Gedragsindicatoren volledige competentielijst C-Stick
Inhoudstafel Regels voor het definiëren van competenties en het formuleren van gedragsindicatoren........................................................................................................ 3 Methodiek beschrijving gedragsindicatoren ..................................................................... 3 Methode van competentie-inschaling in het onderdeel ‘sleutelcompetenties’ ........... 4 Keuze van de gedragsindicatoren .................................................................................. 4 Concrete uitwerking ............................................................................................................ 5 1. Taalvaardig zijn in het Nederlands .......................................................................... 6 2. Basisvaardigheden ICT hebben .............................................................................. 7 3. Kunnen omgaan met regels .................................................................................... 8 4. Kunnen plannen en organiseren ............................................................................. 9 5. Zichzelf kunnen sturen ...........................................................................................10 6. Kunnen doorzetten.................................................................................................11 7. Resultaat nastreven ...............................................................................................12 8. Kunnen omgaan met stress ...................................................................................13 9. Veilig werken en respect voor materiaal hebben....................................................14 10. Verzorgen van persoonlijke presentatie .................................................................15 11. Efficiënt werken......................................................................................................16 12. Zorgvuldig en nauwkeurig werken..........................................................................17 13. Kunnen samenwerken ...........................................................................................18 14. Contactvaardig zijn ................................................................................................19 15. Kunnen luisteren ....................................................................................................20 16. Kunnen spreken.....................................................................................................21 17. Kunnen omgaan met klanten .................................................................................22 18. Kunnen omgaan met gezag ...................................................................................23 19. Zelfstandig werken.................................................................................................24 20. Flexibel zijn ............................................................................................................25 21. Leervermogen bezitten ..........................................................................................26 22. Inlevingsvermogen bezitten ...................................................................................27 23. Initiatief nemen ......................................................................................................28 24. Zelfreflectie ............................................................................................................29 25. Feedback geven ....................................................................................................30 26. Omgaan met feedback...........................................................................................31 Referenties ......................................................................................................................32
Regels voor het definiëren van competenties en het formuleren van gedragsindicatoren Hoewel een competentie niet zichtbaar is (het is een ‘capaciteit’), kan ze wel geuit worden door middel van gedrag. De competentie wordt dan observeerbaar en meetbaar. Om een ‘objectief’ beeld te krijgen van een competentie is het belangrijk indicatoren te hanteren die voor alle trainers, observatoren en begeleiders dezelfde zijn. Een eerste belangrijke voorwaarde hiertoe is een duidelijke afbakening en definiëring van competenties. Dit is niet zo eenvoudig, want competenties staan in een bepaalde relatie tot elkaar1: veel competenties overlappen elkaar en grijpen in op elkaar. Hoe je je competentie afbakent, is eigenlijk niet zo belangrijk en hangt af van wat je wilt bereiken in jouw opleidingstraject/project/… Het enige belangrijke is dat afgebakende competenties elkaar zo weinig mogelijk overlappen en dat ze zo eenduidig mogelijk gedefinieerd zijn. Een tweede voorwaarde is het omschrijven van gedrag dat iemand vertoont wanneer hij een bepaald ontwikkelingsniveau van een bepaalde competentie behaald. Deze gedragsomschrijvingen noemt men gedragsindicatoren. Voor de formulering van gedragsindicatoren gelden volgende regels2: - ze zijn gedragsgericht geformuleerd (observeerbaar!) - ze zijn enkelvoudig, dit wil zeggen dat een gedragsindicator zodanig geformuleerd is dat er slechts één gedraging wordt weergegeven - ze zijn zo veel mogelijk positief geformuleerd - ze zijn zo veel mogelijk zonder waardeoordeel
Methodiek beschrijving gedragsindicatoren In de C-Stick zit enerzijds een selectie van competenties die door JES vzw in het kader van het C-Sticksproject gemaakt werd. Anderzijds zitten in de C-Stick ‘de 9+3’, een selectie van sleutelcompetenties zoals die door de VDAB bepaald werden. Voor elk van deze competenties werden competentieschalen uitgewerkt. Bij het uitwerken van de competentieschalen zijn twee vragen van belang: 1. Welke gedragsindicatoren nemen we op voor een bepaalde competentie? 2. Welke methode gebruiken we om met deze gedragsindicatoren een kandidaat in te schalen? Om op deze vragen een antwoord te geven, werd beroep gedaan op een heel aantal reeds bestaande competentieschalen, waarvan de referenties hieronder weergegeven worden.
1
Van Merriënboer, J.J.G., van der Klink, M.R., Hendriks, M. (2002). ‘Competenties: van complicaties tot compromis. Over schuifjes en begrenzers’. Den Haag: Onderwijsraad. ‘Iedereen competent. Handleiding voor competentiemanagement dat werkt.’, Van Beirendonck, L., Lanno Campus, 2004.
