15-07-2003
ONTWERP-BESLUIT
BD nr. 03.47(G02)
Gelet op • de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren alsmede het Besluit biotechnologie bij dieren en de Regeling vergunning biotechnologie bij dieren; • de aanvraag d.d. 31 januari 2003, ontvangen 4 februari 2003, met de aanvullingen van 26 februari 2003 en 6 mei 2003 van de Universiteit Utrecht te Utrecht; • het advies van de Commissie biotechnologie bij dieren uitgebracht op 16 juni 2003, kenmerk CBD/03.128/HL. Gelet op de feiten en overwegingen als opgenomen in bijlage I bij deze beschikking,
BESLUIT: 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gezondheidsen welzijnswet voor dieren wordt verleend aan de Universiteit Utrecht te Utrecht. 2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 4 februari 2003 en de aanvullingen van 26 februari 2003 en 6 mei 2003 met inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en beperkingen. Beperking 1 De biotechnologische handelingen mogen uitsluitend plaatsvinden in het Gemeenschappelijk Dierenlaboratorium, Bolognalaan 50, 3584 CJ Utrecht en/of Transgenese Faciliteit LUMC Leiden, Zernikedreef 9, 2333 CK Leiden. Beperking 2 1. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het navolgende, zoals beschreven in de aanvraag van 4 februari 2003 en de aanvullingen van 26 februari 2003 en 6 mei 2003 van de Universiteit Utrecht te Utrecht; a. injectie van gemodificeerde embryonale stamcellen in blastocysten teneinde knock-out en knock-in muizen te verkrijgen; b. het injecteren van DNA in de kern van bevruchte eicellen (zygotes) teneinde transgene muizen te verkrijgen; c. waarbij gebruik wordt gemaakt van de volgende genen en genconstructen: • een gen coderend voor de T-celreceptor, te weten een T-celreceptor die proteoglycaan herkent; • een genconstruct dat een Ovalbumine epitoop tezamen met een markereiwit (GFP); tot expressie brengt onder controle van de muizen HSP promoter (pHSP GFP-OVA); • een genconstruct dat een Ovalbumine epitoop tezamen met een markereiwit (GFP) tot expressie brengt onder controle van de muizen MHC klasse I promoter (pMHCI GFP-OVA); • tevens zal gebruik gemaakt worden van genconstructen uit het moleculaire standaardinstrumentarium (zie bijlage 1 bij het advies van de Commissie) d. waarbij in het kader van deze vergunning bij de biotechnologische handelingen maximaal 450 muizen gebruikt zullen worden voor het genereren van maximaal 3 transgene lijnen; 2. De biotechnologische handelingen bij dieren, zoals beschreven in lid 1 van deze beperking, dienen binnen vijf jaar na dagtekening van dit besluit te zijn verricht. Voorschrift 1 Het bij de werkzaamheden betrokken personeel dient van de bepalingen van deze vergunning op de hoogte te zijn. BD03.47 (G02) 1
Voorschrift 2 Indien zich (bij-)effecten voordoen, waardoor de gezondheid of het welzijn van de betrokken dieren ernstig benadeeld wordt, worden de dieren waarvan de gezondheid of het welzijn ernstig benadeeld wordt, onverwijld gedood. Van deze dieren wordt een pathologierapport opgesteld dat toegevoegd wordt aan het in voorschrift 5 genoemde logboek. Voorschrift 3 Van (bij)effecten die niet als beoogd of verwacht genoemd worden in de aanvraag van de Universiteit Utrecht te Utrecht van 4 februari 2003 en de aanvullingen van 26 februari 2003 en 6 mei 2003 en derhalve onverwacht zijn en waardoor de gezondheid of welzijn van de betrokken dieren ernstig benadeeld wordt, wordt onverwijld door middel van een aangetekend schrijven aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit melding gemaakt, onder vermelding van het nummer van deze vergunning, het gebruikte genconstruct en de waargenomen onverwachte effecten. Tevens wordt van deze dieren een pathologierapport opgesteld dat toegevoegd wordt aan het in voorschrift 5 genoemde logboek. Voorschrift 4 Indien door de vergunninghouder dieren die in het kader van deze vergunning vervaardigd zijn, dan wel nakomelingen daarvan, aan derden ter beschikking worden gesteld, dan dient de vergunninghouder dit te melden aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder vermelding van het nummer van deze vergunning, de naam van de rechtspersoon waaraan de dieren ter beschikking worden gesteld, de lijn die beschikbaar gesteld wordt en, indien bekend, het doel waarvoor de betreffende dieren gebruikt zullen worden. Voorschrift 5 1. Gedurende het uitvoeren van de in beperking 2, eerste lid, beschreven handelingen en gedurende het onderzoek dat door de vergunninghouders met de vervaardigde genetisch gemodificeerde dieren wordt verricht, wordt een logboek of database bijgehouden. 2. Het logboek of de database, beschreven in het eerste lid, dient aanwezig te zijn in de inrichting waar de betrokken dieren gehuisvest zijn. 3. Het logboek of de database, beschreven in het eerste lid, omvat tenminste de volgende gegevens: • het aantal dieren gebruikt bij de biotechnologische handeling; • het aantal dieren dat de genetische modificatie (chimaera en transgenen) bezit; • gegevens met betrekking tot de algemene gezondheids- en welzijnstoestand van de bij het onderzoek betrokken dieren, te weten: de eetlust, het gewichtsverloop, het gedrag van de dieren, en gegevens met betrekking tot eventuele opvallende kenmerken of afwijkingen van de genetisch gemodificeerde dieren (chimaera en transgenen). 4. De vergunninghouder is verplicht aan toezichthoudende ambtenaren op hun verzoek inzage te verlenen in het logboek of de database. Op grond van artikel 72, aanhef en onder d, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bestaat in ieder geval de bevoegdheid tot onmiddellijke schorsing, intrekking of wijziging van deze beschikking indien wordt gehandeld in strijd met de aan deze vergunning verbonden voorschriften of met de beperkingen waaronder deze vergunning is verleend. Een ieder kan tegen dit ontwerp-besluit binnen vier weken na bekendmaking bedenkingen inbrengen. De schriftelijke bedenkingen dienen te worden toegezonden aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, t.a.v. de Directeur Voedings- en Veterinaire Aangelegenheden, Postbus 20401, 2500 EK Den Haag, onder vermelding van het nummer van dit ontwerp-besluit.
