Fysieke activiteit en gewichtsevolutie bij de overgang van secundair onderwijs naar het eerste jaar hoger onderwijs. Universiteit Gent Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen
Door: Ilse De Bonte Promotor: Prof. Dr. Ilse De Bourdeaudhuij Co-promotor: Prof. Dr. Benedicte Deforche Begeleider: Lic. Delfien Van Dyck
Fysieke activiteit en gewichtsevolutie bij de overgang van secundair onderwijs naar het eerste jaar hoger onderwijs. Universiteit Gent Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010 Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen
Door: Ilse De Bonte Promotor: Prof. Dr. Ilse De Bourdeaudhuij Co-promotor: Prof. Dr. Benedicte Deforche Begeleider: Lic. Delfien Van Dyck
Voorwoord Ik heb dit onderwerp gekozen voor mijn thesis omdat fysieke activiteit en controle van het lichaamsgewicht een belangrijk gespreksonderwerp van deze tijd zijn. Er is nog niet veel informatie beschikbaar over de evolutie van fysieke activiteit en gewicht bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs in België, daarom leek mij dit interessant om te onderzoeken. Ook naar de toekomst toe zou ik graag in het onderwijs stappen. Door een uitgebreidere kennis over de evolutie van fysieke activiteit en gewicht bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs zal ik de studenten misschien beter kunnen voorbereiden op deze overgang. Bij het schrijven van deze studie heb ik veel steun mogen ontvangen van de mensen rondom mij, ik wil hen daar graag voor bedanken. In het bijzonder wil ik nog mijn begeleider Delfien Van Dyck bedanken. Zij heeft mij gedurende heel het proces dat ik heb afgelegd bijgestaan, geholpen met al mijn vragen en mee voor dit resultaat gezorgd. Bovendien wil ik ook mijn promotor Ilse De Bourdeaudhuij en co-promotor Benedicte Deforche bedanken. Een laatste en zeker niet te vergeten dankwoord gaat uit naar mijn ouders. Zij hebben mij al die jaren van studeren gesteund, gemotiveerd en vooral mij de kans gegeven om aan deze studie te beginnen.
Samenvatting Doelstelling: Onderzoeken of er veranderingen zijn in fysieke activiteit, lichaamsgewicht, tijd besteedt aan sedentaire activiteiten en psychosociale factoren bij studenten die de overgang maken van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Een tweede doelstelling was om te onderzoeken in hoeverre deze psychosociale determinanten de fysieke activiteit kunnen voorspellen. Methodiek: Deze studie was een longitudinaal cohort sequentieel onderzoek over 3 jaren. Het onderzoek was gericht naar jongeren die de overgang maakten van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. De pre-metingen werden uitgevoerd in de jaren 2007-2008 en 20082009 en de post-metingen in 2008-2009 en 2009-2010. Aan de hand van een vragenlijst werd de mate van fysieke activiteit, sedentaire activiteiten en psychosociale determinanten nagegaan. Lichaamslengte, lichaamsgewicht en lendenomtrek werden objectief gemeten. Resultaten: Significante dalingen werden er gevonden bij de overgang naar het hoger onderwijs voor alle soorten fysieke activiteit (school- of opleidingsgerelateerde fysieke activiteit, fysieke activiteit in de vrije tijd, actief transport en totale fysieke activiteit). Voor BMI en lendenomtrek werd zowel bij mannen als vrouwen een significante stijging gevonden bij de overgang naar het hoger onderwijs. Er werd meer tijd besteed aan sedentaire activiteiten en de meeste psychosociale determinanten bleven onveranderd. De combinatie van psychosociale determinanten waren significante voorspellers voor de mate van fysieke activiteit in de vrije tijd (pre- en posttest), totale fysieke activiteit (pre- en posttest) en lendenomtrek van de mannen in de pretest. Besluit: De overgang van secundair naar hoger onderwijs lijkt een kritieke fase te zijn voor een daling in fysieke activiteit en een toename van het lichaamsgewicht. Ondanks de toename van het lichaamsgewicht bleef het gemiddelde gewicht binnen de normale categorieën. De gemiddelde daling van de mate van fysieke activiteit bij deze overgang was zeer groot. Fysieke activiteit heeft vele gezondheidsvoordelen. Interventies om meer fysiek actief te zijn, zijn daarom aangewezen bij deze doelgroep. Hierbij zal rekening gehouden worden met de sedentaire activiteiten die gestegen waren en de psychosociale determinanten die een verklarende variantie hadden voor zowel fysieke activiteit in de vrije tijd als totale fysieke activiteit. Psychosociale determinanten verklaren niet alle variantie, daarom zal men ook rekening moeten houden met andere determinanten zoals bijvoorbeeld omgevingsfactoren.
Inhoudstafel Voorwoord Samenvatting Inhoudstafel 1. Literatuurstudie ................................................................................................................................... 1 1.1 Inleiding ......................................................................................................................................... 1 1.2 Fysieke activiteit ............................................................................................................................ 1 1.2.1 Wat is fysieke activiteit........................................................................................................... 1 1.2.2 Wat is de norm voor fysieke activiteit.................................................................................... 2 1.2.3 Meetmethoden voor fysieke activiteit ................................................................................... 2 1.2.4 Evolutie van fysieke activiteit van kind tot adolescentie ....................................................... 3 1.2.5 Cijfergegevens over fysieke activiteit in België ...................................................................... 4 1.2.6 Positieve gevolgen van fysieke activiteit ................................................................................ 5 1.2.7 Determinanten van fysieke activiteit ..................................................................................... 7 1.3 Gewicht........................................................................................................................................ 12 1.3.1 Wat is het gewicht van het menselijke lichaam ................................................................... 12 1.3.2 Meetmethoden voor gewicht en het bepalen van ondergewicht, normaal gewicht, overgewicht en obesitas................................................................................................................ 12 1.3.3 Eetstoornis: anorexia nervosa .............................................................................................. 13 1.3.4 Obesitas ................................................................................................................................ 14 1.3.5 Evolutie van het gewicht van kind tot adolescentie ............................................................ 14 1.3.6 Cijfer gegevens over het gewicht in de wereld en in België. ............................................... 15 1.3.7 Hoe kan fysieke activiteit en fysieke inactiviteit het gewicht beïnvloeden? ....................... 16 1.4 De evolutie van het secundair onderwijs naar het hoger onderwijs. ......................................... 19 1.4.1 Veranderingen in fysieke activiteit ....................................................................................... 19 1.4.2 Veranderingen in gewicht .................................................................................................... 20 1.4.3 Veranderingen in levensstijl ................................................................................................. 21 1.4.4 Besluit over de evolutie van secundair onderwijs naar hoger onderwijs ............................ 22 1.5 Specifieke probleemstelling en specifieke onderzoeksvragen.................................................... 23 2. Methode ............................................................................................................................................ 24
2.1 Procedure .................................................................................................................................... 24 2.2 Populatie ..................................................................................................................................... 26 2.3 Meetinstrumenten ...................................................................................................................... 28 2.3.1 Vragenlijst ............................................................................................................................. 28 2.3.2 Lichaamsmetingen ............................................................................................................... 30 2.4 Data analyse ................................................................................................................................ 31 3. Resultaten.......................................................................................................................................... 33 3.1 Fysieke activiteit .......................................................................................................................... 33 3.1.1 Behalen van de norm van fysieke activiteit ......................................................................... 33 3.1.2 Evolutie van de totale fysieke activiteit in minuten per week ............................................. 34 3.2 Evolutie van de sedentaire activiteiten in minuten per week .................................................... 35 3.3 BMI en lendenomtrek ................................................................................................................. 37 3.3.1 Categorieën BMI en lendenomtrek voor mannen en vrouwen ........................................... 37 3.3.2 Evolutie van de BMI en lendenomtrek voor mannen en vrouwen ...................................... 39 3.4 Psychosociale determinanten ..................................................................................................... 40 3.5 Hebben psychosociale determinanten in pre- en posttest invloed op fysieke activiteit en op BMI en lendenomtrek?...................................................................................................................... 41 3.5.1 Invloed van psychosociale determinanten op fysieke activiteit in pre- en posttest............ 41 3.5.2 Invloed van psychosociale determinanten op BMI en lendenomtrek bij mannen en vrouwen in pre- en posttest ......................................................................................................... 45 4. Discussie ............................................................................................................................................ 47 4.1 Bespreking resultaten.................................................................................................................. 47 4.2 Sterktes en beperkingen studie................................................................................................... 56 4.3 Richtlijnen voor verder onderzoek .............................................................................................. 57 4.4 Conclusie ..................................................................................................................................... 58 Bibliografie ............................................................................................................................................ 59 Bijlagen .................................................................................................................................................. 72
1. Literatuurstudie 1.1 Inleiding Dit onderzoek gaat over de veranderingen in fysieke activiteit, sedentaire activiteiten, gewicht en psychosociale determinanten bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. In de literatuurstudie worden deze onderwerpen dan ook besproken. Het eerste deel van de literatuurstudie gaat over fysieke activiteit. Hier wordt er verder ingegaan op wat fysieke activiteit is, de normen van fysieke activiteit, hoe fysieke activiteit kan gemeten worden, de evolutie van fysieke activiteit van kind tot adolescentie, cijfergegevens over fysieke activiteit in België, de voordelen van fysieke activiteit en waardoor fysieke activiteit kan beïnvloed worden. Het tweede deel zal gaan over gewicht. Hier wordt er besproken wat het gewicht van het menselijke lichaam is, de meetmethoden om gewicht te bepalen, wat anorexia nervosa en obesitas is, de evolutie van het gewicht van kind tot adolescentie, cijfergegevens over het gewicht in de wereld en in België en hier wordt er eveneens afgevraagd of fysieke activiteit een invloed kan uitoefenen op het lichaamsgewicht. In het derde en laatste deel wordt er specifiek gekeken naar de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Met welke veranderingen worden deze studenten geconfronteerd en wat is de invloed van deze veranderingen op fysieke activiteit, levensstijl en gewicht.
1.2 Fysieke activiteit 1.2.1 Wat is fysieke activiteit Fysieke activiteit is elke activiteit die de hartfrequentie verhoogt (Mihas et al, 2008). Het wordt ook gedefinieerd als elke activiteit waarbij er spierarbeid geleverd wordt die gepaard gaat met een stijging van het energieverbruik (Bouchard et al, 1994). Het vindt plaats in verschillende contexten (thuis, in de gemeenschap, op school) en het omvat een brede waaier aan dagelijkse activiteiten (huishoudelijke taken, als transportmiddel, sporten in het algemeen). De activiteiten kunnen verschillen qua frequentie, duur en intensiteit (Stathi et al, 2009). Om fysieke activiteit te meten wordt dan ook de frequentie, intensiteit en duur van de activiteit gemeten (Marshall, 2009).
1
1.2.2 Wat is de norm voor fysieke activiteit Internationale agentschappen en professionele organisaties hebben als norm gesteld dat jonge mensen minstens 60 minuten per dag matig tot intens fysiek actief moeten zijn. Dit geldt voor alle schoolgaande kinderen, dus ook voor adolescenten. Voor volwassenen geldt een lagere norm. De algemene gezondheidsrichtlijn promoot dat volwassenen minstens 5 dagen in de week (en liefst elke dag), minstens 30 minuten per dag matig actief zijn (WHO, 2006). Een andere norm voor fysieke activiteit is gebaseerd op het aantal stappen dat je zet per dag. Zo wordt de waarde van 10 000 stappen per dag geassocieerd met een gezond niveau van fysieke activiteit. Indien een volwassene minder dan 5 000 stappen per dag zet, wordt hij gecategoriseerd als sedentaire. Voor kinderen ligt de aanbeveling met betrekking tot het aantal stappen hoger dan bij volwassenen en wordt er een verschil gemaakt tussen jongens en meisjes. Zo zouden meisjes 11 000 stappen per dag moeten zetten en jongens 13 000 stappen per dag voor een gezond niveau van fysieke activiteit (Tudor-Locke et al, 2008).
