1
Stukken uit het boek van Mischa de Vreede
Geen verleden tijd Mischa de Vreede
Nederlands op Ambon Als ik aan mevrouw Gaspersz, Barbara ofte wel Aartje, zeg dat zij en haar man er zo jeugdig uitzien, lacht ze met een ‘Allemaal vals...!’ haar tanden bloot. ‘... Of geverfd!’ en dat slaat op hun haren. Ze is vrolijk, aardig en gastvrij. Mijnheer Gaspersz is raja van Naku; zijn officiële titel luidt Upu Latu Linawael. ‘Dat betekent: Heer Koning die overgestoken is over het water.’ Zijn voornamen zijn Wilhelm Alexander Ferdinand; hij werd geboren in 1914 en zijn vader vond dat hij moest heten naar de drie vorsten die in het verre Europa met de oorlog te maken hadden, de keizer van Duitsland, de Oostenrijkse troonopvolger die werd vermoord, en Alexander staat voor Rusland. Hij was bestuursambtenaar bij het Binnenlands Bestuur en werd toen er na de Tweede Wereldoorlog gebrek was aan goede leerkrachten ‘honorair’ leraar staatsinrichting aan de HBS . ‘Veel van mijn leerlingen hebben het ver geschopt!’ zegt hij tevreden. Dominee Radjawane bij voorbeeld heeft bij hem in de klas gezeten. Heer Koning: hij heeft de uitstraling van een vorst. Waardig, vriendelijk en hoffelijk. Complimenten over zijn interieur, vooral het luxueuze bankstel en het hoogpolige roomwitte tapijt wuift hij weg: ‘Voor Ambon is dit heel mooi maar in Jakarta wonen wij wel tienmaal groter!’ En hij wijst lachend naar de bijna kniehoge drempel van zijn huis. Hij woont aan een straat die door de eeuwen heen werd opgehoogd tot bijna halverwege zijn dak en in de regentijd loopt het water zijn tuin in: ‘Langganan Banjir’, klant van overstroming - het zijn meestal de minder gegoeden die op zo’n laag gelegen erf wonen en met deze bijnaam worden aangeduid. De huidige burgemeester heeft zich onder meer verdienstelijk gemaakt door het verbreden van de wegen en het aanleggen van trottoirs; grijze bakstenen die als puzzelstukjes in elkaar zigzaggen. Dat daarvoor bijna alle bomen in de stad moesten worden omgekapt betreurt de heer Gaspersz en om het goed te maken heeft hij er rond zijn huis een paar bij geplant. Van de kwaliteiten van deze burgemeester komt het gesprek op de vooruitgang van Ambon. Opmerkingen over het uiterlijk van de stad, de zo vrolijk beschilderde gevels in de Jalan A. Patty doet mevrouw af met een ‘Dat is Hollywood; het hout eronder is al helemaal rot!’ Mijnheer Gaspersz en zijn vrouw hebben beiden van kind af aan Nederlands gesproken; na 1950 was dat verboden, maar ze hebben het niet af kunnen leren. Mevrouw spreekt heel goed Ambonees en van toen zij nog op Java woonde Javaans: ‘Niet heel hoog Javaans, maar ik kon me verstaanbaar maken als ik met de bedienden moest praten.’ Haar Bahasa Indonesia moet
zij nog steeds uit het Nederlands vertalen. ‘Alleen boos ben ik in het In- donesisch!’ Ze droomt soms in het Nederlands en soms in het Ambonees. ‘Maar een paar jaar geleden was hier zo’n Chinese loterij, “Hwa-Hwee”; wij noemen dat lotto maar de Chinezen gebruiken beesten als nummer. En zo vreemd: dan droomde ik tevoren de nummers die winnen zouden. En het enige nummer dat in het Hollands gezegd werd was een 8. Nou, ik speelde op 8 en 8 kwam uit. Niemand in huis wou meedoen, mijn man niet en mijn zoon niet. Er zijn zesendertig nummers dus je krijgt zesendertig keer je geld uitbetaald en een gedeelte van de opbrengst was voor de stad; ze hadden er een speciale vergunning voor gekregen. Dus die 8 was in het Hollands. Maar een andere keer ging het zo: in het Indonesisch is het woord voor krokodil “buaya”, maar in Surabaya was het woord “badjo”; misschien Oudjavaans? Surabaya is ook eigenlijk Suro-badjo; “suro” betekent haai; dus het gevecht van de haai met de krokodil. Er was daar ook een plek waar een flink stuk vermolmd hout lag en volgens de legende was dat een badjo, veranderd in hout. En toen werd het gewoon in mijn oor gezegd. Het was geen droom, want ik sliep toen nog zo half en toen hoorde ik “Badjo!” zeggen en ik ben meteen opgestaan en ik heb op dat lijstje gekeken wat het nummer was voor krokodil, voor badjo dus, en daar speelde ik op. En ik kreeg het. Ik trok ook, hoor! Dat vond ik zelf zo vreemd.’ Ze is geboren in Malang; haar vader was Nederlander en toen hij werd gepensioneerd nam hij zijn gezin mee. ‘Maar hij kon niet harden in Nederland; hij was te lang hier geweest. “Ik ga terug!” zei hij. “Ik wil onder de palmen sterven.” Wij kinderen vonden het best leuk in Holland; we hadden onze vriendjes daar en mijn moeder kan overal aarden. Dat is een echte nomade, een Ambonese!’ Het gezin vestigde zich in Surabaya, in 1932. ‘We konden toen eigenlijk al aanvoelen dat het oorlog zou worden. De Jappen hadden allemaal flinke toko’s, maar dat waren al spionnen. Die hadden alles al precies uitgezocht, van welke kant ze binnen zouden komen en zo. En toen zei mijn moeder tegen mijn vader: “Als wij hier blijven, als er iets is hier, oorlog of zo, dan kan ik jullie niet beschermen. Maar als jullie mee willen met mij, naar mijn land, mijn eiland, daar kan ik wel voor jullie zorgen.” En zo zijn we hier gekomen, in 1940.’ Mevrouw Gaspersz kon niet meteen wennen op Ambon maar leerde al gauw de man kennen met wie ze onlangs hun vijftigjarig huwelijksfeest vierde. ‘En toen kregen we die oorlog. Vreselijk, omdat we geïsoleerd zaten op een eiland en er kwam geen voedsel binnen. We hadden natuurlijk wel sagobomen; mijn moeder had