BD03.47 (G02) 2
Indien u hierom in een begeleidend schrijven verzoekt, zullen uw persoonlijke gegevens niet bekend gemaakt worden. Desgevraagd bestaat ook voor een ieder gelegenheid tot een gedachtewisseling over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen. Hiertoe zal bij voldoende belangstelling een hoorzitting georganiseerd worden. De datum van deze hoorzitting zal in de Staatscourant, het Algemeen Dagblad en het NRC Handelsblad gepubliceerd worden. Den Haag, DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT,
Dr. C.P. Veerman
BD03.47 (G02) 3
Bijlage I bij ontwerp-besluit BD nr. 03.47 (G02) Gelezen de aanvraag van 4 februari 2003 en de aanvullingen hierop van 26 februari 2003 en 6 mei 2003, van de Universiteit Utrecht te Utrecht, met het verzoek om een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdeel a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, in het kader van het Besluit biotechnologie bij dieren;
Aan het besluit liggen de volgende feiten en overwegingen ten grondslag, I. Aanvraag De aanvraag, waarvan een afschrift is bijgevoegd, heeft betrekking op a) injectie van gemodificeerde embryonale stamcellen in blastocysten teneinde knock-out en knock-in muizen te verkrijgen; b) het injecteren van DNA in de kern van bevruchte eicellen (zygotes) teneinde transgene muizen te verkrijgen; c) waarbij gebruik wordt gemaakt van de volgende genen en genconstructen: • een gen coderend voor de T-celreceptor, te weten een T-celreceptor die proteoglycaan herkent; • een genconstruct dat een Ovalbumine epitoop tezamen met een markereiwit (GFP) tot expressie brengt onder controle van de muizen HSP promoter (pHSP GFP-OVA); • een genconstruct dat een Ovalbumine epitoop tezamen met een markereiwit (GFP) tot expressie brengt onder controle van de muizen MHC klasse I promoter (pMHCI GFPOVA); • tevens zal gebruik gemaakt worden van genconstructen uit het moleculaire standaardinstrumentarium (zie bijlage 1 bij het advies van de Commissie); d) bij dit onderzoek zal in een periode van vijf jaar maximaal 450 muizen gebruikt worden voor het genereren van maximaal 3 transgene lijnen; e) de dieren zullen na afloop van het onderzoek worden gedood. Lijnen die waardevol zijn, zullen worden aangehouden als foklijn of, indien ze voor langere tijd niet gebruikt worden, behouden blijven door middel van cryopreservatie. De dieren zullen op verzoek ter beschikking worden gesteld aan andere onderzoekers. Het doel van het onderzoek is het verkrijgen van beter inzicht in het functioneren van het afweersysteem. Het onderzoek richt zich op twee vragen. Hoe maakt het lichaam onderscheid tussen ziekteverwekkers en niet schadelijke bacteriën in de darm. Wat is de rol van bepaalde Tcellen (T-cellen zijn belangrijke cellen in de afweer van het lichaam tegen allerlei bedreigingen van buitenaf) bij de auto-immuunziekte reumatoïde artritis. Dit onderzoek kan leiden tot meer begrip over het ontstaan van auto-immuniteit en kan helpen met de ontwikkeling van medicijnen die auto-immuniteit voorkomen c.q. bestrijden.
II. Procedure De procedure is conform en krachtens het bepaalde in het Besluit biotechnologie bij dieren uitgevoerd. Overzicht van de procedure 04- 02- 2003 Ontvangst aanvraag 12- 03- 2003 Publicatie ontvangst aanvraag 18- 02- 2003 Eerste verzoek extra informatie 26- 02- 2003 Ontvangst extra informatie 02- 04- 2003 Tweede verzoek extra informatie 06- 05- 2003 Ontvangst extra informatie 19- 06- 2003 Ontvangst advies van de Commissie Biotechnologie bij dieren
III. Ingewonnen advies BD03.47 (G02) 4
Op 16 juni 2003, kenmerk CBD/03.128/HL, heeft de Commissie biotechnologie bij dieren (CBD) advies uitgebracht. Dit advies is op 19 juni 2003 ontvangen en is als bijlage II bijgevoegd. Samengevat meent de Commissie: “De Commissie hecht sterk aan haar ethische opdracht om bij de toetsing van de vergunningaanvraag uit te gaan van de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier. Dit betekent dat de principes van “geen schade doen” en “ respect voor integriteit” het uitgangspunt vormen voor de toetsing. Het “nee, tenzij” beleid ten aanzien van biotechnologie bij dieren is gebaseerd op de gedachte dat het genetisch veranderen van dieren op zichzelf moreel problematisch is. Dit impliceert dat het schaden van de gezondheid en het welzijn van de dieren en het aantasten van hun integriteit middels genetische modificatie uitsluitend aanvaardbaar is indien dit geschiedt voor een doel dat van substantieel belang is, dat realiseerbaar is en dat opweegt tegen de schade voor de dieren. Ook mag er geen reëel alternatief zijn voor het realiseren van de doelstelling. De Commissie heeft daarom eerst getoetst of het doel van het onderzoek van voldoende substantieel belang is om het wijzigen van de bestaande genetische code van het dier, met artificiële constructen afkomstig van andere diersoorten, te rechtvaardigen. Het gaat daarbij om een doelstelling op korte termijn en een doelstelling op lange termijn. De korte termijn doelstelling en lange termijn doelstelling worden door de Commissie gezamenlijk gewogen. Wetenschappelijk