, naar gezinswelvaart 100
%
80
60
60
40 Zuid
totaal
laag
ja, 2 of meer
80
Binnenstad
9%
ja, een
hoog
% 100
Noordoost
16%
nee
midden
Figuur 5.5 – Antwoord op de vraag “Hoe veel computers heeft jullie gezin?”, naar gezinswelvaart
Overvecht West
VleutenDe Meern
laag
Figuur 5.4 – Antwoord op de vraag "Heb je een eigen slaapkamer?', naar gezinswelvaart
%
Kinderen uit gezinnen met een lage welvaart wonen relatief vaak niet bij hun eigen vader én moeder (64%) en vaker dan gemiddeld in een éénoudergezin (25%).
Figuur 5.1 – Gezinssamenstelling, naar gezinswelvaart in %
vakantie zijn geweest. Voor 88% van hen geldt zelfs dat zij twee of meer keer op vakantie zijn geweest. Het merendeel van de leerlingen in Utrecht groeit op in gezinnen met een hoge welvaart (55%), iets meer dan een derde woont in een gezin met een gemiddelde welvaart (37%) en 8% heeft thuis een lage welvaart19. Nederlandse leerlingen (66%) groeien relatief vaak op in een gezin met een hoge welvaart. Een lage welvaart komt vaker dan gemiddeld voor bij Marokkaanse (18%) en Turkse leerlingen (16%). Ondanks dat relatief weinig Nederlandse leerlingen (4%) opgroeien in een gezin met een lage welvaart, vormen zij toch een kwart van de leerlingen met een lage gezinswelvaart.
40
20
20
0 midden
laag
0-1
2
meer dan 2
hoog
0 laag
helemaal niet
midden
1 keer
hoog
2 keer of meer
27
Uitsplitsing naar wijken laat zien dat een lage of gemiddelde gezinswelvaart vaker voorkomt in de wijken Noordwest, Overvecht, Zuid en Zuidwest. Een hoge welvaart komt vaker voor in de wijken Noordoost, Oost, Leidsche Rijn en Vleuten-De Meern.
Figuur 5.7 – Gezinswelvaart, naar etniciteit % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Vergelijking met de meting uit 2008 De vragen naar gezinswelvaart zijn in deze meting voor het eerst gesteld. Een vergelijking met de resultaten van de meting uit 2008 kan daarom niet worden gemaakt.
Figuur 5.8 – Percentage leerlingen dat opgroeit in een gezin met hoge welvaart, naar wijk
Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
63%
Ned.
Sur./Ant.
Marok.
Turks
overig
totaal
33%
Noordwest
Noordoost
45% 59%
% 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Ned.
65% Binnenstad
53%
73%
68%
Eén op de tien kinderen (10%) ervaart de relatie met zijn of haar ouders als relatief slecht. Een relatief slechte ervaren ouder-kind relatie komt vaker dan gemiddeld voor bij leerlingen met een etniciteit in de categorie ‘overig’ (24%) en minder vaak bij Surinaams/Antilliaanse (5%) en Marokkaanse leerlingen (6%). Het percentage leerlingen dat de relatie met hun ouders als relatief slecht ervaart, verschilt niet naar geslacht, gezinswelvaart of wijk.
Figuur 5.9 – Percentage leerlingen dat alle stellingen over ouderbetrokkenheid positief heeft beantwoord, naar etniciteit en geslacht
Sur./Ant.
jongens
Oost
Marok.
Turks
overig
Ervaren problematiek thuis In de vragenlijst staan vijf vragen over problemen die thuis kunnen voorkomen (zie tabel 5.1 op pagina 30). Bijna een vijfde van de leerlingen (19%) ervaart minimaal één van de genoemde problemen. Dit geldt even vaak voor jongens als voor meisjes. Nederlandse leerlingen (21%) geven vaker dan andere leerlingen aan dat zij thuis één of meer problemen ervaren20. Zij vinden vooral vaker dan andere
totaal
leerlingen dat er veel ruzie bij hen thuis is. Tussen wijken en naar gezinswelvaart zijn geen verschillen aangetoond.
meisjes
36%
laag
midden
hoog
Zuidwest
42% Zuid
Gunstig t.o.v. gemiddeld Gemiddeld Ongunstig t.o.v. gemiddeld
5.3 Sociale relaties in het gezin Kernpunten: - 71% van de leerlingen is heel positief over de betrokkenheid van hun ouders. - 10% van de leerlingen ervaart de relatie met hun ouders als relatief slecht. - 19% van de leerlingen ervaart thuis één of meer problemen. - Jongens zijn minder positief over de betrokkenheid van hun ouders. - Surinaamse/Antilliaanse en Marokkaanse leerlingen zijn vaker positief over de betrokkenheid van en relatie met hun ouders. - Nederlandse leerlingen geven vaker aan dat zij thuis problemen ervaren.
De mate waarin kinderen hun gezin als een thuis ervaren, is van invloed op hun ontwikkeling. In deze alinea wordt ingegaan op hoe leerlingen de betrokkenheid van en relatie met hun ouders beoordelen en in welke mate zij problemen in de thuissituatie ervaren. Ouderbetrokkenheid Om inzicht te krijgen in de mate waarin de leerlingen vinden dat hun ouders zich betrokken voelen bij hem of haar zijn vier stellingen voorgelegd. Voorbeelden van deze stellingen zijn ‘Mijn ouders vragen vaak naar wat ik zoal doe op school’ en ‘Mijn ouders geven mij een compliment als ik iets goed doe’. Door 71% van de leerlingen zijn alle stellingen positief beantwoord. Vooral meisjes, Surinaamse/Antilliaanse (81%)
28
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
en Marokkaanse leerlingen (82%) beantwoorden alle stellingen positief. Jongens en Nederlandse leerlingen (68%) zijn minder positief, net als leerlingen uit de wijk Noordoost (55%). Leerlingen die wonen in de wijken Overvecht (83%), Zuid en Zuidwest (beiden 78%) zijn positiever over de betrokkenheid van hun ouders dan andere leerlingen. Relatie met de ouders Over de relatie van de kinderen met hun ouders zijn zes vragen gesteld. Twee voorbeelden zijn ‘Heb je het gevoel gehad dat je ouders van je houden?’ en ‘Heb je met je ouders kunnen praten als je dat wilde?’. Op basis van de antwoorden op deze vragen wordt een score berekend, waarna kinderen ingedeeld worden in drie categorieën: laag, gemiddeld en hoog. Leerlingen met een hoge score (57%) beantwoorden alle vragen over de relatie met hun
ouders positief, leerlingen met een gemiddelde score (33%) beantwoorden de vragen overwegend positief en leerlingen met een lage score (10%) geven vaker een neutraal of negatief antwoord. Zo geven leerlingen met een lage score relatief vaak aan dat zij niet het gevoel hebben dat hun ouders hen begrijpen (27% versus 2%), dat hun ouders onvoldoende tijd voor hen hebben (16% versus 1%) of dat zij niet met hun ouders hebben kunnen praten wanneer zij dat wilden (22% versus 0%). In vergelijking met andere leerlingen ervaren zij de relatie met hun ouders als relatief slecht.