2
een grote plantage aan de overkant van de baai, in Rumah Tiga, maar je kon er niet aankomen want overal lag de Jap op de loer. En allemaal hadden ze honger, dus als je een boom liet omkappen om sago te maken dan waren er zoveel mensen die erom kwamen dat je maar heel weinig overhield.’ Haar vader wilde zich niet laten evacueren of interneren. ‘Wij zaten daar buiten, we dachten: ze komen ons hier toch niet bombarderen, dus hij is rustig bij mijn moeder gebleven. Ze hadden wel een hutje gebouwd, een beetje het bos in, dus niet in het dorp zelf. Maar na een poosje waren er natuurlijk genoeg mensen die aan de Jappen vertelden: “Daar zit nog een Hollander.” En toen werd hij bij de Kempetai geroepen en toen heeft hij gezegd dat zijn moeder — hij zei maar wat! — uit een stadje kwam op het grensgebied tussen Duitsland en Nederland en dat ze een Duitse was. Ze heette Sprang en hij heeft nog mooi een Umlaut op de a gezet dus dat werd Spreng en toen mocht hij weer gaan. Maar hij is toch van de honger gestorven. Hongeroedeem had hij. Hij was natuurlijk gewend aan ’s morgens havermoutpap en zijn eitje en daarna nog flink rijst, maar dat had je niet meer. En sago werd dus ook schaars. Hij is vierenzeventig geworden en dat is niet oud. Want hij was nog oersterk toen de Jappen hier binnenkwamen. Hij kon nog een hele kist met “beras” op zijn rug van het dorp naar zijn boshuisje dragen. Maar na de inval van de Jap is hij eigenlijk langzaam verhongerd. Hij kon ook niet overal heen, zoals wij. Een paar maanden voor de bevrijding is hij overleden. Na de oorlog is hij opgegraven door de Nederlandse Gravendienst en toen heeft hij nog op het Nederlandse Ereveld gelegen, het ereveld van Su- rabaya. Later konden wij de resten van mijn vader zelf begraven: hier op Ambon bij mijn moeder.’ Zijzelf woonde met haar man in zijn ouderlijk huis. Hij: ‘We hadden daar een plantage, zesenvijftig hectare. Dat is nou ingenomen door de “land reform”; het Openbaar Ziekenhuis staat nou op onze plantage. We hadden daar een huis aan het strand, maar de familie trok zich terug in de bush-bush. Daar hadden we ons verscholen, quasi! Maar we hadden veel contact met de Australiërs. Die waren in 1941 al hier om Ambon te helpen verdedigen. Eerst de voorspieders en die moesten met de Hollanders samen barakken klaarmaken om de rest van het leger hier op te vangen. De Brown Force, die kwam hier in januari ’42. En de Jappen vielen hier binnen juist op 31 januari, de verjaardag van mijn vrouw, dus dat is niet te vergeten, want dat werd met schoten gevierd. Maar geen vuurwerk: het waren oorlogsschoten. En op een gegeven moment zagen we de troepen zich terugtrekken. Langzaam passeerden ze onze plantage; we hebben ze nog de weg gewezen. Maar die Australiërs hadden we intussen goed leren kennen. Want toen de Jappen begonnen te bombarderen sliepen ze niet meer in de barakken die er voor hun waren gebouwd, maar ze waren gekampeerd in onze plantage, in tenten onder de bomen. En ook de familie had zich dus teruggetrokken in de bossen. En de Aussies kwamen geregeld bij ons over de vloer om naar
de radio te luisteren. Die zaten gewoon op de grond. De radio was in het Hollands en dat vertaalde ik een beetje in het Engels en dan stemden wij af op de BBC of op zoiets vanuit Australië, dat was de ABC . En op een gegeven moment zeiden zij tegen ons: “Jullie hoeven niet meer te koken. Loop maar bij ons in de menage, wij hebben een cook.” Want er mocht geen rook opstijgen; er waren natuurlijk veel spionnen. Toen de Jappen binnenvielen hebben ze nog een week standgehouden hier bij de Gunung Nona. Want dit gedeelte van het schiereiland was voor de Australiërs bestemd en de Hollanders verdedigden Suli en het oosten. Maar die hadden de witte vlag na een dag al gehesen, want het was nutteloos, tegen de Jappen vechten was nutteloos; dat was zo’n overmacht! Maar de Aussies hebben standgehouden, een week lang. En toen hebben ze zich toch moeten overgeven. En de Aussies die naar Laha waren getransporteerd, naar de Airport, die waren intussen van kant gemaakt. Onthoofd. Dat was een wraakneming vanwege de mijnen die er in de baai lagen, want daardoor waren er een paar Japanse oorlogsschepen gezonken. Tachtig man onthoofd. Er was een getuige, die zat toevallig in een klapperboom, in zijn eigen plantage. Nikiyulu; die zat daarboven en die durfde er natuurlijk niet uit. Die hield zich muisstil toen hij dat zag. Ze moesten zelf hun graf graven, een open grafkuil, en dan moesten ze daarbij neerknielen en dan ging er één het rijtje langs met zijn zwaard, een sa- moeraizwaard. Jongens van achttien, negentien jaar. Tachtig! In Laha. Maar dat merkten we pas later, dat ze daar vermoord waren. Dat werd pas na de oorlog bekend.’ De Australiërs die vlakbij werden geïnterneerd bleven bij de familie Gaspersz komen om naar de nieuwsberichten te luisteren. ‘De majoor, Macrae, kwam met zijn adjudant, Percy. Stiekempjes, want als je de radio aanzette was dat een halsmisdaad. Maar wij waren zo... ja, nog zo roekeloos. En nog jong. Er waren ook Australiërs die het kamp uit kropen omdat ze honger hadden, ’s Avonds, om naar een naburig dorp te gaan voor eten en dan kwamen ze voorbij ons huis. En dat was verboden want je mocht ze niet zien! Als je ze zag was dat al een halsmisdrijf. Maar we hadden ook honden, dus als die honden blaften moesten wij wel naar buiten komen om ze weg te jagen. Om te zeggen dat ze achterlangs moesten omdat ze anders op de openbare weg zouden komen. Maar dan verdwaalden ze. En op een noodlottige avond ging zij’ — hij knikt naar zijn vrouw die zit te popelen om zelf verder te vertellen — ‘met een zus van mij naar het strand. In het maanlicht gingen ze naar het strand. En toen sloegen de honden aan en op een gegeven moment zagen we een paar Aussies rennen. Want de Jappen waren al bezig; die hadden een valstrik gemaakt. En die Aussies ontmoetten mijn vrouw en mijn zus en die hebben ze achterom gestuurd en toen kwam ik te voorschijn...’ Zij: ‘Ja, wij vonden hem nogal de baas. De opa, hè? Mijn schoonzuster en ik en nog een schoonbroer, die later onthoofd is, we gingen gauw ook even naar achter. Hij’ — met een hoofdknikje naar haar man — ‘wist er
3
niks van natuurlijk; anders mocht het niet. En toen zagen we daar in het donker die Australiërs staan, vijf of zes man, en ik hoorde een stem: “Oh, please, help me! Can you show us the way to the camp?’.’ Want de Jappen lagen al in hinderlaag aan de grote weg. Nou, en die stem van hem, ik kan het echt niet nadoen, maar die man die in nood zit praat natuurlijk anders. Mijn schoonbroer, die nu onthoofd is, bracht hem een eindje naar het kamp toe en daar zijn ze toen toch nog door de Jappen opgewacht en mishandeld. Maar deze man is er levend uit gekomen en toen wij in ’68 in Australië waren - want toen werd er een grote reünie gehouden — toen kwam hij naar me toe en hij zegt: “Zeg Barbara, ken je me niet meer?” Ik zeg: “Ik kan het me niet meer herinneren.” Hij was toen natuurlijk nog erg jong, hè? “Ach kom nou!” zegt hij. En toen zei hij precies met die zelfde stem precies wat hij toen zei en toen kreeg ik hem direct door. Ik zeg: “O ja, nou weet ik het wel, hoor! Jij was die avond achter ons huis om de weg te vragen.” ’ Hij: ‘Ik had ze achter het huis om geleid, niet wetende dat mijn zus, die naar binnen was gegaan, een paar sigaretten en sagobroodjes meegenomen had en aan de Aussies had gegeven. En toen zij het kamp binnenkwamen hadden ze sigaretten en sago onder hun bloes. En ze zijn toen zo zwaar mishandeld: ze konden er niet om liegen. Ze hebben bekend. Vier van ons werden opgepakt. Mijn vader is in het fort aangehouden, mijn jongste broer, mijn zus en ik in de boei, in de gevangenis hier. Mijn vrouw moest ook komen getuigen want de spie had haar ook gezien, met mijn zus. Nou, we hebben zoveel mogelijk ontkend, natuurlijk. Maar ik kreeg zo’n pak slaag, o o! Met zo’n vierkante stok.’ Hij wijst naar een tafelpoot, maar die is rond. ‘Net zo een, maar dan met vier scherpe kanten: “kayu kant”, werd ik geslagen. Vijftig keer. Ik kon niet meer zitten; ik was blauw en zwart. En ik was er ook een beetje ziek van.’ Uiteindelijk was de straf nog meegevallen. Barbara werd met onthoofding bedreigd: ‘Maar ik was jong, zag er misschien goed uit. Nou, twee van die Japanse beulen, die zaten met hun knieën tegen mijn dijen. Dus ik zat tussen twee paar knieën gevangen en ik kon me niet verroeren. De een was een vertaler, de ander was de onderzoeker. En die onderzoeker kwam elke keer met zijn vinger zo langs zijn hals strijken.’ Ze maakt langs haar eigen hals het gebaar waarmee wij als kind wanneer we ruzie hadden elkaar trachtten te bedreigen: “Potong leher!” zei je er dan bij, ‘Kop eraf!’ Mevrouw Gaspersz: ‘En ik denk: alleen maar voor zoiets onnozels? Ik heb alleen maar een paar mannen de weg gewezen. Maar ze gingen tekeer en ze werden hoe langer hoe woester tegen mij. En ik raakte helemaal de kluts kwijt want het ging allemaal in het Japs en elke keer maar weer met die vinger langs die hals.’ Toen het etenstijd was lieten ze haar voor even gaan. ‘Om te gaan schaften en daaraan kon ik merken: ik was misschien alleen maar getuige. Maar ik moest getuigen tegen mijn man. En tegen mijn schoonzuster, hè? Dus dat was helemaal niet leuk. En ze hadden niks gezegd van hoe of wat, dus wij konden eigenlijk niet weten wat