2
Methode van competentie-inschaling in het onderdeel ‘sleutelcompetenties’ De meest gebruikte methode om competenties in te schalen is het werken met 3, 4 of 5 niveaus. Dit heeft echter verschillende nadelen: Indien geen gedragsindicatoren verbonden worden aan de niveaus, laat men een grote interpretatieruimte over aan de evaluator. Indien wel gedragsindicatoren verbonden worden aan een niveau, blijkt een cursist vaak niet op alle indicatoren op hetzelfde niveau te scoren, waardoor het opnieuw aan de evaluator is om te gaan interpreteren tot welk niveau de kandidaat gerekend moet worden. Voor de kandidaat biedt de inschaling weinig concrete informatie, zodat hij geen aanknopingspunten heeft om te leren en de inschaling ook niet altijd aanvaardt. Om aan deze nadelen tegemoet te komen, werd ervoor gekozen te werken via een methode die VOKANS eerder ook al gebruikte. Deze methode bestaat eruit een uitgebreide lijst gedragsindicatoren op te stellen, en de evaluator te laten aankruisen welke gedragsindicatoren geobserveerd worden. Het aantal aangekruiste gedragsindicatoren bepaalt het niveau van de kandidaat. Deze methode heeft verschillende voordelen: De interpretatieruimte voor de evaluator is beperkter, waardoor een meer betrouwbare inschaling wordt bekomen. De kandidaat heeft een duidelijk overzicht van welke dingen hij al goed doet, en welke dingen hij op dit moment nog niet goed doet. Dit geeft de kandidaat concrete aanknopingspunten om bij te leren. Bovendien is het voor de kandidaat veel duidelijker waarom hij een bepaalde score krijgt en zal hij dit beter aanvaarden. Voor een derde (werkgever, trajectbegeleider,…) die de resultaten van de inschaling moet interpreteren, is het zeer duidelijk welke criteria werden meegenomen in de beoordeling en hoe de kandidaat op deze criteria scoorde.
Keuze van de gedragsindicatoren Het bepalen van de gedragsindicatoren voor de competenties uit de C-Stick vond plaats in vier stappen: het oplijsten van mogelijke gedragsindicatoren, het structureren van deze indicatoren, het testen van deze indicatoren en ten slotte het selecteren van de definitieve gedragsindicatoren. Voor het oplijsten van mogelijke gedragsindicatoren werd inspiratie geput uit de reeds bestaande competentieschalen, waarvan u de referenties hieronder terugvindt. Deze werden vervolgens aangevuld met indicatoren die volgens ons, op basis van onze ervaring als vormings- en opleidingsorganisatie, ontbreken. Vervolgens werd in de gedragsindicatoren een structuur aangebracht door ze te groeperen in verschillende dimensies van een competentie. Samenwerken omvat bijvoorbeeld de dimensies ‘taakverdeling’, ‘communicatie’ en ‘bevorderen van de samenwerking’. De gedragsindicatoren werden ten slotte onderworpen aan een uitgebreide testing, waarbij jongeren uit onze verschillende opleidingen en trajecten geobserveerd werden aan de hand van de opgestelde criteria. De observaties gebeurden door twee daartoe opgeleide observatoren. Tijdens deze proefobservaties werden de volgende zaken nagegaan: de relevantie van de gedragsindicatoren en of deze indicatoren inderdaad geschikt zijn om de desbetreffende competentie in te schalen.
de betrouwbaarheid van de competentiemeting: door het vergelijken van de observaties van de twee observatoren en de bevindingen van de instructeur die de cursisten gedurende het hele traject begeleid, kan nagegaan worden in hoeverre de schaal betrouwbare inschalingen oplevert. de ruime toepasbaarheid van de competentieschaal: door het testen van de competentieschaal in verschillende contexten (oriëntatie, trajectbegeleiding, opleiding,….) en tijdens verschillende oefeningen kan een ruime toepasbaarheid gegarandeerd worden.
Op basis van de resultaten van deze toetsing worden ten slotte de definitieve gedragsindicatoren geselecteerd. Voor de omzetting van de 9+3 naar hetzelfde format werd beroep gedaan op de voorbereidende oefening van Marc Troch waarin telkens de indicatoren in een vierpuntenschaal beschreven werden en de voorbereidende oefening van Luc Liessens (Sleutelvaardigheden binnen AMB). Verder werd ook inspiratie geput uit de verschillende gecontextualiseerde versies (ICT, Vervoer, Handel & administratie, Groen, Horeca, Hout & Bouw) en de verwerking van de 9+3 door Marc Vermeylen voor de sector elektromechanica. Ten slotte werd dit verder aangevuld met de eerder genoemde competentieschalen. Gezien de beperktere tijdspanne was weinig ruimte voor een uitgebreide testing, dus deze stap werd voor de uitwerking van de 9+3 overgeslagen.
Concrete uitwerking
1.
