p r o f. d r . C a r l a R i ta Pa l m e r i n o
Galilei’s adelaar en Darwins wolven
5213114
De rol van gedachte-experimenten in wetenschappelijke theorievorming
xxxxxxxxx?
Prof. dr. Carla Rita Palmerino
Galilei’s adelaar en Darwins wolven.
De rol van gedachte-experimenten in
wetenschappelijke theorievorming
Open Universiteit
www.ou.nl
© Copyright Carla Rita Palmerino, 2013 All rights reserved. No part of this publication may reproduced, stored, in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publishers. Omslag en binnenwerk: Vivian Rompelberg, Afdeling Visuele Communicatie, Open Universiteit Printed in The Netherlands
Galilei’s adelaar en Darwins wolven.
De rol van gedachte-experimenten in
wetenschappelijke theorievorming
Rede
uitgesproken bij de openbare aanvaarding van het ambt van hoogleraar filosofie aan de Faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit op 15 maart 2013
door
Prof. dr. Carla Rita Palmerino
Open Universiteit
5
Mevrouw de rector magnificus, Collega’s, Familie en vrienden,
In de tweede episode van Harry Mulisch’ De aanslag keert Anton Steenwijk voor het eerst sinds de oorlog terug naar de plek waar het huis van zijn ouders, Buitenrust, ooit heeft gestaan. Hij wordt ontvangen door de oude buren en brengt vervolgens een bezoek aan het herdenkingsmonument waarop de namen van zijn ouders in het brons zijn uitgespaard. ’s Avonds, terug in Amsterdam, voelt hij voor het eerst ‘iets van angst, iets zuigends, een donker gat’, waar dingen in vallen zonder ooit de bodem te bereiken. Dit angstige gevoel roept de volgende associatie in hem op: In de tijd dat hij nog over zulke dingen nadacht, had hij zich wel eens afgevraagd wat er zou gebeuren als hij een schacht dwars door de aarde boorde, en er dan in sprong, in een vuurvast pak. Na een bepaalde, uit te rekenen tijd zou hij aan de andere kant omhoog komen, zijn voeten vooruit, maar niet helemaal tot de oppervlakte; hij zou een moment stilstaan, en dan ondersteboven weer in de diepte verdwijnen. Na jaren, ook uit te rekenen, zou hij gewichtloos zwevend in het middelpunt van de aarde tot stilstand komen, om daar voorgoed de gang van zaken te overdenken.1 Terwijl de jonge Anton zijn imaginaire reis onderneemt goed beschermd door een vuurvast pak, springt Lewis Carrolls Alice zonder enige voorzorg in het konijnenhol. Als ze naar beneden valt, kijkt ze niet alleen nieuwsgierig naar de vele interessante voorwerpen die de wanden van de tunnel versieren (jampotten, boeken, schilderijen), maar vraagt ze zich ook af waar haar reis zal eindigen. Zal ze bij het centrum van de aarde stoppen of zal ze bij de antipoden uitkomen, waar mensen met het hoofd naar beneden lopen? 2 Harry Mulisch had een uitgesproken belangstelling voor de natuurwetenschap en Charles Lutwidge Dodgson, alias Lewis Carroll, was zelf een wiskundige die in Oxford doceerde (Alice was eigenlijk de literaire attractie van ‘Christ Church College’ voordat Harry Potter de show stal). Ze wisten dus vermoedelijk allebei dat de vragen die Anton en Alice zichzelf stelden, door de eeuwen heen al veel natuurfilosofen bezig hadden gehouden. Van Plutarchus, in de eerste eeuw na Christus, tot Leonhard Euler in de achttiende eeuw, hebben velen zich afgevraagd wat er zou gebeuren als er een tunnel door het centrum van de aarde geboord zou worden.3 In tegenstelling tot Harry Mulisch en Lewis Carroll zouden deze denkers echter geen fictieve personage in de tunnel storten, maar slechts een denkbeeldige steen, kogel of een ander willekeurig stuk anorganische materie. 1 Harry Mulisch, De aanslag, Amsterdam: De Bezige Bij, 1982, 106. 2 Lewis Carroll, Alice’s Adventures in Wonderland, London: Macmillan & Co, 1865, Chapter one: Down the Rabbit-Hole. 3 Zie R. Hooykaas, ‘A Tunnel Through the Earth’, in Idem, Fact, Faith and Fiction in the Development of Science.
The Gifford Lectures Given in the University of St Andrews 1976, Dordrecht: Kluwer, 1999, 117-145; E. Knobloch, ‘Euler and Infinite Speed’, Documenta Mathematica, Extra Volume: Optimization Stories (2012), 31-35.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
6
Het komt vaak voor dat wetenschappers of filosofen over een imaginair scenario nadenken om een theoretische vraag op te lossen. Een dergelijke oefening wordt ‘gedachte-experiment’ genoemd. Gedachte-experimenten zijn prominent aanwezig in de gehele geschiedenis van de natuurwetenschappen en van de filosofie. Beroemde voorbeelden uit de natuurwetenschappen zijn ‘Maxwells demon’, dat gerelateerd is aan de tweede wet van de thermodynamica, ‘Schrödingers kat’, dat de paradoxale implicaties van de kwantummechanica blootlegt, en ‘Einsteins vallende lift’, dat de algemene relativiteitstheorie illustreert. Filosofen zijn niet minder creatief geweest: Plato vroeg zich af of een deugdzaam mens zich nog steeds eerlijk zou gedragen als hij in het bezit zou zijn van een onzichtbaar makende ring. Zeventiende-eeuwse denkers als John Locke en Gottfried Wilhelm Leibniz probeerden filosofische vragen omtrent persoonlijk identiteit op te lossen, door zich voor te stellen dat de ziel van een prins in het lichaam van een schoenmaker zou migreren of dat een gewoon mens plotseling zijn geheugen zou verliezen en koning van China zou worden. We hebben gezien hoe Harry Mulisch en Lewis Carroll zich lieten inspireren door het gedachte-experiment van de steen die door een onderaardse tunnel valt. Andersom kunnen literaire situaties en personages ook bron van inspiratie zijn voor wetenschappers en filosofen. Defoe’s Robinson Crusoe is bijvoorbeeld de protagonist geworden van verscheiden gedachte-experimenten op het gebied van de taalfilosofie, de politieke filosofie, de ethiek en de economie.4 Door tegenstanders van het utilitarisme wordt vaak een ethisch dilemma aangehaald dat uiteengezet wordt in Dostojevski’s Gebroeders Karamazov.5 Bizarre scenario’s die afkomstig lijken te zijn uit science fiction, komen vaak voor in hedendaagse filosofische werken: mensen die splitsen als amoeben, breinen die geteleporteerd worden, hersenen die door een computer worden bestuurd of die gekoppeld worden aan blijmakende machines.6 Het is gebruikelijk om deze gedachte-experimenten aan te duiden met de naam van hun auteur en die van hun hoofdpersoon of -voorwerp (‘Plato’s Ring of Gyges’, ‘Locke’s Prince and the Cobbler’, ‘Leibniz’ King of China’, ‘Parfit’s Teletransporter’, ‘Nozick’s Experience Machine’ of ‘Putnam’s Brain in a Vat’), zoals dit bij films, boeken of kunstwerken gebeurt. Het fictionele element speelt in deze argumenten immers een belangrijke rol. Gedachte-experimenten moeten tot de verbeelding spreken en daarom wordt het scenario op een kleurrijke en gedetailleerde manier beschreven. De aanwezigheid van een imaginair scenario is een onmisbaar, maar niet het enige kenmerk van een gedachte-experiment. Met andere woorden: het is niet genoeg om een fictief scenario te beschrijven om een gedachte-experiment te formuleren. 4 Zie o.a. A.J. Ayer, The Concept of a Person, London: Mac Millan, 1963, 44-49; R. Nozick, Anarchy, State and Utopia,
New York: Basic Books, 1974, 185; S. Lelas, Science and Modernity: Toward an Integral Theory of Science, Dordrecht: Kluwer, 2002, 154; S. Bowles, Microeconomics: Behavior, Institutions, and Evolution, Princeton: Princeton University Press, 2006, 146. 5 Zie o.a. A. Donagan, The Theory of Morality, Chicago: Chicago University Press, 1977, 30; P. Singer, ‘Ethics and Intuitions’, The Journal of Ethics (2005) 9: 331-352, 343. 6 D. Parfit, Reasons and Persons, Oxford: Oxford University Press, 1984, 254-255; D. Parfit, ‘Divided Minds and the Nature of Persons’, in C. Colin Blakemore & Susan A. Greenfield (red.). Mindwaves, London: Blackwell, 1987, 19-25; H. Putnam, Reason, Truth, and History, Cambridge, UK: Cambridge University Press, 1981, 5-6; R. Nozick, Anarchy, State and Utopia, New York: Basic Books: 1974, 42-43.
Open Universiteit
7
Gedachte-experimenten moeten, zoals echte experimenten, een antwoord verstrekken op een theoretische vraag. Ze moeten daarom gebaseerd zijn op duidelijke premissen en moeten idealiter tot een eenduidige conclusie leiden. In de woorden van J. Peijnenburg en D. Atkinson: ‘a thought experiment can only be deemed successful if it induces the same – true or false – belief in the majority of people that are exposed to it.’7 Ik heb gedurende de laatste jaren veel van mijn onderzoekstijd besteed aan gedachteexperimenten. Dit thema vloeit logisch voort uit de belangstelling die ik reeds als student filosofie had voor het snijvlak van de geschiedenis van de filosofie en de wetenschapsgeschiedenis. Immers, gedachte-experimenten zijn het meest wetenschappelijke instrument van filosofen en het meest filosofische instrument van wetenschappers. In deze oratie zal ik eerst het verschil tussen gedachte-experimenten en literaire fictie toelichten. Daarna zal ik aan de hand van twee historische voorbeelden de rol van gedachte-experimenten in wetenschappelijke theorievorming bespreken. Zo hoop ik mijn interesse voor de historische vervlechting van filosofie en natuurwetenschap over te brengen.
