Fysieke afwezigheid, visuele anonimiteit, zelfonthulling en interpersoonlijke aantrekkingskracht Wat is het effect van visuele anonimiteit en fysieke afwezigheid op de interpersoonlijke aantrekkingskracht en speelt zelfonthulling hierbij een mediërende rol?
Denise Noijens ANR: 253662
Bachelorscriptie Communicatie- en Informatiewetenschappen Specialisatie Bedrijfscommunicatie en Digitale Media
Faculteit Geesteswetenschappen Tilburg University, Tilburg
Begeleider: Dr. M.L. Antheunis Tweede lezer: E.A.J. Croes
Juli 2014
Samenvatting Het doel van deze studie was om na te gaan of de factoren “visuele anonimiteit” en “fysieke afwezigheid” invloed hebben op de interpersoonlijke aantrekkingskracht en of zelfonthulling hierbij een mediërende rol speelt. Dit werd onderzocht door middel van een experiment dat bestond uit een 2 (visuele anonimiteit) x 2 (fysieke afwezigheid) design. De participanten kregen de taak om een gesprek te voeren met iemand die ze nog niet kenden. Na dit gesprek vulden zij een online enquête in, waarmee de interpersoonlijke aantrekkingskracht en de hoeveelheid zelfonthulling werden gemeten. De onafhankelijke variabelen waren visuele anonimiteit en fysieke afwezigheid, de afhankelijke variabele was de interpersoonlijke aantrekkingskracht en de mediërende variabele was zelfonthulling. Uit de resultaten bleek dat visuele anonimiteit en fysieke afwezigheid geen effect hadden op interpersoonlijke aantrekkingskracht en op zelfonthulling. Daarnaast bleek dat zelfonthulling geen effect had op de interpersoonlijke aantrekkingskracht. Kortom, visuele anonimiteit en fysieke afwezigheid hebben geen invloed op de interpersoonlijke aantrekkingskracht en zelfonthulling speelt niet de veronderstelde mediërende rol. In de discussie vindt men de beperkingen van deze studie en suggesties voor vervolgonderzoek.
Trefwoorden: Fysieke afwezigheid, visuele anonimiteit, zelfonthulling, interpersoonlijke aantrekkingskracht
2
Inhoudsopgave
Samenvatting
2
1 Inleiding
4
2 Theoretisch kader
6
2.1 CMC en interpersoonlijke aantrekkingskracht
6
2.2 Visuele anonimiteit en zelfonthulling
7
2.3 Fysieke afwezigheid en zelfonthulling
9
2.4 Zelfonthulling en interpersoonlijke aantrekkingskracht
10
2.5 Visuele anonimiteit en interpersoonlijke aantrekkingskracht
11
2.6 Fysieke afwezigheid en interpersoonlijke aantrekkingskracht
12
2.7 De mediërende rol van zelfonthulling
13
3 Methode
14
3.1 Participanten
14
3.2 Design
14
3.3 Procedure
14
3.4 Metingen
15
4 Resultaten
17
5 Discussie
19
5.1 Doel van de studie en hypotheses
19
5.2 Theoretische implicaties
22
5.3 Beperkingen en suggesties voor vervolgonderzoek
23
5.4 Conclusie
23
Literatuur
24
Bijlage
29
3
1
Inleiding
De afgelopen jaren is de populariteit van online communicatietoepassingen om relaties mee te vormen en te onderhouden enorm toegenomen (Monzani, Ripoll, Peiró, & Van Dick, 2014). Tot deze online communicatietoepassingen behoren ook de sociale netwerksites, zoals Facebook. Dat sociale netwerksites populair zijn, blijkt uit het gegeven dat Facebook bijna 9 miljoen Nederlandse gebruikers telt en dat 68,5% hiervan zich dagelijks inlogt op dit medium (Marketingfacts, 2014). Ook vinden eerste interacties tussen onbekende individuen vaak online plaats (Antheunis, Valkenburg, & Peter, 2010). Niet alleen op relationeel gebied speelt online communicatie een belangrijke rol, maar ook voor werkgerelateerde communicatie wordt er steeds vaker gebruikgemaakt van online communicatietoepassingen als Skype en videoconferencing (Monzani et al., 2014). Door de populariteit van online communicatie, zijn onderzoekers zich in toenemende mate gaan richten op de verschillen tussen face-to-face communicatie (FtF) en computergemedieerde communicatie (CMC). Zo werd in verschillende studies FtF communicatie vergeleken met CMC op het gebied van interpersoonlijke aantrekkingskracht (e.g., Antheunis, Schouten, Valkenburg, & Peter, 2012; Bargh, Mckenna, & Fitzsimons, 2002; McKenna, Green, & Gleason, 2002). Met interpersoonlijke aantrekkingskracht wordt bedoeld dat men iemand fysiek aantrekkelijk vindt, graag bevriend zou willen zijn met deze persoon en graag met hem of haar samenwerkt (McCroskey & McCain, 1974). Uit deze studies is gebleken dat de interpersoonlijke aantrekkingskracht hoger is bij CMC dan in FtF interacties. Daarnaast blijkt uit studies dat er sprake is van meer zelfonthulling in tekstuele CMC en visuele CMC dan bij FtF communicatie (Antheunis et al., 2012; Joinson, 2001; Nguyen, Bin, & Campbell, 2012; Tidwell & Walther, 2002; Walther, Slovacek, & Tidwell, 2001). Met zelfonthulling wordt het onthullen van persoonlijke informatie bedoeld (Miller, Berg, & Archer, 1983). Tevens is gebleken dat zelfonthulling een positief effect heeft op de interpersoonlijke aantrekkingskracht, waardoor men bij CMC meer tot elkaar is aangetrokken dan bij FtF communicatie (e.g., Jiang, Bazarova, & Hancock, 2011; Lapidot-Lefler & Barak, 2012; Sprecher, Treger, & Wondra, 2013). Ondanks dat er veel onderzoek is gedaan naar zelfonthulling en interpersoonlijke aantrekkingskracht, is het nog onbekend welke factor binnen CMC verantwoordelijk is voor de verschillen hierin tussen FtF communicatie en CMC. Twee mogelijke verklaringen hiervoor zijn de visuele anonimiteit van de gesprekspartners en de fysieke afwezigheid van de gesprekspartners
in
dezelfde
ruimte.
Allereerst 4
de
visuele
anonimiteit
van
de
gesprekspartners, waarbij de gesprekspartners elkaar kunnen zien, maar niet kunnen zien waar de ander naar kijkt (Clark & Brennan, 1991). In CMC zijn gesprekspartners vaak visueel anoniem voor elkaar, waardoor er minder non-verbale cues beschikbaar zijn. Dit heeft als gevolg dat men zich minder geremd voelt en zich minder zorgen maakt over wat anderen van hen denken (Walther, 1996). Hierdoor kan men makkelijker zijn of haar emoties uiten tegenover de gesprekspartner en geeft men sneller en meer persoonlijke informatie over zichzelf (Derks, Fischer, & Bos, 2008). Het uiten van meer persoonlijke informatie zorgt er vervolgens voor dat er sprake is van meer interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners (Walther, 1996; Lapidot-Lefler & Barak, 2012). Een tweede mogelijke verklaring is dat er bij CMC, anders dan bij FtF communicatie, een gebrek is aan fysieke aanwezigheid in dezelfde ruimte (Biocca & Harms, 2002). In CMC situaties communiceren de gesprekspartners met elkaar zonder dat ze in elkaars directe fysieke omgeving aanwezig zijn. Ondanks dat de gesprekspartners niet in elkaars nabijheid zijn, is het mogelijk dat ze wel een gevoel van nabijheid ervaren (Cooper & Sportolari, 1997). Bij CMC heeft men namelijk niet te maken met de beperkingen van fysieke aanwezigheid die men wel bij FtF heeft, zoals de waarneming van signalen van afwijzing en de impact van een afwijzing (Antheunis, Valkenburg, & Peter, 2007). Dit maakt dat gesprekspartners zich meer op hun gemak voelen om emotioneel en intiem te interacteren met elkaar, waarbij er meer persoonlijke informatie onthuld wordt over zichzelf (Manstead, Lea, & Goh, 2011). Als gevolg hiervan zullen de gesprekspartners meer tot elkaar zijn aangetrokken (Antheunis et al., 2007; Walther, 1996). Kortom, het is nog niet duidelijk wat de reden is voor de verschillen in zelfonthulling en interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen FtF communicatie en CMC. Het doel van dit onderzoek is dan ook om te na te gaan of de factoren “visuele anonimiteit” en “fysieke afwezigheid” effect hebben op de interpersoonlijke aantrekkingskracht en of zelfonthulling hierbij een mediërende rol speelt.