1.2.3 Meetmethoden voor fysieke activiteit Fysieke activiteit kan objectief gemeten worden door het dragen van een bewegingssensor op het lichaam, de accelerometer en pedometer zijn hier voorbeelden van (Tudor-Locke et al, 2008). De accelerometer meet versnellingen en de pedometer meet het aantal stappen dat iemand zet (McClain en Tudor-Locke, 2009). De pedometer is de meest praktische meetmethode, omdat deze gemakkelijk te gebruiken en betaalbaar is. Het nadeel van de pedometer is dat er geen onderscheid kan worden gemaakt in het type en de intensiteit van de fysieke activiteit (Tudor-Locke et al, 2008). De pedometer ook niet bruikbaar is om zeer intense inspanningen en lichte activiteiten mee te meten (Stathi et al, 2009). Met de accelerometer is het wel mogelijk om intensiteit te meten, bovendien kan de duur van de fysieke activiteit er ook mee gemeten worden (McClain en Tudor-Locke, 2009). Zowel de accelerometer als de pedometer zijn meestal klein en hierdoor gemakkelijk in gebruik (Kavanagh en Menz, 2008). Het nadeel van de accelerometer is echter dat hij duurder is in aankoop dan de pedometer, hierdoor is de pedometer veel ruimer verspreid (McClain en Tudor-Locke, 2009). Een andere methode om fysieke activiteit te meten is zelfrapportering. Zelfrapportering gebeurt door het invullen van een vragenlijst door de proefpersoon zelf. Hierbij worden er 2
vragen gesteld over de mate van fysieke activiteit en het soort fysieke activiteiten (Bélanger et al, 2009). De fysieke activiteiten worden dan relatief of absoluut geclassificeerd (Talbot et al, 2001). Naargelang het soort activiteiten, de duur en de frequentie raamt men dan vaak de energiekost in metabole equivalenten om zo een uitspraak te kunnen doen over het fysieke activiteitniveau (Desha et al, 2007; Bélanger et al, 2009). Er bestaan verschillende vragenlijsten voor het meten van fysieke activiteit. Zo heb je de Leisure Time Exercise Questionnaire (LTEQ) (Eisenmann et al, 2002), de Three Day Physical Activity Recal (3DPAR) (Pate et al, 2003), Minnesota Leisure Time Physical Activity Questionnaire (MLTPAQ) (Taylor et al, 1978), Flemisch physical activity questionnaire (FPAQ) (Philipaerts et al, 2006 ), International Physical Activity Questionnaire (IPAQ) (Craig et al, 2003), … Zelfrapportering wordt dikwijls gebruikt omdat het een betrouwbare methode is om verschillende types van fysieke intensiteit te meten (Stathi et al, 2009). Het is een valide raming voor de verschillende niveaus van matige of intense fysieke activiteit (Bélanger et al, 2009). Bovendien is het een relatief goedkope methode waardoor het gemakkelijk bruikbaar is als er data van een grote sample nodig zijn (Chinapaw et al, 2009; Tudor-Locke en Myers, 2001). Enkele studies hebben echter de validiteit gemeten door de antwoorden op de vragenlijst te vergelijken met waarden die gemeten werden door de accelerometers. De meeste van deze studies rapporteerden een hogere waarde van fysieke activiteit bij zelfbevraging. Overrapportering is dus een veelvoorkomend probleem bij gebruik van vragenlijsten (Chinapaw et al, 2009). Andere nadelen van een vragenlijst zijn sociale wenselijkheid (antwoorden naar wat er van u verwacht wordt) en herinneringsbias (TudorLocke en Myers, 2001; Chinapaw et al, 2009).
1.2.4 Evolutie van fysieke activiteit van kind tot adolescentie “Tracking” is een tendens waarbij personen een gedrag blijven doen doorheen de tijd (Telama, 2009). Tracking kan genetische tendensen reflecteren of een fundering zijn voor gewoontepatronen (Hallal et al, 2006). Voor fysieke activiteit is tracking sterk afhankelijk van het type fysieke activiteit, bovendien is er een vermoeden dat fysieke inactiviteit beter trackt dan fysieke activiteit (Telama, 2009). Volgens een studie zou de tracking van fysieke activiteit van kindertijd naar adolescentie laag tot gematigd zijn (Telama, 2009). Andere studies rapporteerden dat er matige tot positieve
3
correlaties zouden zijn bij de tracking van kindertijd naar adolescentie (Hallal et al, 2006). Kinderen die veel fysieke activiteiten doen, thuis of met hun familie, zouden later ook fysiek actiever zijn (Richards et al, 2009). Evidentie geeft aan dat fysieke activiteitspatronen gevestigd in de kindertijd, adolescentie en jonge volwassenheid de levenskwaliteit in latere jaren kunnen determineren (Gyurcsik et al, 2004; Bray, 2007). Van kindertijd tot jonge volwassenheid zou fysieke activiteit tracken (Telama, 2009). Over het algemeen is er met de toegenomen leeftijd een vermindering in fysieke activiteit en ook in de tijd die gespendeerd wordt aan intense fysieke activiteit, mensen gaan vaker minder veeleisende activiteiten doen (Talbot et al, 2001). Kinderen die in de overgang zijn naar adolescentie gaan minder deelnemen aan fysieke activiteiten (Bélanger et al, 2009). Jongeren in de adolescentie en vooral meisjes zijn dan ook minder fysiek actief (Taveras et al, 2004; Bélanger et al, 2009; Greenleaf et al, 2009).
1.2.5 Cijfergegevens over fysieke activiteit in België Cijfers van de gezondheidsenquête van 2004 in België geven aan dat 18% van de bevolking minstens 4 uur per week aan lichaamsbeweging besteedt in hun vrije tijd. 57% van de Belgen doet dit minder dan 4 uur per week. De rest van de bevolking, 25% loopt een gezondheidsrisico gezien ze helemaal niet aan lichaamsbeweging doen tijdens hun vrije tijd. Vrouwen in België geven meer dan mannen aan gezondheidsrisico‟s te lopen vanwege het gebrek aan lichaamsbeweging. Mannen zijn dus meer fysiek actief dan vrouwen, dit verschil in fysieke activiteit tussen mannen en vrouwen kan in elke leeftijdsgroep vastgesteld worden, maar is het meest uitgesproken bij de jongeren (15 tot 24 jaar) en bejaarden (75 jaar en meer). De evolutie in functie van de leeftijd is sterk verschillend tussen mannen (vermindering van fysieke activiteit met de leeftijd en stabilisering tussen de 25 en 54 jaar) en vrouwen (stijging van de fysieke activiteit met de leeftijd tot de leeftijd van 44 jaar en een daaropvolgende vermindering). Cijfers van het Vlaams Gewest gaven aan dat 40% van de bevolking minstens 30 minuten aan (matige of intense) lichaamsbeweging per dag besteedt en 25% van de bevolking besteedt minstens 60 minuten aan (matige of intense) lichaamsbeweging per dag (Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, gezondheidsenquête 2004). Een groot deel van de bevolking behaalt de gezondheidsnorm dus niet.
4
1.2.6 Positieve gevolgen van fysieke activiteit Het hedendaags menselijk genoom is gemodificeerd en verfijnd overheen vele generaties (Booth et al, 2002). Er wordt verondersteld dat het basisgen voor de regulatie geselecteerd is gedurende een tijdsperk waarbij we verplicht intensief fysiek actief moesten zijn (Booth et al, 2002; Manfredini et al, 2009). Dit kwam omdat de mens toen afhankelijk was van de jacht en het verzamelen van voedsel om te kunnen overleven. Door de evolutie moet de mens niet meer fysiek actief zijn om te overleven, dit gebrek aan fysieke activiteit is niet natuurlijk. (Booth et al, 2002). Deze fysieke inactiviteit is daarom verantwoordelijk voor verschillende chronische ziekten (Manfredini et al, 2009). De hoge prevalentie van fysieke inactiviteit zou ongeveer 1,9 miljoen doden per jaar veroorzaken ( Seabra et al, 2008). Daartegenover zou levenslange fysieke activiteit het ontwikkelen van chronische ziektes bij volwassenen verminderen (Stathi et al, 2009). Met andere woorden is het logisch dat regelmatige fysieke activiteit geassocieerd kan worden met vele gezondheidsvoordelen (Tessier et al, 2007; Van Der Horst et al, 2007). Hieronder worden enkele ziekten en de voordelen van fysieke activiteit erop besproken. Hypertensie (hoge bloeddruk) Inactiviteit is geassocieerd met een verhoogd risico op het ontwikkelen van een hoge bloeddruk (Vogel et al, 2009). Het is dan ook logisch dat aërobe activiteit geassocieerd wordt met een lagere systolische en diastolische bloeddruk (Hayashi et al, 2007; Vogel et al, 2009). Fysieke activiteit alleen of gecombineerd met levensstijlveranderingen kan de bloeddruk verlagen. Zo kan het de nood aan farmacologische therapie bij patiënten met hypertensie vermijden of verminderen. Bovendien is een hoge bloeddruk geassocieerd met een verhoging van de incidentie van de mortaliteit, veroorzaakt door cardiovasculaire aandoeningen (Manfredini et al, 2009). Osteoporose Fysieke activiteit is een manier om osteoporose te voorkomen. Fysieke activiteit zorgt ervoor dat er een goede regulatie van beenonderhoud is en het stimuleert de beenderaanmaak (Borer, 2005). Daarom is fysieke activiteit belangrijk in de kinderjaren en de adolescentie, zo wordt er een geschikte beensterkte en een normale skeletontwikkeling gecreëerd (Van Der Horst et al, 2007). Bovendien zorgt fysieke activiteit ook voor een toename in mineralen, versterking van de spieren en een verbetering van de balans. Het vermindert dus het risico op vallen en 5
fracturen, wat zeker belangrijk is bij ouderen (Borer, 2005). De voordelen lijken afhankelijk van het type en de intensiteit van de fysieke activiteit. Men weet echter nog niet welk type en welke intensiteit het best het risico op fracturen vermindert (Vogel et al, 2009). Diabetes Epidemiologische data ondersteunen de rol van fysieke activiteit bij de preventie van type 2 diabetes (Vogel et al, 2009; Agosti et al, 2009). Het is tevens in verscheidene onderzoeken aangetoond dat een sedentaire levensstijl de kans op ontwikkeling van diabetes kan verhogen (Agosti et al, 2009). Vooral bij mensen met een hoog risico op diabetes, zoals mensen met overgewicht of obesitas biedt fysieke activiteit preventie. Zowel weerstands- als aërobe oefeningen zijn geassocieerd met een verminderd risico op type 2 diabetes (Vogel et al, 2009). Regelmatige fysieke activiteit is effectief bij zowel het vertragen van de progressie van diabetes als het voorkomen van zijn lange-termijn microvasculaire complicaties (zoals coronaire hartziekte, beroerte en perifere arteriële ziekte) (Agosti et al, 2009). Het positieve effect van fysieke activiteit zou gerelateerd zijn aan een grotere gevoeligheid voor insuline door de vermeerdering van glucosetransporters (Vogel et al, 2009). Depressie Fysieke activiteit wordt geassocieerd met een betere psychologische gezondheid, een beter zelfbeeld en minder stress (Van Der Horst et al, 2007). Mensen die niet of onvoldoende fysiek actief zijn kunnen hiervan op lange termijn negatieve gevolgen ondervinden voor zowel hun fysieke gezondheid als hun psychologisch welzijn (Greenleaf et al, 2009). Verschillende studies hebben aangetoond dat depressieve symptomen omgekeerd gerelateerd zijn aan niveaus van fysieke activiteit bij kinderen en adolescenten, wat wil zeggen dat kinderen en adolescenten die meer fysiek actief zijn minder kans hebben om depressieve symptomen te ontwikkelen (Trost, 2003; Desha et al, 2007). Niet enkel bij kinderen en adolescenten kwam men tot deze conclusie, ook bij volwassenen. Een onderzoek wees uit dat mannen die geen lid zijn van een sportclub of geen sportlessen nemen meer geneigd zijn om depressieve symptomen te hebben dan mannen die wel lid zijn van een sportclub of sportlessen nemen (Desha et al, 2007). De oorzaak van het omgekeerde verband tussen fysieke activiteit en depressieve symptomen kan verklaard worden via neuropsychologische mechanismen en verandering in niveaus van neurotransmitters (endorfine, norepiniphrine, stijging van kerntemperatuur en een verbetering 6
van de slaapcyclus). De oorzaak zou niet enkel neuraal zijn, maar fysieke activiteit heeft ook een invloed op psychosociale mechanisme: een verbetering van eigen-effectiviteit en het zelfbeeld, een afleiding voor depressieve gedachten, promoten en eventueel versterken van sociale netwerken (Desha et al, 2007). Kanker Er is steeds meer bewijs over het gegeven dat hoge niveaus van fysieke activiteit het risico op sommige kankers vermindert (Vogel et al, 2009). Vooral voor borst- en colonkanker is er veel bewijs (Kasim et al, 2009; Vogel et al, 2009). Het risico op prostaatkanker zou waarschijnlijk verhogen bij een vermindering in fysieke activiteit, dit is mogelijk ook zo voor long- en endometriumkanker, en het is nog onzeker voor testiculaire en ovariële kanker (Vogel et al, 2009). Een verminderde fysieke activiteit kan dan ook een belangrijke risicofactor van kanker zijn (Kasim et al, 2009). Fysieke activiteit helpt niet enkel als preventie maar het verbetert ook de levenskwaliteit bij mensen die kanker hebben gehad (Adamsen et al, 2009). Dit is niet enkel belangrijk voor het fysieke domein waarbij er meer spierkracht en spiermassa verkregen wordt (Adamsen et al, 2009; Karvinen et al, 2009). Het is ook belangrijk voor de verbetering van functionele en emotionele domeinen (Karvinen et al, 2009).