zij wilden. Dat van die sagobroodjes wist ik niet. Ze hadden mij maar zo’n beetje zitten terroriseren, hè? Maar ja, ik ben katholiek en ik liep met mijn rozenkrans om mijn hals en ik bad natuurlijk.’ Kennissen zagen haar voorbijkomen en riepen haar binnen. ‘Ze zeiden: “Wat zie je er gek uit? Wat is er eigenlijk met jou?” En toen heb ik het verteld. En toen zegt die man — Soute heette hij, een Nederlander, getrouwd met de dochter van de raja van Soya en die was ook al eens aangehouden - hij zegt: “Ik weet uit ervaring dat het onmogelijk is om vol te houden. Je wordt zo gemarteld dat je het op den duur wel zeggen moet! Maar er is een Japanner bij, Okada, en dat is een goeie. Als je door die ondervraagd wordt heb je nog hoop.” ’ Ze kreeg eten en drinken en ging terug. ‘Nou, ik kwam binnen en ik ging zitten. Ze zagen me zitten en zeiden: “Giotto, giotto!”, dat betekent: Mooi, mooi. En ik zat daar maar te bidden hè. De rozenkrans van binnen natuurlijk, onder mijn bloes, maar ik hield hem van buiten vast. En toen zag ik hem; daar op het kantoor. En ik kreeg zo’n gevoel... Hij keek op een heel andere manier naar me dan die andere Jappen en toen heb ik mijn stoute schoenen aangetrokken en ik naar hem toe. Hij zat daar zo heftig te typen en ik vroeg: “Ben jij mister Okada?” Zei hij: “Ja!” “Ik wil bekennen!” zei ik. Maar ik zei nog niks. En hij nam een stuk papier en hij zei: “Hier is het strand, hè? En jij was hier en je zuster was daar...” Dus hij wist het al! Ik hoefde alleen maar ja te zeggen op wat hij vroeg, verder niks. Hij zegt: “Wat heeft jouw man gedaan?” “Mijn man is naar buiten gegaan om hen weg te sturen en hij is boos geworden op ons.” ’ Hij: ‘Maar mij hadden ze tijdens de schafttijd vastgehouden. Geen eten, niks! Geen drinken. Ik moest daar maar zitten met mijn half kapot achterstel. En toen werd ik naar binnen geroepen en weer ondervraagd en ik kreeg weer slaag. Maar die Okada zei toen: “Je moet niet liegen. Wij weten alles! Je vrouw zat daar, jouw zuster daar!” Toen dacht ik: hé waarachtig! Ze hebben bekend! En ik zeg: “Oké, dat is zo. Er waren Australiërs en die ontmoetten mijn vrouw en mijn zuster en toen heb ik ze weggejaagd. Klaar!” “Maar waarom hebt u dat niet gerapporteerd? Dat is toch de vijand? En wie gaf hun sago en sigaretten?” Ik zeg: “Ik weet het niet. Misschien hadden ze dat van elders weggehaald.” “Nee, dat is van je zus!” En toen zei ik: “Onze godsdienst zegt: iemand die honger heeft en ons om brood vraagt die moeten wij helpen. Dat is onze godsdienst, ja toch? Wij hebben alleen maar geholpen met eten geven en toen hebben wij ze weggestuurd.” “En waarom heb je dat niet meteen bekend? Dan had je geen slaag gekregen?” Ik zeg: “Ik dacht dat jullie dan heel erg boos zouden worden.” ’ Hij mocht naar huis, samen met zijn vrouw, maar later vonden ze dat hij toch niet genoeg was gestraft en toen werd hij weer opgehaald. ‘Toen zaten we met zijn drieën in de gevangenis, mijn jongere broer, mijn zus en ik. Terwijl vader in het fort zat, maar die kwam na een maand weer vrij. We zaten daar met zijn drieën en bij het luchten konden we elkaar zien. Mijn jongere broer had toen hij gevangen werd tegen mijn zus gezegd:
4
“Jullie hoeven niet te vrezen. Ik zal alles op mij nemen. Ik zal je vrijpleiten.” En dat heeft hij ook gedaan, hij heeft gezegd dat hij het was die naar buiten was gegaan. Maar intussen, bij de ondervraging, was al gebleken dat ik het geweest was. Maar hij was toen al het slachtoffer. En na een maand zag ik een paar Jappen komen en mijn jongere broer weghalen plus twee jongere jongens van zeventien, achttien jaar, van Ga- lala, dat was dat dorp waar de Australiërs voedsel probeerden te vinden. Die drie zijn weggehaald en nooit meer teruggekomen. Die drie zijn onthoofd, toen. Later hebben we dat pas gemerkt. Omdat ze niet meer terugkwamen. Ze waren weg! Want van Galala hadden ze toen ongeveer dertig, veertig lui opgepakt. Allemaal samen in de boei voor het helpen van Australiërs door ze eten te geven. En van al die lui zijn er twee uitgekozen en toevallig mijn jongere broer ook. Maar de boei was intussen om zo te zeggen een heilige plaats geworden. Een kerk! Dus wie daarin zat, ja, die werd godsdienstig. Ja toch? Want niemand kon je helpen, alleen God! Dus wij allemaal, christenen, mohammedanen, boeddhisten, wij gaven ons allemaal over aan de Voorzienigheid. Ieder op zijn eigen manier. Op een dag was er luchtalarm; er was veel luchtalarm hier, in die tijd. Er kwamen dus geallieerden over en het interneringskamp werd gebombardeerd omdat de Jappen daar bommen hadden opgeslagen en de spionnen hadden dat natuurlijk doorgegeven aan de geallieerden. Verschillende Hollanders en Australiërs zijn er toen aan gegaan. En er viel één bom precies in de gevangenis, maar op een open plek, een plek die leeg was, precies daar. En wij allemaal plat liggen’ - hij houdt zijn handen over zijn oren — ‘oren dicht, mond open. En maar bidden. Dat was in ’43, dus ik was nog jong. Kerk, dacht ik, ja, dat komt wel. Maar toen kreeg ik de overtuiging dat God met ons was, dat God ons beschermde. Want het was de hand van God die deze bom niet heeft laten ontploffen. En de volgende dag kwam de Jap met een paar Australiërs om die bom uit te graven. Wij allemaal weer plat liggen, natuurlijk. En toen hebben een paar Aussies, die hadden ze daarvoor gehaald, hem gedetoneerd. Nou, dat was me een bom! Want toen ze hem eruit hadden gegraven hebben ze er een touw aan gebonden, aan de staart, en die twee Aussies — en dat waren me toch kerels! — hebben hem weggedragen. En toen sleepte hij toch nog bijna over de grond. Als dat was ontploft, dan was er niks van ons overgebleven. Frappant! Nou, toen dacht ik: maak je maar niet ongerust, je komt eruit. En tegen die anderen zei ik: “Dóór blijven bidden, God is met ons. Vrees de Jap niet; wij komen er weer uit.” ’ Met de verjaardag van de keizer kregen de gevangenen gratie, een voor een, en Wim Gaspersz werd als laatste vrijgelaten. ‘De Japanners zeiden: “Jij hebt de vijand geholpen, dat is niet mooi. Maar je hebt je straf gehad en nu moet je met ons gaan samenwerken. Jij moet ons gaan helpen.” Ik vroeg toen of ik een voorstel mocht doen: “Ik wil ruilen met mijn zus. Laat mijn zus vrij, houd mij vast.” “Waarom? Zij heeft haar eigen fouten, jij hebt jouw fouten: waarom