5
2
Theoretisch kader
2.1
CMC en interpersoonlijke aantrekkingskracht
Er bestaan verschillende theorieën over het vormen van relaties via CMC (Daft & Lengel, 1984; Short, Williams, & Christie, 1976; Walther, 1992; Walther, 1996) en hierbinnen zijn twee perspectieven te onderscheiden. Het eerste perspectief staat bekend als het CuesFiltered-Out perspectief, waarbij FtF communicatie wordt geïdealiseerd als middel voor relatievorming (Culnan & Markus, 1987). Volgens dit perspectief is het moeilijker om sociale verbindingen te vormen, omdat er weinig non-verbale cues aanwezig zijn bij CMC (Culnan & Markus, 1987). Door het gebrek aan deze cues zou CMC altijd onpersoonlijk en antisociaal zijn en daarmee niet geschikt voor het vormen en onderhouden van relaties. Eén van de belangrijkste theorieën binnen dit perspectief is de Social Presence Theory, waarbij het gaat om de sociale aanwezigheid: het besef dat andere personen aanwezig zijn in een interactie (Short et al., 1976). De mate van sociale aanwezigheid wordt bepaald door het aantal beschikbare kanalen, zoals geluid en beeld, binnen een medium en hoe minder dit er zijn, hoe minder men zich betrokken voelt en zich bezighoudt met anderen in een interactie. Zo is er volgens deze theorie sprake van een lagere mate van sociale aanwezigheid bij CMC dan bij FtF communicatie. Een andere belangrijke theorie binnen dit perspectief is de Media Richness Theory, die stelt dat media verschillen in de mate van rijkheid (Daft & Lengel, 1984). De rijkheid van het medium wordt onder andere bepaald door het aantal cues dat kan worden overgebracht. Hoe rijker een medium is, hoe meer informatie er kan worden overgedragen. Volgens deze theorie is FtF communicatie het rijkste medium, omdat het veel cues kan overbrengen, zoals gezichtsuitdrukkingen, lichaamstaal en intonatie. Hierdoor kan men met FtF communicatie, in tegenstelling tot CMC, dubbelzinnige boodschappen en emoties succesvol overbrengen op de gesprekspartner. Tegenover het Cues-Filtered-Out perspectief staat het Cues-Filtered-In perspectief. Bij dit perspectief gaat men ervan uit dat het beperkte aantal non-verbale cues juist een gunstige uitwerking heeft op het vormen van relaties online (Walther, 1996). Ook wordt verondersteld dat CMC minstens net zo persoonlijk is als FtF communicatie en soms zelfs nog persoonlijker (Walther & Parks, 2002). Een belangrijke theorie binnen dit perspectief is de Hyperpersonal Communication Theory (Walther, 1996), die stelt dat CMC intiemer en persoonlijker is dan FtF communicatie en dat het medium zich prima leent voor het vormen van relaties. Dit komt onder andere doordat men in CMC meer tijd heeft om na te denken 6
over de inhoud van de berichten en zodoende meer controle kan uitoefenen op de interactie. Daarnaast leidt de beperkte hoeveelheid non-verbale cues in CMC tot optimale zelfpresentatie en geïdealiseerde impressievorming van de gesprekspartner. Een andere theorie binnen dit perspectief is de Social Information Processing Theory, die stelt dat men online ook impressies kan vormen en relaties kan ontwikkelen (Walther, 1992). Volgens deze theorie raken mensen naar verloop van tijd meer gewend aan CMC en zoeken zij naar manieren om het gebrek aan non-verbale cues te compenseren (Walther & Parks, 2002). Waar men bij FtF communicatie informatie overbrengt via gezichtsuitdrukkingen, gebaren of intonatie, gebeurt dit bij CMC door andere beschikbare communicatieve cues, bijvoorbeeld door tekst (Walther, 1992). Op basis hiervan kan men dan toch een impressie vormen van de gesprekspartner, alleen duurt dit langer, omdat men minder snel informatie kan uitwisselen bij CMC dan bij FtF communicatie. Wanneer men kijkt naar de verschillen over tijd tussen beide media, dan blijkt dat CMC juist socialer is dan FtF communicatie (Walther, 1992). Er zijn al verschillende studies gedaan naar de verschillen in interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen FtF communicatie en CMC (Antheunis et al., 2007; Antheunis et al., 2012; Bargh et al., 2002; Jiang et al., 2011; Lapidot-Lefler & Barak, 2012; McKenna et al., 2002; Sprecher et al., 2013; Walther, 1995). Deze studies laten zien dat er bij CMC sprake is van meer interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners dan bij FtF communicatie. De interpersoonlijke aantrekkingskracht vormt een belangrijke voorspeller voor het ontstaan van vriendschappen (Antheunis et al., 2007) en op basis van de uitkomsten van deze studies, kan gesteld worden dat men online wel degelijk betekenisvolle relaties kan vormen.
2.2
Visuele anonimiteit en zelfonthulling
Zelfonthulling vormt een belangrijke determinant van de interpersoonlijke aantrekkingskracht (Bargh et al., 2002) en het is daarom van belang om na te gaan welke factoren invloed hebben op de hoeveelheid zelfonthulling. De eerste factor die hier mogelijk invloed op heeft, is de visuele anonimiteit van de gesprekspartners. Dit kan verklaard kan worden aan de hand van enkele theorieën. Allereerst de Hyperpersonal Communication Theory, die stelt dat tekstuele CMC, anders dan FtF communicatie, beperkt is in het aantal non-verbale cues dat kan worden overgedragen (Walther, 1996). Zo zijn gesprekspartners visueel anoniem voor elkaar bij tekstuele CMC, wat ertoe leidt dat gesprekspartners zich minder zorgen maken over hoe ze overkomen op de ander. Gesprekspartners voelen zich meer ontspannen en zijn meer tevreden 7
over zichzelf, waardoor ze zich minder geremd voelen om intieme informatie over zichzelf te onthullen in CMC. Ook zorgt het ervoor dat gesprekspartners op een eerder moment in de interactie intieme informatie gaan onthullen dan wanneer ze FtF zouden communiceren. Daarnaast stelt de Uncertainty Reduction Theory dat mensen zich onzeker voelen in interpersoonlijke situaties waarbij ze weinig informatie hebben over de ander, omdat het hierdoor moeilijk is om het gedrag van de ander te voorspellen (Berger & Calabrese, 1975). Deze onzekerheid vindt men vervelend en wil men dan ook reduceren. Volgens deze theorie kunnen mensen verschillende strategieën gebruiken om aan informatie te komen over de ander, om hiermee vervolgens de onzekerheid weg te nemen. In FtF interacties gebruiken mensen gewoonlijk drie typen strategieën: passieve, actieve en interactieve strategieën (Berger & Calabrese, 1975). Een passieve strategie houdt in dat men de ander onopvallend observeert om te zien hoe deze persoon reageert in interacties. De actieve strategie houdt in dat men zich inspant om de ander te leren kennen, zonder de ander daarmee te confronteren. En als laatste de interactieve strategie, waarbij het gaat om een directe interactie met de ander. Tot deze laatste strategie behoort zelfonthulling, waarbij zelfonthulling aan de kant van de gesprekspartner vaak ertoe leidt dat men zelf ook informatie onthult (Tidwell & Walther, 2002). Bij tekstuele CMC interacties is men visueel anoniem, waardoor men weinig informatie over de ander heeft en zich hierdoor onzeker voelt. Om deze onzekerheid op te lossen, wordt er vaak gebruikgemaakt van zelfonthulling. Het is bij CMC namelijk lastiger om de actieve en de passieve strategie te gebruiken en deze kosten ook meer moeite (Curtis, 1996). Als gevolg blijft zelfonthulling vaak over als één van de weinig mogelijke strategieën om de ander te leren kennen (Tidwell & Walther, 2002). Kortom, wanneer men visueel anoniem is, leidt dit tot onzekerheid bij de ander en deze onzekerheid lost men op door zelfonthulling. Studies waarin het effect van visuele anonimiteit op zelfonthulling werd onderzocht, laten zien dat er sprake is van meer zelfonthulling als de gesprekspartners visueel anoniem zijn dan wanneer zij niet visueel anoniem zijn (Bargh et al., 2002; Joinson, 2001; Tidwell & Walther, 2002; Walther et al., 2001). In de eerste studie van Joinson (2001) werden de participanten in duo’s verdeeld en moesten de duo’s een dilemma bediscussiëren. Uit deze studie bleek dat er bij CMC meer informatie werd onthuld dan in een FtF conversatie. In een tweede studie, kregen de participanten dezelfde taak, maar waren de gesprekspartners binnen de duo’s of visueel anoniem of niet visueel anoniem voor elkaar. Uit de resultaten hiervan bleek dat er sprake was van meer zelfonthulling wanneer de participanten visueel anoniem waren dan wanneer de participanten niet visueel anoniem waren. Verder werd in het 8
onderzoek van Tidwell en Walther (2002) gekeken naar het gebruik van de interactieve strategie en o.a. zelfonthulling bij FtF communicatie en CMC. Bij de CMC conditie waren de participanten visueel anoniem voor elkaar en moesten ze met elkaar communiceren door middel van e-mails. De resultaten hiervan lieten zien dat er meer zelfonthulling was in de (tekstuele) CMC conditie dan in de FtF conditie. Op basis van de Hyperpersonal Communication Theory, de Uncertainty Reduction Theory en de zojuist besproken onderzoeken, wordt het volgende verwacht: H1: Wanneer de gesprekspartners visueel anoniem zijn, leidt dit tot meer zelfonthulling dan wanneer de gesprekspartners niet visueel anoniem zijn.