Vergelijking met de meting uit 2008 Het percentage leerlingen dat alle vragen over ouder betrokkenheid positief heeft beantwoord, is vergelijkbaar met dat uit 2008. Ook het percentage leerlingen met een lage score op de relatie met hun ouders is vergelijkbaar. Meisjes zijn echter positiever geworden over de betrokkenheid van hun ouders en de relatie met hun ouders. In 2008 beantwoorde 66% van de meisjes alle vragen over ouderbetrokkenheid positief. In deze meting is dat 74%. Het percentage meisjes met een lage score op de relatie met hun ouders is afgenomen van 15% in 2008 naar 9% in deze meting.
Figuur 5.10 - Percentage leerlingen dat thuis één of meer problemen ervaart en het percentage dat vindt dat er thuis veel ruzie is, naar etniciteit
% 25 20 15 10 5 0 Ned.
Sur./Ant.
Marok.
Turks
overig
ervaart een of meer problemen thuis
totaal
Ned.
Sur./Ant.
Marok.
Turks
overig
totaal
vindt dat er thuis veel ruzie is
29
5.5 Taal die thuis wordt gesproken
Tabel 5.1 - Percentage leerlingen dat thuis problemen ervaart, naar geslacht jongens
meisjes
totaal
vindt het thuis vaak ongezellig
7%
7%
7%
voelt zich thuis vaak alleen staan
5%
6%
5%
vindt dat er thuis veel ruzie is
10%
9%
10%
wordt thuis geslagen of mishandeld
2%
1%
2%
denkt wel eens over weglopen van huis
8%
7%
8%
19%
19%
19%
één of meer ervaren problemen thuis (totaal)
Problemen in de thuissituatie worden in deze meting van de Jeugdmonitor Utrecht minder vaak gerapporteerd dan in de meting uit 2008. In 2008 gaf 23% van de leerlingeaan één of meer problemen in de thuissituatie te ervaren.
In deze meting geeft 19% van de leerlingen dit aan. Met name Marokkaanse leerlingen rapporteren in deze meting minder vaak dat zij thuis problemen ervaren dan in de vorige meting (11% versus 24%).
5.4 Langdurig zieke gezinsleden Kernpunten: - 21% van de leerlingen heeft een ziek of verslaafd gezinslid. - 15% van de leerlingen heeft een zieke of verslaafde ouder. - 25% van de leerlingen met een langdurig ziek gezinslid heeft hier problemen mee.
Kernpunten: - 21% van de allochtone leerlingen spreekt thuis alleen Nederlands en bij 65% van de allochtone leerlingen wordt thuis ook een andere taal gesproken. - 14% van de allochtone leerlingen spreekt thuis helemaal geen Nederlands. - Turkse leerlingen spreken vaker helemaal geen Nederlands thuis.
Aan de leerlingen is gevraagd welke taal zij thuis meestal spreken. Bij iets meer dan een vijfde van de allochtone leerlingen (21%) wordt thuis alleen Nederlands gesproken en bij 14% wordt thuis juist helemaal geen Nederlands gesproken. Bij de overige 65% van de allochtone leerlingen wordt thuis zowel Nederlands als een andere taal gesproken. Door Turkse kinderen (22%) wordt relatief vaak helemaal geen Nederlands gesproken en Surinaamse/Antilliaanse kinderen spreken thuis relatief vaak alleen Nederlands (69%). Vergelijking met de meting uit 2008 De resultaten uit deze meting zijn niet goed vergelijkbaar met die uit 2008 omdat de manier waarop de vragen over de taal die thuis wordt gesproken zijn geformuleerd, is veranderd.
De leerlingen is gevraagd of één van de ouders of een broer of zus een langdurige ziekte heeft en of ze daar problemen mee hebben. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gezinsleden met lichamelijke ziekten of handicaps, psychische ziekten en/of een verslaving.
Kinderen met een chronisch ziek of verslaafd gezinslid ervaren hun gezondheid minder vaak als goed (82% versus 90%), hebben vaker een verhoogd risico op psychosociale problemen (18% versus 11%) en ervaren vaker dan andere kinderen één of meer problemen thuis (26% versus 17%).
Iets meer dan één op de vijf leerlingen (21%) heeft te maken met een ziek of verslaafd gezinslid. Voor 15% van de leerlingen is dit gezinslid één van de ouders. Meisjes geven vaker dan jongens aan dat hun broer of zus een lichamelijke handicap of aandoening heeft (11% versus 7%). Een kwart (25%) van de leerlingen met een langdurig ziek gezinslid geeft aan hier problemen mee te hebben.
Vergelijking met de meting uit 2008 In de meting uit 2008 heeft 18% van de leerlingen aangegeven een chronisch ziek of verslaafd gezinslid te hebben. Door wijzigingen in de manier waarop de vragen zijn geformuleerd, zijn de resultaten uit de huidige meting echter niet goed vergelijkbaar met die uit 2008.
19
Deze verdeling komt ongeveer overeen met landelijke gegevens uit het HBSC-onderzoek (Van Dorsselaer e.a., 2007). 20 Deze verschillen kunnen mogelijk het gevolg zijn van sociaalwenselijke beantwoording door Turkse en Marokkaanse leerlingen.
Figuur 5.11 – Taal die allochtone leerlingen thuis spreken, naar etniciteit % 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Sur/Ant.