acht de Commissie het onderzoek van belang, omdat het inzicht in de ontwikkeling en regulatie van autoreactieve T-cellen kan opleveren. Maatschappelijk is het onderzoek van belang, omdat de verkregen wetenschappelijk inzichten kunnen bijdragen aan het identificeren van aangrijpingspunten voor de behandeling van auto-immuunziekten. Het onderzoek dient niet alleen van substantieel belang te zijn, maar dient ook te voldoen aan bepaalde wetenschappelijke kwaliteitseisen. Wanneer de wetenschappelijke kwaliteit en de gekozen methoden onder de maat zouden zijn, dan: 1) vermindert dat de kans dat de op zichzelf substantiële doelstelling van het onderzoek gerealiseerd wordt. Aangezien het substantiële belang van de doelstelling van het onderzoek de rechtvaardiging vormt voor het toebrengen van schade aan de dieren en het aantasten van hun integriteit, dient er naar te worden gestreefd deze kans zo groot mogelijk te laten zijn; 2) vergroot dat de kans dat er onnodig veel dieren worden gebruikt die bovendien een groter risico lopen meer dan nodig is te worden aangetast in hun gezondheid, welzijn en integriteit. Dat is in strijd met de principes van “niet schaden” en “respect voor integriteit”. De Commissie hecht daarom veel waarde aan de beoordeling van de wetenschappelijke opzet van de experimenten door onafhankelijke vakgenoten. In dit geval stelt ze vast dat het onderzoek mede wordt gefinancierd door NWO/ZonMw. Deze organisatie maakt bij het toekennen van subsidies en financiering voor onderzoek gebruik van onafhankelijke vakgenoten die het onderzoek beoordelen. Voor de Commissie is dat een belangrijke aanvullende reden om aan te nemen dat het onderzoek wetenschappelijk van belang, van goede kwaliteit en haalbaar is. Op grond van al hetgeen hiervoor is gesteld, is de Commissie van mening dat het hier gaat om onderzoek dat haalbaar en van een dusdanig substantieel belang is, dat in beginsel het verbod op het verrichten van biotechnologische handelingen, zoals dat is omschreven in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, voor dit specifieke onderzoek kan worden opgeheven. De Commissie hecht er sterk aan dat geen dieren genetisch worden gemodificeerd, wanneer de bovengenoemde doelstelling ook te realiseren valt met lagere organismen zoals bacteriën, virussen en schimmels, of door middel van in vitro onderzoek, bijvoorbeeld met cellijnen of in weefselkweken. Ze is nagegaan of er reële alternatieven voor dit onderzoek bestaan, omdat de vraag naar het bestaan van eventuele alternatieven onderdeel uitmaakt van de ethische toets die de Commissie op grond van de wet dient uit te voeren. Ze heeft geconstateerd dat er geen BD03.47 (G02) 5
reële alternatieven voorhanden zijn, omdat men alleen in een intact en genetisch gemodificeerd dier de bijdrage van de afzonderlijke componenten van het immuunsysteem aan het ontstaan van auto-immuunreacties kan bestuderen. De Commissie constateert dat het substantiële belang van de doelstelling, in afwezigheid van reële alternatieven, het genetisch veranderen van dieren in principe moreel rechtvaardigt. Dan nog echter, dient men in de dierethiek af te wegen of dit belang, in dit geval een bepaald “goed voor de mens”, opweegt tegen wat het dier wordt aangedaan. Het kan gaan om een inbreuk op het ethische beginsel van “geen kwaad doen”, wat tot gevolg kan hebben dat het dier schade aan gezondheid en welzijn ondervindt, maar het kan ook gaan om een inbreuk op het principe van “respect voor integriteit”. De Commissie heeft daarom bekeken of de dieren als gevolg van de biotechnologische handelingen eventueel schade aan gezondheid en welzijn zullen ondervinden en of hun integriteit door de handelingen wordt aangetast. De Commissie constateert dat de gezondheid en het welzijn van de dieren naar verwachting niet meer dan in geringe mate zal worden geschaad. Niettemin meent ze dat de onder zoekers de muizen intensief dienen te observeren en, in het geval dat toch ernstig ongerief optreedt, de muizen dienen te doden. Op deze wijze wordt, met een beroep op het ethische beginsel van “geen kwaad doen”, de duur van het ernstige en niet meer te verhelpen lijden ingeperkt. De Commissie constateert dat de integriteit van de dieren matig zou kunnen worden aangetast, omdat ze gevoeliger kunnen worden voor infecties en voor het ontwikkelen van autoimmuunziekten. Hoewel ze bij haar oordeel rekening houdt met het feit dat er in de samenleving reële zorgen bestaan omtrent biotechnologische handelingen die bij dieren worden uitgevoerd – zorgen die voor een deel berusten op ethische overwegingen en die hebben geleid tot wettelijke maatregelen op dit punt – constateert ze dat er, in verband met biotechnologische handelingen bij dieren, altijd ethische bezwaren kunnen worden aangevoerd. Waar het naar de mening van de Commissie echter om gaat is of deze ethische bezwaren doorslaggevend zijn, met andere woorden in moreel opzicht van groter gewicht zijn dan de waarde van de te verwachten baten. Ze meent dat het criterium genoemd in artikel 66, lid 3 onder