De tunnel door het centrum van de aarde: gedachte-experiment of literaire fictie? Om het verschil tussen literaire fictie en gedachte-experiment duidelijk te maken, keren wij terug naar het tweeduizend jaar oud scenario van de denkbeeldige tunnel die door het centrum van de aarde loopt. Al in de eerste eeuw na Christus stelde de Griekse filosoof en historiograaf Plutarchus zich voor dat men een tunnel dwars door het centrum van de aarde zou graven en daarin veertig tonnen aan stenen zou laten vallen. Wat zou er dan gebeuren? Plutarchus schetste twee mogelijke scenario’s. Hij kon namelijk niet beslissen of de stenen plotseling midden in de tunnel zouden stoppen, of ze vanwege hun impetus voor een tijd heen en weer zouden slingeren. De eerste optie die Plutarchus noemde, was in overeenstemming met de beginselen van Aristoteles’ fysica. Volgens Aristoteles vallen zware lichamen naar beneden omdat ze naar hun natuurlijke verblijfplaats in het centrum van het universum streven, dat ook het centrum van de aarde is. Als er een tunnel dwars door de aarde heen zou lopen, zou een losgelaten steen met toenemende snelheid naar beneden vallen om plotseling te stoppen zodra hij het centrum heeft bereikt. De steen zou, zoals Lucifer in Dante’s Inferno, eeuwig blijven hangen in het punt waar ‘alle gewichten van alle kanten worden aangetrokken.’9 7 J. Peijnenburg en D. Atkinson, ‘When Are Thought Experiments Poor Ones?’, Journal for General Philosophy
of Science, 34 (2003): 305-322, p. 306.
8 Plutarch. Concerning the Face which Appears in the Orb of the Moon, ed. and transl. by Harold Cherniss, in Moralia,
vol. XII, Loeb Classical Library Edition, Cambridge, Ma: Harvard University Press, 1957, 65.
9 ‘Tu passasti il punto al qual si traggon d’ogni parte i pesi’, Dante, Inferno, canto XXXIV.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
8
In de Middeleeuwen kozen sommige natuurfilosofen voor Plutarchus’ tweede scenario. Zo stelde de veertiende-eeuwse filosoof Nicolaas Oresme dat een steen die in een tunnel dwars door de aarde zou vallen, enkele keren heen en weer zou slingeren, net zoals een gewicht dat aan een touw hangt.10 Oresme was het met Aristoteles eens dat vrije val een doelgericht proces was en dat alle zware lichamen naar het centrum van het universum (en dus ook naar het centrum van de aarde) streefden. Waarom voorspelde hij dan dat de vallende steen niet meteen bij het centrum van de aarde zou stoppen, maar eerst voor een tijd heen een weer zou slingeren? Dit had te maken met de impetus, een inwendig bewegend vermogen dat ervoor zorgt dat de val van lichamen steeds sneller wordt. Als de steen in de tunnel zijn doelbestemming heeft bereikt, namelijk het centrum van de aarde, begint de impetus af te nemen, maar het duurt toch een tijd voordat hij uitgeput is. Hetzelfde, merkt Oresme op, gebeurt met een slinger die voor een tijd oscilleert voordat hij uiteindelijk tot rust komt. Het imaginaire scenario van de steen die door een onderaardse tunnel valt, werd vervolgens ook door Galileo Galilei besproken. In zijn Dialoog over de twee voornaamste wereldsystemen uit 1632, onderwierp Galilei het Aristotelische wereldbeeld aan een strenge kritiek. Een van de belangrijkste inzichten van de Dialoog is het idee dat beweging niet een tijdelijk proces is, dat rust als einddoel heeft, maar een toestand. Lichamen staan onverschillig ten opzichte van rust en beweging en blijven daarom volharden in de toestand waarin ze zich bevinden. Neem bijvoorbeeld een slinger, die in een toestand van rust loodrecht hangt. Als het gewicht opzij wordt getrokken en daarna losgelaten, zal het heen en weer slingeren. De enige rede waarom de slinger na een tijd tot rust komt, heeft te maken met de weerstand van het medium. In een vacuüm zou het gewicht eeuwig blijven slingeren. Net zoals Oresme, gebruikt Galilei het voorbeeld van de slinger om het gedrag van de steen in de imaginaire tunnel te voorspellen. Maar aangezien hij de beweging van de slinger anders dan zijn middeleeuwse voorgangers opvat, trekt hij ook een andere conclusie over het imaginaire scenario. Volgens Galilei zou de vallende steen in de tunnel heen en weer blijven bewegen. Iedere keer zou hij voorbij het centrum van de aarde gaan en net zoveel opstijgen als hij is afgedaald.11 Het beschreven scenario veronderstelt natuurlijk dat er geen lucht is om de beweging van de steen te vertragen. Als we terugkeren naar Harry Mulisch’ Aanslag, zien we dat Anton Steenwijks reis wel een eindpunt heeft. Wij herinneren ons de eerder geciteerde passage: Na een bepaalde, uit te rekenen tijd zou hij aan de andere kant omhoog komen, zijn voeten vooruit, maar niet helemaal tot de oppervlakte; hij zou een moment stilstaan, en dan ondersteboven weer in de diepte verdwijnen. Na jaren, ook uit te rekenen, zou hij gewichtloos zwevend in het middelpunt van de aarde tot stilstand komen, om daar voorgoed de gang van zaken te overdenken. 10 ‘If a passage were pierced from here to the centre of the Earth or still further, and something heavy had to
descend in this passage or hole by means of this accidental and acquired quality [= the impetus], when it arrived at the centre it would pass on further and ascend (…), and then it would descend again, going and coming several times in the way that a weight which hangs from a beam by a long cord swings back and forth’. Nicole Oresme, Le livre du ciel et du monde, book 1, ch. 17, geciteerd in M. Clagett, The Science of Mechanics in the Middle Ages, Madison: University of Wisconsin Press, 1959, 570. 11 G. Galilei, Dialoog over de twee voornaamste wereldsystemen, vertaald door Hans van den Berg, Amsterdam: Athenaeum, 2012, 54, 346-347.
Open Universiteit
9
Het feit dat Anton zijn fantasie beschrijft, zonder haar verder te verklaren, laat goed zien wat het verschil is tussen een literaire fictie en een gedachte-experiment. Gedachte-experimenten hebben altijd een duidelijke theoretische doelstelling: ze worden gebruikt om een hypothese te toetsen, een begrip te verhelderen, of een theorie te bevestigen of te falsificeren. Filosofen en wetenschappers die een imaginair scenario analyseren, moeten daarom hun aannames expliciet maken en hun conclusies toelichten. In het voorbeeld dat we hebben besproken, onderbouwen Oresme en Galilei hun voorspelling met een causale verklaring (de impetus in het geval van Oresme, het principe van inertie in het geval van Galilei) en met een analogie (de vergelijking van de steen in de tunnel met een slinger). In Harry Mulisch’ scenario is de analogie met de slinger wel aanwezig, alhoewel op een impliciete manier, maar ons wordt niet verteld waarom Anton denkt dat hij ‘na een uit te rekenen tijd’ in het centrum van de aarde tot rust zou komen. Is het omdat hij rekening houdt met de afremmende werking van de lucht? Of kiest Harry Mulisch gewoon voor een oplossing die overeenkomt met onze common-sense intuïties, die suggereren dat rust een natuurlijkere toestand is dan beweging? Wat hij beschrijft, is immers niet een fantasie van de negentienjarige Anton, die al wat natuurkundige kennis heeft verworven, maar een hersenschim uit Antons vroegere jaren, ‘toen hij nog over zulke dingen nadacht.’ Al in 1644 merkte de filosoof René Descartes op dat het idee dat alle lichamen naar rust streven, een vooroordeel is dat uit onze jeugd stamt. Vanuit het feit dat we moe worden als we veel lopen, trekken wij de ongegronde conclusie dat ‘meer kracht nodig is om beweging te produceren dan om haar te stoppen.’12 Wetenschapsfilosofen delen Descartes’ mening dat de scholastische bewegingstheorie meer in overeenstemming is met onze naïeve intuïties dan de fysica van Galilei. In zijn boek The Essential Tension uit 1977, beweert de wetenschapsfilosoof en historicus Thomas Kuhn dat er een opvallende analogie bestaat tussen de manier waarop kinderen ruimte, tijd en beweging opvatten en de theorieën van natuurfilosofen uit de oudheid. In dit verband rapporteert Kuhn een gesprek met zijn leermeester Alexandre Koyré: I said to Koyré that it was Piaget’s children from whom I had learned to understand Aristotle’s Physics. His response – that Aristotle’s Physics had taught him to understand Piaget’s children – only confirmed my impression of the importance of what I had learned.13 Kuhns The Essential Tension, bevat ook een hoofdstuk over gedachte-experimenten, waarin een zeer belangrijke vraag wordt behandeld: ‘Hoe is het mogelijk dat gedachte-experimenten, die alleen in ons hoofd worden uitgevoerd, ons iets nieuws over de wereld kunnen leren?’ Kuhns antwoord luidt dat gedachte-experimenten geen nieuwe empirische kennis opleveren, maar ons kunnen helpen om de wereld te reconceptualiseren: 12 R. Descartes, Principia philosophiae, Paris, 1644, II, 26. 13 T. Kuhn, The Essential Tension: Selected Studies in Scientific Tradition and Change, Chicago: University of Chicago
Press, 1977, 21-22.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
10
thought experiment is one of the essential analytic tools which are deployed during crisis and which then help to promote basic conceptual reform.14 De formulering van een nieuwe wetenschappelijke theorie veronderstelt, volgens Kuhn, altijd een Gestalt-switch, een nieuwe manier om naar de objecten van de wereld te kijken. Wetenschappers moeten een beroep op hun voorstellingsvermogen doen om een wereldbeeld door een ander te kunnen vervangen. En gedachte-experimenten zijn vaak het enige instrument dat ze kunnen inzetten om de consistentie van het nieuwe wereldbeeld te testen. In de tijd die mij nog rest, zal ik trachten om aan de hand van twee voorbeelden te laten zien welke rol gedachte-experimenten kunnen spelen in het bevorderen van conceptuele hervormingen. De twee voorbeelden zijn afkomstig uit verschillende disciplines, de kosmologie en de biologie. Ik zal eerst Galilei’s gedachte-experimenten ter ondersteuning van de heliocentrische theorie behandelen en daarna de rol die imaginaire voorbeelden spelen in Darwins Over het ontstaan van soorten. Zoals we zullen zien, beschouwen Galilei en Darwin het gedachte-experiment als een soort transformator die een nieuw theoretisch licht kan werpen op reeds bekende fenomenen.