Marok.
alleen Nederlands
Turks
overig
totaal
combinatie van Nederlands en andere taal
helemaal geen Nederlands
Tabel 5.2 - Percentage leerlingen met een langdurig ziek gezinslid, naar gezinslid en soort aandoening jongens
meisjes
totaal
aantal
%
aantal
%
aantal
%
118
13%
159
16%
277
15%
lichamelijke handicap/aandoening
75
8%
119
12%
194
10%
psychische ziekte
23
3%
30
3%
53
3%
verslaving aan alcohol, drugs of gokken
31
3%
33
3%
64
3%
Broer/zus
66
7%
117
11%
183
9% *
lichamelijke handicap/aandoening
53
5%
99
10%
152
8% *
psychische ziekte
12
1%
22
2%
34
verslaving aan alcohol, drugs of gokken
5
1%
12
1%
17
1%
166
18%
235
23%
401
21%
Ouder(s)
Gezinslid (totaal)
2%
* Jongens en meisjes verschillen significant (p≤.01)
30
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
31
6 School Kinderen brengen een relatief groot deel van hun tijd door op school. In dit hoofdstuk komen onderwerpen aan de orde die aan school zijn gerelateerd. Eerst worden problemen besproken die van invloed kunnen zijn op het functioneren van de leerling op school, zoals concentratieproblemen, problemen met het welbevinden op school en problemen in de relatie met de leerkracht (§ 6.1). Daarna wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan pesten en gepest worden (§ 6.2) en discriminatie (§ 6.3).
6.1 Problemen die van invloed zijn op het functioneren op school Kernpunten: - 27% van de leerlingen heeft één of meer problemen die van invloed zijn op het functioneren op school. - Jongens hebben vaker concentratieproblemen en problemen met het welbevinden op school dan meisjes. - Nederlandse leerlingen hebben vaker een ongunstige score op welbevinden op school. - Een ongunstige score op de relatie met de leerkracht komt vaker voor bij Turkse jongens.
Met elf vragen is nagegaan in welke mate leerlingen problemen hebben die van invloed zijn op het functioneren op school (zie tabel 6.1). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in concentratieproblemen, problemen met het welbevinden op school en problemen in de relatie met de leerkracht. Aan de hand van de antwoorden is een score berekend die een indicatie geeft voor de aanwezigheid van elk van deze problemen. Iets meer dan een kwart van de leerlingen (27%) heeft één of meer problemen die van invloed zijn op het functioneren op school21. Jongens hebben dit vaker dan meisjes
(32% versus 23%). Wanneer wijken met elkaar vergeleken worden, is zichtbaar dat kinderen uit de wijken Noordwest en Binnenstad (beiden 42%) vaker dan gemiddeld problemen melden.
Tabel 6.1 – Percentage leerlingen dat problemen heeft die van invloed zijn op het functioneren op school, naar geslacht
Ongunstige score op concentratieproblemen Vind je het moeilijk om stil te zitten? Kan je op school de aandacht goed bij het werk houden? Vind je het moeilijk om net zo lang te werken totdat het werk af is? Kan je goed opletten als de leerkracht iets vertelt?
jongens
meisjes
totaal
22%
17%
20%*
(heel) vaak
20%
14%
17%*
nooit of soms
31%
30%
31%
(heel) vaak
19%
14%
16%
nooit of soms
21%
20%
20%
35%
28%
31%*
Ongunstige score op welbevinden Had je het de afgelopen week naar je zin op school?
nooit of soms
29%
24%
26%*
Ging je de afgelopen week graag naar school?
nooit of soms
41%
32%
37%*
Heb jij je de afgelopen week op school verveeld? Vond je de afgelopen week de lessen leuk op school?
(heel) vaak
18%
10%
14%*
nooit of soms
48%
45%
46%
20%
15%
17%*
16%
9%
13%*
Ongunstige score op relatie met leerkracht Kun je in het algemeen goed opschieten met de juffen en meesters op school?
nooit of soms
Kun je met een juf of meester op school praten als je ergens mee zit?
nooit of soms
31%
27%
29%
Heb je het gevoel dat jouw juf of meester je begrijpt?
nooit of soms
25%
24%
24%
Figuur 6.2 – Percentage leerlingen met een ongunstige score op de relatie met de leerkracht, naar etniciteit en geslacht
% 45 40 35 30 25 20 15
% 45 40 35 30 25 20 15
10 5
10 5
0
0 Ned.
Sur./Ant. Marok.
jongens
Concentratieproblemen Een vijfde van de leerlingen (20%) heeft moeite om hun aandacht bij individueel en klassikaal werk te houden, jongens vaker dan meisjes (22% versus 17%). De score op concentratieproblemen verschilt niet tussen etnische groepen, tussen leerlingen met een verschillende gezinswelvaart of tussen wijken.
antwoord categorie
Figuur 6.1 – Percentage leerlingen met een ongunstige score op welbevinden op school, naar etniciteit en geslacht
Turks
overig
totaal
meisjes
Welbevinden op school Met vier vragen is gemeten of kinderen het in de week voor het onderzoek leuk vonden om naar school te gaan. Een ongunstige score op het welbevinden op school komt voor bij 31% van de leerlingen en vaker bij jongens dan bij meisjes (35% versus 28%). Nederlandse leerlingen (35%) hebben vaker dan gemiddeld een ongunstige score op het welbevinden op school. Surinaams/Antilliaanse (18%) en Marokkaanse leerlingen (22%) hebben dit minder vaak22. De score op welbevinden op school verschilt niet tussen leerlingen met een verschillende gezinswelvaart of tussen wijken. Relatie met de leerkracht Met de antwoorden op de vragen over de relatie met de leerkrachten is een score berekend die een indicatie geeft voor hoe leerlingen de kwaliteit van de relatie met de leerkrachten op hun school ervaren. Eén op de zes leerlingen (17%) scoort ongunstig op de relatie met de leerkrachten. Met name Turkse jongens (41%) hebben vaker dan gemiddeld een ongunstige score. Leerlingen met een verschillende gezinswelvaart en die uit verschillende wijken scoren vergelijkbaar.
Ned.
Sur./Ant.
jongens
Marok.
Turks
overig
totaal
meisjes
Vergelijking met de meting uit 2008 en referentiepopulaties Het percentage leerlingen dat één of meer problemen rapporteert die van invloed zijn op het functioneren op school is, ten opzichte van de meting uit 2008, afgenomen van 32% naar 27%. Deze afname is vooral zichtbaar bij het percentage leerlingen met een ongunstige score op het welbevinden op school (40% versus 31%) en een lage score op de relatie met de leerkracht (25% versus 17%)23. Bij het welbevinden op school en de relatie met de leerkracht is de afname te zien in alle etnische groepen, met uitzondering van Turkse leerlingen. Het percentage Turkse leerlingen met een ongunstige score op het welbevinden op school in deze meting is vergelijkbaar met dat uit 2008 (33% versus 30%) en het percentage Turkse leerlingen met een ongunstige score op de relatie met de leerkracht is hoger dan in 2008 (31% versus 16%). Het percentage leerlingen met een ongunstige score op concentratieproblemen (20% versus 23%) of problemen in de relatie met de leerkracht (17% versus 20%) is vergelijkbaar tussen de gemeente en de provincie Utrecht (9% versus 13%). Leerlingen uit de stad Utrecht hebben minder vaak een ongunstige score op het welbevinden op school dan leerlingen uit rest van de provincie Utrecht (31% versus 37%).