2.3
Fysieke afwezigheid en zelfonthulling
Een andere factor die van invloed kan zijn op de hoeveelheid zelfonthulling, is fysieke afwezigheid, waarmee wordt bedoeld dat gesprekspartners met elkaar communiceren zonder dat in ze elkaars directe fysieke omgeving aanwezig zijn (Clark & Brennan, 1991). Uit onderzoek van Antheunis et al. (2012), waarin FtF communicatie met zowel tekst-gebaseerde CMC als visuele CMC werd vergeleken, bleek namelijk dat er geen verschillen waren in zelfonthulling tussen tekstuele CMC en visuele CMC. Dit suggereert dat niet enkel visuele anonimiteit zorgt voor meer zelfonthulling en mogelijk speelt fysieke afwezigheid hierbij ook een rol. Dat de fysieke afwezigheid van de gesprekspartners in dezelfde ruimte invloed heeft op de hoeveelheid zelfonthulling, kan verklaard worden doordat men in CMC geen last heeft van de beperkingen van fysieke aanwezigheid die men wel bij FtF interacties heeft (Burgoon & Le Poire, 1999). Zo leidt dit er bij FtF communicatie vaak toe dat gesprekspartners zich snel schamen en veel spanning en ongemak ervaren (Manstead et al., 2011). Dit is ook empirisch aangetoond in een onderzoek van Croes, Antheunis, Schouten en Krahmer (2014), waarbij participanten ofwel FtF ofwel via audiovisuele CMC moesten communiceren met een onbekende. Uit de resultaten hiervan bleek dat de participanten in de FtF conditie meer tekenen van spanning lieten zien; zij verschoven meer van plaats en zaten meer aan hun gezicht. Daarnaast heeft men bij FtF communicatie ook nauwelijks het gevoel van controle over het gesprek (Philippot & Douilliez, 2011). Het wegvallen van deze beperkingen bij CMC leidt ertoe dat mensen hun gedachten en gevoelens vrijer durven te uiten aan de gesprekspartner (Kiesler, Siegel, & McGuire, 1984) en dat men sneller emotioneel en intiem 9
communiceert bij CMC dan bij FtF communicatie (Manstead et al., 2011). Dit is ook de reden dat veel verlegen en autistische mensen het internet verkiezen boven FtF communicatie (Sheeks & Birchmeier, 2007). Op basis van bovenstaande informatie kan de volgende hypothese worden opgesteld: H2: Wanneer de gesprekspartners fysiek afwezig zijn in dezelfde ruimte, leidt dit tot meer zelfonthulling dan wanneer de gesprekspartners fysiek aanwezig zijn in dezelfde ruimte.
2.4
Zelfonthulling en interpersoonlijke aantrekkingskracht
Bij CMC vindt er, zoals besproken, meer zelfonthulling plaats dan bij FtF communicatie. Zelfonthulling heeft vervolgens weer een positief effect op de interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen gesprekspartners (Antheunis et al., 2007; Collins & Miller, 1994; Jiang et al., 2011; McKenna et al., 2002; Sprecher et al., 2013; Thibaut & Kelley, 1959). Dit kan verklaard worden aan de hand van de Social Exchange Theory (Thibaut & Kelley, 1959), die stelt dat relaties gezien kunnen worden als een sociale uitwisseling van kosten en beloningen. Wanneer de kosten groter zijn dan de beloningen, dan zal dit zorgen voor negatieve gevoelens richting de ander. Als men daarentegen veel beloningen ontvangt van de ander, dan zal men meer tot deze persoon zijn aangetrokken. Zelfonthulling wordt volgens deze theorie gezien als een beloning voor de ontvanger ervan, omdat het aangeeft dat degene die persoonlijke informatie uit, de ander aardig vindt en de relatie met de ander wenst te verdiepen (Worthy, Gary, & Kahn, 1969). Hieruit volgt dat bij interacties waarbij er sprake is van veel zelfonthulling, de gesprekspartners meer tot elkaar zijn aangetrokken (Collins & Miller, 1994). Naast het ontvangen van persoonlijke informatie over de ander, zorgt het zelf onthullen van persoonlijke informatie ook voor meer interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners. Dit komt doordat men op basis van het vertoonde gedrag inferenties maakt over de eigen gevoelens en gedachten. Zo kan het uiten van persoonlijke informatie leiden tot de inferentie dat men dit doet omdat men de ander leuk vindt en vertrouwt (Chaikin & Derlega, 1974). De relatie tussen zelfonthulling en interpersoonlijke aantrekkingskracht is door diverse studies herhaaldelijk aangetoond (Antheunis et al., 2007; Bargh et al., 2002; Collins & Miller, 1994; Mckenna et al., 2002; Sprecher et al., 2013). Zo hebben Collins en Miller (1994) een meta-analyse gedaan van 94 empirische onderzoeken, waarin werd aangetoond dat wanneer men zelf meer onthult, dat men dan ook meer tot de ander is aangetrokken. De participanten 10
beoordeelden hun gesprekspartner als warm, vriendelijk en betrouwbaar na het uiten van intieme informatie over zichzelf. Daarnaast bleek dat wanneer de gesprekspartner meer onthulde, de ander deze persoon dan aantrekkelijker vond. Dit werd ook aangetoond in recenter onderzoek van Sprecher et al. (2013). Bij deze studie kreeg één iemand van het duo de opdracht om over een vastgesteld onderwerp informatie te onthullen en de ander kreeg de taak om hierna te luisteren. Degene die de persoonlijke informatie ontving van de ander, voelde zich vervolgens meer tot deze persoon aangetrokken. Op basis van de Social Exchange Theory en eerder onderzoek kan de volgende hypothese worden opgesteld: H3: Hoe meer zelfonthulling er is tussen de gesprekspartners, hoe meer de gesprekspartners tot elkaar zullen zijn aangetrokken.