Gedachte-experimenten in Galilei’s Dialoog over de twee voornaamste wereldsystemen Hoewel de term ‘gedachte-experiment’ pas aan het einde van de negentiende eeuw werd geïntroduceerd, hebben imaginaire scenario’s altijd een belangrijke rol gespeeld in de filosofie en in de natuurwetenschappen. Een discipline waarvan de geschiedenis gekarakteriseerd is door een overvloed aan gedachte-experimenten, is de kosmologie. Dat hoeft ons niet te verbazen. De kosmologie handelt met objecten die niet van dichtbij kunnen worden geobserveerd, laat staan gemanipuleerd in echte experimenten. Figuur 1 is een afbeelding van het oudste gedachte-experiment waarvan wij kennis hebben, het experiment van de man aan de rand van de wereld die zijn hand probeert uit te strekken. In de vierde eeuw voor Christus gebruikte de filosoof Archytas dit imaginaire scenario om te bewijzen dat de wereld oneindig moest zijn. Volgens Archytas was het ondenkbaar dat de man niet in staat zou zijn om zijn hand uit te strekken, wat betekende dat hij zich nooit aan de rand van de wereld kon bevinden.15 In de antieke kosmologie komen we meerdere zulke scenario’s tegen: Aristoteles vroeg zich bijvoorbeeld af wat er zou gebeuren als de aarde en de maan van plaats zouden worden omgewisseld, of als de binnenkant van het universum zou worden vernietigd.16 In de Middeleeuwen gingen natuurfilosofen steeds meer gebruikmaken van argumenten secundum imaginationem, die geen betrekking hadden op de normale 14 Ibid., 263. 15 Katerina Ierodiakonou, ‘Remarks on the History of an Ancient Thought Experiment’, in K. Ierodiakonou and
S. Roux (red.). Thought Experiments in Methodological and Historical Contexts, Leiden: Brill, 2011, 37-49.
16 Aristotle, De caelo, IV.5, 312a22-b19.
Open Universiteit
11
Figuur 1: De man aan de rand van de wereld bron: Camille Flammarion, L’atmosphère: météorologie populaire (1888). Anonieme houtsnede
loop der dingen in de fysische wereld, maar op standen van zaken die God zou kunnen voortbrengen. Deze argumenten berustten op de notie van potentia Dei absoluta (absolute macht van God), die inhoudt dat alles wat geen contradictie impliceert, door God tot stand kan worden gebracht. Stel dat God de wereld zou vernietigen. Zou er dan een vacuüm achter blijven? Stel dat God meerdere identieke werelden zou scheppen. Hoe zouden de elementen in deze werelden zich dan bewegen? In de analyse van deze imaginaire scenario’s zagen filosofen zich soms genoodzaakt om af te wijken van de beginselen van de Aristotelische fysica. Wanneer ze het echter niet over Gods potentia absoluta (absolute macht) hadden, maar over zijn potentia ordinata, oftewel de manier waarop God de schepping feitelijk had geordend, bleven middeleeuwse denkers echter trouw aan het Aristotelische wereldbeeld. In dit wereldbeeld, rust de aarde in het midden van de kosmos, terwijl sterren en planeten met een eeuwige beweging om haar heen draaien.17 17 Voor een analyse van middeleeuwse gedachte-experimenten, zie o.a. Edward Grant, ‘The Condemnation of 1277,
God’s Absolute Power and Physical Thought in the Late Middle Ages’, Viator 10 (1979), 211-244; ‘Medieval Natural Philosophy: Empiricism without Observation’, in Cees Leijenhorst, Christoph Lüthy, Hans Thijssen (red.). The Dynamics of Aristotelian Natural Philosophy from Antiquity to the Seventeenth Century, Leiden, Brill: 2002, 141-168; Amos Funkenstein, Theology and the Scientific Imagination, Princeton: Princeton University Press, 1986. In zijn werken, maakt Galilei bewust gebruik van verschillende middeleeuwse gedachte-experimenten, waaruit hij echter nieuwe conclusies trekt. Zie C.R. Palmerino, ‘Galileo’s Use of Medieval Thought Experiments’, in S. Roux & K. Ierodiakonou (red.). Thought Experiments, 101-125.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
12
In 1543 publiceerde de Poolse arts en jurist Nicolaas Copernicus zijn hoofdwerk, De revolutionibus orbium coelestium, waarin hij stelde dat het centrum van het universum door de zon bezet werd en dat de aarde, samen met de zes planeten die toen bekend waren, om de zon draaide. Copernicus schreef twee bewegingen aan de aarde toe: een dagelijkse beweging om haar as van west naar oost, en een jaarlijkse beweging om de zon van oost naar west18. De heliocentrische theorie veronderstelde letterlijk en figuurlijk een Gestalt-switch. Letterlijk omdat de waargenomen bewegingen van sterren en planeten door Copernicus aan de aarde werden toegeschreven. Figuurlijk omdat de hele kosmische hiërarchie op zijn kop werd gezet en de mens zijn centrale plaats in de kosmos verloor. Copernicus stierf enkele dagen na de publicatie van zijn meesterwerk en was dus niet in staat om zijn opvattingen te verdedigen tegen de kritiek geuit door de aanhangers van het geocentrische wereldbeeld. Het was de Italiaanse wetenschapper Galileo Galilei die enkele decennia later de taak op zich nam om de theologische, astronomische en fysische tegenwerpingen tegen de heliocentrische theorie te beantwoorden. In zijn Dialoog over de twee voornaamste wereldsystemen, merkte Galilei op dat het geen wonder was dat de Copernicaanse theorie zo weinig aanhangers had: Ik ben verbaasd dat er tot nu toe ooit mensen zijn geweest die haar hebben omarmd en gevolgd, en ik kan niet genoeg de scherpzinnigheid bewonderen van hen die haar hebben geaccepteerd en waar bevonden, en met hun krachtig verstand hun eigen zintuigen dusdanig geweld hebben aangedaan dat ze hetgeen de rede hun dicteerde lieten prevaleren terwijl de zintuiglijke ervaring hun overduidelijk toonde dat die met de rede in tegenspraak was.19 Galilei beschikte over een groot voordeel over Copernicus, namelijk de telescoop. Dankzij dit instrument, dat hij een ‘beter zintuig’ noemde, kon hij ontdekkingen doen (de satellieten van Jupiter, de fasen van Venus, de zonnevlekken, de Melkweg), die een belangrijk, alhoewel indirect, bewijs voor de heliocentrische hypothese leverden. De telescoop kon echter geen hulp bieden bij het weerleggen van een zeer fundamenteel argument tegen de heliocentrische theorie: hoe is het mogelijk dat de rotatie van de aarde niet waarneembaar is voor haar bewoners? Deze paradox werd door de aanhangers van het traditionele wereldbeeld geïllustreerd aan de hand van verschillende gedachte-experimenten. In deze gedachte-experimenten speelde de heliocentrische theorie de rol van het imaginaire scenario, waaruit absurde gevolgen werden afgeleid. Stel dat de aarde van west naar oost om haar as zou draaien, dan zou een steen die van een hoge toren losgelaten wordt, meer westelijk van de voet van de toren landen, kanonnen zouden verder naar het oosten dan naar het westen schieten, huizen en mensen zouden worden weggeslingerd en er zou voortdurend een wind waaien. Om deze argumenten te kunnen beantwoorden, moest Galilei een radicale conceptuele hervorming teweegbrengen. In de Dialoog over de twee voornaamste wereldsystemen, formuleerde hij de beginselen van traagheid en relativiteit, waarmee hij kon 18 Copernicus schreef ook een derde beweging aan de aarde toe, die de zogenaamde ‘precessie van
de equinoxen’ zou moeten verklaren.