b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aldus dient te worden uitgelegd. In dit geval gaat het daarbij om het verkrijgen van inzicht in inzicht in de ontwikkeling en regulatie van autoreactieve T-cellen, wat op den duur zou kunnen bijdragen aan het identificeren van aangrijpingspunten voor de behandeling van auto-immuunziekten. Op grond van het voorgaande komt de Commissie tot de conclusie dat het in de onderhavige aanvraag gaat om een toetsbare eenheid, om onderzoek dat zowel wetenschappelijk als maatschappelijk van belang is en waarvoor geen reële alternatieven bestaan. Verder heeft ze geconstateerd dat de gezondheid, het welzijn en de integriteit van de dieren die genetisch gemodificeerd worden naar verwachting zullen worden aangetast, maar niet in die mate dat ze moreel zwaarder wegen dan het doel van het onderzoek. De Commissie acht derhalve de biotechnologische handelingen waarvoor vergunning is aangevraagd moreel aanvaardbaar en meent dat het verbod op het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren, zoals omschreven in art. 66 lid 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, kan worden opgeheven. Aanvullend wil de Commissie nog opmerken dat de hiervoor uiteengezette afweging met betrekking tot de aanvaardbaarheid van de biotechnologische handelingen uitsluitend betrekking heeft op het onderzoek waarvoor de aanvraag is ingediend. Ze is zich echter bewust van de mogelijkheid dat de aanvragers de gegenereerde muizenlijnen voor andersoortig onderzoek beschikbaar zullen stellen aan derden. Ze heeft daar in beginsel geen bezwaar tegen, omdat op die manier voorkomen kan worden dat dezelfde muizenlijn door anderen opnieuw gegenereerd wordt. Aangezien dit andersoortige BD03.47 (G02) 6
onderzoeksdoel niet door de Commissie getoetst is, acht ze het echter wel van belang om op de hoogte te worden gesteld indien de gegenereerde muizenlijnen aan derden ter beschikking worden gesteld en voor welk doel dit geschiedt. De Commissie meent derhalve dat als voorwaarde in de vergunning opgenomen zou moeten worden dat, indien de gegenereerde muizenlijnen aan derden te beschikking worden gesteld, de vergunninghouder dit dient te melden”. De Commissie biotechnologie bij dieren adviseert (...) een vergunning te verlenen onder de volgende voorwaarden: • de dieren dienen indien ernstig ongerief ontstaat onverwijld te worden gedood; • ten behoeve van het vaststellen van de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren als gevolg van het onderzoek, dient een welzijnsdagboek conform het gestelde in de Code of Practice welzijnsbewaking proefdieren te worden bijgehouden; • indien blijkt dat er elders een muizenlijn, die de aanvrager wenst te genereren, beschikbaar is, dan mag deze muizenlijn niet meer door de aanvrager gegenereerd worden; • indien de dieren aan derden ter beschikking worden gesteld, dan dient de vergunninghouder dit te melden. en onder de volgende beperking: • slechts die genen mogen worden gebruikt die zijn opgesomd in bijlage 1 bij het advies. De vergunningverlener deelt het standpunt van de Commissie en neemt dit advies over.
IV. Wettelijk kader en beoordeling Een vergunning tot het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren kan op grond van artikel 66 van de Gezondheids- en welzijnswet bij dieren slechts worden verleend indien naar het oordeel van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tegen de handelingen: 1. geen ethische bezwaren bestaan en 2. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid en het welzijn van dieren. Op grond van artikel 66, vijfde lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden en kan een vergunning onder beperkingen worden verleend. Op grond van artikel 72, aanhef en onder d, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan een vergunning in ieder geval met onmiddellijke ingang worden geschorst, gewijzigd of ingetrokken indien wordt gehandeld in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften of met de beperkingen waaronder de vergunning is verleend. Voorafgaand aan zijn beslissing op een aanvraag voor een vergunning dient de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de Commissie biotechnologie bij dieren als bedoeld in artikel 69 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren te horen (zie onderdeel III, voorgaand).
Ad 1. Toetsing op ethische bezwaren Het oordeel of ethische bezwaren bestaan is afhankelijk van de (deels samenhangende) beantwoording van de volgende vragen: 1. Is de doelstelling van het onderzoek zodanig belangwekkend dat een opheffing van het verbod op het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren in principe acceptabel kan zijn? 2. Bestaat er een reëel alternatief voor het onderzoek?
BD03.47 (G02) 7
3. Indien de handeling op korte of langere termijn negatieve effecten heeft of kan veroorzaken (aantasting van de integriteit van dieren, gevolgen voor individuele dieren, gevolgen voor gezondheid en welzijn van mensen), zijn deze effecten - in het licht van het belang van het onderzoek - zodanig dat de mogelijke gevolgen onaanvaardbaar zijn?