Taalvaardig zijn in het Nederlands
Kent hij goed Nederlands? - Spreekt en begrijpt hij/zij goed Nederlands? - Kan hij/zij het goed lezen en schrijven? Begrijpen Hij/zij begrijpt korte zinnen in het Nederlands. Moeilijke woorden begrijpt hij/zij nog niet. Hij/zij vraagt om traag te spreken. Hij/zij begrijpt korte zinnen in het Nederlands. Hij/zij begrijpt vlot Nederlands in dagelijkse situaties. Hij/zij begrijpt vlot Nederlands, ook ingewikkeldere zinnen of vaktaal. Spreken Hij/zij spreekt geen Nederlands Hij/zij spreekt een beetje Nederlands. Hij/zij toont veel dingen. Hij/zij spreekt eenvoudige zinnen in het Nederlands Hij/zij spreekt vlot Nederlands in dagelijkse situaties Hij/zij spreekt vlot Nederlands, ook ingewikkeldere zinnen of vaktaal Lezen Hij/zij kan geen Nederlands lezen Hij/zij kan woorden lezen in het Nederlands Hij/zij kan korte en eenvoudige zinnen lezen in het Nederlands Hij/zij kan een eenvoudige tekst lezen in het Nederlands Hij/zij kan vlot Nederlands lezen, ook ingewikkeldere zinnen of vaktaal Schrijven Hij/zij kan geen Nederlands schrijven Hij/zij kan woorden schrijven in het Nederlands Hij/zij kan korte en eenvoudige zinnen schrijven in het Nederlands Hij/zij kan een eenvoudige tekst schrijven in het Nederlands Hij/zij kan vlot Nederlands schrijven, ook ingewikkeldere teksten of vaktaal
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
2.
Basisvaardigheden ICT hebben
Kan hij/zij met een computer en GSM werken? - Kan hij/zij een computer gebruiken? Kan hij/zij de belangrijkste computerprogramma’s gebruiken? - Kan hij/zij met een GSM bellen en berichten versturen? Computer Hij/zij kan een computer aan- en uit zetten Hij/zij kan met een muis en een PC-klavier werken Hij/zij kan een document op een computer vinden en openen Hij/zij kan een document opslaan op een computer Internet en e-mail Hij/zij kan een website openen via internet Hij/zij kan informatie opzoeken op internet (google) Hij/zij kan een e-mail versturen via hotmail, yahoo, gmail of… Hij/zij kan een e-mail versturen via outlook Office-toepassingen Hij/zij kan een tekst typen in word Hij/zij kan lettertype, grootte en kleur van een tekst veranderen in word Hij/zij kan tabellen, figuren en kolommen gebruiken in een tekst Hij/zij kan cijfers ingeven in excel Hij/zij kan grafieken aanmaken in excel Hij/zij kan automatisch optellen in excel Hij/zij kan een presentatie aanmaken in powerpoint Hij/zij kan achtergronden en speciale effecten instellen in powerpoint GSM Hij/zij kan bellen met een GSM Hij/zij kan een SMS versturen met een GSM
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
3.
Kunnen omgaan met regels
Kan hij/zij omgaan met regels? - Kan hij/zijn zich aan de afspraken en regels houden?
Als hij/zij te laat komt, heeft hij/zij een geldige reden Hij/zij verwittigt wanneer hij/zij te laat kom Hij/zij houdt zich aan de duur van de pauzes
Als hij/zij afwezig is, is het gewettigd Hij/zij regelt zo goed mogelijk op voorhand zijn/haar afwezigheid Hij/zij verwittigt zo snel mogelijk als hij/zij onverwacht afwezig is
Hij/zij houdt zich aan de afspraken Hij/zij leeft regels en procedures na (vb. veiligheids- en hygiëneregels, kledingsvoorschriften, omgangsregels,...) Hij/zij volgt de regels, ook als hij/zij ze zelf niet nuttig vindt Hij/zij moedigt anderen aan om de regels en procedures te respecteren
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
4.
Kunnen plannen en organiseren
Kan hij/zij goed plannen en organiseren? - Denkt hij/zij eerst goed na voor hij/zij aan iets begint? Bijvoorbeeld wat er eerst moet gebeuren? Hoeveel tijd hij nodig heeft? Welk materiaal? Wie er moet meedoen? - Kan hij/zij een plan maken en dat stap voor stap volgen?
Hij/zij weet hoe hij/zij iets moet aanpakken. Hij/zij schat goed in wat het belangrijkst is Hij/zij weet welke dingen hij/zij nodig heeft. Hij/zij schat goed in hoeveel hij/zij ervan nodig heeft Hij/zij schat goed in hoeveel tijd hij/zij nodig heeft Hij/zij schat goed in hoeveel mensen hem/haar moeten helpen Hij/zij weet welke verschillende stappen hij/zij moet doen Hij/zij weet in welke volgorde hij/zij de verschillende stappen moet doen Hij/zij stem af met collega’s. Zo storen ze elkaar niet of kunnen ze samenwerken
Hij/zij volgt zijn plan zoals hij/zij het bedacht had Hij/zij kijkt regelmatig na of hij/zij zijn/haar plan nog juist volgt Hij/zij kijkt regelmatig na of zijn werk overeenkomt met wat gevraagd was in het begin
Hij/zij voorziet problemen en moeilijkheden. Hij/zij zoekt op voorhand al een oplossing Hij/zij past zijn/haar planning aan als dat nodig is
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
5.
Zichzelf kunnen sturen
Kan hij/zij zichzelf sturen? - Kan hij/zij keuzes maken en deze ook volgen? - Houdt hij/zij daarbij rekening met zijn/haar sterke en zwakke punten en met wat hij/zij belangrijk vindt in het leven?