moet je haar redden? Dat kan niet. Jij hebt je straf gehad; zij nog niet.” Toen werd ik vrijgelaten. Maar er ging een maand voorbij en wij zaten in onze hut, in de bossen en toen verscheen mijn zus! Van de boei! En ik zeg: “Je brengt ons in gevaar; straks worden wij allemaal weer opgepakt.” Want we hadden gehoord dat ze al eerder was ontvlucht en door de Jap was opgepikt toen ze op weg was naar huis, naar ons. En toen was ze dus teruggebracht naar de gevangenis en opnieuw ondervraagd. Nu zegt zij: “Ik ben vrij. Ik heb gezegd dat ik alles en alles heb bewogen om naar huis te komen omdat ik gehoord had dat mijn vader ziek was.” Nou, dat heeft de Jap gewaardeerd! Liefde voor je ouders: op grond daarvan is ze toen vrijgelaten.’ Zij: ‘Maar intussen was er iemand die ook met ons bevriend was geraakt toen hij nog vrij was, toen hij nog bij ons naar de radio kwam luisteren, en die was er speciaal uit gekropen, ’s avonds, om ons te waarschuwen. Hij zei: “Jullie moeten geen Australiërs uit het kamp meer ontvangen.” We hadden dat toen ook niet meer gedaan want we wisten dat het veel te gevaarlijk was. Voor ons, maar ook voor de jongens zelf. We hielpen ze alleen nog maar met de weg wijzen als ze van Galala weer terugslopen naar het kamp. Maar hij zei: “Helemaal niet! Blijven jullie rustig in huis en sluit alles af, want het is voor jullie levensgevaarlijk. En jullie kunnen ons met zijn allen toch niet helpen. Het heeft geen zin of je er nu een of twee te eten geeft en die brengen ons dan allemaal in moeilijkheden.” Met gevaar voor eigen leven is hij ons dat komen zeggen. En daarna hebben we hem ook niet meer gezien; we weten niet of hij toen op de terugweg is opgepakt. We weten wel dat zijn graf nu daar op het ereveld is. En die Percy, die was toen ook al gepakt. Ze zeiden: “Je wilt zeker naar de familie Gaspersz, hè?” En hij zei: “Nee, helemaal niet!” Want hij, in zijn functie, kon natuurlijk nooit zeggen dat hij bij ons naar de radio kwam luisteren. “Hoe ben je dan op deze plantage terechtgekomen?” Toen kreeg hij een idee: “Ik heb voordat jullie hier kwamen mijn geld hier begraven, onder de klapperbomen. En dat wil ik eruit halen.” En toen zeiden zij: “Ga jij ons dan maar eens aanwijzen waar jij dat geld hebt begraven.” Hij wees zo maar een plek aan en toen hebben ze hem laten graven maar hij vond natuurlijk niks en toen zeiden ze: “Zie je wel? Je liegt, hè?” En toen zei hij: “Ik lieg helemaal niet.” En er lagen daar een paar omgehakte klapperbomen en hij zei: “Die hebben de Indonesiërs hier omgehakt en mijn geld hebben ze natuurlijk allang gevonden. Want het is er niet meer maar ik weet zeker dat ik het hier heb begraven.” Hij wou ons niet verraden. Nou, of ze hem geloofden of niet, ze vonden dat hij toch straf moest hebben. En toen hebben ze hem aan zijn duimen achter op zijn rug aan zo’n klap- perstam opgehangen. Met zijn voeten van de grond. En hij dacht: nou, ik zal hier wel begraven worden, ook! Maar toen hebben ze hem toch losgemaakt. En toen we later in Australië waren, in ’68, heeft hij ons dit verhaal nog kunnen vertellen.’ Hij: ‘Wij woonden dus in een huisje in het bos, achter onze plantage en aan de strandkant was een “rumah ba- kar”, een cementen oven waarin de Japanners hun
5
lijken verbrandden. Die hadden de Jappen zelf gebouwd, daar waar eerst de Australiërs gelegerd waren. En wij hadden honger, wij werden mager. En dan roken we van die sa- télucht! Nou, dan hadden we nog meer honger, natuurlijk. Maar we waren blij want dan wisten we dat er ergens gevochten was en dat ze hadden verloren. En als we dat geroken hadden, dan ’s avonds ging onze hond weg, naar beneden, en dan kwam hij terug en dan zocht hij naar water en dan dronk hij. En hij werd hoe langer hoe dikker en wij werden hoe langer hoe magerder. En wij maar denken: hoe komt dat beest zo dik! Totdat we in de gaten kregen: de Jap heeft de gewoonte na een lijkverbranding een offerande te brengen...’ Zij: ‘... daar kwamen we later pas achter: die lijken werden verbrand en dan werden die urnen voorlopig begraven. Met lekker eten, lekkere koekjes! En elke avond, strijk en zet, ging die hond weg en kwam terug met dorst.’ Hij: ‘Maar ik had immers beloofd, toen ik uit de boei kwam, dat ik de Jap zou helpen. En dat heb ik gedaan in die zin: ik hielp eerst onszelf. Ten eerste om onze plantage te beschermen. Want als de Jappen klappers nodig hadden kapten ze gewoon de bomen om! Ze konden geen bomen klimmen, dus ze gaven de Australiërs bevel die bomen om te kappen. Voor de jonge klapper. Toen heb ik gezegd: “Ik word hier mandur en wij gaan olie voor jullie koken. Klapperolie.” En ik heb georganiseerd dat onze plantage plus die van Tantui — dat was een Chinees, een goede Chinees, getrouwd met een Ambonese vrouw en onze plantages grensden aan elkaar, allebei vol klapperbomen - dat wij iedere dag in een petroleumblik ongeveer achttien liter klapperolie leverden aan de Jap. Die hadden ze nodig om hun voedsel te bereiden. En op een gegeven moment waren wij zo’n expert in het klapperolie koken dat ik op een afstand kon ruiken hoe het ermee stond en of ik het vuur onder de santen, klappermelk ja, al moest temperen. En ik had mensen in dienst genomen, ik had zo’n dertig man onder mij. Klappers klimmen, water halen, klapper raspen enzovoorts. En per dag produceerden wij achttien liter. En daar kregen we allemaal twee tinnetjes beras voor in de plaats. Rantsoenen van de Jap! En daar gaven we van weg aan mensen die niks te eten hadden. Zo heb ik mensen kunnen helpen door dat idee de Jap te helpen, zogenaamd. We waren met zestien mensen in huis en dat waren allemaal mijn koelies geworden, die kregen allemaal dat rantsoentje. En als de Jap kwam inspecteren kregen we bericht en dan gingen we allemaal gauw aan het werk. Zo kregen we allemaal te eten, maar het was wel een eenzijdig dieet. Groenten waren er niet op Ambon. En op die plantage waren wel bomen waar je de blaadjes van kon plukken maar we konden ons niet meer verroeren. We konden alleen maar eten wat dicht bij huis groeide. Dus we hadden toch honger; we hadden op het laatst geen weerstand meer.’ Zij: ‘Zijn benen die waren alleen iets dikker dan dit’, — en ze wijst naar de poot van de stoel waar zij op zit. ‘En daarna komt dan het oedeem en dan begint het op te
zetten. Rooie vlekken ook: we waren er niet ver meer van af.’ Van de dood af, bedoelt ze. Hij: ‘Iedereen leed honger. En toen hebben we eind augustus 1944 een aanval gehad van tweehonderdvijftig bommenwerpers. Toen is de stad Ambon platgebombardeerd, daar zijn ook veel burgers bij omgekomen. En ook tegen het einde was het elke vijf minuten luchtalarm. MacArthur zat intussen al in Moretai, die kwam van Hollandia - Nieuw-Guinea dan, in de Hollandse tijd was dat Hollandia, nu is dat Jayapura - en van Hollandia maakte hij “stepping stones”, dus hij stapte over naar Biak en van Biak naar Moretai: dat is een mooi vliegveld daar. En dat is toen op de Jap veroverd en een geallieerde basis geworden. En vandaar naar de Filippijnen. Want hij had toch gezegd, MacArthur, “We shall return”? Elke vijf minuten kwamen er “planes” over en augustus 1945, de vijftiende, kwamen er pamfletten neer. En hoe de Jappen ook de wacht hielden en hoe ze ook uitkeken, er werden toch een paar achterovergedrukt door Indonesiërs en toen kregen we de “rumors” dat het afgelopen was. Maar er gebeurde nog niks. Omdat het hier een eiland is: we zaten afgesloten, hè? Maar we merkten al dat ze down waren, de Jappen. En ze waren van plan al de intellectuelen even een kopje kleiner te maken. We stonden allemaal op een speciale lijst. “Black list”. Ze waren van plan om een feestje te organiseren en ons allemaal uit te nodigen die een kopje kleiner moesten worden gemaakt. Op dat feest zouden wij allemaal gemitrailleerd worden. En dat was al eens eerder gebeurd; in Nieuw-Guinea hadden ze dat feestje al gedaan. Want ze waren van plan om terug te keren. “Wij komen terug! Wees daar zeker van, als we verdreven worden nu: wij komen terug!” Dus de intellectuelen wilden ze afmaken. Zonder de intellectuelen, zonder de kopstukken hier zou het volk tot slaven worden. Maar dat feest is toen niet doorgegaan.’ Zij: ‘Ze begonnen al kleine feestjes te geven, overal. We werden niet uitgenodigd maar we hoorden al: “Kijk, de Jappen hebben hier feest gehouden en er is niks gebeurd.” En na de oorlog hoorden wij pas van de black list. Maar intussen werden hij en zijn vader weer opgepakt. Vertel eens hoe je toen eruit bent gekomen?’ Hij: ‘Mijn vader en ik werden opgepakt voor een zaak waar wij niets van wisten. Soekarno en Hatta waren al bezig met de Jap te confereren over een overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië en hier was zogenaamd een klein geheim comité gevormd, zonder ons medeweten, waar ze mijn vader en mij in wilden betrekken. Omdat we beiden van het Indonesisch bestuur waren: die hadden ze natuurlijk nodig. En er kwam iemand bij ons op bezoek, dat was een soort procureur, procureur Bambu noemden we hem. Ik was niet zo erg op hem gesteld dus ik liet hem met mijn vader praten, in onze evacuatiehut, achter in de bushbush. En ik ging door met olie koken. En op een gegeven moment ging hij weg en mijn vader vertelde mij dat hij het plan had hier een comité te vormen voor de overdracht van de Jappen naar de Indonesiërs. Niet
6