Beoordeling De Commissie is ondermeer van mening: “De hoofddoelstelling van dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de ontwikkeling en regulatie van autoreactieve T-cellen. T-cellen zijn belangrijke cellen in de afweer van het lichaam tegen allerlei bedreigingen van buitenaf. Daarbij is het van belang dat de T-cel een onderscheid kan maken tussen structuren die onderdeel uitmaken van het lichaam (het zogenaamde “self”), die niet aangevallen dienen te worden, en structuren die lichaamsvreemd zijn (het zogenaamde “non-self”) die wel aangevallen dienen te worden. Soms ontsporen de T-cellen en gaan dan lichaamseigen structuren als “non-self” herkennen. De aanvrager noemt dat autoreactieve T-cellen. Dat kan ertoe leiden dat die lichaamseigen structuren door het immuunsysteem vernietigd worden (een zogenaamde autoimmuunreactie). Dit onderzoek richt zich op twee specifieke vragen. Enerzijds wil men onderzoeken hoe het lichaam onderscheid maakt tussen schadelijke ziekteverwekkers en andere niet schadelijke bacteriën en voedingscomponenten in de darm. Anderzijds wil men de rol onderzoeken van gewrichtsantigeen specifieke T-cellen bij reumatoïde artritis (een auto-immuunziekte) en wil men bekijken of men het verloop van deze aandoening kan beïnvloeden met behulp van veranderde T-cellen. Voor het ene deel van het onderzoek richt men zich op processen in de darm. Recent is gebleken dat in de darm gespecialiseerde cellen (dendritische cellen) van het afweersysteem gevaarlijke ziekteverwekkers detecteren en een signaal doorgeven aan T-cellen dat zij die ongewenste ziekteverwekkers moeten gaan bestrijden. Ook zijn er aanwijzingen dat de niet schadelijke bacteriën in de darm bijdragen aan het voorkomen van auto-immuniteit door de activatie van deze T-cellen tegen te gaan als dit niet vereist is. Hoe dat exact verloopt is echter niet bekend. De aanvragers willen een model opzetten om te onderzoeken of schadelijke bacteriën en onschadelijke darmflora communiceren met het immuunsysteem. Daarvoor hebben ze bacteriën en muizen nodig die één en hetzelfde fusie-eiwit tot expressie brengen. Men zal de genetische gemodificeerde muizen infecteren met de veranderde bacteriën en dan testen of de muizen een auto-immuunreactie ontwikkelen tegen het fusie-eiwit. Men wil vooral bekijken of als de muizen worden geïnfecteerd met schadelijke bacteriën de reactie anders verloopt dan wanneer de muizen worden geïnfecteerd met niet schadelijke bacteriën. Dit kan beschouwd worden als een korte termijn doelstelling van het onderzoek. Ook wil men weten hoe het immuunsysteem dit onderscheid maakt. Als men meer weet over dat onderscheid kan men mogelijk ook de reactie beïnvloeden. De aanvrager denkt bijvoorbeeld dat bepaalde bacteriestammen gebruikt zouden kunnen worden als vorm van therapie voor autoimmuunziekten. Het vinden van methoden om deze reactie te beïnvloeden kan beschouwd worden als een lange termijndoelstelling van het onderzoek. In het andere deel van het onderzoek wil men een T-celreceptor transgeen genereren om de rol van T-cellen bij het ontstaan en verloop van artritis te kunnen bestuderen. Bij artritis, ook een auto-immuunziekte, richten de T-cellen zich tegen het eigen kraakbeen van de patiënt. Nagenoeg alle T-cellen van de proteoglycaan specifieke TcR transgene muis herkennen het proteoglycaan (dat is een onderdeel van het kraakbeen). Het gevolg is dat deze T-cellen zich richten tegen het eigen kraakbeen van de muis en dat maakt deze muis een zeer geschikt onderzoeksmodel. Die T-cellen kunnen namelijk overgebracht worden naar andere muizen die vervolgens ook artritis zullen ontwikkelen. Kruising van deze TcR transgeen met andere muizen kan mogelijk zelfs leiden tot een muis die spontaan artritis ontwikkelt. Op de korte termijn stelt men zich tot doel in deze muis het ontstaan en verloop van artritis bestuderen. Op de lange termijn kan men mogelijk een effectievere behandeling voor artritis vinden door verschillende vormen van behandeling te testen in deze muizen.
BD03.47 (G02) 8
Wetenschappelijk acht de Commissie het onderzoek van belang, omdat het inzicht in de ontwikkeling en regulatie van autoreactieve T-cellen kan opleveren. Maatschappelijk is het onderzoek van belang omdat de verkregen wetenschappelijk inzichten kunnen bijdragen aan het identificeren van aangrijpingspunten voor de behandeling van auto-immuunziekten (m.n. reuma)”. Ten aanzien van de beschikbaarheid van reële alternatieven overweegt de Commissie biotechnologie bij dieren:” De bedoeling van de aanvragers is om transgene muizen te verkrijgen die een bepaald fusie-eiwit tot expressie brengen. De betreffende muizen zullen bepaalde T-cellen toegediend krijgen, waarna ze worden geïnfecteerd met bacteriën die hetzelfde fusie-eiwit tot expressie brengen. Doel hiervan is het bestuderen van een eventuele auto-immuunreactie die dan optreedt. Het op deze wijze bestuderen van de auto-immuunreactie is niet mogelijk zonder gebruik te maken van een intact, genetisch gemodificeerd dier. Voor de TcR transgeen geldt dat er geen andere methode beschikbaar is om de T-cellen, die men wil gebruiken voor het bestuderen van het verloop van artritis, te verkrijgen. De Commissie is met de aanvrager van mening dat het niet mogelijk is om de te bestuderen processen in vitro of in normale, niet-transgene muizen zo na te bootsen dat de bijdrage van individuele componenten in normale en in pathologische situaties bestudeerd kunnen worden. De Commissie merkt daarbij op dat de aanvrager in het voortraject van deze aanvraag uitgebreid in vitro en in vivo onderzoek heeft gedaan naar de regulatie van auto-reactieve T-cellen. Muizen zijn als diermodel voor dit soort genetisch onderzoek ook in het algemeen een geschikte kandidaat gebleken”. Gelet op de doelstelling van de biotechnologische handelingen