* Jongens en meisjes verschillen significant (p≤.01)
32
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
33
6.2 Pesten en gepest worden
6.3 Discriminatie
Kernpunten: - 25% van de leerlingen wordt wel eens gepest. - 8% van de leerlingen wordt minimaal één keer per week gepest. - Ten opzichte van de meting uit 2007-2008 is het percentage leerlingen dat wel eens wordt gepest vergelijkbaar. Het percentage leerlingen dat aangeeft wel eens te hebben gepest is afgenomen.
Een kwart van de leerlingen (25%) is de afgelopen drie maanden wel eens gepest. Voor 8% van de leerlingen geldt dat zij minimaal één keer per week worden gepest. Het percentage kinderen dat wel eens wordt gepest, verschilt niet naar etniciteit, gezinswelvaart en wijk. Iets minder leerlingen (17%) geven aan dat zij in de afgelopen drie maanden wel eens een ander hebben gepest. Jongens pesten vaker wel eens een ander dan meisjes (22% versus 13%). Meisjes uit gezinnen met een lage welvaart (23%) en meisjes uit de wijk Overvecht (22%) geven vaker dan andere meisjes aan wel eens anderen te hebben gepest. Tussen leerlingen uit verschillende etnische groepen zijn geen verschillen aangetoond.
Figuur 6.3 – Percentage leerlingen dat in de afgelopen drie maanden is gepest en dat heeft gepest op school, naar geslacht 20
%
15 10
Kernpunten: - 16% van de leerlingen voelt zich wel eens gediscrimineerd. - 12% voelt zich wel eens gediscrimineerd buiten school en 11% voelt zich wel eens gediscrimineerd op school. - Surinaamse/Antilliaanse en Turkse leerlingen voelen zich vaker dan andere leerlingen wel eens gediscrimineerd. - Het percentage leerlingen dat aangeeft zich wel eens gediscrimineerd te voelen, is vergelijkbaar met dat uit 2008.
Aan de leerlingen is gevraagd of zij wel eens gediscrimineerd worden, waarbij een onderscheid is gemaakt naar discriminatie op school en discriminatie buiten school. Van de leerlingen in groep 7 en 8 voelt 16% zich wel eens gediscrimineerd. Door 12% van de leerlingen wordt aangegeven dat ze zich wel eens gediscrimineerd voelen buiten school en 11% geeft aan zich op school wel eens gediscrimineerd te voelen. Evenveel jongens als meisjes voelen zich wel eens gediscrimineerd. Surinaamse/Antilliaanse (34%) en Turkse leerlingen (30%) geven vaker dan andere leerlingen aan dat zij wel eens gediscrimineerd zijn. Voor Marokkaanse leerlingen geldt dit niet. Van hen voelt 17% zich wel eens gediscrimineerd.
5 Vergelijking met de meting uit 2008 in deze meting van de Jeugdmonitor Utrecht is het aandeel leerlingen dat aangeeft wel eens te zijn gepest vergelijkbaar met dat uit 2008. Door Marokkaanse leerlingen wordt echter minder vaak dan in de vorige meting aangegeven dat zij wel eens gepest zijn (34% versus 20%). Het percentage leerlingen dat aangeeft wel eens een ander te hebben gepest, is ten opzichte van 2008 afgenomen van 23% naar 17%.
0 jongens
meisjes
is zelf gepest minder dan 1 x per week
jongens
meisjes
heeft een ander gepest minimaal 1 x per week
Leerlingen uit de wijken Noordwest (23%) en Overvecht (21%) voelen zich vaker dan andere leerlingen wel eens gediscrimineerd. Leerlingen uit de wijken Oost (10%) en Binnenstad (6%) voelen zich het minst vaak gediscrimineerd. Vergelijking met de meting uit 2008 Het percentage leerlingen dat aangeeft zich wel eens gediscrimineerd te voelen, is vergelijkbaar met dat uit 2008. Dit geldt zowel voor discriminatie op school als voor discriminatie buiten school. Marokkaanse leerlingen geven ten opzichte van de meting uit 2008 minder vaak aan dat zij zich wel eens gediscrimineerd voelen (31% versus 17%). Turkse leerlingen voelen zich buiten school vaker dan in 2008 wel eens gediscrimineerd (12% versus 25%).
Figuur 6.4 – Percentage leerlingen dat zich wel eens gediscrimineerd voelt, naar geslacht en etniciteit
45 40 35 30 25 20 15
%
10 5 0 Ned.
Marok.
Sur./Ant.
jongens
overig
totaal
meisjes
Figuur 6.5 – Percentage leerlingen dat zich wel eens gediscrimineerd voelt, naar wijk
21
Eén of meer van de vragen over concentratieproblemen, het welbevinden op school of de relatie met de leerkracht is ongunstig beantwoord. 22 Deze verschillen kunnen mogelijk het gevolg zijn van etnische verschillen in de manier waarop leerlingen vragen beantwoorden. 23 Een mogelijke verklaring voor deze verschillen is de periode van het jaar waarin de vragenlijst is afgenomen. De meting uit 2008 is vlak voor de zomervakantie uitgevoerd, terwijl het mooi weer was. Deze meting is afgenomen in de strenge vorstperiode in januari/februari 2010.
Turks
Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
15%
21%
Noordwest
Noordoost
23% 13%
13% Binnenstad
6%
15%
10%
Oost
18% Zuidwest
13% Zuid
Gunstig t.o.v. gemiddeld Gemiddeld Ongunstig t.o.v. gemiddeld
34
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
35
7 Vrije tijd Hoe vullen kinderen hun vrije tijd in? In dit hoofdstuk komen verschillende soorten van vrije tijdsbesteding aan bod. Dit hoofdstuk start met een paragraaf over sporten (§ 7.1). Vervolgens komen de onderwerpen buiten spelen (§ 7.2), tv- en computergebruik (§ 7.3) en het lidmaatschap van verenigingen (§ 7.4) aan bod. In de laatste paragraaf (§7.5) wordt beschreven hoe vaak de leerlingen een buurthuis bezoeken.