naar de Hollanders meer! Nou, ik ging door met mijn werk, olie produceren, en op een dag kwam de Toketai. Huiszoeking: niks gevonden, natuurlijk. Alleen Hollands geld. Geen Hollandse boeken meer, geen radio meer, alles verdwenen. Maar dat geld dat hadden we meegebracht tijdens onze evacuatie en dat was nog gespaard gebleven. “Waar heb je dat geld vandaan?” Nou, dat hebben we uitgelegd en ze namen aan dat het van vóór de oorlog was. Maar ik werd toch met mijn vader weggebracht, naar de boei! En daar vonden wij het zogenaamde Comité van de Vrijheid allemaal al. Allemaal opgepakt! En we wisten niet waarvoor. En toen heb ik van een celgenoot gehoord dat we waren opgepakt vanwege deze zogenaamde Mer- dekabeweging. En waarom? Omdat we zogenaamd van plan waren de Jap te vergiftigen. De waterbronnen zouden wij allemaal vergiftigen om de Jap om te brengen. Onzin natuurlijk! Zij: ‘Er was een verpleegster, een liefje van een Japanner, en die heeft dat gerucht eigenlijk doorgegeven, dat wij de waterleiding onbruikbaar zouden maken. Ze heeft daarvoor later vijftien jaar gekregen: gevangenisstraf.’ Hij: ‘Ja, het mooiste was: de klapperolie stopte natuurlijk. Want voordat ik wegging, toen de Jap mij wegleidde, had ik gezegd: “Stoppen met olie maken!” ’ Zij: ‘Mijn schoonvader had ook gezegd: “Geen olie meer maken voor hun, hoor! Stopzetten!” Dus toen is de fabriek stopgezet.’ Hij: ‘En de hoogste baas van mij, dat was nogal een hoge baas, een officier, die dacht: waar blijft die Pim? (Ze noemden mij Pim.) Hij wacht een dag: nog niet! Volgende dag... Nou, toen werd er naar mij gezocht. En toen bleek dat nota bene de Toketai ons vasthield. En mijn hoogste baas is onmiddellijk naar het fort gegaan waar het hoofdkwartier van de Toketai was en daar heeft-ie kabaal geschopt: “Wat? Mijn werkers! Nou hebben wij geen olie, nou kunnen we niks meer koken.” En toen werden wij opgehaald, mijn vader en ik.’ Zij: ‘Hij kwam ze zelf uit de gevangenis halen, hoor! En begeleiden naar huis.’ Hij: ‘Toen ik hem zag, dacht ik: goddank, mijn redder is gekomen. Mijn hoogste baas, die Japanner, is erg goed voor ons geweest omdat wij ook goed werkten voor hem.’ Zij: ‘En het eerste wat we merkten van de bevrijding was dat de korvetten van de Aussies hier binnenkwamen in de haven. En die Australiërs, die allemaal ziek waren, werden in een dag ingescheept en naar Moretai gebracht. En toen waren ze weer weg en wij dachten: laten jullie.ons nou weer in de steek?’ Hij: ‘Toen kreeg de Jap de verantwoordelijkheid voor rust en orde. Van de Australiërs. Ze moesten ons beschermen, tegen onszelf en tegen wraakneming van Indonesiërs tegen spionnen. Want de Indonesiërs die voor de Jap hadden gespioneerd werden opgepakt en mishandeld; het was een erg slechte tijd voor hun, voor de verraaiers. En toen, met de tweede landing van de Australiërs, kwamen de Hollanders, de NICA (Netherlands Indies Civil Administration, MdeV). Vier officieren: een kolonel, een kapitein en twee luitenants.
En er was hongersnood in Ambon, maar de Jap had alle voorraden onder zich. Toen ik dat hoorde heb ik een paar vrienden gevraagd: een van de politie, die had een revolver, en een met een geweer, een Indonesiër die was meegekomen met de NICA. “Durf je met mij mee te gaan om voedsel op te halen voor de bevolking hier van de stad?” “Waar moeten we dat halen?” Ik zeg: “Van de Jap. Want niemand anders heeft voedsel dan de Jap.” “En waar is dat?” Ik zeg: “Tulehu!” Ze zeggen: “Ik ben van de partij!” Wij met zijn drieën. Nou ja, je was jong, dus je was branie, hè?’ Zij: ‘Ja, je had mensen die lagen te sterven van de honger. En de Jap had hele “gudangs” vol met rijst. Voorraadschuren vol.’ Hij: ‘Nou: truck gepakt, wij met zijn drieën. De macht was toen al in mijn handen, natuurlijk, in die tijd. Hier in Ambon en in de stad. Dus wij naar Tulehu. Opgeladen! Volle truck teruggereden. Van Tulehu. Maar ik had een voorgevoel: nee, er is iets niet pluis. En toen kwamen we bij de kampong Lateri en daar zag ik de Jappen een barricade maken over de straat. Daar was een bataljon van de Jappen gelegerd en die hadden hun wapens nog. Zij waren nog verantwoordelijk voor rust en orde, toch? Ze wilden ons aanhouden. En wij keken elkaar aan: zullen we weerstand bieden of?... Maar er kwamen zoveel Jappen met geweren te voorschijn uit de bushbush dat wij zeiden: “Als we ons te weer stellen dan is dat zelfmoord.” Dus wij van die truck af. En ja, toen zeiden ze: “Je hebt bij ons voedsel gehaald, hè? Dat mag niet. De Australiërs en de NICA hebben ons de macht gegeven om over het voedsel te waken, dus we houden je truck aan.” “Goed,” zeg ik, “dan gaan we naar Ambon, naar de overste van de NICA, kolonel Boldinck.” “Nou, vertel eens op, wat heb je gedaan?” zei hij. “Nou, u weet, Ambon heeft honger. Dus wij zijn voedsel gaan zoeken voor de mensen. Bij de Jappen in Tulehu. Want als wij niet vlug bij de hand zijn dan gooien ze dat in zee! Gewoon weg in zee! Dus voor ze dat doen heb ik een hele truck geladen, maar we zijn aangehouden.” “Ja, dat is jammer,” zeggen ze tegen mij. “Maar jij hebt het recht niet om dat voedsel weg te halen en zij hebben de bevoegdheid om jou aan te houden.” Dus... voor niks geweest! Behalve dan dat wij de Toketai een klap in het gezicht hadden gegeven door een hele truck vol rijst bij hen weg te halen. Later is dat weer door hen ingepikt, maar sudah... En toen daarna de Jappen werden weggeplaagd toen wisten wij al: als we niet vlug bij de hand zijn gooien ze dat in zee. En toen werden er maatregelen getroffen. En er werden gaarkeukens gehouden en er kwamen doktoren.’ Zij, als het ware nog nagenietend: ‘Het meeste voedsel was natuurlijk Australisch: corned beef! Heel veel. Oorlogsvoorra-den, lekker zacht spek, in die vierkante blikken. Eierpoeder, melkpoeder. Elke avond corned beef in de soep. Lekkere “dadar” ’ — roerei — ‘van “eggpowder”. Meel om pannekoeken te bakken. En in het begin - de NICA was toen nog niet zo op dreef met het verdelen van voedsel — zaten de Australiërs aan de haven hier, in tenten. Nou, ik en een vriendin van mij gingen vragen, hè? Ik kende een beetje Engels