2.5
Visuele anonimiteit en interpersoonlijke aantrekkingskracht
Er wordt ook een directe relatie verondersteld tussen visuele anonimiteit en interpersoonlijke aantrekkingskracht. Deze directe relatie kan worden verklaard met behulp van de Hyperpersonal Communication Theory (Walther, 1996). Volgens deze theorie zorgt de visuele anonimiteit bij CMC ervoor dat er sprake is van optimale zelfpresentatie en geïdealiseerde impressievorming van de gesprekspartner. Doordat er bij CMC weinig cues beschikbaar zijn, richten de gesprekspartners zich op de cues die wel beschikbaar zijn. Op basis van deze minimale cues kiezen gesprekspartners hoe ze zich willen presenteren naar de ander en kan men hiermee de zelfpresentatie optimaliseren. Deze geoptimaliseerde zelfpresentatie leidt ertoe dat er ideale impressies van elkaar gevormd worden. Dit komt doordat men door de beperkte hoeveelheid cues zelf gaten moet invullen over de gesprekspartner en hierbij plaatst men vaak positieve eigenschappen bij de gesprekspartner (Walther, 1996). Men stelt dan de partner als positiever en leuker voor dan in werkelijkheid het geval is en is zodoende meer tot de gesprekspartner aangetrokken. Onderzoek laat ook veelvuldig zien dat men in tekstuele CMC meer tot elkaar is aangetrokken dan in FtF interacties (Hancock & Dunham, 2001; Fullwood, 2007; Walther, 1995; Walther et al., 2001). Zo laat de studie van Hancock en Dunham (2001) zien dat gesprekspartners in CMC elkaar inderdaad beoordelen op een kleiner aantal kenmerken dan gesprekspartners die FtF interacteren. Ook blijkt uit dit onderzoek dat men positievere impressies vormt van de ander bij CMC dan bij FtF interacties. In de studie van Walter et al. (2001) waren de participanten of visueel anoniem of niet visueel anoniem en moesten ze middels CMC in groepen communiceren. De resultaten hiervan lieten zien dat de 11
participanten die visueel anoniem waren, als aantrekkelijker werden beoordeeld dan de participanten die niet visueel anoniem waren. Op basis van bovenstaande onderzoeken en de Hyperpersonal Communication Theory wordt het volgende verondersteld: H5: Wanneer de gesprekspartners visueel anoniem zijn, leidt dit tot meer interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners dan wanneer de gesprekspartners niet visueel anoniem zijn.
2.6
Fysieke afwezigheid en interpersoonlijke aantrekkingskracht
Tot slot, wordt er een directe relatie verondersteld tussen fysieke afwezigheid in dezelfde ruimte en interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen gesprekspartners. De fysieke afwezigheid zorgt er namelijk voor dat men in CMC geen last heeft van de beperkingen die fysieke aanwezigheid met zich meebrengt. Zo ervaart men minder schaamte, spanning en ongemak in CMC interacties (Manstead et al., 2011). Spanning leidt volgens Mehrabian (1969) namelijk tot afstand tussen de gesprekspartners en deze afstand maakt dat de gesprekspartners minder tot elkaar zijn aangetrokken. Deze spanning is aanzienlijk minder in CMC en dit zou er volgens Korzenny en Bauer (1981) toe moeten leiden dat gesprekspartners in CMC meer tot elkaar zijn aangetrokken. Ook zouden gesprekspartners die via CMC communiceren zich door de fysieke afwezigheid meer psychologisch met elkaar verbonden voelen. Er wordt verwacht dat deze psychologische verbondenheid op den duur zal leiden tot het ontstaan van vriendschappen (Wegner & Vallacher, 1977). Daarnaast wil het gebrek aan fysieke aanwezigheid van de gesprekspartners in dezelfde ruimte, niet zeggen dat ze niet het gevoel kunnen hebben dat de ander aanwezig is (Lombard et al., 2000). Zo wordt door Biocca en Harms (2002) gesteld dat gesprekspartners die gemedieerd met elkaar communiceren, een vorm van “gemedieerde aanwezigheid” kunnen voelen, waarbij de fysieke omgeving verandert in een virtuele omgeving. Als de gesprekspartners een gevoel van “gemedieerde aanwezigheid” hebben, kunnen ze zich ook met elkaar verbonden voelen (Biocca, Harms, & Greg, 2001). Empirisch onderzoek laat zien dat wanneer men via CMC communiceert, dit leidt tot meer interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners (Bargh et al., 2002; Croes et al., 2014; Manstead et al., 2011; McKenna et al., 2002; Walther, 1995). Zo deden Bargh en collega’s (2002) een studie waarin participanten de taak kregen om elkaar te leren kennen door 40 minuten FtF te communiceren of 40 minuten via een online chat te communiceren. De resultaten gaven aan dat de participanten elkaar aardiger vonden wanneer 12
ze 40 minuten online met elkaar hadden gepraat dan wanneer ze dit FtF deden. In de studie van Croes en collega’s (2014) kregen de participanten dezelfde taak, alleen bestonden hierbij de condities uit een audiovisuele CMC conditie en een FtF conditie. De studie wees uit dat de participanten in de audiovisuele CMC conditie meer tot elkaar waren aangetrokken dan in de FtF conditie. Op basis van bovenstaande wordt het volgende veronderstelt: H6: Wanneer de gesprekspartners fysiek afwezig zijn in dezelfde ruimte zorgt dit voor meer interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners dan wanneer ze fysiek aanwezig zijn in dezelfde ruimte.
2.7
De mediërende rol van zelfonthulling
Op basis van de eerdere hypotheses kunnen de volgende twee hypotheses worden onderbouwd. Volgens de Hyperpersonal Communication Theory (Walther, 1996) en de Uncertainty Reduction Theory (Berger & Calabrese, 1975) leidt een situatie waarin de gesprekspartners visueel anoniem zijn tot meer zelfonthulling dan een situatie waarin de gesprekspartners niet visueel anoniem zijn. Ook een situatie waarin de gesprekspartners fysiek afwezig zijn in dezelfde ruimte leidt tot meer zelfonthulling dan een situatie waarin de gesprekspartners fysiek aanwezig zijn in dezelfde ruimte. Dit komt doordat men minder last heeft van schaamte, spanning en ongemak (Manstead et al., 2011). Volgens de Social Exchange Theory (Thibaut & Kelley, 1959) heeft de hoeveelheid zelfonthulling vervolgens weer
een
positief
effect
op
de
interpersoonlijke
aantrekkingskracht
tussen
de
gesprekspartners. De hypotheses luiden dan ook als volgt: H4a: Het verband tussen visuele anonimiteit en interpersoonlijke aantrekkingskracht wordt gemedieerd door zelfonthulling. H4b: Het verband tussen fysieke afwezigheid en interpersoonlijke aantrekkingskracht wordt gemedieerd door zelfonthulling.
13
3
Methode
3.1
Participanten
Aan dit onderzoek hebben 222 participanten deelgenomen, waarvan 111 mannen en 111 vrouwen. Deze participanten werden opgedeeld in man-vrouw paren, waarbij ze elkaar niet mochten kennen. Hierdoor bestond het paar uit één student Communicatie- en Informatiewetenschappen (CIW) aan Tilburg University en één student van een andere opleiding binnen de universiteit. De leeftijd van de participanten varieerde van 18 tot 32 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 21.5 jaar (SD = 2.54).
3.2
Design
Het onderzoek bestond uit een 2 x 2 design, waarbij de visuele anonimiteit en de fysieke afwezigheid gemanipuleerd werden. De vier condities waren als volgt: een FtF conditie (niet visueel anoniem + fysiek aanwezig), een FtF conditie met scherm (visueel anoniem + fysiek aanwezig), een audiovisuele conditie (niet visueel anoniem + fysiek afwezig) en een conditie met enkel audio (visueel anoniem + fysiek afwezig).
3.3
Procedure
De paren werden toegewezen aan één van de vier condities: FtF (N = 64), FtF met scherm (N = 55), audiovisueel (N = 53) en enkel audio (N = 50). De participanten die samen een paar vormden, werden op twee verschillende verdiepingen opgewacht. Dit werd gedaan om de kans te minimaliseren dat ze elkaar voorafgaand aan het experiment al gesproken hadden. Op deze locaties werden de participanten geïnstrueerd en werd aan hen gevraagd om het consentformulier te ondertekenen. Op de toelichting over de manier van communiceren na, was de instructie gelijk voor alle participanten. Er werd uitgelegd dat de participanten 12 minuten zouden gaan praten met een hen nog onbekend persoon van de andere sekse. Ook werd verteld dat de participanten zelf mochten bepalen waar ze over wilden praten, zolang ze maar probeerden om de ander zo goed mogelijk te leren kennen. Tot slot werd verteld dat na 12 minuten het gesprek zou worden beëindigd door de experimentleider en dat ze hierna nog een online vragenlijst moesten invullen die ongeveer 15 minuten in beslag zou nemen.