Hij/zij kan benoemen wat hij/zij waardevol en belangrijk vindt Hij/zij kan benoemen wat zijn/haar belangrijkste sterke en zwakke punten zijn
Hij/zij zoekt informatie over de verschillende mogelijkheden die hij/zij heeft Hij/zij bekijkt welke mogelijkheden passen bij wat hij/zij waardevol vindt Hij/zij bekijkt welke mogelijkheden passen bij wat hij/zij kan
Hij/zij kan benoemen welke stappen hij/zij moet zetten om zijn/haar doel te bereiken Hij/zij kan benoemen wat hij/zij moet bijleren om zijn doel te bereiken Hij/zij kan benoemen wie hem/haar hierbij kan helpen
Hij/zij onderneemt de nodige stappen om zijn/haar doel te bereiken Hij/zij betrekt personen om hem/haar te helpen Hij/zij kan anderen overtuigen van zijn keuze
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
6.
Kunnen doorzetten
Kan hij/zij doorzetten? − Kan hij/zij blijven volhouden tot zijn/haar doel bereikt is? − Kan hij/zij dit ook bij tegenslagen of in moeilijke omstandigheden?
Hij/zij blijft doorwerken tot een opdracht volledig af is Hij/zij blijft doorwerken, ook als de verantwoordelijke afwezig is Hij/zij blijft geconcentreerd, ook als het lang duurt om het doel te bereiken Hij/zij blijft zijn taak goed doen, zelfs bij saaie taken
Hij/zij houdt vol, ook al is het erg moeilijk Hij/zij houdt vol, ook als het niet leuk is (bijvoorbeeld bij regen, kou, lawaai,…) Als er problemen zijn, blijft hij/zij zoeken tot er een oplossing gevonden is
Ja
Neen
Ja
Neen
7.
Resultaat nastreven
Streeft hij/zij resultaat na? − Zorgt hij/zij ervoor dat de afgesproken taken op tijd af zijn met het afgesproken materiaal? − Zijn zijn/haar resultaten van goede kwaliteit?
Hij/zij controleert of zijn taken op tijd afgeraken Hij/zij past zijn/haar planning aan als taken niet op tijd af geraken
Hij/zij controleert of er niet meer materiaal gebruikt wordt dan afgesproken Hij/zij past zijn/haar manier van werken aan als meer materiaal gebruikt wordt
Hij/zij controleert of de kwaliteit van zijn/haar werk goed is Hij/zij verbetert zijn/haar werk als de kwaliteit niet goed is Hij/zij zoekt naar manieren om de kwaliteit volgende keer te verbeteren
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
8.
Kunnen omgaan met stress
Kan hij/zij omgaan met stress? − Blijft hij/zij zijn/haar taak goed doen als hij/zij snel moet werken of heel veel werk heeft? − Kan hij/zij dat ook als mensen op zijn/haar vingers kijken?
Hij/zij blijft rustig als hij/zij plots heel veel werk heeft Hij/zij blijft rustig als hij/zij weinig tijd heeft om iets af te werken Hij/zij blijft rustig als veel mensen hem/haar tegelijk nodig hebben Hij/zij blijft rustig als mensen op zijn/haar vingers kijken
Hij/zij blijft zijn taak goed doen onder stress Hij/zij overziet wat belangrijk is en wat niet, ook onder stress Hij/zij blijft beleefd, ook onder stress
Hij/zij kan op een gepaste manier aangeven wanneer hij/zij te veel stress heeft
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
9.
Veilig werken en respect voor materiaal hebben
Werkt hij/zij veilig en heeft hij/zij respect voor materiaal? − Vermijdt hij/zij gevaarlijke situaties voor zichzelf en voor de anderen? − Draagt hij/zij zorg voor het materiaal?
Hij/zij volgt de voorschriften over veiligheid Hij/zij draagt de nodige beschermingsmiddelen Hij/zij ruimt op zodat er geen materiaal in de weg ligt Hij/zij beschermt zichzelf tegen gevaarlijke stoffen Hij/zij let op een gezonde houding (rug, knieën,…)
Hij/zij neemt voorzorgen om onveilige situaties te vermijden Hij/zij wijst anderen op onveilig gedrag Hij/zij doet voorstellen om veiliger te werken
Hij/zij gebruikt het materiaal volgens de richtlijnen Hij/zij onderhoudt het materiaal Hij/zij zet het materiaal terug op zijn plaats Hij/zij laat het materiaal proper achter Hij/zij meldt als er iets kapot of versleten is aan het materiaal
Hij/zij is zuinig met materiaal Hij/zij recycleert materiaal Hij/zij sorteert afval Hij/zij doet voorstellen om zuiniger te werken
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
10.
Verzorgen van persoonlijke presentatie
Verzorgt hij/zij zijn/haar persoonlijke presentatie? − Heeft hij/zij aandacht voor lichaamshygiëne? − Verzorgt hij/zij zijn uiterlijk, zijn kleren en zijn houding?
Hij/zij ziet er proper uit Hij/zij ruikt fris Zijn/haar kledij ziet er proper uit
Hij/zij kan inschatten wat gepast is in een bepaalde situatie Hij/zij past zijn/haar kledij aan aan de situatie Hij/zij is beleefd Hij/zij toont interesse Hij/zij neemt een gepaste lichaamshouding aan
Ja
Neen
Ja
Neen
11.
Efficiënt werken
Werkt hij/zij efficiënt? − Verspilt hij/zij zo weinig mogelijk tijd en materiaal bij het uitvoeren van zijn taak?