7.1 Sporten
Figuur 7.3 – Sporten die leerlingen in het laatste jaar hebben beoefend, naar geslacht in % 70
%
60 50 40
Kernpunten: - 88% van de leerlingen doet buiten schooltijd mee aan sportactiviteiten. - 80% van de leerlingen is lid van een sportvereniging. - 15% van de leerlingen doet ten minste één keer per maand mee aan naschoolse sportactiviteiten. - 12% van de leerlingen doet ten minste één keer per maand mee aan sportactiviteiten in een buurthuis. - Jongens doen vaker mee aan sportactiviteiten buiten schooltijd dan meisjes. - Turkse leerlingen en Marokkaanse meisjes zijn minder vaak lid van een sportvereniging. - Ten opzichte van de meting uit 2008 is het percentage leerlingen dat lid is van een sportvereniging toegenomen. Dit geldt ook voor het percentage leerlingen dat ten minste één keer per maand mee doet aan naschoolse sportactiviteiten.
Sporten buiten schooltijd Het merendeel van de kinderen (88%) geeft aan dit schooljaar buiten schooltijd mee te hebben gedaan aan sportactiviteiten. Nederlandse en Surinaamse leerlingen doen dit vaker dan gemiddeld en Turkse leerlingen en Marokkaanse meisjes minder vaak. Buiten schooltijd sporten is ook minder gebruikelijk bij leerlingen met een lage (73%) of gemiddelde gezinswelvaart (84%) en leerlingen uit de wijken Overvecht en Zuidwest. Aan de leerlingen die hebben meegedaan aan sportactivi-
Figuur 7.1 – Percentage leerlingen dat sport buiten schooltijd, naar geslacht en etniciteit
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
teiten buiten schooltijd is gevraagd welke sporten zij in het laatste jaar hebben beoefend. De vijf meest beoefende sporten door jongens zijn voetbal, vechtsporten, tennis, zwemmen en atletiek. Voor meisjes zijn dit dansen, voetbal, paardrijden, zwemmen en hockey (zie figuur 7.3). Aan de leerlingen die niet hebben gesport, is gevraagd waarom zij dit niet hebben gedaan. De drie meest genoemde redenen zijn ‘ik heb geen tijd om te sporten’ (26%), ‘ik vind sporten niet zo leuk’ (15%) en ‘ik ben niet zo goed in sport’ (13%).
Figuur 7.2 – Percentage leerlingen dat sport buiten schooltijd, naar wijk
30 20 10 0 Voetbal jongens
Leidsche Rijn
90%
78%
Noordwest
Noordoost
84% 13%
93% Binnenstad
88%
94%
93%
Oost
79% Zuidwest
87% Zuid
Ned.
Sur./Ant. Marok.
Turks
overig
totaal
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
36
meisjes
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Hockey
Paardrijden
Iets meer dan een tiende van de leerlingen (12%) geeft aan geen lid te zijn van een sportvereniging, maar dit vroeger wel te zijn geweest. Aan hen is gevraagd wat toen de reden is geweest om het lidmaatschap op te zeggen. De meest genoemde redenen zijn dat de leerling liever een andere sport wilde doen (28%), de sport niet meer leuk vond (17%), de trainer of coach niet leuk vond (11%), geen tijd meer had (9%) of niet meer bij zijn of haar vrienden of vriendinnen in het team zat (9%).
Figuur 7.5 – Percentage meisjes dat lid is van een sportvereniging, naar wijk
Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
85%
51%
Noordwest
Noordoost
64% 87%
94% Binnenstad
88%
90%
91%
Oost
50% Zuidwest
69% Zuid
Ned. Gemiddeld
Tennis
%
Sur./Ant.
Marok.
Gunstig t.o.v. gemiddeld
jongens
Zwemmen
meisjes
Figuur 7.4 – Percentage leerlingen dat lid is van een sportvereniging, naar geslacht en etniciteit
Overvecht VleutenDe Meern
Vechtsport
Lidmaatschap van een sportvereniging Vier van de vijf leerlingen (80%) zijn lid van een sport vereniging, jongens vaker dan meisjes. Het lidmaatschap van een sportvereniging is relatief laag onder Turkse leerlingen, Marokkaanse meisjes en leerlingen met een lage (50%) of gemiddelde gezinswelvaart (75%). In de wijken Noordwest (72%), Overvecht (62%) en Zuidwest (67%) zijn relatief weinig leerlingen lid van een sportvereniging. De verschillen tussen wijken zijn vooral zichtbaar bij meisjes (zie figuur 7.5).
%
West
Dansen
Turks
overig
totaal Gunstig t.o.v. gemiddeld
jongens
meisjes
Gemiddeld Ongunstig t.o.v. gemiddeld
37
lingen. Marokkaanse meisjes doen minder vaak dan Marokkaanse jongens mee aan sportactiviteiten in een buurthuis (26% versus 41%), maar Marokkaanse meisjes doen wel vaker mee aan deze activiteiten dan meisjes uit andere etnische groepen.
Figuur 7.6 – Percentage leerlingen dat tenminste één keer per maand deelneemt aan naschoolse sportactiviteiten of sportactiviteiten in een buurthuis, naar etniciteit en gezinswelvaart % 35
Vergelijking met de meting uit 2008 en referentie populaties Over de onderwerpen sporten buiten schooltijd, lidmaatschap van een sportvereniging en deelname aan naschoolse sportactiviteiten of sportactiviteiten van het buurthuis zijn in de meting van 2008 ook vragen gesteld.