14
In de FtF condities bevonden de participanten zich, in tegenstelling tot de audiovisuele- en enkel audio conditie, in dezelfde ruimte. Bij de audiovisuele conditie en de conditie met enkel audio, moesten de participanten met elkaar praten via een Eyecatcher (een beeldtelefoon), waarbij in de enkel audio conditie het beeld was uitgezet en de participanten elkaar alleen konden horen. Na beëindiging van de gesprekken werd aan de participanten verteld dat ze waren opgenomen en dat dit bewust niet voorafgaand aan het gesprek is verteld, omdat dit dan het gesprek te veel zou beïnvloeden. Ook werd verteld dat de opnames anoniem verwerkt zouden worden en werd hen gevraagd of ze toestemming wilden geven voor het gebruik van de opnames. Hierna moesten de participanten een online vragenlijst invullen, waarbij in de FtF condities één iemand van het duo mee werd genomen naar een andere ruimte, zodat de participanten afzonderlijk van elkaar de online vragenlijst konden invullen. Na het invullen hiervan werden de participanten bedankt voor hun deelname aan het onderzoek. De CIW studenten kregen 0,5 proefpersoonpunt voor hun deelname en de nietCIW studenten kregen vijf euro als beloning.
3.4
Metingen
De afhankelijke variabele “interpersoonlijke aantrekkingskracht” werd gemeten aan de hand van 8 items afkomstig van McCroskey, McCroskey en Richmond (2007). Enkele voorbeelden hiervan waren: “Ik denk dat ik goed bevriend zou kunnen worden met mijn gesprekspartner”, “Ik zou niet zo graag met mijn gesprekspartner omgaan” en “Ik denk dat mijn gesprekspartner niet in mijn vriendengroep zou passen” (zie bijlage). De antwoordcategorieën varieerden van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). De items vormden een eendimensionale schaal (met 50 % verklaarde variantie) met een Cronbach’s Alpha van .85 (M = 3.49, SD = 0.83). Daarnaast werd de mediërende variabele “zelfonthulling” gemeten aan de hand van 20 items. Deze items waren afkomstig van de schalen van Jourard (1971), Rubin en Shenker (1978) en Miller et al. (1983). Voorbeelden van items waren: “Hoeveel heb jij je gesprekspartner verteld over wat je in je vrije tijd doet?”, “Hoeveel heb jij je gesprekspartner verteld over je toekomst?” en “Hoeveel heb jij je gesprekspartner verteld over je problemen?” (zie bijlage). De stellingen konden worden beantwoord op een zevenpuntsschaal, waarbij de antwoordcategorieën varieerden van 1 (niets) tot 7 (alles). Factoranalyse gaf aan dat alle items op 8 factoren laadden en de algehele schaal had een Cronbach’s Alpha van .65 (M = 2.14, SD = 0.99) (met 66% verklaarde variantie). Dat deze score onder het grensniveau van .7 ligt, is te 15
verklaren doordat meer zelfonthulling op één item niet automatisch leidt tot meer zelfonthulling op een ander item. Iemand kan bijvoorbeeld veel informatie onthullen over zijn of haar studie, maar weinig onthullen over zijn of haar problemen. Hierdoor vormt de lage Cronbach’s
Alpha
geen beperking voor
“zelfonthulling”.
16
de betrouwbaarheid
van het
construct
4
Resultaten
In deze studie werd onderzocht of er een verband bestaat tussen de factoren binnen CMC en interpersoonlijke aantrekkingskracht, met zelfonthulling als mediërende factor. Om deze mediatie te onderzoeken, werd gebruikgemaakt van de methode van Baron en Kenny (1986). Deze methode bestaat uit drie stappen, waarbij bij iedere stap lineaire regressies moeten worden uitgevoerd. In de eerste stap werd het verband getoetst tussen de onafhankelijke variabelen (visuele anonimiteit en fysieke afwezigheid) en de mediërende variabele (zelfonthulling). Vervolgens werd in de tweede stap onderzocht of er een verband bestaat tussen
de
mediërende
variabele
en
de
afhankelijke
variabele
(interpersoonlijke
aantrekkingskracht). Tot slot werd nagegaan of er een relatie bestaat tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele. In de eerste stap werden de eerste twee hypotheses getoetst. De eerste hypothese voorspelde dat wanneer de gesprekspartners visueel anoniem zijn, dit tot meer zelfonthulling leidt dan wanneer de gesprekspartners niet visueel anoniem zijn. De lineaire regressieanalyse toonde aan dat er geen effect was van visuele anonimiteit op zelfonthulling (B = -.02, SE = .06, β = - .03, p =. 29), waardoor de eerste hypothese verworpen dient te worden. De tweede hypothese stelde dat wanneer de gesprekspartners fysiek afwezig zijn in dezelfde ruimte, dit tot meer zelfonthulling leidt dan wanneer de gesprekspartners fysiek aanwezig zijn in dezelfde ruimte. De resultaten van de analyse lieten zien dat er hiertussen geen significant verschil bestond in zelfonthulling (B = .01, SE = .06, β = .01, p =. 93), waardoor de tweede hypothese ook verworpen dient te worden. Vervolgens werd bij de tweede stap de derde hypothese onderzocht. De derde hypothese voorspelde dat hoe meer zelfonthulling er is tussen de gesprekspartners, hoe meer de gesprekspartners tot elkaar zullen zijn aangetrokken. Uit de regressieanalyse bleek dat de hoeveelheid zelfonthulling geen effect had op de interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners (B = .17, SE = .12, β = .13, p =.18). Hierdoor moet ook de derde hypothese worden verworpen. In de laatste stap werden de hypotheses 4 en 5 getoetst. Volgens de vierde hypothese zou er meer interpersoonlijke aantrekkingskracht zijn tussen de gesprekspartners wanneer ze visueel anoniem zijn, dan wanneer ze niet visueel anoniem zijn. Uit de vergelijking bleek dat er geen effect was van visuele anonimiteit op interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners (B = -.05, SE = .08, β = - .06, p =.56), waarmee de vierde hypothese verworpen dient te worden. De vijfde hypothese stelde dat wanneer de gesprekspartners 17
fysiek afwezig zijn in dezelfde ruimte, de interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners groter is dan wanneer de gesprekspartners fysiek aanwezig zijn in dezelfde ruimte. De analyse toonde aan dat er geen significant effect was van fysieke aanwezigheid op interpersoonlijke aantrekkingskracht (B = -.02, SE = .08, β = - .02, p =. 85), waardoor deze hypothese moet worden verworpen. Tot slot, voorspelde hypothese 6a dat het verband tussen visuele anonimiteit en interpersoonlijke aantrekkingskracht gemedieerd wordt door zelfonthulling en veronderstelde hypothese
6b
dat
het
verband
tussen
fysieke
afwezigheid
en
interpersoonlijke
aantrekkingskracht gemedieerd wordt door zelfonthulling. Volgens Baron en Kenny (1986) zou iedere zojuist doorlopen stap een significant effect moeten laten zien, om te mogen spreken van een partiële mediatie. De regressieanalyses toonden aan dat er bij geen enkel van de stappen sprake was van een significant effect, waardoor men hier niet van kan spreken en de hypotheses 6a en 6b dan ook verworpen dienen te worden.