1.2.7 Determinanten van fysieke activiteit Fysiek actief gedrag is zeer complex en afhankelijk van meerdere determinanten (Seabra et al, 2008). Zo wordt het ondermeer beïnvloed door de fysieke omgeving, demografische- en psychosociale determinanten (Phongsavan et al, 2007; Bélanger et al, 2009; Pan et al, 2009). Bij fysieke omgeving zijn ondermeer veilige straten, toegankelijkheid en geschikte faciliteiten van belang (Pan et al, 2009). Voor demografische determinanten zou de socio-economische status (zowel inkomen als educatie niveau), ras, leeftijd en geslacht een invloed uitoefenen op de fysieke activiteit (Hallal et al, 2006; Tessier et al, 2007; Pan et al, 2009). Behalve deze determinanten is ook de psychologische en sociale context van belang om het stellen van fysiek gedrag te verklaren (Wharf Higgings et al, 2009). Fysieke activiteit is van zeer veel verschillende determinanten afhankelijk, daarom zijn ecologische modellen een goed vertrekpunt om mensen aan te zetten om te sporten (Sallis et al, 1997; den Hertog et al, 2006; Wharf Higgings et al, 2009). Gezond gedrag wordt bij ecologische modellen immers 7
beïnvloed door factoren die werkzaam zijn op het individuele, sociale, culturele en fysieke niveau. Bovendien staan al deze factoren in interactie met elkaar (Sallis et al, 1998; Sallis en Owen, 2002; Titze et al, 2005). In een ecologisch model vindt men intrapersoonlijke factoren (psychologische
en
biologische
variabele,
karakter,
kennis
en
vaardigheden),
interpersoonlijke factoren (sociale groepen (familie en vrienden), sociale steun, sociale invloed, kwaliteit en natuurlijkheid van de menselijke interacties) en gemeenschapsfactoren (omgeving en structurele factoren, gezondheidsbeleid) in terug (Sallis et al,1998; Wharf Higgings et al, 2009). Een voorbeeld van een ecologisch model volgt hieronder. (Figuur I)
Figuur I: Sociaal ecologisch model (Wharf Higgings et al, 2009) De psychosociale determinanten modeling, sociale steun, zelfeffectiviteit en het percipiëren van voordelen en hindernissen ten opzichte van fysieke activiteit worden hieronder iets uitgebreider besproken omdat deze factoren ook geanalyseerd zullen worden in het onderdeel „resultaten‟ van deze scriptie (Van Der Horst et al, 2007; Stathi et al, 2009).
8
Modeling Modeling wordt gedefinieerd als het overnemen van gedragingen van iemand anders. Modeling van fysieke activiteit heeft bij onderzoeken vooral betrekking op familie en vrienden. Het wordt gemeten door te vragen aan proefpersonen hoe frequent hun familie en vrienden fysiek actief zijn (Duncan et al, 2007; Deforche et al, 2010). Ouders zouden via modeling de motivatie van hun kind, de waargenomen competentie, het geloof, de attitude, de waarden en de verwachtingen ten opzichte van fysieke activiteit kunnen verbeteren (Biddle en Goudas, 1996; Lau et al, 2007). Het is met andere woorden zo dat de ouderlijke modeling een positieve invloed kan hebben op de fysieke activiteit van hun kinderen (Lau et al, 2007; Madson et al, 2009). Zo werden er sterke associaties geobserveerd tussen ouderlijke betrokkenheid bij sportactiviteiten en de deelname van hun kinderen aan gestructureerde fysieke activiteit buiten school (Wagner et al, 2004). Bovendien werd in een onderzoek gevonden dat de fysieke activiteit van zonen meer overeen zou komen met die van de vader en deze van dochters met die van hun moeder (Seabra et al, 2008). Er kan dus besloten worden dat ouders zich moeten bewust worden van de belangrijke rol die ze spelen in de verbetering van de fysieke activiteitsniveaus van hun kinderen (Wagner et al, 2004). Wanneer kinderen ouder worden, spenderen ze echter steeds meer tijd met hun vrienden dan met familie, daarom is ook de invloed van vrienden van belang (Brooks-Gunn en Graber, 1994; Smith, 2002). Zo is de sport participatie van de beste vrienden sterker geassocieerd met de mate van fysieke activiteit bij 11 tot 15 jarigen dan de sportparticipatie van familie (Wold en Anderssen, 1992). Er wordt dan ook gesuggereerd dat kinderen beginnen met sporten door onder meer modeling van fysiek gedrag van andere kinderen (Jago et al, 2009). Sociale steun Sociale steun zoals kameraadschap, aanmoediging, hulp van vrienden/familieleden/anderen, advies en informatie van professionelen hebben een positieve invloed op fysieke activiteit (McNeil et al, 2006; Pan et al, 2009). Sociale steun maakt het dus gemakkelijker om fysiek actief te zijn (Greaney et al, 2009). Bij adolescenten en kinderen gaat dit vooral over de sociale steun van familie en van vrienden (Duncan et al, 2005; Van Der Horst et al, 2007). Zo heeft men aangetoond dat kinderen en adolescenten die weinig ouderlijke steun kregen minder deelnemen aan fysieke activiteiten. Daartegenover zouden de jongeren die veel ouderlijke steun kregen op de leeftijd van 15 jaar meer geneigd zijn om actief te zijn en te blijven gedurende de hele adolescentie (Richards et al, 2009). Niet alleen steun van familie, 9
maar ook steun van vrienden is belangrijk. Jongeren zullen meer gemotiveerd en intenser fysiek actief zijn als ze kunnen sporten met vrienden, omdat jongeren die samen fysiek actief zijn de neiging hebben om vriendenschappen op te bouwen en om zich samen te engageren in fysieke activiteiten (Jago et al, 2009). Vooral bij vrouwen is het verband met sociale steun en de mate van fysieke activiteit sterk (Phongsavan et al, 2007). Over het algemeen zijn ook studenten meer geneigd om deel te nemen aan fysieke activiteiten als ze sociale invloeden ontvangen (Kodisch et al, 2006). Eigen-effectiviteit Eigen-effectiviteit is het geloof in persoonlijke mogelijkheden om een bepaald gedrag uit te voeren onder moeilijke omstandigheden (Bandura, 1986; Sallis en Owen, 1999). Verschillende studies hebben positieve associaties geïdentificeerd tussen eigen-effectiviteit en fysieke activiteit (Dishman et al, 2004; Van Der Horst et al, 2007; Pan et al, 2009). Zo zullen adolescenten meer geneigd zijn om deel te nemen aan fysieke activiteit wanneer ze geloven dat ze succesvol zullen zijn (Kodish et al, 2006). Het is dan ook logisch dat adolescenten met een lage zelfeffectiviteit meestal ook een lager activiteitsniveau hebben (Deforche et al, 2010). Mensen met een hoge zelfeffectiviteit worden minder barrières ten opzichte van fysieke activiteit gewaar en worden er minder door beïnvloed. Bovendien zullen ze meer geneigd zijn om de voordelen van de gepercipieerde fysieke activiteit na te streven waardoor ze meer geneigd zullen zijn om deel te nemen aan fysieke activiteit (Bandura, 2004). Deze eigeneffectiviteit is meestal hoger bij mannen dan bij vrouwen (Pan et al, 2009). Eigen-effectiviteit heeft niet enkel een positief effect op deelname aan fysieke activiteit, maar het deelnemen aan fysieke activiteit kan ook een effect hebben op een persoon zijn eigeneffectiviteit (McAuley en Blissmar, 2000). Voordelen en hindernissen Voorbeelden van gepercipieerde voordelen van fysieke activiteit zijn onder meer plezier hebben tijdens deze activiteit en de sociale omgeving die eraan verbonden is (Stathi et al, 2009). Studies hebben positieve associaties geïdentificeerd tussen fysieke activiteit en de gepercipieerde voordelen ervan (Sallis en Owen, 1999). Deze gepercipieerde voordelen verschillen naargelang geslacht en leeftijd (Pan et al, 2009; Wu et al, 2003) Zo zien bijvoorbeeld meisjes minder voordelen in fysieke activiteit als jongens (Wu et al, 2003). Oudere mensen zien vooral andere voordelen in fysieke activiteit dan jongere mensen. Dit 10
omdat oudere mensen meestal al meer gezondheidsproblemen gehad hebben dan jongere mensen en daardoor kijken ze meer naar elementen die de gezondheid verbeteren dan jongere mensen. Voor ouderen is de gezondheid dus een belangrijke factor om fysiek actief te zijn, bij jongeren zijn het amuseren, de sociale interactie, de verbetering van hun eigenwaarde, de betere lichaamsvorm, de toegenomen sterkte en de stijging in aantrekkelijkheid belangrijker om fysiek actief te zijn (Pan et al, 2009). Ook al geloven mensen stevig in de voordelen van fysieke activiteit, toch zijn er vele barrières die de regelmatige fysieke activiteit limiteren (Booth et al, 1997). Zo werden er negatieve associaties gevonden tussen fysieke activiteit en de gepercipieerde hindernissen (of barrières) ervan (Bélanger et al, 2009; Pan et al, 2009). Onder hindernissen van fysieke activiteit wordt onder meer angst om fysiek actief te zijn en zich pijn te doen terwijl men fysiek actief is verstaan (Stathi et al, 2009). Er zijn interne en externe barrières. Interne barrières gaan over persoonlijke kwesties zoals mate van zelfbewustzijn, zelfdiscipline en energie. Externe barrières gaan bijvoorbeeld over het interpersoonlijke, het institutionele, de gemeenschap en de fysieke omgeving (bijvoorbeeld geen faciliteiten of slecht weer) (Gyurcsik et al, 2004; Phongsavan et al, 2007; Bélanger et al, 2009; Pan et al, 2009). Zowel interne barrières als externe barrières zijn van belang bij intense fysieke activiteiten. Zo zullen de intense fysieke activiteiten dalen als de interne barrières vermeerderen (Gyurcsik et al, 2004). Voor jongere mensen zijn gebrek aan tijd, motivatie en de verantwoordelijkheid om op de kinderen te letten de grootste barrières. Voor ouderen zijn de mogelijkheden om zich te blesseren en het reeds hebben van een slechtere gezondheid de grootste barrières om fysiek actief te worden (Booth et al, 1997). De meeste hindernissen voor fysieke activiteit werden gerapporteerd door mannen van de leeftijd 18 tot 54 jaar en vrouwen van de leeftijd 18 tot 64 jaar in vergelijking met mannen van 55+ en vrouwen van 65+. Vooral jongere vrouwen ondervinden veel hindernissen voor fysieke activiteit (Rhodes et al, 2008). De reden dat oudere mensen minder last hebben van de hindernissen van fysieke activiteit kan komen doordat ze meestal al op pensioen zijn en hierdoor meer vrije tijd hebben dan jongeren. Ook mensen met een hoog familie-inkomen ervaren minder hindernissen voor fysieke activiteit dan mensen met een lager familie-inkomen (Manios et al, 2005; McNeil et al, 2006). Dit komt waarschijnlijk doordat ze betere toegang tot faciliteiten van fysieke activiteit hebben en omdat ze kunnen kiezen om te leven in een plezante en bewegingsvriendelijke omgeving (McNeil et al, 2006; Cerin en Leslie, 2008; Pan et al, 2009). Een mogelijkheid om deze barrières te overwinnen kan via eigen-effectiviteit (Gyurcsik et al, 2004; Bray, 2007). 11
1.3 Gewicht 1.3.1 Wat is het gewicht van het menselijke lichaam Het lichaamsgewicht is een maat voor de massa van het menselijk lichaam die het resultaat is van calorie inname en calorie uitgave (Baum en Ruhm, 2009). Het gewicht kan toenemen bij een persoon (vetvermeerdering) wanneer er een chronische positieve energiebalans is (de energie inname is dan groter als de energie uitgave) (Baum en Ruhm, 2009; Reichert et al, 2009). Het gewicht kan verminderen bij een persoon wanneer er een chronische negatieve energiebalans is (de energie inname is kleiner dan de energie uitgave) (Baum en Ruhm, 2009).