30 25 20 15 10 5 0 Nederlands
Sur./Ant. Marokkaans
Turks
Overig
laag
etniciteit naschools
midden
gezinswelvaart
totaal
buurthuis
Van de leerlingen geeft 15% aan ten minste één keer per maand mee te doen aan naschoolse sportactiviteiten en
Figuur 7.7 – Percentage leerlingen dat tenminste één keer per maand deelneemt aan naschoolse sportactiviteiten, naar wijk
12% doet tenminste één keer per maand mee aan sportactiviteiten van het buurthuis. De leerlingen die dit doen, wonen met name in de wijken Noordwest (alleen voor sportactiviteiten van het buurthuis), Overvecht en Zuidwest. Dit vertaalt zich in een relatief hoge deelname door leerlingen van Marokkaanse afkomst en leerlingen uit gezinnen met een lage welvaart en een relatief lage deelname door Nederlandse leerlingen en leerlingen met een hoge welvaart. De deelname aan naschoolse sportactiviteiten of sportactiviteiten in een buurthuis verschilt niet noemenswaardig tussen jongens en meisjes, behalve bij Marokkaanse leer-
Figuur 7.8 – Percentage leerlingen dat tenminste één keer per maand deelneemt aan sportactiviteiten in een buurthuis, naar wijk
Overvecht West
Leidsche Rijn
13%
Overvecht
26%
Noordwest
West
VleutenDe Meern Noordoost
14% 19%
Leidsche Rijn
9% Binnenstad
5%
6%
14%
Oost
7%
17%
Noordwest
18% 16%
Binnenstad
5%
4% 25%
Zuidwest
Zuidwest
8%
Oost
13% Zuid
Gunstig t.o.v. gemiddeld
Gunstig t.o.v. gemiddeld
Gemiddeld
Gemiddeld
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
Tijd die kinderen buiten spelen Aan de leerlingen is gevraagd hoeveel dagen zij in de week voor het onderzoek buiten schooltijd buiten hebben gespeeld en hoe lang zij dan meestal buiten spelen. In de periode waarin de leerlingen de vragenlijsten invulden (januari en februari 2010) was sprake van een strenge vorstperiode met veel sneeuw. Eén op de negen kinderen (11%) geeft aan niet buiten te hebben gespeeld, terwijl ze dat in een normale week wel zouden hebben gedaan.
Figuur 7.9 – Percentage leerlingen dat vindt dat er te weinig plekken zijn om buiten te spelen, naar wijk
Overvecht
Een derde van de leerlingen (33%) heeft in de week voor het onderzoek weinig buiten gespeeld (minder dan 30 minuten per dag). Meisjes speelden vaker weinig buiten dan jongens (41% versus 26%), net als kinderen uit gezinnen met een lage (41%) of gemiddelde welvaart (37%). Tussen etnische groepen en wijken zijn geen noemenswaardige verschillen aangetoond.
West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
14%
12%
Noordwest
Noordoost
21% 10%
4% Binnenstad
38%
11%
13%
Oost
12% Zuidwest
7% Zuid
5%
25% 22%
Kernpunten: - 65% van de leerlingen vindt dat er in de eigen buurt veel plekken zijn om buiten te spelen. - 12% van de leerlingen vindt dat er te weinig plekken zijn om buiten te spelen. - Leerlingen die wonen in de wijken Noordwest en Binnenstad vinden vaker dat er te weinig plekken zijn om buiten te spelen.
Noordoost
Zuid
38
Leerlingen uit de stad Utrecht zijn net zo vaak lid van een sportvereniging als leerlingen uit rest van de provincie Utrecht (beiden 80%) en vaker dan leerlingen uit Nijmegen (72%).
7.2 Buiten spelen
Deelname aan naschoolse sportactiviteiten en sport activiteiten in het buurthuis Sporten in georganiseerd verband gebeurt niet alleen bij een sportvereniging, maar ook in het kader van naschoolse sport- of bewegingsactiviteiten24 (zoals ‘Sport Scoort!’ of ‘De verlengde schooldag’) of activiteiten die door buurthuizen worden georganiseerd. Een vijfde van de leerlingen (20%) doet wel eens mee aan naschoolse sportactiviteiten en 17% doet wel eens mee aan sportactiviteiten in een buurthuis.
VleutenDe Meern
hoog
In deze meting van de Jeugdmonitor Utrecht geven leerlingen minder vaak aan dat zij dit schooljaar buiten schooltijd mee hebben gedaan aan sportactiviteiten (88% versus 92%). Een verklaring hiervoor kan zijn dat deze meting enkele maanden eerder in het schooljaar heeft plaatsgevonden dan de meting uit 2008, waardoor de periode
waarover kinderen antwoorden korter is. Leerlingen geven vaker dan in 2008 aan dat zij lid zijn van een sportvereniging (73% versus 80%) en vaker dat zij ten minste één keer per maand meedoen aan naschoolse sport- en beweeg activiteiten (10% versus 15%). De toename van deelname aan naschoolse sport- en beweegactiviteiten is vooral zichtbaar in de wijken West (10% versus 19%), Overvecht (16% versus 26%) en Zuidwest (5% versus 25%). Het percentage leerlingen dat meedoet aan sport- en beweegactiviteiten van het buurthuis is niet veranderd ten opzichte van de meting uit 2008 (13% versus 12%), maar in de wijk West is een toename (3% versus 16%) en in de wijk Leidsche Rijn is een afname zichtbaar (17% versus 7%) van het sporten in een buurthuis.
Plekken waar kinderen spelen Bijna twee derde van de kinderen (65%) vindt dat er in de buurt waar zij wonen veel plekken zijn om buiten te spelen. 12% van de kinderen vindt echter dat er te weinig speelplekken zijn. Dit geldt vaker voor kinderen die wonen in de wijken Noordwest en Binnenstad. Noemenswaardige verschillen tussen jongens en meisjes, naar etniciteit of naar gezinswelvaart zijn niet aangetoond. De meeste kinderen geven aan dat zij spelen op een speelplekje in de buurt (48%) of op een pleintje, grasveld of in
Gunstig t.o.v. gemiddeld Gemiddeld Ongunstig t.o.v. gemiddeld
een park (42%). Jongens geven daarnaast vaak aan dat zij spelen op een aangelegd sportveld, zoals een voetbal- of basketbalveld of skatepark. Meisjes spelen relatief vaak in de tuin, op de stoep of in een speeltuin met toezicht (zie figuur 7.10 op pagina 40).
39
Figuur 7.10 – Plekken waar kinderen spelen, naar geslacht in % 55 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Figuur 7.12 – Percentage leerlingen dat buiten schooltijd veel (meer dan twee uur per dag) achter de computer of voor de televisie zit, naar wijk
%
Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
speelplek
pleintje,
aangelegd
in de buurt
grasveld, park
sportveld
stoep
tuin
speeltuin
schoolplein
anders
(met toezicht)
33%
57%
Noordwest
Noordoost
56% 38%
28% Binnenstad
37%
36%
30%
Oost
42% Zuidwest
jongens
Vergelijking met de meting uit 2008 en referentie populaties Het percentage leerlingen dat buiten schooltijd dagelijks meer dan twee uur televisie kijkt of achter de computer zit is vergelijkbaar met dat uit 2008 (42% versus 39%). Ten opzichte van leerlingen die wonen in de rest van de provincie Utrecht, zitten leerlingen uit de stad Utrecht vaker elke dag meer dan twee uur achter de pc of voor de televisie (32% versus 39%).