18
5
Discussie
5.1
Doel van de studie en hypotheses
Het doel van deze studie was om na te gaan of de factoren “visuele anonimiteit” en “fysieke afwezigheid” effect hebben op de interpersoonlijke aantrekkingskracht en of zelfonthulling hierbij een mediërende rol speelt. Om dit te onderzoeken werden zes hypotheses opgesteld, waarbij de eerste hypothese stelde dat wanneer de gesprekspartners visueel anoniem zijn, dit leidt tot meer zelfonthulling dan wanneer de gesprekspartners niet visueel anoniem zijn. Deze hypothese kon niet worden bevestigd, wat betekent dat het voor de hoeveelheid zelfonthulling niet uitmaakt of de gesprekspartners visueel anoniem zijn of niet. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat niet visuele anonimiteit leidt tot meer zelfonthulling, maar dat het gebruik van tekst leidt tot meer zelfonthulling. In eerdere studies, waarbij de visueel anonieme condities bestonden uit enkel het gebruik van tekst, is er namelijk wel een effect gevonden van visuele anonimiteit op zelfonthulling (Bargh et al., 2002; Joinson, 2001; Tidwell & Walther, 2002; Walther et al., 2001). Een mogelijke reden waarom een conditie bestaande uit enkel tekst wel tot meer zelfonthulling leidt, is dat men hierbij geen visuele en auditieve cues tot zijn of haar beschikking heeft en moet compenseren voor het gebrek aan informatie dat men bij FtF communicatie via deze cues krijgt (Tidwell & Walther, 2002). Zo is het met tekst lastiger om te bepalen of een boodschap nu serieus of sarcastisch bedoeld was en gaan er meer berichten over en weer tussen de gesprekspartners om dit vast te stellen (Mallen, Day, & Green, 2003). Dit heeft als gevolg dat men meer gebruikmaakt van zelfonthulling om aan deze informatie te komen (Antheunis et al., 2007; Tidwell & Walther, 2002). Doordat in deze studie de participanten in de visueel anonieme conditie, wel auditieve cues ter beschikking hadden, konden zij op basis van intonatie, praattempo en het gebruik van stiltes bepalen hoe een boodschap bedoeld werd (Mallen et al., 2003). Wellicht heeft de beschikbaarheid van deze cues ervoor gezorgd dat de participanten minder op zelfonthulling waren aangewezen om aan informatie te komen over de gesprekspartner, dan wanneer zij enkel tekst tot hun beschikking hadden. Kortom, mogelijk gaat het niet om visuele anonimiteit, maar om het gebruik van tekst, omdat er hierbij het minste informatie beschikbaar is. Dit gebrek aan informatie kan men oplossen door zelfonthulling. De tweede hypothese voorspelde dat wanneer gesprekspartners fysiek afwezig zijn in dezelfde ruimte, dit leidt tot meer zelfonthulling dan wanneer gesprekspartners fysiek 19
aanwezig zijn in dezelfde ruimte. Deze hypothese kon niet worden bevestigd, wat betekent dat het voor de hoeveelheid zelfonthulling niet uitmaakt of de gesprekspartners fysiek afwezig of fysiek aanwezig zijn in dezelfde ruimte. Een verklaring voor het feit dat er geen verschillen in zelfonthulling zijn gevonden, is dat veel participanten al vermoedden dat ze werden opgenomen. Toen na afloop van het kennismakingsgesprek tegen hen werd verteld dat ze werden opgenomen, werd door velen aangegeven dat ze dit al hadden verwacht of zelfs doorhadden. Dit zal waarschijnlijk voor spanning en ongemak hebben gezorgd bij de participanten en als gevolg hiervan hadden ze mogelijk het gevoel dat ze niet in alle openheid over alles konden praten. Hierdoor hadden de participanten in alle condities waarschijnlijk last van evenveel spanning. Dit is ook wat de resultaten aangaven; dat de condities niet verschilden in de mate waarin ze zich zorgen maakten en onzeker waren over hoe ze overkwamen op de ander (B= .02, SE = .05, β = -.04, p = .67). Normaal gezien zou men bij de condities waarin men fysiek afwezig is, minder last moeten hebben van spanning en ongemakken (Manstead et al., 2011). Het feit dat ze werden opgenomen zou ervoor gezorgd kunnen hebben dat de spanning in de condities waarin men fysiek afwezig is, niet is afgenomen. Op deze manier kwamen de voordelen die men normaal ervaart bij fysieke afwezigheid niet tot hun recht. Wanneer de participanten niet zouden worden opgenomen, zouden de voordelen van fysieke afwezigheid waarschijnlijk wel tot hun recht komen en is het aannemelijk dat er wel verschillen tussen de condities zouden worden gevonden in de hoeveelheid zelfonthulling. De derde hypothese veronderstelde dat meer zelfonthulling zou leiden tot meer interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de gesprekspartners, maar dit verband kon niet worden aangetoond. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat in de huidige studie, in tegenstelling tot eerdere studies (Antheunis et al., 2007; Bargh et al., 2002; Mckenna et al., 2002; Sprecher et al., 2013), geen sprake was van het gebruik van tekst. Bij tekstuele condities waarin gesprekspartners met elkaar communiceren door middel van chatten of emails, kan men zo snel reageren als men zelf wil en ook bepalen hoeveel men over zichzelf vertelt. Zo is het ook mogelijk dat iemand minimale antwoorden geeft op vragen en het lang duurt voordat iemand reageert, zonder dat er pijnlijke stiltes vallen. Wellicht zorgt dit ervoor dat de gesprekspartners zelfonthulling dan inderdaad als een beloning zien, omdat ze het gevoel hebben dat de ander niet verplicht is om zich zo uitgebreid te uiten en er ook voor kan kiezen om weinig te vertellen over zichzelf. Doordat de zelfonthulling als een beloning wordt gezien, leidt dit vervolgens tot meer interpersoonlijke aantrekkingskracht (Thibaut & Kelley, 1959). In deze studie was er geen tekst, maar communiceerden de gesprekspartners met elkaar 20
door middel van audio. Wellicht gaf dit de participanten, anders dan bij tekst, het idee dat ze verplicht waren om persoonlijke informatie te onthullen om zo pijnlijke stiltes te voorkomen. De participanten zagen zelfonthulling dan wellicht niet als een beloning en waren zodoende niet tot elkaar aangetrokken. De vierde hypothese voorspelde de directe relatie tussen visuele anonimiteit en interpersoonlijke aantrekkingskracht, waarbij verwacht werd dat wanneer de gesprekspartners visueel anoniem zijn, dit zorgt voor meer interpersoonlijke aantrekkingskracht dan wanneer de gesprekspartners niet visueel anoniem zijn. De resultaten toonden aan dat het voor de interpersoonlijke aantrekkingskracht niet uitmaakt of de gesprekspartners visueel anoniem zijn of niet. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat non-verbale factoren een minder grote rol spelen met betrekking tot de interpersoonlijke aantrekkingskracht dan in eerdere studies werd beweerd (e.g., Burgoon et al., 2002; Mehrabian, 1969; Walther, Loh, & Granka, 2005). In dit onderzoek was er sprake van een ongestructureerde conversatie, waarbij de participanten vrij waren in waar ze over wilden praten. Bij dit type conversatie is het mogelijk dat de rol van verbale cues belangrijker is dan de rol van non-verbale cues (Burgoon et al., 2002). Ook heeft onderzoek van Antheunis et al. (2012) uitgewezen dat verbale signalen inderdaad een belangrijke voorspeller vormen voor de interpersoonlijke aantrekkingskracht. Dat verbale cues meer effect hebben op de interpersoonlijke aantrekkingskracht dan nonverbale cues, kan verklaren waarom er geen verschillen werden gevonden tussen de visueel anonieme condities en de niet visueel anonieme condities wat betreft de interpersoonlijke aantrekkingskracht. De gesprekspartners in deze studie hadden namelijk allemaal in dezelfde mate beschikking over verbale cues en verschilden alleen in non-verbale cues van elkaar. De vijfde hypothese veronderstelde dat wanneer de gesprekspartners fysiek afwezig zijn in dezelfde ruimte, dat dit leidt tot meer interpersoonlijke aantrekkingskracht dan wanneer ze fysiek aanwezig zijn in dezelfde ruimte. Uit de resultaten bleek dat er geen verschillen waren in interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de condities. Dit kan ook verklaard worden aan de hand van het vermoeden van de participanten dat ze werden opgenomen. Normaal gezien zou men namelijk minder spanning en ongemak ervaren bij fysieke afwezigheid en dit zou ervoor zorgen dat de gesprekspartners zich meer psychologisch met elkaar verbonden voelen (Wegner & Vallacher, 1977) en meer tot elkaar zijn aangetrokken (Korzenny & Bauer, 1981). Doordat de participanten dachten dat ze werden opgenomen, maakten ze zich in alle condities meer zorgen en waren ze onzekerder hoe ze overkwamen (B= .02, SE = .05, β = -.04, p = .67). Deze spanning heeft er mogelijk voor gezorgd dat de participanten zich minder psychologisch verbonden voelden met hun 21
gesprekspartner (Wegner & Vallacher, 1977) en minder tot elkaar waren aangetrokken (Korzenny & Bauer, 1981). Wanneer deze spanning daadwerkelijk minder zou zijn in de condities waarin men fysiek afwezig was in dezelfde ruimte, dan is het aannemelijk dat er wel verschillen waren gevonden in interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen de condities.