Hij/zij werkt door Hij/zij verspilt geen tijd aan andere dingen Hij/zij plant zijn taken zo dat geen tijd verloren gaat Hij/zij legt op voorhand het materiaal dat hij/zij nodig heeft klaar Hij/zij probeert uit of hij/zij op een andere manier sneller kan werken
Hij/zij plant zijn taken zo dat zo weinig mogelijk materiaal verbruikt wordt Hij/zij probeert uit of hij/zij op een andere manier minder materiaal kan verbruiken
Ja
Neen
Ja
Neen
12.
Zorgvuldig en nauwkeurig werken
Werkt hij/zij zorgvuldig en nauwkeurig? − Waakt hij/zij over de kwaliteit van zijn/haar werk? − Heeft hij/zij daarbij aandacht voor details?
Zijn/haar werk voldoet zo goed mogelijk aan de afgesproken normen Hij/zij controleert de kwaliteit van zijn werk tijdens de uitvoering Hij/zij verbetert fouten als het nodig is Hij/zij werkt aandachtig en vermijdt zo fouten
Hij/zij besteedt zorg aan de afwerking Hij/zij heeft oog voor details Hij/zij werkt netjes
Ja
Neen
Ja
Neen
13.
Kunnen samenwerken
Kan hij/zij goed samenwerken? - Kan hij/zij samen met anderen een goed resultaat bereiken, bijvoorbeeld in een organisatie of team. Kan hij/zij dat ook als hij/zij daar zelf niet meteen voordeel bij heeft?
Ja Hij/zij zegt wat hij/zij goed kan en wat hij/zij graag wil doen Hij/zij vraagt aan de anderen wat ze goed kunnen en wat ze graag doen Hij/zij houdt rekening met wat de anderen goed kunnen en graag doen Hij/zij doet zijn/haar werk zonder de anderen te storen Hij/zij doet zijn/haar werk zo dat de anderen er iets aan hebben Hij/zij doet wat is afgesproken
Ja Hij/zij vertelt hoe zijn/haar werk opschiet en welke problemen hij/zij tegenkomt Hij/zij vraagt aan de anderen hoe hun werk opschiet en of ze problemen tegenkomen Hij/zij past zijn/haar manier van werken aan als anderen problemen hebben, of als ze sneller of later klaar zijn met hun werk Hij/zij geeft tips aan anderen om hen te helpen bij hun werk Hij/zij vraagt tips aan anderen om hem/haar te helpen bij zijn/haar werk Als hij/zij tips krijgt, probeert hij/zij die toe te passen in zijn/haar werk
Alleen als ze het hem/haar vragen
Neen
Neen
Ja Hij/zij helpt anderen met een probleem tijdens hun werk, ook al is dat zijn/haar taak niet Hij/zij zegt soms wat er goed gaat en wat er niet goed gaat, om zo beter samen te werken Hij/zij zegt tegen anderen dat ze goed gewerkt hebben
Alleen als ze het hem/haar vragen
Alleen als ze het mij vragen
Neen
14.
Contactvaardig zijn
Legt hij/zij vlot contact? - Leert hij/zij gemakkelijk nieuwe mensen kennen? Blijft hij/zij met hen in contact? - Gaat dat ook goed met mensen die heel anders leven dan hij/zij, of heel andere ideeën hebben?
Ja, bij eender wie Hij/zij praat vlot met nieuwe collega’s / andere cursisten Hij/zij praat vlot met een nieuwe instructeur / baas / … Hij/zij praat vlot met nieuwe klanten / cursisten van andere opleidingen…. Hij/zij zet de eerste stap om iemand nieuw te leren kennen Hij/zij is geïnteresseerd in andere mensen Hij/zij probeert anderen op hun gemak te stellen
Ja, bij eender wie Hij/zij blijft contact houden Hij/zij vraagt aan de mensen die hij/zij ken om hem/haar te helpen, bijvoorbeeld als hij/zij iets niet weet of als hij/zij iets nodig heeft Hij/zij probeert ervoor te zorgen dat ruzies op een goeie manier uitgepraat worden Hij/zij gaat voorzichtig om met persoonlijke informatie over een ander. Hij/zij houdt rekening met de gevoelens van die persoon
Bij sommige mensen wel, maar bij andere niet
Alleen als de andere eerst naar hem/haar komt
Bij sommige mensen wel, maar bij andere niet
Alleen als de andere eerst naar hem/haar komt
Neen
Neen
15.
Kunnen luisteren
Kan hij/zij goed luisteren? - Begrijpt hij/zij meestal wat iemand hem/haar uitlegt? - Weet hij/zij dan wat hij/zij moet doen?
Hij/zij richt zich naar de spreker Hij/zij kijkt de spreker aan
Hij/zij vraagt meer uitleg als hij/zij iets niet begrijpt Hij/zij laat merken dat hij/zij de uitleg begrepen heeft (bv. Hij/zij knikt of hij/zij zegt mmmm) Hij/zij begrijpt wat hij/zij moet doen na een uitleg
Hij/zij laat de spreker uitpraten Hij/zij luistert naar de ander, ook al is hij/zij het niet met hem eens Hij/zij stelt alleen vragen als hij/zij iets echt niet begrijpt Hij/zij stelt alleen vragen die te maken hebben met de uitleg
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
16.