1.3.2 Meetmethoden voor gewicht en het bepalen van ondergewicht, normaal gewicht, overgewicht en obesitas. Het lichaamsgewicht wordt gemeten met een weegschaal (Mihas et al, 2008) en wordt uitgedrukt in kilogram (kg) (Barr-Anderson et al, 2009). Er zijn verschillende meetmethoden om na te gaan of iemand ondergewicht, normaal gewicht of overgewicht heeft (Neovius et al, 2009; Nilsson en Nilsson, 2009) Een eerste methode is de Body Mass Index of BMI (Baum en Ruhm, 2009). BMI is de ratio tussen het lichaamsgewicht in kilogram (kg) en de lengte in meter in het kwadraat (m²) (Baum en Ruhm, 2009; Nilsson en Nilsson, 2009). Aan de hand van deze methode kan je op een eenvoudige en vlugge manier de mate van overgewicht berekenen (Baum en Ruhm, 2009). Zo heeft een persoon met een BMI lager dan 18,50 ondergewicht, een persoon met een BMI tussen 18,50 en 24,99 heeft een normaal gewicht, een persoon met een BMI gelijk aan of hoger dan 25,00 heeft overgewicht en een persoon met een BMI groter of gelijk aan 30,00 heeft ernstig overgewicht (WHO, 1995; WHO, 2000). De resultaten zijn echter niet altijd accuraat omdat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen vet- en spiercomponenten van het lichaamsgewicht noch tussen centrale en perifere vetdistributie (Baum en Ruhm, 2009; Neovius et al, 2009). Een tweede methode is de meting van de buikomtrek of lendenomtrek (Neovius et al, 2009; Nilsson en Nilsson, 2009). Deze methode geeft een meting van het viscerale vet (Ashwell en Gibson, 2009). Bij mannen wordt een lendenomtrek kleiner dan 79cm beschouwd als laag, tussen 79 en 94cm als normaal en wanneer deze groter is dan 94cm is er sprake van
12
gezondheidsrisico‟s (Neovius et al, 2009; Visscher et al, 2009). Bij vrouwen wordt een lendenomtrek kleiner dan 68cm beschouwd als laag, tussen 68 en 80cm als normaal en wanneer deze groter is dan 80cm is er sprake van gezondheidsrisico‟s (Neovius et al, 2009; Visscher et al, 2009). Een derde methode is de ratio tussen lenden en heup (lenden-heup ratio) (Greenleaf et al, 2009; Neovius et al, 2009; Visscher et al, 2009). Deze methode is meestal een goede voorspeller voor gezondheidsrisico‟s, bij gewichtverlies kan echter zowel de heup als de lenden verminderen waardoor kleine veranderingen in de ratio kunnen ontstaan (Ashwell en Gibson, 2009). Voor mannen worden waarden onder 1,0 beschouwd als ondergewicht of normaal gewicht en voor waarden boven 1,0 spreekt men van overgewicht (Nilsson en Nilsson, 2009). Voor vrouwen ligt deze cruciale limiet op 0,8. Waarden onder 0,8 worden dus beschouwd als ondergewicht of normaal gewicht en waarden gelijk aan of boven 0,8 worden beschouwd als overgewicht (WHO 2000; Nilsson en Nilsson, 2009). Een vierde methode is de lenden-hoogte ratio. Deze methode is sterk geassocieerd met metabolische risicofactoren. Onderzoekers suggereren dat voor mannen en vrouwen dezelfde grenswaarde voor risico mag gebruikt worden (Ashwell en Gibson, 2009). Deze waarde bedraagt 0,5 (Skrzypczak et al, 2008; Ashwell en Gibson, 2009). Boven deze waarde is er dus een hoger risico op obesitas (Skrzypczak et al, 2008).
1.3.3 Eetstoornis: anorexia nervosa Anorexia nervosa begint met minder te eten en zichzelf uit te hongeren. Hierna volgt meestal een vermeerdering in fysieke activiteit (Södersten et al, 2006). Vaak zijn patiënten met anorexia nervosa hyperactief (Södersten et al, 2006; van Elburg et al, 2007; Vansteelandt et al, 2007; Davies et al, 2008). Een reden hiervoor kan zijn dat ze fysieke activiteit gebruiken om hun gewicht onder controle te houden of om het gewenste ideale gewicht te bereiken (van Elburg et al, 2007; Vansteelandt et al, 2007; Davies et al, 2008). De gevolgen van uithongeren en/of de hyperactiviteit is een lager lichaamsgewicht (ondergewicht) en een lagere hartslag. Een persoon die aan anorexia nervosa lijdt is depressief, angstig en vertoont obsessief gedrag en gedachten. Bovendien zijn ze vaak perfectionistisch. Patiënten met eetstoornissen zijn bang en hebben schrik om dik te worden. Anorexia nervosa komt vaker voor bij meisjes dan bij jongens (Södersten et al, 2006). In Westerse culturen krijgt 1% van de jonge vrouwen anorexia nervosa (Harris et al, 2008). Van jonge meisjes die anorexia nervosa ontwikkelen 13
wordt vaak gedacht dat ze zich vrijwillig uithongeren, maar ook neurobiologische factoren zouden een oorzaak kunnen zijn (Södersten et al 2006; van Elburg et al, 2007).
1.3.4 Obesitas Obesitas of ernstig overgewicht is een complexe, multifactoriële storing die zich ontwikkelt via het genotype en omgevingsinteracties (Skrzypczak et al, 2008). Obesitas is erkend als wereldwijde epidemie (Chambers en Swanson, 2008). Een volwassene heeft obesitas als zijn BMI gelijk of groter is dan 30 kg/m², voor kinderen is de BMI waarde aangepast aan leeftijd en geslacht (Mihas et al, 2008; Baum en Ruhm, 2009). Obesitas ontstaat als er geen evenwicht is tussen energie-inname en energieverbruik van het lichaam, de energie-inname is groter als het verbruik (Mihas et al, 2008). Demografische, socio-economische factoren en levensstijl (fysieke activiteit, het drinken van alcohol, roken en dieet) zorgen voor wijzigingen van de lichaamsmassa of vetniveau, zo hebben ze dus een invloed op de ontwikkeling van obesitas (Skrzypczak et al, 2008). Gewicht heeft bijvoorbeeld een omgekeerd verband met sociaal economische status. Mensen met een hoog gewicht zullen dus eerder een lagere sociale economische status hebben (Baum en Ruhm, 2009). Het hebben van overgewicht is geassocieerd met vele gezondheidsproblemen zoals hartziekten, rugpijn, gewrichtsproblemen, sommige kankers, hypertensie, diabetes alsook psychosociale problemen (Chambers en Swanson, 2008). Obesitas lijdt ook tot sociale isolatie. Het verslechtert de levenskwaliteit en doet de medische uitgaven stijgen (Skrzypczak et al, 2008; Baum en Ruhm, 2009).
1.3.5 Evolutie van het gewicht van kind tot adolescentie De eerste 5 maanden van het leven zouden een significant effect hebben op de incidentie van obesitas op latere leeftijd (Mihas et al, 2009). Baby‟s met een laaggeboorte gewicht zouden sneller in gewicht toenemen omdat hun eetlust vermeerdert. De toename in eetlust zou blijven voortduren in hun latere leven. Borstvoeding zou deze kinderen beschermen tegen obesitas, omdat een zuigeling die borstvoeding krijgt minder energie opneemt en dus minder snel bijkomt (Cole, 2007).
14
Bij kinderen is de familiesituatie van belang: het overnemen van ongezonde gewoontes van de ouders heeft een effect op het voorkomen van obesitas bij kinderen (Mihas et al, 2009). De socio-economische status van de kinderen is omgekeerd gerelateerd met buitensporig gewicht. Kinderen met een lage socio-economische status hebben meestal een hoger gewicht (Baum en Ruhm, 2009). De BMI waarden en de kans op overgewicht en obesitas stijgt met de leeftijd (zowel voor jongens als meisjes) (Mihas et al, 2009; Baum en Ruhm, 2009). Het basisonderwijs en het secundair onderwijs zijn cruciale ontwikkelingsperiodes, adolescenten kunnen op die momenten immers gedragingen vormen die blijven voortduren in hun volwassen leven (Barr-Anderson et al, 2009). Men denkt immers dat gewoontes die op vroege leeftijd gevormd worden blijven voortduren in volwassenheid (Kodish et al, 2006). Zo worden adolescenten die te veel televisie kijken vaak volwassenen die te veel televisie kijken. Televisie kijken is bovendien geassocieerd met de prevalentie van overgewicht (BarrAnderson et al, 2009). Dit omdat televisie kijken een sedentaire activiteit is die zeer weinig energie vraagt. Televisie kijken zou ook fysieke activiteit vervangen waardoor men minder energie verbruikt. Bovendien zorgt televisie kijken vaak voor een vermeerdering van de totale energie-inname, omdat mensen de neiging hebben om te eten terwijl ze televisie kijken (Hu et al, 2003). Als men televisie kijkt wordt men ook blootgesteld aan reclame van ongezond gedrag, waardoor de kans groter is dat men ongezonder gaat eten (Hu et al, 2003; BarrAnderson et al, 2009). Vooral in het secundair onderwijs kan de mate van televisie kijken lange termijn effecten hebben op de keuze van voeding. Op deze manier draagt televisie kijken bij tot slechtere eetgewoontes (minder eten van fruit en groenten en meer consumptie van fastfood, suiker en andere zoete dranken) bij jonge adolescenten (Barr-Anderson et al, 2009). In de adolescentie zijn ook factoren zoals voeding, levensstijl en lichaamsgewicht van de ouders geassocieerd met een hoger risico voor obesitas bij adolescenten (Mihas et al, 2009). Buitensporig gewicht in de kindertijd en vooral in late adolescentie zijn een sterke voorspeller van de mate van overgewicht als volwassene (Baum en Ruhm, 2009).
1.3.6 Cijfer gegevens over het gewicht in de wereld en in België. Wereldwijd zijn er ongeveer 350 miljoen obese mensen (BMI ≥ 30,0) en meer dan 1 miljard mensen met overgewicht (BMI ≥ 25,0) (WHO, 2010). Ook in België heeft men hierover onderzoek gedaan, hierbij werd er onderscheid gemaakt tussen mensen die in de stad wonen en mensen die meer landelijk wonen. Van de Belgen vanaf 15 jaar die in de stad wonen heeft
15
ongeveer 42,4% overgewicht (BMI ≥ 25,0) en hiervan heeft 12,4% obesitas (BMI ≥ 30,0). 53,4% van de Belgen (vanaf 15 jaar) die in de stad wonen heeft een normaal gewicht (BMI tussen 18,5 en 24,99) en 4,2% heeft ondergewicht (BMI < 18,5). Van de Belgen (vanaf 15 jaar) die landelijk wonen heeft ongeveer 46,1% overgewicht (BMI ≥ 25,0) en hiervan heeft 13,6% obesitas (BMI ≥ 30,0). 50,9% van de Belgen die landelijk wonen heeft een normaal gewicht (BMI tussen 18,5 en 24,99) en 3,0% heeft ondergewicht (BMI < 18,5) (Institut Scientifique de la Santé Publique, 2006).