zijn er, in het licht van de stand van het wetenschappelijk en technologisch onderzoek, naar de mening van de Commissie op dit moment geen reële alternatieven beschikbaar. De Commissie wenst echter wel op te merken dat de aanvrager nauwlettend in de gaten dient te houden of, op het ogenblik dat de biotechnologische handelingen uitgevoerd gaan worden om een bepaalde muizenlijn te maken, een dergelijke muizenlijn elders al niet aanwezig en beschikbaar is. Indien elders een relevante muizenlijn beschikbaar is, dan is de Commissie van mening dat er een reëel alternatief bestaat en dient de aanvrager de houder van die muizenlijn te verzoeken om daarvan gebruik te mogen maken. Indien de muizenlijn beschikbaar is, mag deze niet meer in het kader van deze aanvraag gegenereerd worden. De Commissie wenst daarmee aan te geven dat doublures in de biotechnologische handelingen bij dieren zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden”. Ten aanzien van de mate van aantasting van de integriteit bij dieren overweegt de Commissie: “In het “Nee, tenzij” beleid ten aanzien van biotechnologie bij dieren zijn biotechnologische handelingen bij dieren niet alleen problematisch vanwege de mogelijke effecten op de gezondheid en welzijn van de dieren, maar ook omdat door middel van het veranderen van genetisch materiaal “de eigenheid” van het dier door de mens wordt veranderd. Door het genetisch modificeren van dieren, zoals hier wordt bedoeld, worden hun eigenschappen doelbewust en gericht gewijzigd ten nutte van de mens. Deze genetische modificaties worden omschreven als een aantasting van de integriteit van het dier. In dit onderzoek worden aan het genoom van de muis DNA constructen toegevoegd. Hierdoor zal de genotypische integriteit van het dier aangetast worden. Om vervolgens de mate van aantasting van die integriteit te beoordelen let de Commissie vooral op de aard en de omvang van de veranderingen in fenotypische kenmerken zoals het gedrag, het uiterlijk, de mate van zelfredzaamheid van het dier, de fenotypische identiteit en de (toegenomen) bevattelijkheid voor ziekten van het dier. De Commissie meent dat gelet op de genen die nu door de biotechnologische handelingen zullen worden ingebouwd, geconcludeerd mag worden dat voor een deel van de dieren geldt dat hun gevoeligheid voor infecties enigszins BD03.47 (G02) 9
zal toenemen. Verder geldt dat de bevattelijkheid van de dieren voor auto-immuunziekten toe zal nemen. De Commissie meent dat, zeker wanneer de genoemde verschijnselen in combinatie optreden, sprake is van een matige aantasting van de integriteit, omdat de zelfredzaamheid van de dieren afneemt en hun bevattelijkheid voor ziekten toeneemt. Aangezien het bij het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren niet altijd voorspelbaar is waar het genconstruct precies terechtkomt en hoe het wordt afgelezen, dient naar de mening van de Commissie ook om die reden rekening te worden gehouden met een mogelijke aantasting van de integriteit bij een klein deel van de dieren. De Commissie merkt, wellicht ten overvloede, op dat het bij de beoordeling van de aantasting van de integriteit gaat om andere zaken dan die bij de aantasting van de gezondheid en het welzijn beoordeeld zijn”. Conclusie: Gelet op de bovenvermelde overwegingen van de Commissie biotechnologie bij dieren, gelet op het doel van het beschreven onderzoek, gelet op het ontbreken van reële alternatieven, gelet op de niet op voorhand onaanvaardbaar geachte aantasting van integriteit van de dieren, gelet op het aantal dieren dat ten behoeve van het vervaardigen van de genetisch gemodificeerde muizen wordt gebruikt en gelet op de conclusie van de Commissie biotechnologie bij dieren dat genoemde ethische bezwaren niet opwegen tegen het belang van de doelstelling van onderzoek en derhalve niet onaanvaardbaar worden geacht- welke conclusie wordt onderschreven en overgenomen door de vergunningverlener-, wegen de ethische bezwaren tegen het generen van de genetisch gemodificeerde muizen, niet op tegen het belang van de doelstelling van het onderzoek.
Ad 2. Toetsing op gezondheid en welzijn van dieren Het oordeel of onaanvaardbare effecten op de gezondheid en het welzijn van dieren optreden wordt geveld op grond van een beoordeling van de mogelijke gezondheids- en welzijnsrisico’s verbonden aan de voorgenomen werkzaamheden en is afhankelijk van de (deels samenhangende) beantwoording van de volgende vragen: 1. In welke mate wijzigen de biotechnologische handelingen de normale fysiologie van het dier? 2. Heeft de wijziging van de normale fysiologie van het dier naar verwachting negatieve gezondheids- en welzijnseffecten? 3. Indien de biotechnologische handelingen naar verwachting negatieve gezondheids- en welzijnseffecten kunnen hebben, zijn deze effecten zodanig dat de gevolgen - gelet op het belang van het onderzoek - onaanvaardbaar zijn? Beoordeling De Commissie biotechnologie bij dieren overweegt het volgende: “De Commissie is van mening dat de genconstructen die in dit onderzoek worden gebruikt onder normale omstandigheden geen invloed hebben op het welzijn van de dieren. Sommige lijnen zullen mogelijk gevoeliger zijn voor infecties. Deze zullen zonodig gehuisvest worden onder pathogeenvrije omstandigheden om te voorkomen dat ze daar last van hebben. Ziekteverschijnselen zullen mogelijk wel optreden na infectie van de muizen met bacteriën die het hierboven genoemde fusie-eiwit tot expressie brengen. Ook kunnen ziekteverschijnselen optreden bij de muizen die T-cellen ontvangen van de transgene muizen die in dit onderzoek gemaakt worden. De Commissie meent dat als gevolg daarvan eventueel ernstig ongerief op zou kunnen treden. Het overbrengen van cellen van het afweersysteem van de ene muis naar de andere en het inbrengen van bacteriën (met als doel om een auto-immuunreactie op te wekken) is echter geen biotechnologische handeling, maar een vervolghandeling die deel uitmaakt van een dierproef. De schade die dan kan ontstaan is dus in de eerste plaats het gevolg van het ingrijpen van de onderzoekers. De omvang en de aard van de schade worden echter wel mede bepaald door de genetische modificatie. De andere ingrepen van de onderzoekers, bedoeld om een autoBD03.47 (G02) 10