Kunnen spreken
Praat hij/zij vlot? - Begrijpt iemand anders meestal wat hij/zij vertelt? Kan hij/zij zijn/haar mening of ideeën overbrengen? - Praat hij/zij tegen zijn/haar vrienden anders dan tegen zijn/haar collega’s of tegen zijn/haar baas?
Hij/zij richt zich naar de luisteraar Hij/zij kijkt de luisteraar aan Hij/zij gebruikt gebaren of gezichtsuitdrukkingen Hij/zij articuleert duidelijk. Hij/zij mompelt niet
Hij/zij weet wat belangrijk is om te zeggen en wat niet. Hij/zij komt snel tot de kern van de zaak Hij/zij verandert niet telkens van onderwerp. Hij/zij zegt de dingen in een logische volgorde Hij/zij houdt rekening met wat de luisteraar weet. Hij/zij zegt alles dat de andere nodig heeft om zijn/haar uitleg te begrijpen Hij/zij zegt iets op een gepaste manier Hij/zij vraagt aan de luisteraar of hij hem/haar begrepen heeft
Hij/zij past zijn/haar taal aan aan de luisteraar Bijvoorbeeld: Hij/zij spreekt geen dialect tegen iemand die dit niet verstaat Hij/zij past zijn/haar manier van spreken aan aan de luisteraar Bijvoorbeeld: Hij/zij praat luider tegen iemand die niet goed hoort Hij/zij geeft anderen de kans om iets te zeggen of een vraag te stellen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
17.
Kunnen omgaan met klanten
Is hij/zij klantvriendelijk? - Kan hij/zij ervoor zorgen dat zijn/haar klanten tevreden zijn?
Hij/zij is beleefd en vriendelijk Hij/zij blijft kalm en rustig. Hij/zij beheerst zichzelf Hij/zij ziet er proper en netjes uit
Hij/zij zoekt een goeie oplossing voor een vraag of klacht van een klant Hij/zij vraagt hulp of stuurt de klant door als dat nodig is Hij/zij belooft alleen dingen aan de klant die de organisatie ook echt kan doen Als hij/zij iets belooft aan een klant, dan doet hij/zij dat ook
Hij/zij luistert goed naar de vraag of klacht van de klant Hij/zij laat me niet doen als hij/zij onderhandelt met een klant Hij/zij legt uit aan de klant waarom hij/zij een bepaalde oplossing voorstelt Hij/zij vraagt aan de klant of hij tevreden is met de oplossing
Hij/zij begint vlot te praten met klanten Hij/zij voelt aan wat klanten nodig hebben en speelt daar op in
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
18.
Kunnen omgaan met gezag
Kan hij/zij omgaan met gezag? - Kan hij/zij aanvaarden dat iemand zijn/haar baas is? Luistert hij/zij naar hem of haar en doet hij/zij wat hij of zij vraagt? - Kan hij/zij op een gepaste manier zijn/haar mening geven als hij/zij niet akkoord gaat?
Hij/zij aanvaardt het als hij/zij een opdracht krijg van zijn/haar baas. Hij/zij doet wat hem/haar gevraagd wordt Hij/zij aanvaardt het als zijn/haar baas hem/haar zegt hoe hij/zij bepaalde dingen moet doen. Hij/zij volgt zijn uitleg Hij/zij aanvaardt het als zijn/haar baas hem/haar kritiek geeft. Hij/zij past zich aan aan wat hij zegt
Hij/zij zegt op een respectvolle en beleefde manier dat hij/zij het niet eens is met mijn baas Hij/zij aanvaardt de eindbeslissing van zijn/haar baas na een discussie
Hij/zij moedigt anderen aan om naar zijn/haar baas te luisteren, als hij/zij het met hem eens is.
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
19.
Zelfstandig werken
Werkt hij/zij zelfstandig? - Werkt hij/zij zijn/haar taken alleen af, ook zonder toezicht of begeleiding? - Zoekt hij/zij zelf hulp of extra info als hij/zij die nodig heeft?
Ja Hij/zij begint meteen met zijn werk Hij/zij begint meteen met elke volgende stap van zijn werk Hij/zij zoekt hulp als hij/zij problemen heeft bij zijn/haar werk Hij/zij zoekt pas hulp als hij/zij er zeker van is dat hij/zij zelf geen oplossing gaat vinden
Ja
Hij/zij controleert of zijn/haar werk overeenkomt met wat er gevraagd wordt Als zijn/haar werk niet overeenkomt met wat gevraagd wordt, dan verbetert hij/zij het meteen
Ja
Op het einde van zijn werk vertelt hij/zij aan zijn/haar begeleider wat goed gegaan is en wat niet en hoe dit komt
Pas nadat hij/zij extra uitleg heeft gevraagd
Pas nadat hij/zij extra uitleg heeft gevraagd Pas nadat hij/zij extra uitleg heeft gevraagd
Neen Neen Neen
20.
Flexibel zijn
Past hij/zij zich gemakkelijk aan? - Kan hij/zij zich goed aanpassen als er iets verandert? Bijvoorbeeld als hij/zij ander werk krijgt, met iemand anders moet samenwerken, of als de planning verandert?