1.3.7 Hoe kan fysieke activiteit en fysieke inactiviteit het gewicht beïnvloeden? Wat is fysieke inactiviteit en sedentarisme? Inactiviteit beschrijft een gedrag. Voorbeelden van fysiek inactieve gedragingen zijn slapen, eten, stilstaan, zitten, televisie kijken, lezen, werken op een computer, telefoneren en passief pendelen (rijden met een trein of met een auto). Mensen worden geclassificeerd als inactief als ze de algemene gezondheidsrichtlijnen niet halen (Tudor-Locke en Myers, 2001). Sedentarisme is een levensstijl en omvat diverse types van inactieve gedragingen zoals televisie kijken, videogames spelen, lezen en onvoldoende fysieke activiteit (Van Der Horst et al, 2007). Adolescenten hebben een sedentaire levensstijl als zij minder dan 300 minuten per week fysiek actief zijn (Hallal et al, 2006). Een andere indicator voor sedentarisme is het aantal uren dat men televisie kijkt (Martinez-Gonzales et al, 1999; Tudor-Locke en Myers, 2001; Tessier et al, 2007; Bauer et al, 2008; Anderson et al, 2009). Bij adolescenten wordt geslacht, BMI, depressie, etniciteit, socio-economische status en ouderlijke steun ook geassocieerd met sedentair gedrag (Van der Horst et al, 2007). Segmenten van de populatie die vaak sedentair gedrag vertonen zijn oudere mensen, vrouwen, mensen van etnische minderheden, mensen die een laag inkomen hebben, mensen die laag geschoold zijn, mensen met een handicap en mensen met chronische ziekten (Tudor-Locke en Myers, 2001). Er wordt geargumenteerd dat iemand die sedentair is meer bij inactieve en minder bij actieve gedragingen betrokken is. Nochtans kan iemand die veel tijd steekt in inactieve doelen (gedragingen) ook niet sedentair zijn. Bijvoorbeeld een student die regelmatig gaat lopen kan moeilijk beschouwd worden als sedentair, ook al spendeert deze het grootste deel van zijn tijd in de bus, met boeken lezen, studeren en televisie kijken (Tudor-Locke en Myers, 2001). De relatie tussen fysieke activiteit en sedentair gedrag is nog onduidelijk (Anderson et al, 2009). 16
Het is onduidelijk of fysieke activiteit handelt als een beschermend mechanisme om sedentair gedrag te verminderen alsook welke types van fysieke activiteit deze vermindering tot gevolg zou kunnen hebben (Anderson et al, 2009). Toch wordt fysieke inactiviteit als één van de beste voorspellers van een sedentaire levensstijl beschouwd bij volwassen (Bélanger et al, 2009). Sedentarisme is dus niet het tegenovergestelde van fysieke activiteit (Van Der Horst et al, 2007). Sedentarisme en fysieke inactiviteit zijn dus ook geen synoniemen, ze hebben elk hun eigen unieke determinanten (Tudor-Locke en Myers, 2001; Van Der Horst et al, 2007). Sedentarisme en fysieke inactiviteit zouden dus ook niet door elkaar gebruikt mogen worden (Tudor-Locke en Myers, 2001). Wat is de relatie met overgewicht? Fysieke activiteit en overgewicht Een hoge BMI kan zowel een oorzaak zijn maar ook een gevolg van een laag niveau van fysieke activiteit (Martinez-Gonzales et al, 1999; Van Der Horst et al, 2007). Vele onderzoeken hebben aangetoond dat een stijging in fysieke activiteit een rol kan spelen bij zowel de preventie als de behandeling van obesitas (Reichert et al, 2009). Fysieke activiteit is dus een belangrijke determinant van lichaamsgewicht en kan bescherming bieden tegen obesitas (Skrzypczak et al, 2008). Fysieke activiteit op jonge leeftijd voorspelt latere vetmassa. Dit suggereert dat fysieke activiteit op zeer jonge leeftijd een beschermende functie kan hebben tegen gewichtstoename in de kindertijd. Zo zou dagelijks 10 minuten matig tot intense fysieke activiteit op de leeftijd van 5 jaar resulteren in 0,2 kg minder vetmassa op de leeftijd van 8 en 11 jaar (Marshall 2009). Bij adolescenten zou meer dan 5 uur sporten per week een positief effect hebben op BMI (Mihas et al, 2008). Om deze redenen is het belangrijk dat jongeren reeds op vroege leeftijd fysiek actief zijn. Het is overigens ook zo dat gewoonten die op vroege leeftijd gevormd worden blijven voortduren in de volwassenheid (Kodisch et al, 2006). Sedentair gedrag en overgewicht Sedentair gedrag, waaronder langdurig zitten is een onafhankelijke risicofactor voor verscheidene gezondheidsproblemen (Healy et al, 2008). Vele uren zitten per dag is geassocieerd met overgewicht en obesitas (Proper et al, 2007; Katzmarzyk et al, 2009). Zowel 17
bij volwassenen als kinderen werd dit ook onderzocht naargelang het aantal uren dat men televisie kijkt (Martinez-Gonzales et al, 1999; Healy et al, 2008; Anderson et al, 2009). Voor kinderen geldt dat wanneer ze meer televisie kijken ze minder fysiek actief zijn. Een algemene hypothese is dat televisie kijken andere vrije tijdsactiviteiten verdringt, zoals fysieke activiteit (Anderson et al, 2009). Bij volwassenen vond men dat zij die meer dan vier uur televisie kijken per dag een significante hogere BMI hebben ook al waren ze fysiek actief (Martinez-Gonzales et al, 1999; Healy et al, 2008). Sedentaire gedragingen (vele uren zitten per dag en het aantal uur televisie kijken per dag) kunnen niet gecompenseerd worden door fysieke activiteit, ook al haalt men de minimum aanbevelingen voor fysieke activiteit. Sedentaire tijd is dus onafhankelijk van de fysieke activiteitsniveaus in de vrije tijd en ook onafhankelijk gerelateerd aan gezondheidsproblemen (Martinez-Gonzales et al, 1999; Katzmarzyk et al, 2009). Daarom is het belangrijk om vermindering in sedentair gedrag te promoten (Healy et al, 2008). Een kleine daling in sedentaire levensstijl kan immers resulteren in een lager voorkomen van obesitas, onderzoek toonde dit al aan bij mannen (Martinez-Gonzales et al, 1999). Voor volwassenen beveelt men aan om in de vrije tijd niet meer dan twee uur voor een scherm te zitten (Healy et al, 2008). In het algemeen kunnen we besluiten dat zowel een daling in fysieke activiteit als een stijging van sedentaire gedragingen gerelateerd is aan het stijgen van ernstig overgewicht bij kinderen, adolescenten en volwassenen (Martinez-Gonzales et al, 1999; Anderson et al, 2009). Om overgewicht te doen dalen, moet dus zowel fysieke activiteit stijgen als de mate van sedentaire gedragingen dalen.
18
1.4 De evolutie van het secundair onderwijs naar het hoger onderwijs. 1.4.1 Veranderingen in fysieke activiteit Veranderingen bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs Bij de overgang van adolescentie tot jong volwassenheid zijn vele trajecten mogelijk zoals starten met werken, militaire dienst en hogere studies aanvatten. Steeds meer jongvolwassenen starten met hogere studies (Bray, 2007). Deze overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs is een proces, het is bovendien uniek voor elk individu. Dit proces wordt gekarakteriseerd met veranderingen, dubbelzinnigheid en aanpassingen van levensdomeinen. Gedurende de transitie zijn routines en gewoontes die gevestigd zijn binnen de relatief vaste omgevingsstructuur van het secundair onderwijs en thuis verstoord, als ook de veiligheid, voorspelbaarheid en gevoel voor controle die ze geven. De veranderingen die de eerstejaars studenten treffen kunnen academisch, sociaal, fysiek, emotioneel en cultureel zijn (Bray en Born, 2004). Vooral studenten die niet meer thuis wonen ervaren veel stress bij de verandering van secundair onderwijs naar hoger onderwijs (Kwan et al, 2009). Deze verstoring gekoppeld aan het voor de eerste keer niet meer thuis wonen resulteert vaak in dubbelzinnigheid en verlies van referentiepunten (Bray en Born, 2004). Veranderingen in fysieke activiteit Bij de overgang van deze jongvolwassenen van het secundair onderwijs naar het hoger onderwijs is er meestal een daling in fysieke activiteit (Bray en Born, 2004; Bray en Kwan, 2006; Nelson et al, 2006; Bray, 2007; Justine en Shaw, 2008; Kwan et al, 2009). Data uit Canada toonden aan dat 54,9% van de studenten deelnamen aan intense fysieke activiteit in het secundair onderwijs, terwijl dit in het hoger onderwijs nog maar 35,3 tot 39,6% was (Douglas et al, 1997). In de Verenigde Staten toonden men aan dat de helft van de studenten die voldoende actief waren in het secundair onderwijs bij de overgang naar het hoger onderwijs te lage niveaus van fysieke activiteit haalden in het eerste semester (Bray en Born, 2004; Bray, 2007; Kwan et al, 2009). In een onderzoek bij Canadese studenten werd slechts 11% van de studenten die te weinig fysiek actief waren in het secundair onderwijs voldoende fysiek actief in het hoger onderwijs (Bray en Born, 2004).
19
Oorzaken van de veranderingen in fysieke activiteit Het lijkt erop dat vele studenten de overgang naar het hoger onderwijs zien als een opportuniteit om meer fysiek actief te zijn. De eerstejaarsstudenten kunnen het hoger onderwijs starten met sterke intenties op veel vlakken (zoals hard studeren, gezond eten, fysiek actief zijn), maar wanneer de studenten moeilijkheden ondervinden ten opzichte van deze intenties gaan deze intenties sterk verminderen. De studenten kunnen moeilijkheden ondervinden door onverwachte academische- en sociale eisen, hierdoor kunnen hun intenties en plannen om fysiek actief te zijn verdwijnen. Bovendien blijkt het gedrag uit het verleden een significante predictor te zijn voor de intentie van een volgend gedrag. Zeker bij studenten tijdens deze overgang kan het verleden een belangrijke predictor zijn voor fysieke activiteit, omdat zij starten aan een nieuwe levensfase die met onzekerheid gepaard gaat. De studenten kunnen misschien wel sterke intenties hebben om actief te zijn, maar wanneer ze het gedrag effectief willen realiseren kan de fysieke activiteit van het verleden een essentiële rol spelen (Kwan et al, 2009). De daling in fysieke activiteit zou ook te wijten kunnen zijn aan veranderingen in andere reeds besproken determinanten van fysieke activiteit (deeltje 1.1.7). Studenten herkennen bijvoorbeeld vele types van potentiële barrières voor fysieke activiteit. Hun gepercipieerde mogelijkheden voor het overwinnen van de verschillende persoonlijke en interpersoonlijke obstakels kunnen een belangrijke rol spelen bij het bepalen om fysiek actief te blijven (Bray, 2007). Door de acute verandering worden de studenten geconfronteerd met nieuwe intrapersoonlijke (onafhankelijk organiseren van studietijd) en interpersoonlijke (maken en behouden van nieuwe vrienden) barrières gedurende hun eerste jaar aan het hoger onderwijs (Langston en Cantor, 1989; Arthur en Hiebert, 1996; Terenzini et al, 1994). Het is dan ook niet te verbazen dat studenten die meer vertrouwd zijn met het omgaan met deze veranderingen meer actief zijn (Bray, 2007).
1.4.2 Veranderingen in gewicht De transitie van late adolescentie naar jonge volwassenheid is erkend als een kritieke fase voor het ontwikkelen van obesitas en het aannemen van minder gezonde eetgewoonten (Nelson et al, 2006; Nelson et al, 2008; Nelson et al, 2009). De grootste toename in prevalentie van obesitas is dan ook terug te vinden bij de leeftijdscategorie van 18 tot 29 jaar en vooral bij diegene die verder studeren (Furia et al, 2009; Wengreen en Moncur, 2009). Een 20
rapport van de „American College Health Association‟ rapporteerde dat 36,7% van de studenten in het hoger onderwijs overgewicht hebben of obees zijn (American College Health Association, 2008). Gewichtsgerelateerd gedrag (zoals ongezond eten en fysieke inactiviteit) komen vaak voor in het hoger onderwijs (Huang et al, 2003; Buckworth en Nigg, 2004; Nelson et al, 2009). Het gewicht neemt dan ook snel toe bij jongeren van het hoger onderwijs (Anderson et al, 2003; Levitsky et al, 2004; Racette et al, 2008). Uit een onderzoek in de Verenigde Staten bleek dat studenten gemiddeld 2 tot 7 kg bijkwamen in de eerste maanden aan de universiteit (Driskel et al, 2005). Volgens het rapport van de „American College Health Association‟ komen studenten gemiddeld 1,3 tot 3,1 kg bij in hun eerste jaar (American College Health Association, 2008). Een ander onderzoek toonde aan dat vrouwelijke Canadese universiteitsstudenten gemiddelde 2,4 kg bijkomen in de eerste 6 tot 7 maanden van het hoger onderwijs. De BMI bij deze vrouwelijke Canadese studenten was ook gestegen tijdens deze eerste maanden van het hoger onderwijs, alsook hun lendenomtrek en het lichaamsvet percentage (Edmonds et al, 2008). Opvallend is dat in een onderzoek aan de Midwestern University bijna de helft van de studenten (42%) rapporteerden dat ze zich minder dan 1 keer per semester wegen. Dit kan een obstakel zijn om je gewicht onder controle te kunnen houden (Nelson et al, 2009).