19 G. Galilei, Dialoog, 467.
Open Universiteit
13
verklaren waarom er op een draaiende aarde dezelfde mechanische wetten zouden gelden als op een onbewogen aarde. Gezien hun overkoepelende karakter, konden deze beginselen niet uit empirische observaties worden afgeleid. Galilei moest daarom, net zoals Copernicus, een beroep doen op de ‘de zuivere kracht van het verstand’. Hij gebruikte gedachte-experimenten om een brug te slaan tussen de nieuwe bewegingsleer en de dagelijkse werkelijkheid. In Galilei’s Dialoog – een literair gesprek dat zich in vier opeenvolgende dagen afspeelt – debatteren drie geleerden over de twee rivaliserende wereldbeelden. Op de tweede dag worden de argumenten tegen de dagelijkse rotatie van de aarde besproken. Simplicio, de Aristoteliaan, acht het onmogelijk dat een lichaam aan twee bewegingen tegelijkertijd kan deelnemen. Galilei’s woordvoerder, Salviati, moet daarom zijn gesprekspartner weten te overtuigen dat objecten de rotatie van de aarde zouden kunnen blijven volgen, terwijl ze ook een andere beweging maken: ‘Om hiervan overtuigd te raken – zo luidt Salviati’s advies aan Simplicio – hoeft u niets anders te doen dan een verouderd denkbeeld dat in uw geest heeft postgevat te wijzigen.’20 Om deze Gestalt-switch te vergemakkelijken, brengt Salviati een concreet geval onder de aandacht van Simplicio, dat waargenomen kan worden ‘zo niet met het lijfelijke, dan toch met het geestesoog.’ Wat zou er gebeuren ‘als een adelaar, voortgedreven door de impetus van de wind, een steen uit zijn klauwen zou laten vallen’? Salviati is ‘sterk geneigd te denken dat de steen niet verticaal naar beneden zou vallen, maar dat hij, de koers van de wind volgend en daar de beweging ten gevolgen van zijn eigen zwaarte aan toevoegend, een schuine beweging zou uitvoeren.’ Simplicio reageert aarzelend op dit betoog. Hij zou het experiment graag willen uitvoeren en dan ‘op grond van de uitkomst een oordeel vellen.’21 De Aristoteliaan stelt voor om een ander concreet scenario te bespreken, dat naar zijn mening meer toepasselijk is. Stel dat iemand een steen laat vallen vanuit de top van een scheepsmast. Als het schip verankerd is, zal de steen natuurlijk langs de mast vallen. Maar als het schip heel snel vaart, zal de steen zonder twijfel in de achtersteven landen. Deze keer is Salviati degene die sceptisch reageert. Als hij aan Simplicio vraagt of hij het experiment van het schip persoonlijk heeft uitgevoerd, moet de Aristoteliaan toegeven dat hij dat niet heeft gedaan, maar dat hij erop vertrouwt ‘dat de auteurs die het te berde brengen het zorgvuldig hebben bekeken.’ Waarop Salviati reageert: Dat het mogelijk is dat die auteurs het te berde brengen zonder het uitgevoerd te hebben, daarvan bent u zelf een goede getuige, want zonder het te hebben uitgevoerd presenteert u het als zeker en vertrouwt u zonder meer op het woord van die auteurs (…) Wie het ook uitvoert, hij zal vaststellen dat het experiment het tegendeel laat zien van hetgeen erover wordt geschreven, dat wil zeggen het zal laten zien dat de steen steeds op dezelfde plaats van het schip valt, of het nu stilligt of beweegt met om het even welke snelheid. Derhalve kan men, aangezien de Aarde en het schip overeenkomstig gedrag te zien moeten geven, uit het feit dat de steen steeds verticaal naar de voet van de toren valt niets afleiden over beweging of rust van de Aarde.22 20 Ibid., 217. 21 Ibid., 219. 22 Ibid., 221.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
14
Tot hier toe lijkt het alsof Salviati het resultaat van een daadwerkelijk uitgevoerd experiment gebruikt om een theorie gebaseerd op een pseudo-experiment te ontkrachten. Maar verbazend genoeg, geeft hij later toe dat ook hij het experiment niet heeft uitgevoerd: Simpl.: U heeft dus geen honderd keer de proef genomen, maar zelf niet één keer, en toch verklaart u zo vrijmoedig dat de uitkomst zeker is? (…) Salv.: Ik ben er zonder experiment zeker van dat het resultaat zo zal uitvallen als ik beweer, want het moet noodzakelijkerwijs zo uitvallen. Ik voeg daar nog aan toe dat u zelf ook weet dat het niet anders kan uitvallen, ook al veinst u, of simuleert u te veinzen dat u het niet weet.23 Het verschil tussen Salviati en Simplicio is dus niet dat de ene experimenten uitvoert en de andere niet, maar dat de ene zelfstandig redeneert, terwijl de andere de autoriteit van vroegere filosofen blind accepteert. Daarom onderneemt Salviati een poging om Simplicio van zijn vooroordelen te bevrijden. Het enige dat de Aristoteliaan moet doen, is vragen beantwoorden. Stel dat men een volmaakt bolvormige bal van zwaar en zeer hard materiaal op een perfect glad hellend oppervlak zou neerleggen. Wat zou er met die bal gebeuren? Simplicio weet meteen het antwoord: de bal zou spontaan met steeds toenemende snelheid naar beneden rollen. Als iemand ‘de bal op dat zelfde oppervlak naar boven zou duwen, zou de bal dan (…) die kant opgaan’? Ook deze keer hoeft Simplicio niet lang na te denken: de bal zou natuurlijk voor een tijd naar boven rollen, maar met steeds afnemende snelheid. Salviati wil nu weten wat er met dezelfde bal ‘zou gebeuren op een oppervlak dat geen helling bezit.’24 Nu moet Simplicio wel even nadenken, maar hij concludeert uiteindelijk dat het lichaam in rust zou moeten blijven, aangezien er noch een neiging tot beweging, noch een weerstand tegen beweging is. Salviati vindt de redenering van de Aristoteliaan vlekkeloos en gaat door met het stellen van vragen. Wat als de bal een duw kreeg? Zou hij dan niet in beweging komen? En zo ja, met welk soort beweging? Met een constante snelheid – weet Simplicio te beantwoorden – aangezien er geen oorzaak voor versnelling of vertraging is. Stel nou dat het oppervlak onbegrensd is en dat de beweging door geen externe factor wordt belemmerd. Zou de beweging niet eveneens onbegrensd en eeuwig zijn? Ondanks zijn Aristotelische grondopvatting moet Simplicio toegeven dat het niet anders kan zijn. Door middel van dit socratisch gesprek heeft Salviati Simplicio kunnen overtuigen dat er geen kracht hoeft te worden uitgeoefend om een lichaam in beweging te houden. Dit verklaart waarom op een roterende aarde of op een varend schip een lichaam naar beneden kan vallen en tegelijkertijd in een horizontale beweging kan blijven. In het vervolg van zijn Dialoog beschrijft Galilei een aantal echte experimenten, waarmee de lezers de wet van traagheid kunnen verifiëren. Het zijn experimenten die iedereen gemakkelijk kan uitvoeren, galopperend op een paard, of varend op een boot. Om deze experimenten correct te kunnen interpreteren, moet men echter al over een theoretisch raamwerk beschikken, en dit is precies het raamwerk dat Galilei met 23 Ibid. 24 Ibid., 221-224.
Open Universiteit
15
behulp van zijn gedachte-experimenten zorgvuldig heeft getimmerd. De vliegende adelaar, het varende schip en de rollende bal, die met het geestesoog kunnen worden waargenomen, worden door Salviati gebruikt om het brein van Simplicio te ‘temmen’ en om de kennis die daarin schuilt, te openbaren.25 In hun populariserende boek The Evolution of Physics, traceren Albert Einstein en Leopold Infeld de wortels van de moderne fysica in Galilei’s formulering van het beginsel van traagheid en in de daarmee samenhangende kritiek van het Aristotelische wereldbeeld: The discovery and use of scientific reasoning by Galileo was one of the most important achievements in the history of human thought, and marks the real beginning of physics. This discovery taught us that intuitive conclusions based on immediate observation are not always to be trusted, for they sometimes lead to the wrong clews.26 In The Evolution of Physics wordt in detail uitgelegd hoe Galilei zijn ‘geïdealiseerde experimenten’ gebruikt om het ‘intuïtieve wereldbeeld’ door een mechanisch wereldbeeld te vervangen. Niet alleen Galilei’s conceptuele revolutie, maar ook andere keerpunten in de geschiedenis van de fysica, zoals het elektromagnetisme, de speciale en de algemene relativiteitstheorie, en de kwantumtheorie, worden in het boek geïllustreerd aan de hand van imaginaire, soms volstrekt onmogelijke, scenario’s. De didactische functie van deze gedachte-experimenten komt duidelijk naar voren in Einsteins en Infelds beschrijving van de ‘geïdealiseerde-lezer’ die ze voor ogen hadden tijdens het schrijven van hun boek: iemand die geen specifieke kennis van de fysica en de wiskunde heeft, maar die wel geïnteresseerd is in de wisselwerking tussen fysische en filosofische ideeën en in ‘the attempts of the human mind to find a connection between the world of ideas and the world of phenomena.’27 Dit citaat duidt trouwens op de affiniteit tussen Galilei’s en Einsteins wetenschappelijke methode. In The Evolution of Physics, net zoals in Galilei’s Dialoog, zijn geïdealiseerde experimenten bedoeld om de coherentie en de verklarende kracht van nieuwe overkoepelende beginselen aan te tonen en om de lezer te helpen een brug te slaan tussen de wereld van ideeën en de wereld van fenomenen.28 Ik zal nu mijn aandacht richten op een andere auteur die zich eveneens volledig bewust was van de theoretische en didactische waarde van gedachte-experimenten, namelijk Charles Darwin.29 Hoewel de biologie, in tegenstelling tot de kosmologie, een empirische discipline bij uitstek is, zijn er opvallende affiniteiten tussen de manier waarop Galilei en Darwin gedachte-experimenten gebruiken om de aannemelijkheid van hun theorieën aan te tonen. 25 Ibid., 222.