7
en we keken naar ze en ze hadden zulke grote broden en ze zaten zo lekker corned beef te eten, bij wijze van snoep. Mijn vriendin vroeg: “Durf je te vragen?” Ik zeg: “Ik durf wel, hoor.” En toen gingen we naar ze toe en ik vroeg of we misschien wat konden kopen van die corned beef. “We hebben niks te eten!” En ze schrokken, zeg! Want daar hadden ze geen idee van, want wie kon er eigenlijk met hun praten? Dus ze bekeken ons even en zeiden: “We zullen het vragen.” Want ze hadden daarover zelf natuurlijk niks te zeggen. En ze gingen even naar die baas van hun toe, ze wezen naar ons, ze praatten even en toen: “Geef maar wat!” En toen kwamen ze met zo’n blik; ze hadden flinke, grote, langwerpige blikken. En ik zeg: “Hoeveel moeten we daarvoor betalen?” Zeggen ze: “Nee, nee, nee. Dat krijgen jullie van ons cadeau.” Hoe ze eruitzag, toen? ‘O, vreselijk natuurlijk. Toen de Jap er was durfde ik me op straat niet te vertonen en in huis liep ik dan maar in kapotte sarong en kabaja. Maar één of twee jurken had ik toch wel bewaard voor de vrede. Dat was de enige plunje waarmee ik fatsoenlijk over straat kon. Met klompen; er waren geen schoenen meer, natuurlijk. Maar die klompen had ik zelf gemaakt: mooi gehakt hè, en met een reepje stof, van die heel mooie ikat: daar had ik een band van gemaakt en zo liepen we over straat. O jeetje... als ik daar nog aan denk, aan dat blik corned beef!’ Hij: ‘En toen de Jappen zich hadden overgegeven werden al die verdachte oorlogsmisdadigers geconcentreerd in de gevangenis, hier. Dus waar zij ons vroeger in hebben gestopt kwamen zij in onze plaats in de boei terecht. Ongeveer twintig man: de meesten van de Toketai, want die waren het ergst wat mishandelen betreft. En mijn vader en ik waren twee vooraanstaande Indonesische bestuursambtenaren; we hadden om zo te zeggen alle macht in handen wat Ambon betreft. Dus we hadden ook de supervisie over die gevangenis en ik zei tegen mijn vader: “Nou, laten we eens een kijkje gaan nemen naar deze vrienden van ons - tussen aanhalingstekens, vrienden.” En ik maakte me klaar om wraak te nemen op hen. Ik had geweldige Australische “boots”, zwaar, met “spikes” onder de zolen. Nou, ik was van plan ze te trappen tot ze kapot- gingen!’ Een idee waar hij nog steeds smakelijk om kan lachen. ‘Ik had ook boksbeugels bij me: wat een wraak, hè? En toen gingen we naar de boei, de cipier maakte de deur open, liet ons binnen. “Waar zijn de Japanners? Laat ze aanrukken!” Nou, ze werden uit hun cellen gehaald en in een lijn gezet — hoe noemen ze dat? “Lined up?” — in een rij gezet: dat waren ze. En ik zag: die heeft mij geslagen, die heeft mij geslagen. Maar op een gegeven moment... ik zag ze zo bleu, zo down, zo weerloos, ja? Dat waren weerloze mannen! Dat kon ik toch niet over mijn hart verkrijgen om weerloze mensen te slaan? Dus die wraakgevoelens waren verdwenen als sneeuw voor de zon. Ik had het hart niet om deze weerloze mensen... Als ze nou wapens in handen gehad hadden, dan misschien wel, hè? Dan had- en we misschien gevochten. Maar zulke weerloze mensen...’
Slechts één van de vier Australische manschappen op Am- bon heeft de oorlog en het daaropvolgend krijgsgevangen-schap overleefd. De Chinees Tantui heeft later zijn plantage afgestaan aan de Commonwealth, die er een erebegraafplaats van maakte. Een voorbeeldig onderhouden tuin, een prachtig park, met in keurige rijen de duizenden graven, ook van Britten, Nederlanders, Nieuwzeelanders en Indiërs, aangegeven door een bronzen plaquette waarop onder de naam in twee jaartallen een ontroerend kort leven vermeld staat. Soms niet eens dat maar alleen de woorden ‘Known unto God’. Mijnheer Gaspersz vertelt nog dat later OostIndonesië onder supervisie van Australië werd gesteld, onder generaal Tom Blamey. ‘En toen werd er een militaire krijgsraad overgevlogen, compleet met een officier van justitie, auditeur-militair enzovoort. En de rechters waren ook allemaal militairen. En toen hebben wij getuigenis afgelegd; Nikiyulu, die vanuit zijn klapperboom die onthoofding had gezien, en ook de mensen die mishandeld waren konden met bezwaren komen, of als er van hen een familielid was geëxecuteerd. Als ze de persoon konden aanwijzen die dat gedaan had, die Japanner, dan werd die op het stoepje geroepen. Ze hebben toen voor verscheidene de doodstraf uitgesproken. En die is ook hier voltrokken. Met het vuurpeloton.’ Zij: ‘Nota bene in onze plantage, bij dat zogenaamde crematorium. Bij die oven zijn ze tegen de muur gezet en gefusilleerd. En dat is toch zo gek, hè? Dat je je zulke dingen pas weer herinnert als iemand ernaar vraagt. Wat wij hier hebben meegemaakt dat heeft nog nooit iemand willen weten. En dan vergeet je het. Maar als je het moet vertellen dan gaat het allemaal weer voor je leven.’ Ze knikt haar man stralend toe en gaat nog wat te snoepen halen.
<<<>>>