5.2
Theoretische implicaties
Dit onderzoek heeft enkele implicaties voor de theorie over CMC en relatievorming. Allereerst draagt deze studie bij aan kennis over online communicatie en interpersoonlijke aantrekkingskracht. In eerdere studies is veelvuldig gekeken naar de verschillen in interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen CMC en FtF communicatie (e.g., Antheunis et al., 2007; Bargh et al., 2002; McKenna et al., 2002), maar hierbij werd doorgaans enkel tekstuele CMC met FtF communicatie vergeleken. In dit onderzoek werden rijkere vormen van CMC, namelijk audio- en audiovisuele CMC, vergeleken met FtF communicatie wat betreft interpersoonlijke aantrekkingskracht. Ook werd in dit onderzoek, in tegenstelling tot eerdere onderzoeken, onderscheid gemaakt in de factoren van CMC, te weten visuele anonimiteit en fysieke afwezigheid, en werd de afzonderlijke invloed van deze eigenschappen nagegaan. Uit deze studie blijkt dat de factoren “visuele anonimiteit” en “fysieke afwezigheid” geen invloed hebben op de interpersoonlijke aantrekkingskracht. Eerder onderzoek heeft echter wel aangetoond dat visuele anonimiteit effect heeft op de interpersoonlijke aantrekkingskracht (Hancock & Dunham, 2001; Walther, 1995; Walther et al., 2001) en ook dat fysieke afwezigheid invloed heeft op de interpersoonlijke aantrekkingskracht (Bargh et al., 2002; Manstead, et al., 2011; McKenna et al., 2002; Walther, 1995). Een mogelijke reden dat er in de huidige studie geen effect is gevonden, is dat er geen sprake was van tekstuele CMC. In eerdere studies werden de condities waarin men niet visueel anoniem was en de condities waarin men fysiek aanwezig was, vergeleken met een tekst-gebaseerde conditie. In de huidige studie was er echter geen tekst-gebaseerde conditie, maar een audio conditie. Dit suggereert dat de verschillen in interpersoonlijke aantrekkingskracht niet worden veroorzaakt door fysieke afwezigheid en visuele anonimiteit, maar door het gebruik van tekst. Dat tekst zou zorgen voor meer interpersoonlijke aantrekkingskracht, is te verklaren aan de hand van een aantal eigenschappen van tekstuele CMC. Zo heeft men volgens de Hyperpersonal Communication Theory van Walther (1996) bij tekst meer tijd om na te denken over de inhoud van de berichten en kan men zelf bepalen hoe snel men reageert, waardoor men meer controle heeft over de interactie. Doordat men zelf de inhoud kan bepalen en er geen visuele22
en auditieve cues aanwezig zijn, biedt het de mogelijkheid tot optimale zelfpresentatie en geïdealiseerde impressievorming van de gesprekspartner. Op basis van deze studie lijkt de Hyperpersonal Communication Theory van Walther (1996) niet op te gaan voor modernere communicatietoepassingen met audio en video, enkel voor tekstuele CMC.
5.3
Beperkingen en suggesties voor vervolgonderzoek
Afgezien van het feit dat dit onderzoek nieuw licht werpt op eerdere bevindingen, dient er rekening gehouden te worden met de beperking van deze studie. In dit onderzoek ging het enkel om initiële interacties. Er was geen sprake van toekomstige interacties, waardoor participanten mogelijk minder gemotiveerd waren om de ander goed te leren kennen. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om te kijken of participanten anders met elkaar omgaan wanneer ze weten dat er nog interacties in de toekomst zullen volgen. Men kan in vervolgonderzoek het aantal interacties manipuleren; waarbij de participant meerdere interacties met dezelfde persoon zal hebben of waarbij het bij één interactie blijft. Op deze manier zal blijken of ze de ander meer gaan vertellen en deze persoon aardiger vinden als ze weten dat ze de ander nog vaker gaan spreken. Ook zou men hiermee kunnen kijken hoe interacties zich over tijd ontwikkelen. Zo is gebleken dat personen die elkaar online leren kennen, in tegenstelling tot FtF, elkaar aardiger vinden in latere stadia van hun vriendschap (McKenna et al., 2002). Vervolgonderzoek zou kunnen nagaan of er later wel verschillen ontstaan in interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen FtF communicatie en CMC of dat deze mate alsnog gelijk blijft tussen beide communicatievormen. Een datingsetting zou zeer geschikt zijn voor vervolgonderzoek, omdat de participanten hierbij gemotiveerd zijn om de ander te leren kennen en men ook kan onderzoeken wat de effecten over tijd zijn.
5.4
Conclusie
Dit onderzoek heeft laten zien dat visuele anonimiteit en fysieke afwezigheid geen invloed hebben op de interpersoonlijke aantrekkingskracht. Ook is gebleken dat zelfonthulling niet de veronderstelde mediërende rol speelt. Op basis van dit onderzoek lijkt het niet te gaan om de non-verbale factoren “visuele anonimiteit” en “fysieke afwezigheid”, maar om het gebruik van tekst. Dit is echter maar één studie naar de verschillen in interpersoonlijke aantrekkingskracht tussen modernere online communicatie en FtF communicatie. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of deze bevindingen gerepliceerd kunnen worden. 23
Literatuur Altman, I., & Taylor, D. A. (1973). Social Penetration: The development and dissolution of interpersonal relationships. New York, NY: Holt, Rinehard and Winston. Antheunis, M. L., Valkenburg, P. M., & Peter, J. (2007). Computer-mediated communication and interpersonal attraction: An experimental test of two explanatory hypotheses. CyberPsychology & Behavior, 10, 831-836. Antheunis, M. L., Schouten, A. P., Valkenburg, P. M., & Peter, J. (2012). Interactive Uncertainty reduction strategies and verbal affection in computer-mediated communication. Communication Research, 39, 757-780. Antheunis, M. L., Valkenburg, P. M., & Peter, J. (2010). Getting acquainted through social network sites: Testing a model of online uncertainty reduction and social attraction. Computers in Human Behavior, 26, 100-109. Bargh, J. A., Mckenna, K. Y., & Fitzsimons, G. M. (2002). Can you see the real me? Activation and expression of the "true self" on the internet. Journal of Social Issues, 58, 33-48. Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173–1182. Berger, C. R., & Calabrese, R. J. (1975). Some explorations in initial interaction and beyond: Toward a developmental theory of interpersonal communication. Human Communication Research, 1, 99-112. Biocca, F., & Harms, C. (2002). Defining and measuring social presence: Contribution to the networked minds theory and measure. In F. R. Gouveia & F. Biocca (Eds.), Proceedings of the 5th International Workshop on Presence 2002 (pp. 7–36). Portugal: University of Fernando Pessoa Press. Biocca, F., Harms, C., & Gregg, J. (2001). The networked minds measure of social presence: Pilot test of the factor structure and concurrent validity. Paper presented at the 4thannual International Workshop on Presence, Philadelphia, PA. Burgoon, J. K., & Le Poire, B. A. (1999). Nonverbal cues and interpersonal judgments: Participant and observer perceptions of intimacy, dominance, composure, and formality. Communications Monographs, 66, 105-124. Burgoon, J. K., Bonito, J. A., Ramirez, A., Dunbar, N. E., Kam, K., & Fischer, J. (2002).