31% Zuid
meisjes
Gunstig t.o.v. gemiddeld Gemiddeld
Vergelijking met de meting uit 2008 en referentie populaties In de meting uit 2008 gaf 18% van de leerlingen aan weinig buiten te spelen. In deze meting is dit 33%. Door verschillen in de weersomstandigheden tijdens de periode van het
onderzoek zijn de gegevens over buiten spelen niet vergelijkbaar tussen de meting uit 2008 en die uit 2010. In 2008 zijn de vragenlijsten afgenomen in een warm en zonnig voorjaar, terwijl de meting in 2010 uitgevoerd is in een periode met streng winterweer.
7.3 Tv-kijken en computergebruik Kernpunten: - 39% van de leerlingen zit meer dan twee uur per dag achter de computer of voor de tv. - Jongens besteden vaker veel tijd achter de computer of voor de tv dan meisjes. - Turkse leerlingen en Marokkaanse meisjes zitten vaker veel achter de computer of voor de tv. - Het percentage leerlingen dat buiten schooltijd veel tv kijkt of achter de pc zit is vergelijkbaar met dat uit 2008.
Gemiddeld zitten de leerlingen buiten schooltijd ongeveer één uur per dag achter de (spel)computer en bijna anderhalf uur voor de televisie. Twee van elke vijf leerlingen (39%) zitten dagelijks veel (meer dan twee uur) achter de computer of voor de televisie. Jongens doen dit vaker dan meisjes. Het computer- en televisiegebruik is ook hoger bij Turkse kinderen (54%) en Marokkaanse meisjes (45%) en leerlingen uit de wijken Noordwest (56%) en Overvecht (57%).
Figuur 7.11 – Percentage leerlingen dat buiten schooltijd veel (meer dan twee uur per dag) achter de computer en/of voor de televisie zit, naar geslacht en etniciteit
60
%
40 30 20 10 0 Ned.
Sur./Ant.
jongens
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
7.4 Lidmaatschap van een vereniging Kernpunten: - 85% van de leerlingen is lid van een vereniging. - 39% van de leerlingen is lid van een niet-sportvereniging. - Nederlandse leerlingen zijn vaker lid van een zang,- muziek- of toneelvereniging. - Marokkaanse en Turkse leerlingen zijn vaker lid van een vereniging van (de kerk of) de moskee.
Het merendeel van de leerlingen (85%) geeft aan lid te zijn van vereniging. In de meeste gevallen gaat het om het lidmaatschap van een sportvereniging (80%), maar bijna twee vijfde van de leerlingen (39%) geeft aan (ook) lid te zijn van één of meerdere andersoortige verenigingen. In deze paragraaf wordt ingegaan op het lidmaatschap van deze verenigingen. De gegevens over het lidmaatschap van sportvereniging zijn beschreven in paragraaf 7.1 over sporten. Van de leerlingen geeft 16% aan lid te zijn van een zang,muziek- of toneelvereniging, 9% is lid van een organisatie op het gebied van natuur of milieu25, 5% is lid van een jeugdvereniging26, 8% is lid van een organisatie of vereniging van kerk of moskee en 11% is lid van een ander soortige vereniging. Meisjes zijn vaker lid van een niet-sportvereniging dan jongens (44% versus 34%) en dan met name van zang,muziek- of toneelverenigingen (20% versus 13%) of verenigingen in de categorie ‘anders’ (13% versus 9%).
50
40
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Marok.
meisjes
Turks
overig
totaal
In figuur 7.13 (pagina 42) is voor de verschillende etnische groepen per soort vereniging weergegeven welk deel van de leerlingen hier lid van is. Vooral Nederlandse leerlingen
geven aan lid te zijn van een zang,- muziek- of toneel vereniging of een organisatie op het gebied van natuur of milieu. Het lidmaatschap van een organisatie of vereniging van kerk of moskee wordt vaker door Marokkaanse en Turkse leerlingen aangegeven. Verschillen tussen etnische groepen zijn niet aangetoond voor het lidmaatschap van een jeugdvereniging of van een andersoortige vereniging en zijn niet in de figuur weergegeven. De verschillen tussen etnische groepen zijn ook zichtbaar in de verschillen tussen leerlingen uit gezinnen met een lage en die met een hoge welvaart en tussen leerlingen uit de verschillende wijken in de stad. Leerlingen met een hoge welvaart zijn vaker lid van een zang,- muziek- of toneelvereniging of een organisatie op het gebied van natuur of milieu en leerlingen met een lage welvaart zijn vaker lid van organisatie of vereniging van kerk of moskee. In wijken waar relatief veel Nederlandse kinderen wonen, zijn kinderen ook vaker lid van een zang,- muziek- of toneelvereniging of een organisatie op het gebied van natuur of milieu en in wijken met relatief veel Turkse en Marokkaanse leerlingen zijn kinderen vaker lid van organisatie of vereniging van kerk of moskee (zie figuren 7.14 en 7.15 op pagina 42).
41
7.5 Buurthuisbezoek
Vergelijking met de meting uit 2008 In de meting uit 2008 heeft 28% van de leerlingen aangegeven lid te zijn van een niet-sportvereniging. Door wijzigingen in de manier waarop de vragen zijn geformuleerd, zijn de resultaten uit de huidige meting echter niet goed vergelijkbaar met die uit 2008.
Kernpunten: - 35% van de leerlingen bezoekt wel eens een buurthuis. - Marokkaanse en Turkse leerlingen bezoeken vaker wel eens een buurthuis. - Het percentage leerlingen dat in deze meting aangeeft wel eens een buurthuis te bezoeken is vergelijkbaar met dat uit 2008.
Figuur 7.13 – Percentage leerlingen dat lid is van een zang,- muziek- of toneelvereniging, organisatie op het gebied van natuur of milieu of organisatie of vereniging van kerk of moskee, naar etniciteit 25
Aan de leerlingen is gevraagd of zij wel eens in een buurthuis komen. Meer dan een derde (35%) van de kinderen in groep 7 en 8 komt wel eens in een buurthuis, maar dit percentage verschilt sterk naar etniciteit, gezinswelvaart en wijk. Marokkaanse (66%) en Turkse kinderen (45%) bezoeken vaker wel eens een buurthuis dan Nederlandse kinderen (24%). Leerlingen uit gezinnen met een lage welvaart (54%) bezoeken ook vaker dan gemiddeld wel eens een buurthuis, net als leerlingen die wonen in de wijken Noordwest, Overvecht, Zuid en Zuidwest.