26 A. Einstein & L. Infeld, The Evolution of Physics, New York: Simon and Schuster, 1966 (1st edition Cambridge:
Cambridge University Press, 1938), 6-7.
27 Ibid., p. xv. 28 Zie S. Roux, ‘Introduction: The Emergence of the Notion of Thought Experiments’, in S. Roux & K. Ierodiakonou
(red.). Thought Experiments, 17-18. 29 Voor een interessante analyse van Darwins gedachte-experimenten zie J.G. Lennox, ‘Darwinian Thought Experiments: a Function for Just-So Stories’, in T. Horowitz & G.J. Massey (red.). Thought Experiments in Science and Philosophy, Savage, MD: Rowman and Littlefield, 223-246; Id., ‘Darwin’s Methodological Evolution’, Journal of the History of Biology, 38 (2005), 85-99.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
16
Gedachte-experimenten in Darwins Over het ontstaan van soorten Een half jaar na Darwins dood, op 5 november 1882, schreef de Britse bioloog en paleontoloog Richard Owen, directeur van het Natural History Museum in Londen, een brief aan Spencer Horatio Walpole, voormalige staatssecretaris en trustee van het museum, waarin hij uitlegde waarom Darwin vereerd verdiende te worden met een standbeeld in Westminster Abbey: Charles Darwin stands to biology in the relation in which Copernicus stood to astronomy. The rejection of the origin of species by primary law, or direct creation, is equivalent to the rejection of the fixity, centrality, and supreme magnitude of the Earth; it parallels the substitution of the heliocentric for the geocentric hypothesis. The accelerated progress of natural history under the guidance of ‘evolution’ resembles that of astronomy under the guidance of ‘heliocentricity’. (…) Meanwhile our British ‘Copernicus of Biology’ merits the manifestation of gratitude and the honour which the Empire confers by a Statue in Westminster Abbey.30 Owens eerbetoon aan Darwin was niet vanzelfsprekend, want oorspronkelijk was hij een uitgesproken tegenstander van de evolutietheorie geweest. Enkele maanden na de publicatie van Darwins Over het ontstaan van soorten had Owen een anonieme recensie voor de Edinburgh Review geschreven. Na zijn waardering te hebben uitgesproken voor Darwins studie van de morfologische overeenkomsten tussen verscheidene dierensoorten en voor zijn scherpzinnige observaties van dierlijke gewoonten en instincten, uitte Owen zware kritiek op de centrale stelling van het boek. Het idee dat verschillende dierensoorten van één gemeenschappelijke voorouder zouden afstammen en dat natuurlijke selectie de drijvende kracht achter het evolutieproces zou zijn, was zijns inziens niet empirisch onderbouwd: The scientific world has looked forward with great interest to the facts which Mr. Darwin might finally deem adequate to the support of his theory on this supreme question in biology, and to the course of inductive original research which might issue in throwing light on ‘that mystery of mysteries.’31 Volgens Owen, berustte Darwins theorie echter niet op feiten, maar slechts op ‘arguments, beliefs and speculations’. Hij was bijzonder teleurgesteld door het feit dat Darwin imaginaire scenario’s gebruikte om te beschrijven hoe, in de strijd om het bestaan, voordelige variaties worden gespaard en onvoordelige variaties vernietigd. Owen citeerde een specifieke passage uit een gezamenlijk artikel van Darwin en Alfred Russel Wallace uit 1858, waarin de twee uitvinders van de evolutietheorie een denkbeeldig eiland beschrijven dat bewoond wordt door konijn- en haasjagende honden. Owens commentaar luidde als volgt: 30 Geciteerd in Kevin Padian, ‘Owen’s Parthian Shot’, Nature, 412, July 12, 2001, 123-124. Twee decennia later zou
Sigmund Freud een derde element aan deze vergelijking toevoegen, te weten zijn eigen psychoanalytische theorie, die hij als de derde krenking van het menselijke narcisme beschouwde, na de heliocentrische theorie van Copernicus en de evolutietheorie van Darwin. (S. Freud, Over psychoanalyse, vijf colleges. Hoofdlijnen van de psychoanalyse, vert. Thomas Graftdijk, red. Wilfred Oranje, Meppel: Boom, 1991). 31 [R. Owen], ‘Review of Origin & other works’, Edinburgh Review 1860 (111), 487-532, 495.
Open Universiteit
17
Now this, we take leave to say, is no very profound or recondite surmise; it is just one of those obvious possibilities that might float through the imagination of any speculative naturalist; only, the sober searcher after truth would prefer a blameless silence to sending the proposition forth as explanatory of the origin of species, without its inductive formation.32 Owen beschouwde gedachte-experimenten als onbevredigend surrogaat voor echte experimenten. Volgens hem duidde Darwins gebruik van denkbeeldige scenario’s op een gebrek aan empirische data die zijn theorie zouden bevestigen. Owens kritiek was echter onterecht. Als we naar de argumentatieve structuur van Over het ontstaan van soorten kijken, zien we namelijk dat Darwin gedachte-experimenten gebruikt, niet om zijn theorie van een empirische basis te voorzien, maar vooral om de consistentie en de aannemelijkheid van zijn hypothesen te toetsen. Over het ontstaan van soorten, het boek dat Darwin aan zijn lezers presenteert als een samenvatting van een nog te publiceren werk, telt 13 hoofdstukken en bijna 500 bladzijdes. De hypothese die in de volledige titel (Over het ontstaan van soorten: door middel van natuurlijke selectie, of het behoud van bevoordeelde rassen in de strijd om het leven) tot uitdrukking komt, wordt echter meteen in de eerste vier hoofdstukken geformuleerd en uitgelegd: nieuwe soorten ontstaan door middel van natuurlijke selectie en in de strijd om het leven worden bevoordeelde rassen behouden. Het proces dat Darwin beschreef, had hij echter niet zelf kunnen gadeslaan: zijn theorie was een reconstructie van gebeurtenissen die zich in de loop van miljoenen jaren hadden afgespeeld. Daarom koos hij ervoor om zijn betoog niet met een beschrijving van de vrije natuur te beginnen, maar met een uitleg van de manier waarop fokkers en telers nieuwe gedomesticeerde rassen van dieren en planten creëren. Zijn tactiek was om natuurlijke selectie met menselijke selectie te vergelijken: Als de mens een formidabel resultaat kan verkrijgen en zeker ook heeft verkregen door zijn methodische en onbewuste selectiemiddelen, wat kan de natuur dan wel niet verrichten?33 Met andere woorden: Darwin moet zijn lezers in eerste instantie weten te overtuigen dat nieuwe diersoorten überhaupt kunnen ontstaan als resultaat van een natuurlijk proces, en dat daarin drie factoren een rol spelen, namelijk variatie, selectie en reproductie. Wanneer hij de stap naar de vrije natuur neemt, gaat hij eerst de factor variabiliteit bespreken. Zoals iedereen weet, vertonen nakomelingen van dezelfde ouders, en dus a fortiori individuen binnen een populatie, uiteenlopende trekken. Vervolgens richt hij zijn aandacht op de strijd om het bestaan. Aangezien dieren te veel nakomelingen verwekken ten opzichte van de beperkte levensruimte en de schaarse voedselvoorraad, kan niet elk van hen overleven. De nakomelingen vertonen echter onderlinge variaties in lichamelijke trekken. Degenen die eigenschappen vertonen die voordelen blijken te bieden, maken een grotere kans om te overleven. 33 C. Darwin, Over het ontstaan van soorten: door middel van natuurlijke selectie, of het behoud van bevoordeelde rassen
in de strijd om het leven, vert. Ludo Hellemans, Amsterdam, Nieuwezijds, 2000, 83.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
18
Vanwege ‘het krachtige principe van erfelijkheid’34, zoals Darwin het noemt (want van genetica en zelfs van de wetten van Mendel was toen nog niets bekend), zullen zich voordelige eigenschappen binnen een populatie verspreiden. Door dit mechanisme, dat Darwin als ‘natuurlijke selectie’ aanduidt, ontstaan geleidelijk nieuwe rassen, soorten en zelfs gehele nieuwe ecosystemen. Het wordt vaak vergeten dat Darwin niet de eerste evolutionist was. Hij probeerde zelfs het woord ‘evolutie’ te vermijden en het door neutralere woorden als ‘afstamming’ of ‘oorsprong’ te vervangen. Want het woord ‘evolutie’ verwees naar de vooral met de Franse bioloog Lamarck geassocieerde theorie, waarin het ontstaan van nieuwe soorten verklaard werd als een doelgericht proces, dat zijn oorsprong had in een binnen de organismen aanwezig force vitale. Maar hoe kon Darwin bewijzen dat het mechanisme achter het ontstaan van nieuwe soorten niet in de dieren zelf lag, maar op een van buitenaf werkende natuurlijke selectie berustte? Gezien de enorme tijd die de ontwikkeling van nieuwe soorten vergt, waren experimentele bewijzen onmogelijk. Om duidelijk te maken hoe natuurlijke selectie volgens hem werkt, vraagt Darwin daarom op een zeker moment aan de lezer ‘permissie’ om een of twee denkbeeldige voorbeelden te geven. Laten we het geval nemen van een wolf die op verschillende prooidieren jaagt, en die sommige door vaardigheid bemachtigt, sommige door kracht en sommige door snelheid; en laten we veronderstellen dat zijn snelste prooi, bijvoorbeeld een hert, door een of andere verandering in de landstreek in aantal is toegenomen, of dat andere prooidieren in aantal zijn afgenomen, tijdens het jaargetijde waarin de wolf het meeste gebrek heeft aan voedsel. Ik zie onder die omstandigheden geen redenen om te betwijfelen dat de snelste en slimste wolven de meeste kans hebben om te overleven en zo te worden behouden of geselecteerd – altijd gesteld dat zij kracht overhouden om hun prooi te overmeesteren in deze of andere perioden van het jaar, waarin zij mogelijk gedwongen zijn op andere prooidieren te jagen. Ik zie niet meer reden om hieraan te twijfelen dan aan het feit dat de mens de snelheid van zijn windhonden kan verbeteren door zorgvuldige en methodische selectie, of door die onbewuste selectie die er het resultaat van is dat mensen steeds de beste honden trachten te behouden, zonder een enkele gedachte aan het modificeren van het ras.35 In deze passage worden twee fundamentele elementen van Darwins theorie toegelicht. Het eerste element is variatie: de denkbeeldige populatie wolven bestaat uit individuen met verschillende eigenschappen. Als er een verandering in de omgeving zich voordoet (in dit geval de beschikbaarheid van prooi), blijken sommige eigenschappen voordeliger te zijn dan andere. Het tweede element is selectie: de bezitters van de voordelige eigenschappen maken de beste kans om te overleven en om te worden geselecteerd. Darwin benadrukt de aannemelijkheid van zijn hypothese door natuurlijke selectie met menselijke selectie te vergelijken. Voor het geval dat iemand 34 Ibid., 127. 35 Ibid., 90-91.