immuunreactie op te wekken, zijn dierproeven die niet zozeer vallen onder de competentie van de Commissie maar onder die van de dierexperimentencommissie (het zijn vervolghandelingen). De Commissie meent echter wel deze vervolghandelingen in haar beschouwingen te moeten betrekken omdat de schade die bij de dieren ontstaat weliswaar niet het directe gevolg is van de genetische modificatie maar wel het beoogde doel van het onderzoek. Gelet op de genen die worden gebruikt, is de Commissie van mening dat er een geringe schade aan gezondheid en welzijn zal optreden. De Commissie wenst op te merken dat indien als direct gevolg van de biotechnologische handelingen, voorzien of onvoorzien, toch ernstig ongerief mocht optreden, de dieren onverwijld dienen te worden gedood, zodat de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren van korte duur zal zijn. Om de schade aan de gezondheid en het welzijn, die bij dit onderzoek eventueel optreedt, vast te kunnen stellen, meent de Commissie dat door de onderzoekers een welzijnsdagboek conform het gestelde in de “Code of Practice welzijnsbewaking van proefdieren” van de Keuringsdienst van Waren dient te worden bijgehouden waarin het verloop van het welzijn alsmede de genomen maatregelen en uitgevoerde ingrepen worden vastgelegd. Het doel van het vastleggen van deze gegevens is dat de Commissie hoopt dat met behulp van die gegevens in de toekomst een meer adequaat oordeel geveld zal kunnen worden aangaande de gevolgen voor gezondheid en welzijn bij een vervolgaanvraag. Ze hoopt daardoor te komen in een proces van “voortschrijdend inzicht”. De Commissie acht het in de eerste plaats haar taak om de gevolgen voor gezondheid en welzijn van de biotechnologische handelingen in kaart te brengen voor die dieren die uit de handelingen ontstaan (de genetisch gemodificeerde dieren). De Commissie acht het echter ook van belang dat zichtbaar wordt gemaakt dat bij het genereren van een transgene muizenlijn gemiddeld ca. 150 muizen betrokken zijn. Het aantal dieren dat wordt vermeld in deel I van dit advies heeft betrekking op deze dieren. Voor het genereren van een transgene founder gaat het om: dekmannen, gevasectomeerde mannetjes, embryodonoren, fosters (draagmoeders) en transgene- en niet-transgene pups. Voor het genereren van een knock-out founder betreft het: dekmannen, gevasectomeerde mannetjes, blastocystdonoren, fosters (draagmoeders), nietchimere pups, chimere pups en fokdieren. De fokdieren worden gekruist met de chimeren. De dieren die uit die kruising ontstaan worden agouti’s genoemd. Sommige daarvan zijn mutant en andere niet. De niet mutante, in feite overtollige, agouti’s maken ook deel uit van de genoemde 150 dieren per lijn die gebruikt mogen worden. Veel van deze dieren leiden een normaal leven, bijvoorbeeld als zij uitsluitend worden gebruikt om mee te fokken. Op de meeste dieren worden slechts beperkte handelingen uitgevoerd (het geven van injecties of het nemen van weefselmonsters om na te gaan of het dier al dan niet genetisch gemodificeerd is). Gevasectomeerde mannetjes zijn door middel van een ingreep onvruchtbaar gemaakt. Zij worden gebruikt om vrouwtjes schijnzwanger te maken. De schijnzwangere vrouwtjes worden vervolgens als draagmoeder gebruikt. Daarbij wordt een aantal embryo’s ingebracht in de geslachtsorganen van deze vrouwtjes. Naar het oordeel van de Commissie blijft het ongerief voor deze dieren in alle gevallen beperkt (gering tot maximaal matig). De Commissie betrekt het gebruik en het ongerief van deze dieren in haar uiteindelijke afweging over de toelaatbaarheid van de biotechnologische handelingen waarvoor vergunning wordt gevraagd”. Conclusie: De mogelijk optredende negatieve effecten op de gezondheid en het welzijn van de dieren in het kader van dit onderzoek worden, gelet op bovenstaande overwegingen van de Commissie biotechnologie bij dieren, welke overwegingen door de vergunningverlener worden onderschreven en overgenomen, gelet op het doel van het onderzoek, gelet op het ontbreken van reële alternatieven, gelet op het aantal dieren dat ten behoeve van het vervaardigen van de genetisch gemodificeerde muizen wordt gebruikt en gelet op de conclusie van de Commissie biotechnologie bij dieren dat de bezwaren op grond van de aantasting van de gezondheid en het welzijn van de dieren niet opwegen tegen het belang van het onderzoek, mits ernst en duur van BD03.47 (G02) 11
de schade voor de dieren beperkt wordt, niet onaanvaardbaar geacht, mits de dieren gedood worden bij verdenking bij ernstig leed (zie voorschrift 2 en het navolgende onder V). De procedure is krachtens en conform het bepaalde in het Besluit biotechnologie bij dieren uitgevoerd. Door de aanvraag, de aanvullende informatie en het advies van de Commissie, heeft de vergunningverlener de nodige gegevens omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen verzameld. Tevens heeft hij er op toe gezien dat de advisering door de Commissie zorgvuldig heeft plaats gevonden. De vergunningverlener deelt het standpunt van de Commissie en neemt dit advies over. Gelet op het bovenstaande is de vergunningverlener van mening dat er geen sprake is van handelingen die onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren. De ethische bezwaren wegen niet op tegen het belang van de doelstelling van het onderzoek. Derhalve kan een vergunning verleend worden, onder de navolgende beperkingen en voorschriften.