Hij/zij past zich aan als hij/zij op een andere manier beter of sneller kan werken Hij/zij past zich aan bij onverwachte problemen of veranderingen Hij/zij past zich aan bij plotse kansen Hij/zij past zich aan als men andere dingen van hem/haar vraagt (vb. er komt nieuw, dringend werk bij of zijn/haar werk moet plots sneller af,...). Hij/zij doet meer werk dan afgesproken, als dat nodig is Hij/zij doet ander werk dan afgesproken, als dat nodig is
Hij/zij zegt op tijd dat hij/zij zich teveel moet aanpassen Hij/zij zegt op een respectvolle en beleefde manier dat hij/zij zich teveel moet aanpassen
Ja
Neen
Ja
Neen
21.
Leervermogen bezitten
Leert hij/zij gemakkelijk nieuwe dingen bij? - Leert hij/zij snel iets bij? Kan hij/zij die nieuwe dingen gebruiken in andere situaties? - Leert hij/zij iets van zijn/haar eigen fouten? Leert hij/zij iets van kritiek of complimenten van anderen?
Hij/zij toont interesse in nieuwe dingen. Hij/zij denkt na over wat mensen hem/haar zeggen, Hij/zij durft dingen in twijfel trekken Hij/zij kan zijn/haar eigen ideeën opzij zetten. Hij/zij toont openheid voor andere ideeën. Hij/zij probeert nieuwe dingen, Hij/zij durft fouten maken om te leren.
Hij/zij kan nieuwe info snel onthouden Hij/zij leert snel hoe hij/zij iets moet doen
Hij/zij luistert goed naar een uitleg en leert zo bij Hij/zij luistert goed naar tips van anderen en leert zo bij Hij/zij kijkt hoe andere mensen dingen doen en leert zo bij Hij/zij probeert zelf uit en leert zo bij Hij/zij denkt erover na of hij/zij iets goed of slecht gedaan heeft. Dit helpt hem/haar om het volgende keer beter te doen. Hij/zij vraagt aan anderen wat zij vonden van zijn/haar werk. Hun mening helpt hem/haar om het volgende keer beter te doen Hij/zij vindt het leuk als mensen hem/haar een compliment of kritiek geven. Het helpt hem/haar om het volgende keer beter te doen
Hij/zij gaat zelf op zoek naar informatie als hij/zij iets niet weet Hij/zij gaat zelf op zoek naar manieren om bij te leren Hij/zij gaat zelf op zoek naar informatie over nieuwe evoluties in dingen die hem/haar interesseren Hij/zij kiest zelf wat hij/zij wil bijleren, hoe hij/zij dat kan doen en wat hij/zij daar mee wilt bereiken
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
22.
Inlevingsvermogen bezitten
Kan hij/zij zich gemakkelijk inleven in anderen? - Kan hij/zij zich goed inleven in iemand anders? Kan hij/zij begrip opbrengen voor de situatie van iemand anders? Houdt hij/zij rekening met anderen en met hun gevoelens?
Hij/zij staat ervoor open dat mensen een andere mening hebben, of andere dingen belangrijk vinden Hij/zij toont respect voor de mening van anderen Hij/zij toont respect voor de gevoelens van anderen
Hij/zij zorgt ervoor dat hij/zij anderen niet beledigt of kwetst Hij/zij houdt rekening met de mening en de situatie van anderen Hij/zij houdt rekening met de gevoelens van anderen
Ja
Neen
Ja
Neen
23.
Initiatief nemen
Neemt hij/zij graag initiatief? - Weet hij/zij van aanpakken? Begint hij/zij graag aan iets nieuw? Kan hij/zij anderen overtuigen om mee te doen? - Doet hij/zij vaak voorstellen? Gaat hij/zij vaak als eerste aan de slag?
Hij/zij zegt dat hij/zij klaar is met zijn/haar werk. Hij/zij vraagt of er nog dingen gedaan moeten worden. Hij/zij kijkt zelf wat er nog gedaan moet worden. Hij/zij begint er meteen aan. Hij/zij zoekt zelf direct een oplossing, als hij/zij een probleem heeft in zijn/haar werk.
Hij/zij gaat er meteen op in als hij/zij een nieuwe kans ziet Hij/zij zoekt een oplossing, als hij/zij in een vervelende situatie zit. Hij/zij blijft niet bij de pakken zitten. Hij/zij komt als eerste met nieuwe ideeën en oplossingen. Hij/zij motiveert anderen om mee te doen, als hij/zij een goed idee heeft.
Ja
Neen
Ja
Neen
24.
Zelfreflectie
Denkt hij/zij na over zichzelf? - Kent hij/zij zichzelf goed? Kan hij/zij zeggen wat zijn/haar sterke en zwakke punten zijn? - Weet hij/zij hoe hij/zij of zijn/haar gedrag bij anderen overkomt? Weet hij/zij hoe anderen op hem/haar of zijn/haar gedrag reageren?