24
Testing the interactivity principle: Effects of mediation, propinquity, and verbal and nonverbal modalities in interpersonal interaction. Journal of communication, 52, 657677. Chaikin, A. L., & Derlega, V. J. (1974). Variables affecting the appropriateness of selfdisclosure. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 42, 588-593. Clark, H. H., & Brennan, S. E. (1991). Grounding in communication. Perspectives on Socially Shared Cognition, 13, 127-149. Collins, N. L., & Miller, L. C. (1994). Self-disclosure and liking: A meta-analytic review. Psychological bulletin, 116, 457-457. Cooper, A., & Sportolari, L. (1997). Romance in cyberspace: Understanding online attraction. Journal of Sex Education and Therapy, 22, 7-14. Croes, E. A. J., Antheunis, M. L., Schouten, A. P., & Krahmer, E. J. (2014). Mediation and interpersonal attraction: A comparison of verbal and nonverbal expressions of affection in audiovisual CMC and FTF. Proceedings of the Annual Conference of the International Communication Association (ICA), London. Culnan, M. J., & Markus, M. L. (1987). Information technologies: Electronic media and intraorganizational communication. In F. M. Jablin, L. L. Putnam, K. H. Roberts, & L. W. Porter (Eds.), Handbook of organizational communication (pp. 420444). Beverly Hills, CA: Sage. Curtis, P. (1996). Mudding: Social phenomena in text-based virtual realities. In M. Stefik (Ed.), Internet dreams: Archetypes, myths, and metaphors (pp. 265-292). Cambridge, MA: MIT Press. Daft, R. L., & Lengel, R. H. (1984). Information richness: A new approach to managerial behavior and organization design. In: B. Staw & L. Cummings (Eds.), Research in Organizational Behavior (pp. 191–233). Greenwich, CT: JAI Press. Derks, D., Fischer, A. H., & Bos, A. E. (2008). The role of emotion in computer-mediated communication: A review. Computers in Human Behavior, 24, 766-785. Fullwood, C. (2007). The effect of mediation on impression formation: a comparison of faceto-face and video-mediated conditions.
Applied Ergonomics,
38,
267-273.
Hancock, J. T., & Dunham, P. J. (2001). Impression Formation in Computer-Mediated Communication Revisited: An Analysis of the Breadth and Intensity of Impressions. Communication research, 28, 325-347.
25
Jiang, L. C., Bazarova, N. N., & Hancock, J.T. (2011). The disclosure-intimacy link in computer-mediated communication: An attribution extension of the hyperpersonal model. Human Communication Research, 37, 58-77. Joinson, A. N. (2001). Self‐disclosure in computer‐mediated communication: The role of self ‐awareness and visual anonymity. European Journal of Social Psychology, 31, 177192. Jourard, S. M. (1971). Self-disclosure: An experimental analysis of the transparent self. New York: Wiley. Kiesler, S., Siegel, J., & McGuire, T. W. (1984). Social psychological aspects of computermediated communication. American psychologist, 39, 1123-1134. Korzenny, F., & Bauer, C. (1981). Testing the theory of electronic propinquity: Organizational teleconferencing. Communication Research, 8, 479-498. Lapidot-Lefler, N., & Barak, A. (2012). Effects of anonymity, invisibility, and lack of eye -contact on toxic online disinhibition. Computers in human behavior, 28, 434-443. Lombard, M., Ditton, T. B., Crane, D., Davis, B., Gil-Egui, G., Horvath, K., & Park, S. (2000). Measuring presence: A literature-based approach to the development of a standardized paper-and-pencil instrument. Paper presented at the Third International Workshop on Presence, Delft, The Netherlands. Manstead, A. S. R., Lea, M., & Goh, J. (2011). Facing the future: emotion communication and the presence of others in the age of video-mediated communication. In A. Kappas & N.C. Krämer (Eds.), Face-to-face communication over the internet: Emotions in a web of culture, language and technology (pp. 144-175). New York: Cambridge University Press. Marketingfacts (2014). Social media in Nederland 2014: jongeren blijven Facebook trouw. Op 27 januari 2014 ontleend aan http://www.marketingfacts.nl/berichten/nationalesocial-media-onderzoek-2014 McCroskey, J. C., & McCain, T. A. (1974). The measurement of interpersonal attraction. Speech Monographs, 41, 261-266. McCroskey, L. L., McCroskey, J. C., & Richmond, V. P. (2007). Analysis and improvement of the measurement of interpersonal attraction and homophily. Communication Quarterly, 54, 1-31. McKenna, K. Y., Green, A. S., & Gleason, M. E. (2002). Relationship formation on the internet: What's the big attraction? Journal of Social Issues, 58, 9-31.
26
Mehrabian, A. (1969). Some referents and measures of nonverbal behavior. Behavior Research Methods and Instrumentation, 1, 203-207. Miller, L. C., Berg, J. H., & Archer, R. L. (1983). Openers: Individuals who elicit intimate self-disclosure. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 1234-1244. Monzani, L., Ripoll, P., Peiró, J. M., & Van Dick, R. (2014). Loafing in the digital age: The role of computer mediated communication in the relation between perceived loafing and group affective outcomes. Computers in Human Behavior, 33, 279-285. Nguyen, M., Bin, Y. S., & Campbell, A. (2012). Comparing online and offline selfdisclosure: A systematic review. Cyberpsychology, Behavior and Social Networking, 15, 103-111. Philippot, P., & Douilliez, C. (2011). Impact of social anxiety on the processing of emotional information in video-mediated interaction. In A. Kappas & N. C. Kramer (Eds.), Faceto-face communication over the internet: Emotions in a web of culture, language and technology (pp. 127-143). New York: Cambridge University Press. Rubin, Z., & Schenker, S. (1978). Friendship, proximity, and self-disclosure. Journal of Personality, 4, 1-22. Sheeks, M. S., & Birchmeier, Z. P. (2007). Shyness, sociability, and the use of computerMediated communication in relationship development. CyberPsychology & Behavior, 10, 64-70. Short, J. A., Williams, E., & Christie, B. (1976). The Social Psychology of telecommunications. London, Engeland: Wiley. Sprecher, S., Treger, S., & Wondra, J. D. (2013). Effects of self-disclosure role on liking, closeness, and other impressions in get-acquainted interactions. Journal of Social and Personal Relationships, 30, 497-514. Thibaut, J., & Kelley, H. (1959). The Social Psychology of Groups. New York: Wiley. Tidwell, L. C., & Walther, J. B. (2002). Computer‐mediated communication effects on disclosure, impressions, and interpersonal evaluations: Getting to know one another a bit at a time. Human Communication Research, 28, 317-348. Walther, J. B. (1992). Interpersonal effects in computer-mediated interaction: A relational perspective. Communication Research, 19, 52-90. Walther, J. B. (1995). Relational aspects of computer-mediated communication: Experimental observations over time. Organization Science, 6, 186-203. Walther, J. B. (1996). Computer-mediated communication impersonal, interpersonal, and hyperpersonal interaction. Communication Research, 23, 3-43. 27
Walther, J. B., Loh, T., & Granka, L. (2005). Let me count the ways the interchange of verbal and nonverbal cues in computer-mediated and face-to-face affinity. Journal of Language and Social Psychology, 24, 36-65. Walther, J. B., & Parks, M. R. (2002). Cues filtered out, cues filtered in: Computer-mediated communication and relationships. In M. L. Knapp & J. A. Daly (Eds.), Handbook of interpersonal communication (pp. 529-563). .Thousand Oaks, CA: Sage. Walther, J. B., Slovacek, C. L., & Tidwell, L. C. (2001). Is a picture worth a thousand words? Photographic images in long-term and short-term computer-mediated communication. Communication Research, 28, 105-134. Wegner, D. M., & Vallacher, R. R. (1977). Implicit psychology: An introduction to social cognition. New York: Oxford University Press. Worthy, M., Gary, A. L., & Kahn, G. M. (1969). Self-disclosure as an exchange process. Journal of Personality and Social Psychology, 13, 50-63.
28
Bijlage
De vragenlijst
Proefleiderpagina
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38