1.4.3 Veranderingen in levensstijl De overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs resulteert in drastische verandering in omgeving en middelen. Deze veranderingen hebben een impact op gezondheidsgerelateerd gedrag (Wengreen en Moncur, 2009). Verschillende factoren die de voeding en de fysieke activiteit van de studenten beïnvloeden zouden een invloed hebben op het gewicht, zoals verhoogde onafhankelijkheid van familie, binge drinken, overeten, alcohol of druggebruik, te weinig slaap, slecht omgaan met stress (Nelson et al, 2009; Wengreen en Moncur, 2009). De studenten nemen een andere levensstijl aan waarbij tijdmanagement, prioriteiten stellen en omgaan met stress belangrijke veranderingen in hun dagelijkse leven zijn. Gezondheidseisen (zoals voeding en fysieke activiteit) kunnen van minder belang worden wanneer studenten verplichtingen hebben zoals schoolwerk en sociale activiteiten (Nelson et al, 2009). Studenten vertonen ongezond gedrag doordat ze minder fysiek actief zijn, meer roken, meer alcohol drinken en een verminderde voedingkwaliteit hebben (Wengreen en Moncur, 2009). De studenten aan de Midwestern University rapporteerden enkele mogelijke
21
oorzaken van de gewichtstoename. Zo zou volgens hen de buffetstijl op de campus aanleiding geven tot overconsumptie, een andere oorzaak zou de duurdere prijs voor gezond eten zijn ten opzichte van fast-food, het eten van snacks, maaltijden s‟nachts, alcohol gebruik, door tijdsgebrek ongezondere maaltijden eten en door stress meer eten. Vooral alcohol heeft een belangrijke rol in het leven van de studenten. Er wordt gesuggereerd dat alcohol geassocieerd is met veranderde eetgewoonten bij studenten. Zo zouden vele studenten onnodig eten tijdens en na het conusmeren van alcohol, ze zouden ook meer eten om tijdens het feesten meer alcohol te kunnen verdragen. Bovendien is s‟nachts na het feesten calorierijk eten direct verkrijgbaar terwijl gezonde opties gelimiteerd zijn, wat ongezond eten aanmoedigt (Nelson et al, 2009).
1.4.4 Besluit over de evolutie van secundair onderwijs naar hoger onderwijs De overgang van adolescentie tot jonge volwassenheid brengt vele veranderingen met zich mee (Bray en Born, 2004). Deze veranderingen en het gedrag uit het verleden zouden er voor zorgen dat jongeren in deze overgang minder fysiek actief worden (Kwan et al, 2009). Bovendien is deze transitie erkend als een kritieke fase voor het ontwikkelen van obesitas en het aannemen van minder gezonde eetgewoonten. Vooral alcohol wordt geassocieerd met de veranderde eetgewoontes bij de studenten (Nelson et al, 2009). Afgestudeerde jonge volwassenen lopen bovendien veel risico voor het aannemen van een sedentaire levensstijl als volwassenen dit als resultaat van minder gestructureerde tijd en minder toegang tot programma‟s en faciliteiten van fysieke activiteit en een vermeerdering in levensvragen (carrière starten, trouwen en een familie stichten). Interventies zijn dus reeds nodig bij de studenten van het hoger onderwijs (Furia et al, 2009).
22
1.5 Specifieke probleemstelling en specifieke onderzoeksvragen Uit de literatuurstudie blijkt dat bij de overgang van het secundair onderwijs naar het hoger onderwijs de fysieke activiteit daalt en dat het lichaamsgewicht toeneemt. Er zijn echter weinig gegevens beschikbaar over deze evolutie in België. Hierdoor is het niet geweten of dit ook een probleem is in België. Bij dit onderzoek wordt de evolutie van de fysieke activiteit, het sedentair gedrag en psychosociale determinanten van het laatste jaar secundair onderwijs naar het eerste jaar hoger onderwijs nagegaan bij studenten die studeren in Gent. Op basis van de resultaten die gevonden werden in de studies van Canada en de Verenigde Staten wordt er verwacht dat de fysieke activiteit zal dalen en hun lichaamsgewicht zal stijgen tijdens deze periode. Door de transitie van secundair onderwijs naar hoger onderwijs veranderen ook determinanten van fysieke activiteit. Door de acute verandering zouden de studenten geconfronteerd worden met nieuwe intrapersoonlijke en interpersoonlijke barrières. Er kan dus verwacht worden dat studenten meer barrières van fysieke activiteit zullen ondervinden na de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. De veranderingen in levensstijl worden ondermeer nog gekenmerkt door een verwachte toename in schoolwerk en sociale activiteiten. De onderzoeksvragen van dit onderzoek: Onderzoeksvraag 1: Is er een verandering in fysieke activiteit bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs? Onderzoeksvraag 2: Is er een verandering in sedentair gedrag bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs? Onderzoeksvraag 3: Is er een verandering in BMI en lendenomtrek bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs? Onderzoeksvraag 4: Is er een verandering in de psychosociale determinanten van fysieke activiteit bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs? Onderzoeksvraag 5: Is er een invloed van de psychosociale determinanten op fysieke activiteit, BMI en lendenomtrek bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs?
23
2. Methode 2.1 Procedure Dit onderzoek heeft een longitudinaal cohort sequentieel design. Het doel van deze studie was de veranderingen in voeding, fysieke activiteit en lichaamsgewicht te bekijken bij de overgang van het laatste jaar secundair onderwijs naar het eerste jaar hoger onderwijs. In het schooljaar 2007-2008 werden de eerste premetingen georganiseerd in het voorjaar. Leerlingen van het 6de middelbaar ASO in scholen van Gent en de omgeving van Gent waarbij er een hoog percentage van de leerlingen verder studeren in Gent werden aangesproken om deel te nemen aan dit onderzoek. In totaal deden toen 1681 leerlingen mee aan het onderzoek. De leerlingen die bereid waren om mee te doen vulden op school in het voorjaar een vragenlijst in, tekenden het informed consent en hun gewicht, lengte en lendenomtrek werden gemeten. De personen die in het 6de middelbaar meededen aan het onderzoek werden de volgende 2 jaren opnieuw gecontacteerd. De leerlingen van het 6de middelbaar van het schooljaar 20072008 werden dus in het schooljaar 2008-2009 (voorjaar) en 2009-2010 (najaar) opnieuw gecontacteerd. In het schooljaar 2008-2009 (voorjaar) werden ook premetingen gedaan bij een nieuwe (tweede) lichting leerlingen van het 6de middelbaar. Deze leerlingen werden dit schooljaar 2009-2010 (voorjaar) opnieuw gecontacteerd en zullen volgend schooljaar 20102011(najaar) nogmaals gecontacteerd worden. Het opnieuw contacteren voor de post- en follow-up metingen van de leerlingen van het 6de middelbaar gebeurde via telefonisch contact, de personen gaven immers via de vragenlijst in het 6de middelbaar telefoonnummers op. Elke persoon van wie minstens 1 telefoonnummer beschikbaar was werd opgebeld. Indien er meerdere telefoonnummers beschikbaar waren en de persoon niet bereikt kon worden werd er ook naar deze nummers gebeld. Per persoon volstonden 3 pogingen op alle beschikbare telefoonnummers, op verschillende dagen en verschillende tijdstippen van de dag. Wanneer de persoon na 3 pogingen niet bereikt werd, werd de persoon aangeduid als „niet bereikt‟. Enkel de proefpersonen die nog studeerden in Gent kwamen om praktische redenen nog in aanmerking voor het verdere onderzoek. Van de proefpersonen die nog in Gent studeerden, werd genoteerd of ze al dan niet bereid waren om verder deel te nemen aan het onderzoek. Indien de persoon bereid was om nogmaals mee te werken aan het onderzoek werd een e-mail adres genoteerd. De studenten die nog bereid waren om mee te werken aan het onderzoek
24
dienden zelf naar een afgesproken meetmoment te komen, deze meetmomenten vonden allemaal plaats op universiteitslocaties in Gent. De meetmomenten vonden allemaal in eenzelfde week plaats. Deze meetmomenten werden via e-mail twee weken voor het meetmoment meegedeeld, een herinneringsmail werd een week voor het meetmoment gestuurd. Een meetmoment hield in dat er een vragenlijst (rond demografische gegevens, fysieke activiteit, sedentaire activiteiten en psychosociale determinanten) werd ingevuld en dat het gewicht, lengte en lendenomtrek gemeten werden. De studenten die in 2009-2010 voor hun tweede jaar in het hoger onderwijs studeren (lichting 2007-2008) werden extra gemotiveerd om naar de meetmomenten te komen. Zij kregen een bioscoopticket als onkostenvergoeding. Ongeveer 525 studenten waren bereid om naar een meetmoment te komen, maar slechts 132 zijn effectief naar de follow-up meting gekomen. Wanneer deze studenten bereid waren om naar het meetmoment te komen maar toch niet geweest waren werden ze nadien nogmaals overtuigd (via e-mail of telefoon) om nog mee te werken aan het onderzoek. Voor hen werden dan individuele meetmomenten georganiseerd. Op zo‟n meetmoment werd de vragenlijst ingevuld (rond fysieke activiteit, sedentaire activiteiten en psychosociale determinanten) en het gewicht en lendenomtrek gemeten. De lengte werd niet meer gemeten. De studenten die in 2009-2010 voor hun eerste jaar aan het hoger onderwijs studeren (lichting 2008-2009) werden ook extra gemotiveerd om deel te nemen aan de metingen door hen een bioscoopticket te geven als onkosten vergoeding. Indien ze bereid waren om naar het meetmoment te komen maar toch niet geweest waren werden voor deze groep geen individuele meetmomenten meer georganiseerd. In totaal zijn er 93 studenten van de lichting 2008-2009 naar de postmetingen gekomen van 2009-2010.
25
2.2 Populatie In totaal zijn er 197 proefpersonen die zowel deelgenomen hebben aan een pretest als aan een posttest. De demografische gegevens van de pretest worden hieronder beschreven. Tabel 1: Demografische gegevens VARIABELE Geslacht
% of X (SD) Jongens
36,5 %
Meisjes
63,5%
Leeftijd
17,22 (0,54)
Nationaliteit
Belg
100,0%
Woonsituatie
Beide ouders
81,7%
Niet bij beide ouders
18,3%
Aan zee
3,6%
Op het platteland
28,7%
In een dorp
39,5%
Woonomgeving
(n = 197)
Aan de rand van een stad of in 28,2% de stad Diploma moeder
Diploma vader
Werk moeder
Werk vader
Rookstatus
Geen hoger onderwijs
31,3%
Hoger onderwijs
68,7%
Geen hoger onderwijs
39,5%
Hoger onderwijs
60,5%
Werkt
86,6%
Werkt niet
13,4%
Werkt
98,4
Werkt niet
1,6%
Rookt
6,6%
Rookt niet
93,4%
* n = aantal proefpersonen
26
Tabel 2: Extra demografische gegevens van de posttest VARIABELE Woonplaats
% of X (SD) (n = 197) Thuiswonend in Gent
9,1%
Thuiswonend buiten Gent
32,5%
Op kot in Gent
57,9%
Niet thuis buiten Gent
0,5%
In totaal waren 63,5 % van de proefpersonen meisjes en 36,5 % jongens. De leeftijd van de proefpersonen was gemiddeld 17,22 jaar (SD 0,54). Al de proefpersonen hadden de Belgische nationaliteit (tabel 1). 81,7 % van de proefpersonen woonden bij beide ouders. 18,3 % van de proefpersonen woonde niet bij beide ouders. De woonomgeving van de studenten varieerde. 39,5% van de proefpersonen woonden in een dorp. 38,2 % van de proefpersonen woonden aan de rand van een stad of in een stad. 28,7% woonden op het platteland en 3,6% woonden aan zee (tabel 1). Bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs (gegevens posttest) woonden 57,9% op kot in Gent. 0,5% woonden niet thuis en buiten Gent. 9,1 % van de proefpersonen woonden thuis in Gent en 32,5% woonden thuis buiten Gent (tabel 2). Bij 68,7 % van de proefpersonen had de moeder een diploma hoger onderwijs. Bij 31,3% van de proefpersonen had de moeder geen diploma hoger onderwijs. Bij 60,5% van de proefpersonen had de vader een diploma hoger onderwijs. Bij 39,5% van de proefpersonen had de vader geen diploma hoger onderwijs. 86,6 % van de moeders van de proefpersonen werkten, slechts 13,4% werkten niet. 98,4% van de vaders van de proefpersonen werkten, slechts 1,6 % van de vaders werkten niet (tabel 1). 93,4% van de proefpersonen rookten niet, 6,6 % rookte wel (tabel 1). De drop out van deze studie was zeer groot. In totaal waren er 197 studenten die aanwezig waren bij de pretest van 2007-2008 of 2008-2009 naar een posttest gekomen. In de pretest van 2007-2008 namen 1681 studenten deel aan het onderzoek, hiervan hebben 104 studenten deelgenomen aan de posttest (6,2%). Bij de pretest van 2008-2009 namen 1203 studenten deel aan het onderzoek, hiervan hebben 93 studenten deelgenomen aan de posttest (7,7%).