Hij/zij kan zeggen wat zijn/haar sterke kanten zijn Hij/zij kan zeggen wat zijn/haar zwakke punten zijn Hij/zij praat positief over zichzelf Hij/zij kan zeggen waar zijn/haar grenzen liggen
Hij/zij denkt na over de gevolgen van wat hij/zij doet. Hij/zij vraagt zich af of hij/zij iets goed gedaan heeft of niet Hij/zij vraagt aan anderen of hij/zij iets goed gedaan heeft of niet Hij/zij luistert naar de tips van anderen Hij/zij neem kritiek of complimenten van anderen serieus. Hij/zij denkt hier verder over na
Ja
Neen
Ja
Neen
25.
Feedback geven
Kan hij/zij complimenten of kritiek geven? - Kan hij/zij een compliment of kritiek aan iemand geven? Doet hij/zij dat zo dat de andere er iets uit kan leren?
Hij/zij gebruikt zinnen die beginnen met ‘Ik……..’. Hij/zij zeg niet: ‘Jij……..’ Hij/zij spreekt over iemands gedrag. Hij/zij spreekt niet over hoe iemand is Hij/zij spreekt over iets dat iemand gedaan heeft op één bepaald moment. Hij/zij zegt niet: ‘Jij doet altijd…..’ Hij/zij spreekt over iets dat de andere ook echt kan veranderen Hij/zij legt uit welk gevoel hij/zij had toen de andere dat deed Hij/zij legt uit waarom de andere dat volgens hem/haar deed Hij/zij geeft een voorbeeld van hoe de andere dit anders kan doen Hij/zij zegt geen dingen die hij/zij eigenlijk niet meent of die niet waar zijn
Hij/zij geeft zijn/haar complimenten of kritiek op een rustig moment als ze goed kunnen praten Hij/zij vraagt eerst aan de andere of het voor hem ook een goed moment is
Hij/zij toont respect voor degene aan wie hij/zij feedback geeft Hij/zij zorgt ervoor dat de andere ook de kans krijgt om iets terug te zeggen Hij/zij luistert goed naar de andere zijn reactie Hij/zij denkt samen met de andere na over een oplossing
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
26.
Omgaan met feedback
Hoe reageert hij/zij op complimenten of kritiek? - Kan hij/zij een compliment of kritiek positief opnemen en er iets uit leren?
Hij/zij luistert goed naar de kritiek of complimenten die hij/zij krijgt Hij/zij laat degene die hem/haar kritiek of een compliment geeft, uitspreken Hij/zij probeert de feedback te begrijpen. Als iets niet duidelijk is, vraagt hij/zij meer uitleg Hij/zij toont dat hij/zij de kritiek belangrijk vindt Hij/zij toont dat hij/zij het compliment belangrijk vindt
Hij/zij toont respect voor degene die feedback geeft Hij/zij toot dat hij/zij de feedback apprecieert
Hij/zij zegt eerlijk hoe hij/zij zich voelt bij de feedback die hij/zij krijgt Hij/zij denkt na of degene die feedback geeft, gelijk heeft Hij/zij probeert zijn gedrag aan te passen, als de feedback terecht is
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Referenties •
VOKANS. (z.d.). Handleiding portfoliotraject. In het kader van het ESF-project Competentiespiegel 2004-2005 met steun van ESF en VESOC.
•
te Lintelo, L., van Berkel, A. & Castelijns, M. (2002). Het erkennen van verworven competenties. De ontwikkeling en implementatie van EVC in het hoger beroepsonderwijs: een praktijkvoorbeeld. Utrecht: Lemma.
•
Schelfhout, D., Renders, D., Vos, Ch., e.a. (2001). I.E.D. Intake en evaluatiedocument voor trajectbegeleiding van werkzoekenden naar tewerkstelling. Halle: Jobhuis HalleVilvoorde.
•
Goossens, H. & Verrue, J. (z.d.). Ondernemingszin (h)erkennen. Instrumenten voor de screening van studenten hoger onderwijs en de observatie van de leeromgeving. Leuven: Centrum voor Ervaringsgericht Onderwijs, K.U.Leuven.
•
Verbond van Kristelijke werkgevers en Kaderleden vzw. (2003). SAM. Schaal voor attitudemeting. Brussel: VKWK.
•
Van den Dungen, M. & Pijls, T. (2000). Praktijkassessment van sleutelvaardigheden. Methodische verantwoording. ’s-Hertogenbosch: CINOP.
•
De Bruyne, B. (z.d.). Training: “Arbeidstrajectbegeleiding: criteria beschrijven en criteriumgericht interviewen”. Antwerpen: Karel de Grote-Hogeschool, Departement Sociaal-Agogisch werk.
•
van Berkel, A., Hofman, K., Kinkhorst, G.& te Lintelo, L. (2003). Competentieassessment. De ontwikkeling en toepassing van self-, peer- en expert-assessments in het HBO: een praktijkvoorbeeld. Utrecht: Lemma.
•
Competentieset [www]. mmc_management.htm.
•
Applinet B.V. (z.d.). Regels voor het ontvangen van kritiek [www]. Leren.nl: http://www.leren.nl/cursus/sociale-vaardigheden/kritiek/kritiek-ontvangen.html.
•
Applinet B.V. (z.d.). Regels voor het geven van kritiek [www]. Leren.nl: http://www.leren.nl/cursus/sociale-vaardigheden/kritiek/kritiek-geven.html.
Gemeente
Delft:
http://www.gemeentedelft.info/mmc/