V Beperkingen en voorschriften Beperkingen De bij beperking 1 en 2 gestelde beperkingen zijn in overeenstemming met het gestelde in de aanvraag en de aanvulling hierop. In de overwegingen bij haar advies merkt de Commissie op dat door de aanvrager nauwlettend in de gaten gehouden dient te worden of er niet al, op het ogenblik dat de biotechnologische handelingen uitgevoerd gaan worden om een bepaalde muizenlijn te maken, een dergelijke muizenlijn elders (bijvoorbeeld in het buitenland) bestaat. Indien elders een relevante muizenlijn bestaat, is de Commissie van mening dat er een reëel alternatief bestaat en dient de aanvrager de houder van die muizenlijn te verzoeken om daarvan gebruik te mogen maken. De Commissie wenst daarmee aan te geven dat doublures in de biotechnologische handelingen bij dieren zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden. Vergunningverlener onderschrijft dat doublures in het verrichten van biotechnologische handelingen zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden, maar is van mening dat het onnodig is dit onderdeel van het advies van de Commissie in de vorm van een beperking over te nemen. Op het moment van beoordeling van een vergunningaanvraag voor het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren wordt er gekeken of er alternatieven voor deze handelingen bestaan. Indien dit het geval is, wordt geen vergunning verleend. Naast de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is de Wet op de Dierproeven (WOD) onverkort van toepassing. Het maken van transgene dieren is een dierproef in het kader van de Wet op de Dierproeven (WOD). De vergunninghouder ex. artikel 2 WOD is, op grond van artikel 10a WOD, verplicht dierproeven voor advies voor te leggen aan een dierexperimentencommissie ex. artikel 18a WOD. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dienen de meest recente ontwikkelingen met betrekking tot de beschikbaarheid van de in het kader van een dierproef te vervaardigen genetisch gemodificeerde muizen betrokken te worden. Bovendien mag, op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Dierproeven een dierproef niet worden verricht indien naar de algemene kenbare, onder deskundigen heersende opvatting, het doel ook kan worden bereikt door middel van een dierproef waarbij minder dieren kunnen worden gebruikt. Derhalve dient in het geval een te vervaardigen transgeen dier reeds beschikbaar is, daarvan gebruik gemaakt te worden. Dit laat onverlet dat op grond van artikel 72, aanhef en onder d, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren de bevoegdheid bestaat tot wijziging van een beschikking, indien na de verlening van de vergunning is gebleken van feiten en omstandigheden die, waren zij bekend op het moment van de verlening van de vergunning, aanleiding zouden zijn geweest om de aanvraag te wijzigen dan wel af te wijzen. Voorschriften BD03.47 (G02) 12
Er worden 5 voorschriften bij de vergunning gesteld. Op grond van artikel 72, aanhef en onder d, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan een vergunning ondermeer met onmiddellijke ingang geschorst of gewijzigd worden dan wel worden ingetrokken indien na de verlening van de vergunning is gebleken van feiten en omstandigheden die, waren zij bekend op het moment van de verlening van de vergunning, aanleiding zouden zijn geweest om de aanvraag te wijzigen dan wel af te wijzen. Omdat veranderingen in de integriteit, de normale fysiologie en het functioneren van de proefdieren ten gevolge van het toevoegen van de genoemde genen niet te voorspellen zijn, wordt het- overeenkomstig het gestelde in de aanvraag en advies van de Commissie biotechnologie bij dieren- van belang geacht dat de dieren die onnodig ernstig ongerief blijken te ondervinden worden gedood. De Commissie meent dat (...) de dieren binnen 24 uur dienen te worden gedood zodat de schade aan de gezondheid en het welzijn van de dieren van korte duur zal zijn. De vergunningverlener onderschrijft dit advies. In afwijking van de Commissie vindt de vergunningverlener dat de dieren onverwijld gedood moeten worden als er sprake is van ernstige benadeling van gezondheid of het welzijn. Hiertoe is voorschrift 2 opgenomen. Daarnaast wordt het van belang geacht dat onverwachte effecten op de gezondheid of het welzijn van dieren gemeld worden. Hiertoe is voorschrift 3 opgenomen en dient de vergunninghouder, in overeenstemming met het advies van de Commissie biotechnologie bij dieren, op basis van voorschrift 5 een logboek of een database bij te houden. In het logboek of de database dienen gegevens over de gezondheids- en welzijnstoestand [eetlust, gewichtsverloop, het gedrag van de dieren en eventuele opvallende kenmerken of afwijkingen van de genetisch gemodificeerde dieren (chimaera's en transgenen)] doelmatig, dat wil zeggen inzichtelijk voor de controlerende instantie en met een zodanige regelmaat dat het verloop van de gezondheids- en welzijnstoestand weergegeven wordt, vermeld te worden. Eveneens dient in het logboek vermeld te worden: • het aantal dieren gebruikt bij de biotechnologische handeling • het aantal dieren dat de genetische modificatie (chimaera's en transgenen) bezit. Indien gewenst kan gebruik gemaakt worden van de aantekeningen die reeds gemaakt dienen te worden op basis van artikel 15 WOD juncto artikel 10 Dierproevenbesluit, welke aantekeningen daartoe zodanig aangevuld dienen te worden dat alle voorgenoemde gegevens vermeld worden. Vergunningverlener heeft overeenkomstig het advies van de Commissie biotechnologie bij dieren besloten tot het toevoegen van voorschrift 4 waarin wordt gesteld dat indien vergunninghouder door hem gegenereerde muizenlijnen ter beschikking stelt aan derden hij dit dient te melden aan vergunningverlener, onder vermelding van het nummer van deze vergunning, de naam van de rechtspersoon waaraan de lijn beschikbaar wordt gesteld en, indien bekend, het doel waarvoor de dieren gebruikt gaan worden. Het doel van dit voorschrift is het verkrijgen van meer inzicht in hoe vaak, waarom en aan wie transgene dieren worden afgestaan, omdat er nog veel onbekend is omtrent terbeschikkingstelling aan derden. Opdat de beperkingen en voorschriften van deze vergunning nageleefd worden, wordt in voorschrift 1 bepaald dat het bij de werkzaamheden betrokken personeel van de bepalingen van deze vergunning op de hoogte dient te zijn --------------------------------------------
BD03.47 (G02) 13