27
2.3 Meetinstrumenten 2.3.1 Vragenlijst Demografische gegevens De studenten vulden zelf een vragenlijst in. In het eerste deel van de vragenlijst werd er gepeild naar demografische gegevens. Hierbij werd er gevraagd naar studierichting, thuisadres, geslacht, leeftijd, geboortedatum, nationaliteit, aantal broers, aantal zussen, woonplaats tijdens de week, hoogst behaalde diploma van moeder en vader, het werk van hun moeder en hun vader, rookstatus en hoeveel bier en/of andere alcoholische dranken ze gemiddeld in de week (week + weekend) drinken. Fysieke activiteit Het tweede deel van de vragenlijst ging over de fysieke activiteit van de studenten. Hierbij werden de studenten bevraagd over de mate van actief transport, fysieke activiteit in de vrije tijd en fysieke activiteit tijdens de opleiding en/of studentenjobs. Deze verschillende vormen van fysieke activiteit werden gerapporteerd in minuten per week. Om de fysieke activiteit te meten werd een aangepaste versie van de Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire (FPACQ) gebruikt (Haerens et al, 2006; Matton et al, 2007). De vragenlijst werd echter niet op de computer ingevuld wel met pen en papier. De FPAQ is reeds getest op zijn betrouwbaarheid en validiteit bij volwassenen (Matton et al, 2007). Uit deze test is gebleken dat de FPAQ een betrouwbaar en redelijk valide vragenlijst is voor het schatten van verschillende dimensies van fysieke activiteit en sedentair gedrag (Matton et al, 2007). Niet enkel bij de volwassenen werd de betrouwbaarheid en validiteit van de FPAQ nagegaan, maar ook bij adolescenten (12 tot 18 jaar). Hierbij baseerde men zich op de Computer Science and Applications uniaxiale accelerometer (CSA) (Phillipaerts et al, 2006). Matige tot hoge betrouwbaarheid werd gevonden voor de FPAQ in de studie (Haerens et al, 2006; Philipaerts et al, 2006). De test-hertest intra-class correlatie coëfficiënt overschreed de 0.70 (Haerens et al, 2006; Phillipaerts et al, 2006; Sabbe et al, 2008). Om de validiteit na te gaan werd de vragenlijst gecorreleerd met de data van de accelerometer. De Pearsons correlatie coëfficiënt was significant en varrieerde van 0.43 tot 0.79, wat een acceptabele validiteit van het instrument aanduidt (Haerens et al, 2006; Phillipaerts et al, 2006). De resultaten suggereren dat de FPAQ variabelen bruikbare en valide informatie geven over fysieke activiteit bij adolescenten (Philippaerts et al, 2006; Sabbe et al, 2008). De fysieke 28
activiteit bij de FPAQ wordt meestal wel overschat en sedentair gedrag meestal onderschat in vergelijking met de Triaxial Research Tracker (RT3) (Matton et al, 2007). Deze vragenlijst is zowel bruikbaar voor adolescenten en volwassenen, dus ook voor studenten die de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs maken. Er moet wel rekening mee gehouden worden dat fysieke activiteit meestal overschat wordt en sedentair gedrag onderschat. Sedentair gedrag Het derde deel van de vragenlijst ging over sedentair gedragingen. Deze vragen werden ontwikkeld aan de universiteit van Gent. In de vragenlijst werden 11 sedentaire gedragingen (zittende activiteiten) opgesomd (bijvoorbeeld: het aantal minuten dat men TV/DVDs kijkt per week; het aantal minuten dat men aan internet, emailen en chatten besteedt per week, het aantal minuten dat men aan huiswerk besteedt per week,…), voor elk gedrag gaf de proefpersoon aan of hij dit gedrag gemiddeld niet, 15 min., 30 min., 1u, 2u, 3u, 4u of meer deed in een normale weekdag. De proefpersoon beantwoordde dezelfde vraag ook voor een normale weekenddag. Psychosociale gegevens Een volgend deel van de vragenlijst ging over psychosociale factoren. Hierbij werden de studenten bevraagd over modeling, sociale norm, sociale steun, eigen-effectiviteit, gepercipieerde voordelen en gepercipieerde hindernissen (De Bourdeaudhuij et al, 2004; Deforche et al, 2004). Voor modeling, sociale norm en sociale steun werd er nagegaan in welke mate vrienden en familieleden fysiek actief zijn, of ze vinden dat de student fysiek actief moet zijn en of ze de student al dan niet steunen om fysiek actief te zijn. Voor modeling bestonden de antwoordmogelijkheden uit „nooit of enkele keren per jaar‟, „één keer per maand‟, „verschillende keren per maand‟, „verschillende keren per week‟ en „bijna dagelijks‟. Voor sociale norm kon men kiezen uit de volgende antwoorden: helemaal niet akkoord, eerder niet akkoord, soms wel/soms niet akkoord, eerder wel akkoord en helemaal akkoord. Tot slot kon men voor sociale steun antwoorden met nooit, zelden, soms, vaak en zeer vaak. Eigen-effectiviteit werd bekomen door de studenten te vragen hoe moeilijk het is voor hen om fysiek actief te zijn in 14 potentiële moeilijke situaties (bijvoorbeeld: vroeg optaan om bewegen en/of te sporten; sporten/bewegen, ook als u zich sterk gestresseerd of gespannen voelt en sporten/bewegen, ook als u geen vaste sportpartner heeft). (Deforche et al, 2004). Op 29
deze vragen kon men antwoorden met „ik weet dat ik het niet kan‟, „ik denk dat ik het niet kan‟, „ik weet niet of ik het kan‟, „ik denk dat ik het kan‟ of „ik weet dat ik het kan‟.Voor gepercipieerde voordelen en gepercipieerde hindernissen werden er voordelen en hindernissen van fysieke activiteit opgesomd. De opgesomde voordelen voor sporten waren ondermeer gewicht verliezen, verbetering van de conditie en gezondheid, gezelschap van vrienden,… Voor hindernissen voor sport was dit bijvoorbeeld gebrek aan zelfzekerheid over het uiterlijk, gebrek aan interesse in sport of beweging, gebrek aan zelfdiscipline, gebrek aan tijd,… Bij elk voordeel en hindernis kon de student noteren of hij helemaal niet akkoord, eerder niet akkoord, soms wel/soms niet akkoord, eerder wel akkoord of helemaal akkoord was. Voor alle vragen over de psychologische gegevens werd er dus een 5 punten schaal gehanteerd.
2.3.2 Lichaamsmetingen De participanten vulden niet enkel een vragenlijst in, maar ook hun gewicht, lengte en lendenomtrek werden gemeten. Het gewicht werd gemeten met een weegschaal, namelijk de SECA 813 Robusta. Deze meet tot op 0,1g nauwkeurig. Voor het meten van het gewicht werd aan de studenten gevraagd om hun schoenen uit te doen en met slechts 1 kledinglaag (T-shirt en broek) op de weegschaal te gaan staan. De lendenomtrek werd gemeten met een lintmeter, namelijk de SECA 200. Deze meet tot op 0,1cm nauwkeurig. De lendenomtrek werd ook gemeten met slechts 1 kledinglaag aan. De lengte werd gemeten met een lengtemeter, namelijk de SECA 214. Deze meet tot op 0,1cm nauwkeurig. Deze werd gemeten zonder schoenen aan en op blote voeten of met kousen. Bij elk meetmoment werd ook een inform consent getekend door de studenten die al 18 jaar of ouder waren, indien zij jonger waren werd er een akkoord gevraagd aan de ouders.
30
2.4 Data analyse Alle data zijn geanalyseerd door gebruik te maken van SPSS 17. De significantie drempel van P < 0.05 werd gebruikt om statische significantie weer te geven. Bij P ≤ 0.10 werd een trend tot significantie vastgesteld. Waarden voor P groter dan 0.10 werden beschouwd als niet significant. Bij de eerste onderzoeksvraag waarbij de verandering in fysieke activiteit voor de overgang van secundair naar hoger onderwijs nagegaan werd, werd in eerste instatie gekeken hoeveel studenten de normen voor fysieke activiteit al dan niet behaalden aan de hand van frequentietabellen. Vervolgens werden voor school- of opleidingsgerelateerde fysieke activiteit, fysieke activiteit in de vrije tijd (met inbegrip fysieke activiteit tijdens studentenjob), actief transport en totale fysieke activiteit de veranderingen nagegaan tussen secundair onderwijs en hoger onderwijs aan de hand van ANOVA testen (repeated measures). Daarvoor werd alle informatie over fysieke activiteit omgezet in minuten per week. Ook voor de tweede onderzoeksvraag waarbij de verandering in sedentair gedrag bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs bekeken werd, werden alle sedentaire gedragingen tussen secundair en hoger onderwijs vergeleken aan de hand van ANOVA testen (repeated measures). Deze resultaten stonden in aantal minuten per week dat men aan deze sedentaire activiteit besteedde. Bij de derde onderzoeksvraag werd de verandering in BMI en lendenomtrek bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs nagegaan. Hierbij werd in eerste instantie gekeken hoeveel proefpersonen (apart voor jongens en meisjes) in elke categorie voor BMI en lendenomtrek zaten aan de hand van frequentietabellen. Nadien werd aan de hand van ANOVA testen (repeated measures) nagegaan of er verschillen en een evolutie was tussen secundair onderwijs en hoger onderwijs (apart voor jongens en meisjes). Voor de vierde onderzoeksvraag waarbij de verandering in psychosociale determinanten op fysieke activiteit nagegaan werd bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs werd eveneens gebruik gemaakt van ANOVA‟s (repeated measures), zodat veranderingen opgemerkt konden worden. Bij de laatste onderzoeksvraag waarbij de invloed van de psychosociale determinanten op fysieke activiteit, BMI en lendenomtrek bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs
31
nagegaan werd, werd er gebruik gemaakt van multiple lineaire regressie. Daarvoor werd eerst de multicollineariteit tussen de psychosociale determinanten nagegaan voor zowel het secundair onderwijs als het hoger onderwijs.
32
3. Resultaten 3.1 Fysieke activiteit 3.1.1 Behalen van de norm van fysieke activiteit Tabel 3: Halen de proefpersonen in pre- en posttest de normen voor fysieke activiteit? Normen fysieke activiteit
PRE
POST
Norm niet Norm (%) (%) Intense fysieke activiteiten
55,6
wel Norm niet Norm (%) (%)
44,4
67,0
33,0
Matige fysieke activiteiten 90,3 (minstens 60 minuten per dag)
9,7
89,8
10,2
Matige fysieke activiteiten 80,9 (minstens 30 minuten per dag).
19,1
86,8
13,2
wel
44,4% van de proefpersonen haalde in de pretest de norm voor intense fysieke activiteit, in de posttest was dit nog 33,0% van de proefpersonen. 55,6% van de proefpersonen haalden in de pretest de norm voor intense fysieke activiteit niet, in de posttest was dit 67,0% van de proefpersonen (tabel 3). 9,7% van de proefpersonen haalde in de pretest de norm van jongeren voor matige fysieke activiteiten (minstens 60 minuten op één dag), in de posttest haalde 10,2% van de proefpersonen deze norm. 90,3% van de proefpersonen haalden in de pretest de norm van jongeren voor matige fysieke activiteiten (minstens 60 minuten op één dag) niet, in de posttest was dit 89,8% van de proefpersonen (tabel 3). 19,1% van de proefpersonen haalden in de pretest de norm van volwassenen voor matige fysieke activiteiten (minstens 30 minuten op één dag), in de posttest was dit nog 13,2% van de proefpersonen. 80,9% van de proefpersonen haalden in de pretest de norm van volwassenen voor matige fysieke activiteiten (minstens 30 minuten op één dag) niet, in de posttest was dit 86,8% van de proefpersonen (tabel 3).