Open Universiteit
19
zou willen tegenwerpen dat menselijke selectie, in tegenstelling tot natuurlijke selectie, doelgericht is, merkt Darwin op dat ook het ontstaan van gedomesticeerde rassen soms het resultaat van een onbewust selectieproces kan zijn (zoals in het door hem genoemde geval van het simpele behouden van de beste honden). Om het derde element van zijn theorie te kunnen toelichten, namelijk reproductie, moet Darwin zijn imaginaire scenario aanpassen. Hij stelt nu voor dat in zijn denkbeeldige landstreek de beschikbaarheid van prooidieren onveranderd blijft, maar dat er op een dag een welp wordt geboren ‘met een aangeboren neiging om bepaalde soorten prooidieren achterna te zitten.’ Ook dit scenario blijkt compatibel met het geobserveerde gedrag van gedomesticeerde dieren: het is immers bekend dat niet alle katten op dezelfde prooien jagen en dat ‘de neiging om liever ratten dan muizen te vangen’ erfelijk bepaald is. Welnu, als de een of andere geringe aangeboren verandering van gewoonte of van structuur een individuele wolf ten goede zou komen, zou deze de meeste kans hebben om te overleven en nakomelingen na te laten. Enkele van zijn jongen zouden waarschijnlijk dezelfde gewoonte of structuur erven, en door de herhaling van dit proces zou een nieuwe variëteit kunnen worden gevormd die ofwel de ouder-vorm van de wolf zal verdringen of ermee zal coëxisteren.36 Ter ondersteuning van zijn hypothese citeert Darwin de getuigenis van een zekere heer Pierce, die rapporteert dat de Catskill-bergen in de Verenigde Staten bewoond zijn door twee variëteiten wolven, die verschillende somatische trekken vertonen en op verschillende soorten prooien jagen. Darwin gaat verder in zijn betoog door een tweede, ingewikkelder, imaginair scenario te beschrijven, waarvan ik u vanmiddag de details zal besparen. Wat voor ons interessant is, is het feit dat in het opzetten van zijn scenario’s Darwin te werk gaat zoals economen uit zijn eigen tijd dat ook deden (en hedendaagse economen het trouwens nog steeds doen), namelijk door complexe reële situaties te verklaren door middel van simpele, modelachtige situaties, waarin parameters één voor één worden gemanipuleerd om de gewenste wisselwerking te verduidelijken. Gedachte-experimenten komen ook voor in het zesde hoofdstuk van het boek, waarin Darwin de moeilijkheden van zijn theorie bespreekt. Hier probeert hij onder andere uit te leggen hoe structuren en organen die ‘zeer geperfectioneerd zijn voor een bepaalde bijzondere gewoonte, zoals de vleugels van een vogel voor het vliegen’, zouden kunnen afstammen van organen en structuren die voor andere levensgewoontes bestemd waren, zoals de vinnen van een vis. Weer gaat het om een ontwikkeling die over miljoenen jaren heeft plaatsgevonden en niet experimenteel te bewijzen valt. Om uit te leggen hoe de overgang heeft kunnen plaatsvinden, maakt Darwin daarom opnieuw gebruik van een denkbeeldig voorbeeld: 36 Ibid. 91.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
20
Het (is) aannemelijk dat vliegende vissen, die nu ver door de lucht zweven, terwijl ze licht stijgen en zwenken met behulp van hun fladderende vinnen, gemodificeerd hadden kunnen worden tot perfect gevleugelde dieren. Als dit was gebeurd, wie had er dan ooit gedacht dat ze in een vroege tussenliggende staat bewoners van de open oceaan waren geweest, en dat ze, voor zover wij weten, hun beginnende vliegorganen exclusief gebruikten om eraan te ontkomen opgegeten te worden door andere vissen?37 Darwins expliciete doelstelling, in deze en vergelijkbare passages, is niet om de waarheid, maar slechts de aannemelijkheid van zijn theorie aan te tonen. Het feit dat onze verbeelding zonder al te veel moeite fladderende vinnen in vleugels kan omtoveren, suggereert dat het niet onmogelijk is dat een dergelijke transformatie ook in de natuur plaatsvindt. Darwin geeft toe dat dieren ‘die tussenliggende gradaties van de structuur vertonen’ nauwelijks te vinden zijn in levendige of in gefossiliseerde vorm. Maar daar is volgens Darwin wel een reden voor: dieren in een overgangstoestand waren niet fit voor het leven en zijn daarom snel ‘verdrongen door het proces van perfectionering door middel van natuurlijke selectie.’ Om dit argument beter uit te leggen, keert hij nogmaals terug naar zijn imaginaire scenario: Dus, om naar ons denkbeeldige voorbeeld van de vliegende vis terug te keren, lijkt het onwaarschijnlijk dat vissen die echt tot vliegen in staat zouden zijn veel ondergeschikte vormen zouden hebben ontwikkeld (…) vóórdat hun vliegorganen een staat van hoge perfectie hadden bereikt die hun een beslissend voordeel gaf ten opzichte van andere dieren in de strijd om het leven. Derhalve is de kans op het ontdekken van soorten met tussenliggende structuur-gradaties in gefossiliseerde toestand altijd kleiner, omdat ze in kleinere aantallen hebben bestaan dan het geval is met soorten waar de structuren volledig tot ontwikkeling zijn gekomen.38 Zoals we hebben gezien, veronderstelt Darwins theorie dat de evolutie van alle lichamelijke structuren het resultaat is van de opsomming van kleine variaties. De kloof tussen twee uit de natuur of uit fossielen bekende vormen is echter soms zo groot dat onze verbeelding niet in staat is om de tussenliggende gradaties te reconstrueren. Neem bijvoorbeeld het menselijke oog – een voorbeeld dat ook huidige creationisten en aanhangers van de theorie van intelligent design nog gretig gebruiken. Hoe is het mogelijk dat natuurlijke selectie het eenvoudige visuele apparaat dat wij bij lagere dieren aantreffen, in een orgaan van zulke perfectie en complexiteit heeft veranderd? Op deze tegenwerping geeft Darwin het volgende antwoord: Toch zegt het verstand mij dat als aangetoond kan worden dat er talrijke gradaties bestaan tussen een perfect en complex en een zeer onvolmaakt en eenvoudig oog, waarbij iedere gradatie nuttig is voor de bezitter; als verder het oog ook maar enigermate varieert, en de variaties erfelijk zijn, hetgeen zeker het geval is; 37 Ibid.,182. 38 Ibid.,138.
Open Universiteit
21
en als een bepaalde variatie of modificatie van het orgaan ooit nuttig is voor een dier onder veranderende levensomstandigheden – dat dan de moeilijkheid om te geloven dat een perfect en complex oog door natuurlijke selectie gevormd zou kunnen worden, ondanks dat ze onoverkomelijk lijkt voor ons voorstellingsvermogen, nauwelijks meer als reëel kan worden beschouwd.39 Hier biedt Darwin ons geen gedachte-experiment aan; sterker nog, hij geeft toe dat de ontwikkeling van het oog ‘voor ons voorstellingsvermogen onoverkomelijk lijkt’ en dat alleen het verstand ons hulp kan bieden. Enkele regels later, probeert hij echter door middel van een vergelijking met een telescoop uit te leggen hoe het menselijke oog zou kunnen zijn ontstaan: Als we het oog zo nodig moeten vergelijken met een optisch instrument, moeten we in verbeelding een dikke laag doorschijnend weefsel nemen, met daaronder een lichtgevoelige zenuw, en dan moeten we veronderstellen dat elk deel van deze laag voortdurend langzaam van dichtheid verandert, zodat hij zich splitst in lagen van verschillende dichtheid en dikte, geplaatst op verschillende afstanden van elkaar, en dat de oppervlakten van elke laag langzaam van vorm veranderen. Verder moeten we veronderstellen dat er een macht is die iedere geringe toevallige verandering in de transparante lagen steeds aandachtig gadeslaat, en zorgvuldig iedere verandering selecteert die onder uiteenlopende omstandigheden, op wat voor manier en in welke mate dan ook, ertoe neigt een scherper beeld te produceren. We moeten veronderstellen dat iedere nieuwe toestand van het orgaan een miljoen maal wordt vermenigvuldigd; en dat iedere toestand behouden blijft totdat er een betere wordt geproduceerd, en dat dan de oude worden vernietigd. Bij levende lichamen veroorzaakt variatie kleine veranderingen, de voortplanting vermenigvuldigt deze bijna tot in het oneindige, en natuurlijke selectie pikt er met feilloze bekwaamheid iedere verbetering uit.40 Ook deze keer kan de verbeelding, geleid door het verstand en door de verklarende principes die Darwin zorgvuldig heeft geformuleerd, ons overtuigen dat iets dat op het eerste gezicht onvoorstelbaar leek, toch aannemelijk is.