%
20 15 10 5 0 zang, muziek, toneelvereniging
Nederlands
vereniging van kerk of moskee
Organisatie op gebied van natuur of milieu
Sur./Antil./Arub.
Marokkaans
Turks
Overig
Totaal
Vergelijking met de meting uit 2008 Het percentage leerlingen dat in deze meting aangeeft wel eens een buurthuis te bezoeken is vergelijkbaar met dat uit de vorige meting. In de wijk Vleuten-De Meern is het buurthuisbezoek echter toegenomen van 18% naar 29%.
Figuur 7.16 – Percentage leerlingen dat wel eens een buurthuis bezoekt, naar wijk
Overvecht West
VleutenDe Meern
Leidsche Rijn
17%
48%
Noordwest
Noordoost
52% 26%
25% Binnenstad
13%
29%
15%
Oost
53% Zuidwest
49% Zuid
24
Figuur 7.14 – Percentage leerlingen dat lid is van een zang,- muziek- of toneelvereniging, naar wijk
Figuur 7.15 – Percentage leerlingen dat lid is een organisatie of vereniging van kerk of moskee, naar wijk
Leidsche Rijn
19%
6%
Noordwest
West
VleutenDe Meern Noordoost
9% 21%
Leidsche Rijn
27% Binnenstad
32%
16%
25%
Oost
Gemiddeld Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Zuidwest
8%
12%
Noordwest
Noordoost
10% 10%
3% Binnenstad
2%
7%
2%
Oost
15%
12% 14%
Zuidwest
10% Zuid
Zuid
42
Gunstig t.o.v. gemiddeld
Overvecht
Overvecht West
VleutenDe Meern
In verband met de leesbaarheid van de tekst worden sport- of bewegingsactiviteiten verder benoemd als sportactiviteiten. 25 bijvoorbeeld: WNF Rangerclub of de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) 26 bijvoorbeeld: Scouting of een knutselclub
Gunstig t.o.v. gemiddeld
Gunstig t.o.v. gemiddeld
Gemiddeld
Gemiddeld
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Ongunstig t.o.v. gemiddeld
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
43
Literatuur Buren, L. van, J. Toet, E. van Ameijden. Jeugdmonitor Utrecht. Groep 7 en 8 van het basisonderwijs. Schooljaar 2007-2008. GG&GD Utrecht, Utrecht, 2009 Dorsselaer, S. van, E. Zeijl, S. van den Eeckhout, T. ter Bogt, W. Vollebergh. HBSC 2005 Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. Trimbos instituut, Utrecht, 2007 Dotinga, A. Drinking in a dry culture. Alcohol use among secondgeneration Turks and Moroccans: Measurements and results [proefschrift], IVO, Rotterdam, 2005 Engbersen, R., J. Eggermont, R. Gabriëls, A. Sprinkhuisen (red.). Nederland aan de monitor: het systematisch volgen van maatschappelijke ontwikkelingen. NIZW, Utrecht, 1997 Foets, M., J. Schuster, K. Stronks. Gezondheids(zorg)onderzoek onder allochtone bevolkingsgroepen. Een praktische introductie. Aksant, Amsterdam, 2007 Gemeente Den Haag. Staat van de jeugd 2009; Een inventarisatie van gegevens over kinderen en jongeren in Den Haag. Gemeente Den Haag, Den Haag, 2009 Gemeente Nijmegen. Jeugdmonitor 2008. Onderzoek onder Nijmeegse jongeren van 10 t/m 17 jaar. Gemeente Nijmegen, Nijmegen, 2008 GG&GD Utrecht. Gezond Gewicht Overvecht. Rapportage 6. Lekker en gezond uit een fruitbakje. Evaluatie invoering fruitbeleid Overvechtse basisscholen. Gemeente Utrecht, Utrecht, april 2009 Vorst, H. van der. R. Engels, M. Deković, W. Meeus, A. Vermulst. Alcoholspecific rules, personality and adolescents’ alcohol use: longitudinal personenvironment study. Addiction, 102, 2007, 1064-1075 Widenfelt, B.M.V., A.W. Goedhart, P.D. Treffers, R. Goodman. Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Eur Child Adolsc Psyciatry, 12, 2003, 281-289
44
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
45
Bijlage 1: Deelnemende scholen West Jenaplanschool De Brug St. Dominicusschool De Kameleon Jan Nieuwenhuyzenschool Noordwest Aboe Da’oudschool De Boemerang Ludgerschool De Piramide Overvecht De Schakel Johannesschool Marcusschool OBS Overvecht, locatie Grote Trekdreef Op Dreef Noordoost De Fakkel Dr. Bosschool OBS Voordorp Jenaplan Basisschool Wittevrouwen Oost Daltonschool Rijnsweerd De Notenboom Maliebaanschool Utrechtse Schoolvereniging
46
Jeugdmonitor Utrecht · Schooljaar 2009-2010
Binnenstad Agatha Snellenschool Twijn, locatie Pieterskerkhof Twijn, locatie Puntenburg Zuid De Spits J.W. van de Meeneschool De Hoge Raven Zuidwest Gertrudisschool Anne Frankschool Da Costabasisschool Kanaleneiland OBS De Panda Leidsche rijn Hof ter Weide De Klimroos De Boomgaard Montessorischool Arcade Vleuten-de meern De Meander Koningin Beatrixschool Torenpleinschool Willibrordschool
Geneeskundige en Gezondheidsdienst
Geneeskundige en Gezondheidsdienst
Jeugdmonitor Utrecht
Colofon Uitgave
Rapportage
Gemeente Utrecht, GG&GD en Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Januari 2011
L.P. van Buren, J. Toet, E.J.C. van Ameijden
Informatie L.P. van Buren, GG&GD Telefoon 030 - 286 32 34
Olga Boh
Internet www.utrecht.nl/jeugdmonitor
Bronvermelding Drukwerk De Groot drukkerij bv, Goudriaan
Het overnemen van gegevens uit deze publicatie is toegestaan met de bronvermelding
2010-0442.1 GG&GD
Vormgeving Diet Rademaker, Utrecht
www.utrecht.nl/jeugdmonitor
Foto omslag
Groep 7 en 8 van het basisonderwijs Schooljaar 2009-2010