Galileiaanse en Darwiniaanse gedachte-experimenten: een vergelijking Ik heb u over het gebruik van gedachte-experimenten in twee zeer beroemde boeken uit de wetenschapsgeschiedenis verslag uitgebracht. Galileo’s Dialoog uit 1632 en Darwins Over het ontstaan van soorten uit 1859 zijn weliswaar heel verschillende werken, geschreven in zeer verschillende historische en wetenschappelijke omstandigheden en als antwoord op heel verschillende vraagstukken. Wanneer we echter Galilei’s en Darwins gedachte-experimenten onderling vergelijken, zien we opvallende analogieën. 39 Ibid., 186. 40 Ibid., 188-189
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
22
De eerste overeenkomst is stilistisch van aard. Beide auteurs gebruiken een levendige en informele stijl, die een actieve deelname van de lezer veronderstelt. John Campbell heeft opgemerkt dat Darwins retorische vaardigheid hem in staat stelt ‘to present a radical idea to a particular scientific and popular audience in a way that retains the persuasive force of the very tradition it destroys’, dat wil zeggen, van de natuurgeschiedenis zoals die in de tijd van Darwin werd beoefend, door auteurs in de traditie van Buffon en Humboldt.41 Hetzelfde, zoals we hebben gezien, geldt voor Galilei, die in de Dialoog al zijn overtuigingskracht inzet om het ‘verouderd denkbeeld’ van zijn lezers door een nieuwe te vervangen. Gedachte-experimenten blijken een perfect instrument te zijn om de gewenste Gestalt-switch te vergemakkelijken: de lezer wordt gevraagd om zich een concreet scenario voor te stellen en wordt ernaartoe geleid om de juiste conclusies te trekken. Een verdere belangrijke overeenkomst ligt in het feit dat Galilei en Darwin imaginaire scenario’s gebruiken om de aannemelijkheid van een theorie aan de tonen die niet direct bewezen kan worden. Galilei zou zich buiten het zonnestelsel hebben moeten verplaatsen om de wenteling van de aarde om de zon empirisch waar te nemen. En Darwin zou buiten de tijd hebben moeten stappen om het uiterst langzame proces van de evolutie van de soorten te kunnen observeren. Om hun eigen ruimtelijke en tijdelijke beperktheid te kunnen overwinnen, zagen beide auteurs zich genoodzaakt om hun theorieën te verklaren door middel van vergelijkingen. Zoals we hebben gezien, trekt Galilei een analogie tussen de draaiende aarde en een varend schip; en Darwin tussen artificiële selectie en natuurlijke selectie. Maar zijn deze vergelijkingen gerechtvaardigd? Om deze vraag affirmatief te kunnen beantwoorden, moeten beide wetenschappers laten zien dat er overkoepelende beginselen zijn waaronder de twee termen van hun vergelijking vallen. En dit is precies het punt waar gedachteexperimenten hun functie vervullen. Ze helpen Galilei om de beginselen van inertie en relativiteit af te leiden, en Darwin om het samenspel van selectie, variatie, replicatie te verklaren. Waar Galilei’s gedachte-experimenten laten zien waarom er op een draaiende aarde dezelfde mechanische wetten zouden moeten gelden als op een varend schip, laten Darwins gedachte-experimenten zien waarom het mechanisme achter natuurlijke selectie als analoog aan het mechanisme achter de selectie van dieren door de fokker mag worden beschouwd. Opvallend is bovendien hoe methodologisch verantwoord de twee auteurs hun gedachte-experimenten inzetten. Galilei en Darwin zijn zich allebei volledig bewust van het feit dat denkbeeldige scenario’s niet dezelfde status hebben als empirische data en ze gebruiken allebei gedachte-experimenten vooral om hun lezers te overtuigen van de aannemelijkheid van theorieën die op eerst gezicht contra-intuïtief lijken. Zelfs de uitdrukkingen die Galilei en Darwin gebruiken om het paradoxale karakter van hun theorieën te beschrijven, lijken op elkaar. Om het heliocentrische systeem te kunnen aanvaarden, zo lezen wij in de Dialoog, moet men ’met het verstand geweld doen aan de zintuigen’42; om het principe van natuurlijke selectie te 41 J. A. Campbell, On the Way to the Origin: Darwin’s Evolutionary Insight and Its Rhetorical Transformation, Evanston,
IL, 1990, geciteerd in N. Crick, ‘Conquering our Imagination: Thought Experiments and Enthymemes in Scientific Argument’, Philosophy and Rhetoric, 37 (2004), 21-41, 22. 42 Galilei, Dialoog, 467.
Open Universiteit
23
kunnen accepteren, zo schrijft Darwin, moeten ‘lezers met hun verstand de verbeelding overwinnen’43. Als er sprake is van ’geweld’ en ’overwinning’, met andere woorden van een oorlog, kunnen wij zeggen dat gedachte-experimenten het vrede-instrument zijn dat Galilei en Darwin inzetten om verstand, verbeelding en waarneming met elkaar te verzoenen.
Besluit Door de nadruk te leggen op een opmerkelijke en misschien zelfs onverwachte overeenkomst tussen de wetenschappelijke methodes van Galilei en Darwin, heb ik vanmiddag een poging willen doen om mijn fascinatie voor deze twee auteurs over te brengen. De natuurfilosofie van Galilei, en meer in het bijzonder de complexe wisselwerking tussen zijn kosmologie, mechanica en materietheorie, is sinds mijn promotie een van de zwaartepunten van mijn onderzoek geweest. In de afgelopen jaren, en vooral sinds mijn aanstelling aan de Open Universiteit, heb ik mijn aandacht tevens gericht op de opvattingen van Darwin en zijn tijdgenoten omtrent de evolutie van bewustzijn, cultuur en moraal. Als eerste vrucht van deze belangstelling mag de mastercursus ‘Darwins filosofische erfenis. De evolutie van cognitie, cultuur en moraal’ gelden, die ik samen met Frank van Caspel, sinds december werkzaam als promovendus filosofie aan de OU, heb ontwikkeld. Mijn fascinatie voor het werk van Galilei en Darwin reikt dus verder dan alleen het thema van gedachte-experimenten. Het is de fascinatie voor twee uitermate complexe wetenschappelijke theorieën, die allebei niet alleen veel ophef hebben veroorzaakt – denk aan Galilei’s veroordeling van 1633 en aan de nog steeds sterke oppositie tegen de evolutietheorie vanuit creationistische kringen en verdedigers van Intelligent Design – maar waarvan de theoretische implicaties disciplinaire grenzen overschrijden. Standaard handboeken in de geschiedenis van de filosofie bevatten geen hoofdstukken over Galilei en Darwin, maar verwijzen hooguit naar deze twee figuren als wetenschappers wiens theorieën een zekere invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van de filosofie. Deze opvatting is echter misleidend. Galilei leefde in een tijdperk waarin wat wij wetenschap noemen, nog ‘natuurfilosofie’ heette. Toen hij in 1610 zijn hoogleraarschap in Padua inruilde voor een aanstelling aan het hof te Florence, verkreeg hij de titel van ’wiskundige en filosoof van de groothertog van Toscane’. Wanneer hij zich over de structuur van de materie, de ordening van de kosmos of over de relatie tussen geloof en rede uitte, deed hij dat juist als filosoof. Hetzelfde geldt trouwens ook voor Isaac Newton, wiens hoofdwerk niet voor niets de titel ‘Wiskundige beginselen van de natuurfilosofie’ draagt. In de negentiende eeuw was de situatie wel anders, want intussen hadden zich de natuurwetenschappen merendeels van de filosofie geëmancipeerd, zowel op theoretisch als op institutioneel niveau. Toch was de scheiding tussen de filosofie en de natuurwetenschappen nog niet zo compleet als vandaag. Wanneer Darwin zichzelf als 43 Darwin, Over het ontstaan van soorten, 188.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
24
‘philosophical naturalist’ beschreef, duidde hij op het feit dat hij op zoek was naar algemene levenswetten die hij kon gebruiken om gegevens uit de taxonomie, embryologie, paleontologie, vergelijkende anatomie, geologie, zoölogie en andere disciplines in één wetenschappelijk model te combineren. Afgezien van het feit dat zijn verklaringsmodel alle bestaande particuliere wetenschappen oversteeg, was Darwin zich ook ten volle bewust van de metafysische, kentheoretische en ethische vooronderstellingen en implicaties van zijn nieuwe theorie. Ik zelf sta niet in de traditie van de continentale hermeneutiek, die filosofie en natuurwetenschappen als volstrekt gescheiden bezigheden beschouwt. Als historisch getrainde filosofe en wetenschapshistorica richt ik mijn aandacht eerder op de gemeenschappelijke wortels en de ontstaansgeschiedenis van de huidige filosofische en natuurwetenschappelijke disciplines, en op de nog steeds bestaande onderlinge dwarsverbanden, hoe fragiel deze intussen ook mogen zijn geworden. Deze gemeenschappelijke benadering van filosofie en natuurwetenschappen vanuit hun geschiedenis heb ik sinds 1998 kunnen beoefenen binnen het kader van het ‘Center for the History of Philosophy and Science’ aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Deze plaats is voor mij een intellectuele thuishaven geworden, maar ook een plaats van hechte collegialiteit en vriendschap. Intussen is de Faculteit der Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit mijn tweede thuishaven geworden. De combinatie van filosofie en wetenschapsgeschiedenis, die in de profielschets voor mijn functie werd genoemd, behoort tot een grote Nederlandse traditie. Tijdens mijn studie filosofie aan de Universiteit van Rome heb ik boeken van Nederlandse auteurs als Andreas van Melsen, Eduard Jan Dijksterhuis of Reijer Hooykaas gelezen. In mijn verbeelding was Nederland een land van denkers, die filosofisch op de wetenschapsgeschiedenis reflecteerden. Dat ik me nu zelf in deze traditie kan plaatsen, vind ik een grote eer. Aan het dragen van een toga ben ik nog niet gewend geraakt. Hij weegt zwaar op mijn schouders en de baret is voor mij veel te groot. Soms moet ik denken aan het gedicht dat Galilei schreef, toen hij hoogleraar was aan de Universiteit van Pisa. Het is een lang, vrij obsceen gedicht in terzinen, getiteld Hoofdstuk tegen het dragen van de toga: De toga verhindert je te lopen. Hij zit je in de weg en belemmert je (…) Hij lijkt niet ongeschikt voor degenen die hun werk heel rustig aan doen en geen hoge dunk hebben van enige vorm van inspanning. Lange mantels zijn prima voor deze mensen. Maar niet voor types zoals ik, die maar al te vaak moeten rennen om aan de lange arm van de wet te ontkomen. Ik ben altijd bang voor een of andere boodschapper of dat de Onderwijsinspecteur mij zal veroordelen.44
44 Zie A. Reynolds, ‘Galileo Galilei and the Satirical Poem «Contro il portar la toga »: The Literary Foundations of Science’,
Nuncius, 17 (2002), 45-62.
Open Universiteit
25
Gelukkig hoef ik voor niemand te vluchten. In tegenstelling tot Galilei, die dagelijks ruzie had met zijn Aristotelische collega’s, beleef ik de Faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit als een zeer stimulerende intellectuele omgeving. Ik prijs me zeer gelukkig om te mogen samenwerken met de collega’s van de sectie filosofie, Frank van Caspel, Wil Derkse, Tom van Dorp, Elisabeth den Hartog-de Haas, Herman Simissen en Jeroen Vanheste. Ik dank hen allen en ik dank ook alle andere collega’s van de Faculteit Cultuurwetenschappen met wie ik goede contacten heb opgebouwd. Ik dank het College van bestuur van de Open Universiteit, en in het bijzonder de rector magnificus, prof. Anja Oskamp, alsmede de decaan van de faculteit der Cultuurwetenschappen, prof. Jaap van Marle voor mijn benoeming en het in mij gestelde vertrouwen. Ten slotte mijn familie. Ik dank mijn moeder en mijn schoonmoeder die veel kilometers hebben afgelegd om me in een onbegrijpelijke taal te horen spreken, en mijn vader die nu in Rome aan mij zit te denken. Ik heb veel redenen om mijn ouders dankbaar te zijn, niet als laatste vanwege de onbeperkte keuzevrijheid die ze mij altijd hebben gegund. Maar zoals u weet, wordt een levensloop niet alleen door vrije keuzes bepaald. In de laatste episode van De aanslag, komt Anton erachter dat ‘de hagedissen de uiteindelijke schuldigen’ van alle ellende waren geweest: ’… zonder die hagedissen was het niet gebeurd.’ Stel dat in 1996 mijn promotor me niet had gedwongen om een lezing te geven op een conferentie in St. Andrews over het esoterische thema ‘Het middeleeuwse en vroegmoderne atomisme’. Stel dat de conferentie niet zo lang was geweest, sommige lezingen niet zo saai, en sommige dagen niet zo regenachtig. Ik zou vandaag niet voor u staan, maar ik zou vooral Christoph, Tommaso en Filippo niet hebben die van mij een gelukkig mens maken. Ik heb gezegd.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
26
Literatuur – Ayer, Alfred J. The Concept of a Person, London: Mac Millan, 1963. – Blakemore, Colin & Greenfield, Susan A. (red.). Mindwaves, London: Blackwell, 1987. – Bowles, Samuel. Microeconomics: Behavior, Institutions, and Evolution, Princeton: Princeton University Press, 2006. – Carroll, Lewis. Alice’s Adventures in Wonderland, London: Macmillan & Co, 1865. – Clagett, Marshall. The Science of Mechanics in the Middle Ages, Madison: University of Wisconsin Press, 1959. – Crick, Nathan. ‘Conquering our Imagination: Thought Experiments and Enthymemes in Scientific Argument’, Philosophy and Rhetoric, 37 (2004), 21-41. – Darwin, Charles. Over het ontstaan van soorten: door middel van natuurlijke selectie, of het behoud van bevoordeelde rassen in de strijd om het leven, vert. Ludo Hellemans, Amsterdam, Nieuwezijds, 2000. – Descartes, René. Principia philosophiae, Paris, 1644. – Donagan, Alan. The Theory of Morality, Chicago: Chicago University Press, 1977. – Einstein, Albert & Infeld, Leopold. The Evolution of Physics, New York: Simon and Schuster, 1966 (1st edition Cambridge: Cambridge University Press, 1938). – Freud, Sigmund. Over psychoanalyse, vijf colleges. Hoofdlijnen van de psychoanalyse, vert. Thomas Graftdijk, red. Wilfred Oranje, Meppel: Boom, 1991. – Funkenstein, Amos. Theology and the Scientific Imagination, Princeton: Princeton University Press, 1986. – Galilei, Galileo. Dialoog over de twee voornaamste wereldsystemen, vertaald door Hans van den Berg, Amsterdam: Athenaeum, 2012. – Grant, Edward. ‘Medieval Natural Philosophy: Empiricism without Observation’, in Leijenhorst, Lüthy & Thijssen (red.). The Dynamics of Aristotelian Natural Philosophy, 141-168. – Grant, Edward. ‘The Condemnation of 1277, God’s Absolute Power and Physical Thought in the Late Middle Ages’, Viator 10 (1979), 211-244.
Open Universiteit
27
– Hooykaas, Reijer. Fact, Faith and Fiction in the Development of Science. The Gifford Lectures Given in the University of St Andrews 1976, Dordrecht: Kluwer, 1999. – Horowitz, Tamara & Massey, Gerald J. (red.). Thought Experiments in Science and Philosophy, Savage, MD: Rowman and Littlefield, 223-246. – Ierodiakonou, Katerina & Roux, Sophie (red.). Thought Experiments in Methodological and Historical Contexts, Leiden: Brill, 2011. – Ierodiakonou, Katerina. ‘Remarks on the History of an Ancient Thought Experiment’, in Ierodiakonou & Roux (red.). Thought Experiments, 37-49. – Knobloch, Eberhard. ‘Euler and Infinite Speed’, Documenta Mathematica, Extra Volume: Optimization Stories (2012), 31-35. – Kuhn, Thomas. The Essential Tension: Selected Studies in Scientific Tradition and Change, Chicago: University of Chicago Press, 1977. – Leijenhorst, Cees, Lüthy, Christoph & Thijssen, Hans (red.). The Dynamics of Aristotelian Natural Philosophy from Antiquity to the Seventeenth Century, Leiden, Brill: 2002. – Lelas, Srdan. Science and Modernity: Toward an Integral Theory of Science, Dordrecht: Kluwer, 2002. – Lennox, James G. ‘Darwin’s Methodological Evolution’, Journal of the History of Biology, 38 (2005), 85-99. – Lennox, James G. ‘Darwinian Thought Experiments: a Function for Just-So Stories’, in T. Horowitz & G.J. Massey (red.). Thought Experiments, 223-246. – Mulisch, Harry. De aanslag, Amsterdam: De Bezige Bij, 1982. – Nozick, Robert. Anarchy, State and Utopia, New York: Basic Books, 1974. – Nozick, Robert. Anarchy, State and Utopia, New York: Basic Books: 1974. – [Owen, Richard], ‘Review of Origin & other works’, Edinburgh Review 1860 (111), 487-532. – Padian, Kevin. ‘Owen’s Parthian Shot’, Nature, 412, July 12, 2001, 123-124. – Palmerino, Carla Rita. ‘Galileo’s Use of Medieval Thought Experiments’, in Ierodiakonou & Roux (red.). Thought Experiments, 101-125.
Galilei‘s adelaar en Darwins wolven
28
– Parfit, Derek. Reasons and Persons, Oxford: Oxford University Press, 1984. – Peijnenburg, Jeanne, & Atkinson, David. ‘When Are Thought Experiments Poor Ones?’, Journal for the General Philosophy of Science, 34 (2003): 305-322. – Plutarch, Concerning the Face which Appears in the Orb of the Moon, ed. and transl. by Harold Cherniss, in Moralia, vol. XII, Loeb Classical Library Edition, Cambridge, Ma: Harvard University Press, 1957. – Putnam, Hilary. Reason, Truth, and History, Cambridge, UK: Cambridge University Press, 1981. – Reynolds, Anne. ‘Galileo Galilei and the Satirical Poem «Contro il portar la toga »: The Literary Foundations of Science’, Nuncius, 17 (2002), 45-62. – Roux, Sophie. ‘Introduction: The Emergence of the Notion of Thought Experiments’, in S. Roux & K. Ierodiakonou (red.). Thought Experiments, 1-33. – Singer, Peter. ‘Ethics and Intuitions’, The Journal of Ethics (2005) 9: 331-352.
Open Universiteit
p r o f. d r . C a r l a R i ta Pa l m e r i n o
Galilei’s adelaar en Darwins wolven
5213114
De rol van gedachte-experimenten in wetenschappelijke theorievorming
xxxxxxxxx?