33
3.1.2 Evolutie van de totale fysieke activiteit in minuten per week Tabel 4: Hoe evolueert de fysieke activiteit (in minuten per week) van pre- naar posttest? Fysieke activiteit
PRE
(min/week)
X
POST
F
P
SD
X
SD
School- of opleidingsgerelateerde 94,14 fysieke activiteit
46,05
28,40
101,96
74,49 <0,001
Fysieke activiteit in de vrije tijd (met 213,83 inbegrip fysieke activiteit tijdens studentenjob)
229,02
164,87
218,61
8,76
Actief transport
310,85
211,40
212,84
124,29
39,06 <0,001
Totale fysieke activiteit
481,47
244,52
319,12
222,38
75,71 <0,001
0,003
Er was een significante daling tussen de pre- en de posttest voor school- of opleidingsgerelateerde fysieke activiteit (P < 0,001). Het gemiddelde voor school- of opleidingsgerelateerde fysieke activiteit in de pretest was 94,14 minuten per week (SD 46,05), voor de posttest was dit 28,40 minuten per week (SD 101,96). Een andere significante daling tussen de pre- en posttest werd gevonden voor fysieke activiteit in de vrije tijd (met inbegrip van fysieke activiteit tijdens studentenjob) (P = 0,003). Het gemiddelde voor fysieke activiteit in de vrije tijd voor de pretest was 213,83 minuten per week (SD 229,02), voor de posttest was dit 164,87 minuten per week (SD 218,61). Er is ook een significante daling tussen de preen de posttest voor actief transport (P < 0,001). Het gemiddelde voor actief transport voor de pretest was 310,85 minuten per week (SD 211,40), voor de posttest was dit 212,84 minuten per week (SD 124,29). Voor de totale fysieke activiteit (in minuten per week) werd er ook een significante daling gevonden tussen pre- en posttest (P < 0,001). Het gemiddelde voor totale fysieke activiteit voor de pretest was 481,47 minuten per week (SD 244,52), voor de posttest was dit 319,12 minuten per week (SD 222,38) (tabel 4).
34
3.2 Evolutie van de sedentaire activiteiten in minuten per week Tabel 5: Hoe evolueren de sedentaire activiteiten (in minuten per week) van pre- naar posttest? Sedentaire activiteiten
PRE
F
P
(min/week)
X
TV/DVDs kijken
606,17 356,13
539,77 357,77
5,85
0,016
Video- of computerspelletjes spelen 118,25 280,55 (zoals Nintendo)
85,96
247,04
2,47
n.s
Internetten, emailen, chatten…
537,94 381,80
627,03 408,37
8,58
0,004
Huiswerk maken (inclusief lezen, 791,72 415,99 schrijven, op computer werken)
894,52 437,99
7,18
0,008
Zittend luisteren naar muziek (op 336,55 413,30 radio, CD, MP3, iPod…)
359,77 440,40
0,38
n.s
Zitten telefoneren of sms-en
179,24 224,82
188,30 230,07
0,19
n.s
met 583,10 443,83
616,60 395,84
0,77
n.s
Boek, strips of tijdschrift lezen 175,35 164,12 (NIET voor school)
162,94 203,60
0,72
n.s
Inactieve hobby‟s doen (muziek, 218,76 301,92 film, kunst enz.)
159,14 288,85
5,33
0,022
Zitten op studentenjob (indien u een 39,36 betaalde of onbetaalde job hebt).
33,20
121,61
0,32
n.s
152,97 189,27
3,00
0,085
Zitten, rondhangen, vrienden of familie
praten,
In de auto zitten of rijden
POST SD
119,42
184,65 181,06
X
SD
* n.s = niet significant Er was een significante daling tussen pre- en posttest voor TV/DVDs kijken (P = 0,0016). Het gemiddelde voor TV/DVDs kijken in de pretest was 606,17 minuten per week (SD 356,13) en voor de posttest was dit 539,77 minuten per week (SD 357,77). Voor internetten, emailen, chatten…werd er een significante stijging gevonden tussen pre- en posttest (P = 0,004). Het gemiddelde voor internetten, emailen, chatten… in de pretest was 537,94 minuten per week (SD 381,80), voor de posttest was dit 627,03 minuten per week (SD 408,37). Ook huiswerk maken (inclusief lezen, schrijven, op computer werken) steeg significant tussen pre- en posttest (P = 0,008). Het gemiddelde voor huiswerk maken in de pretest was 791,71 minuten per week (SD 415,99), voor de posttest was dit 894,52 minuten per week (met SD 437,99).
35
Inactieve hobby‟s doen (muziek, film, kunst enz.) daalde dan weer significant tussen de preen posttest (P = 0,022). Het gemiddelde voor inactieve hobby‟s doen (muziek, film, kunst enz.) in de pretest was 218,76 minuten per week (SD 301,92), voor de posttest was dit 159,14 minuten per week (SD 288,85). Er werd tevens een dalende trend gevonden voor in de auto zitten of rijden tussen de pre- en posttest (P = 0,085). Het gemiddelde voor in de auto zitten of rijden in de pretest was 184,65 minuten per week (SD 181,06), voor de posttest was dit 152,97 minuten per week (SD 189,27). Voor sommige sedentaire activiteiten werd er geen significant verschil gevonden tussen pre- en posttest. Dit was onder meer zo voor video- of computerspelletjes spelen (zoals Nintendo), voor zittend luisteren naar muziek (op radio, CD, MP3, iPod…), voor zittend telefoneren of sms-en, voor zitten, rondhangen, praten, met vrienden of familie, voor boek, strips of tijdschrift lezen (niet voor school) en voor zitten op studentenjob (indien men een betaalde of onbetaalde job heeft) (tabel 5).
36
3.3 BMI en lendenomtrek 3.3.1 Categorieën BMI en lendenomtrek voor mannen en vrouwen * De BMI is gebaseerd op de lengte van de pretest in zowel pretest als posttest, enkel het gewicht in pretest en posttest verschilt. Tabel 6: Indeling in categorieën voor BMI (apart voor mannen en vrouwen) BMI
PRE (%)
POST (%)
Ondergewicht: BMI lager dan 18,50
11,8
1,4
Normaal gewicht: BMI tussen 18,50 en 24,99
80,9
85,5
Overgewicht: BMI boven 25,00
7,4
13,0
Ondergewicht: BMI lager dan 18,50
7,4
8,3
Normaal gewicht: BMI tussen 18,50 en 24,99
89,3
81,8
Overgewicht: BMI boven 25,00
3,3
9,9
BMI mannen
BMI vrouwen
In totaal had 11,8% van de mannelijke proefpersonen in de pretest ondergewicht (BMI lager dan 18,50), in de posttest was dit 1,4%. 80,9% van de mannelijke proefpersonen in de pretest had een normaal gewicht (BMI tussen 18,50 en 24,99), in de posttest was dit 85,5%. 7,4% van de mannelijke proefpersonen in de pretest had overgewicht (BMI boven 25,00), in de posttest was dit tot 13,0%. Van de vrouwelijke proefpersonen had 7,4% ondergewicht (BMI lager dan 18,50) in de pretest, in de posttest was dit 8,3%. 89,3% van de vrouwelijke proefpersonen in de pretest had een normaal gewicht (BMI tussen 18,50 en 24,99), in de posttest was dit 81,8%. In totaal had 3,3% van de vrouwelijke proefpersonen in de pretest overgewicht (BMI boven 25,00), in de posttest was dit 9,9% (tabel 6).
37
Tabel 7: Indeling in categorieën voor lendenomtrek (apart voor mannen en vrouwen) Lendenomtrek
PRE (%)
POST (%)
Laag: kleiner als 79,00 cm
64,7
26,4
Normaal: 79,00 cm – 94,00 cm
32,4
66,7
Gezondheidsrisico: boven 94,00 cm
2,9
6,9
Laag: kleiner als 68,00 cm
27,6
12,1
Normaal: 68,00 cm – 80,00 cm
58,5
66,9
Gezondheidsrisico: boven 80,00 cm
13,8
21,0
Lendenomtrek mannen
Lendenomtrek vrouwen
Van de mannelijke proefpersonen had 64,7% in de pretest een lage lendenomtrek (kleiner als 79,00 cm), in de posttest was dit 26,4%. In totaal had 32,4% van de mannelijke proefpersonen in de pretest een normale lendenomtrek (tussen 79,00 cm en 94,00 cm), in de posttest was dit 66,7%. 2,9% van de mannelijke proefpersonen in de pretest liepen gezondheidsrisico‟s door een grote lendenomtrek (boven 94,00 cm), in de posttest was dit 6,9%. Van de vrouwelijke proefpersonen had 27,6% in de pretest een lage lendenomtrek (kleiner als 68,00cm), in de posttest was dit 12,1%. In totaal had 58,5% van de vrouwelijke proefpersonen in de pretest een normale lendenomtrek (tussen 68,00cm en 80,00cm), in de posttest was dit 66,9%. 13,8% van de vrouwelijke proefpersonen in de pretest liepen gezondheidsrisico‟s door een grote lendenomtrek (boven 80,00 cm), in de posttest was dit 21,0% (tabel 7).
38
3.3.2 Evolutie van de BMI en lendenomtrek voor mannen en vrouwen Tabel 8: Hoe evolueert de BMI en lendenomtrek voor mannen en vrouwen van pre- naar posttest? BMI en lendenomtrek
PRE
POST
F
P
X
SD
X
SD
BMI mannen
21,59
2,59
22,63
2,65
42,14 <0,001
BMI vrouwen
21,08
1,90
21,60
2,48
7,29
Lendenomtrek (in cm) mannen
77,66
7,01
83,34
7,17
39,57 <0,001
Lendenomtrek (in cm) vrouwen
72,57
6,62
75,22
6,62
10,82 0,001
0,008
Er was een significante stijging tussen de pre- en posttest voor BMI bij de mannelijke proefpersonen (P <0,001). Het gemiddelde voor BMI bij de mannelijke proefpersonen was 21,59 in de pretest (SD = 2,59) en 22,63 voor de posttest (SD = 2,65). Ook bij de vrouwelijk proefpersonen werd er een significante stijging gevonden tussen pre- en posttest voor BMI (P = 0,008). Het gemiddelde voor BMI bij de vrouwelijke proefpersonen was 21,08 in de pretest (SD = 1,90) en 21,60 voor de posttest (SD = 2,48). Niet alleen voor BMI maar ook voor lendenomtrek werden er significante stijgingen gevonden tussen pre- en posttest bij zowel de mannelijke proefpersonen als de vrouwelijke proefpersonen (mannelijke proefpersonen P < 0,001; vrouwelijke proefpersonen P = 0,001). Het gemiddelde voor lendenomtrek bij de mannelijke proefpersonen was 77,66 in de pretest (SD = 7,01) en 83,34 voor de posttest (SD = 7,17). Bij de vrouwelijke proefpersonen was het gemiddelde voor lendenomtrek in de pretest 72,57 (SD = 6,62) en voor de posttest was dit 75,22 (SD = 6,62) (tabel 8).
39
3.4 Psychosociale determinanten Tabel 9: Hoe evolueren de psychosociale determinanten van pre- naar posttest? PRE
POST
F
P
X
SD
X
SD
Gezinsleden
3,34
1,12
3,11
1,12
7,94
0,005
Vrienden
3,72
0,71
3,39
0,80
23,96
0,005
Familie
3,56
1,19
3,63
1,04
0,72
n.s
Vrienden
3,22
1,12
3,16
1,09
0,46
n.s
Familie
3,39
0,44
3,42
0,42
0,55
n.s
Vrienden
3,71
0,46
3,79
0,43
2,03
n.s
Eigen-effectiviteit
3,52
0,82
3,42
0,78
2,93
0,089
Voordelen fysieke activiteit
3,63
0,64
3,56
0,53
2,67
0,104
Hindernissen fysieke activiteit
2,22
0,61
2,20
0,49
0,23
n.s
Modeling
Sociale norm
Sociale steun
* n.s = niet significant Er was een significante daling tussen pre- en posttest voor modeling bij gezinsleden (P = 0,005). Het gemiddelde voor modeling bij gezinsleden in de pretest was 3,34 (SD = 1,12) en voor de posttest was dit 3,11 (SD = 1,12). Ook modeling bij vrienden daalde significant van pre- naar posttest (P = 0,005). Het gemiddelde voor modeling bij vrienden in de pretest was 3,72 (SD = 0,71) en voor de posttest was dit 3,39 (SD = 0,80). Een trend tot significante daling werd gevonden tussen pre- en posttest voor eigen-effectiviteit (P = 0,089). Het gemiddelde voor eigen-effectiviteit in de pretest was 3,53 (SD 0,82), voor de posttest was dit 3,42 (SD 0,78). Een andere trend tot significante daling tussen pre- en posttest werd gevonden voor de voordelen van fysieke activiteit (P = 0,104). Het gemiddelde voor de voordelen van fysieke activiteit in de pretest was 3,63 (SD 0,64), voor de posttest was dit 3,56 (SD 0,53). Voor sommige psychosociale determinanten werd er geen significant verschil gevonden tussen pre- en posttest. Dit was ondermeer zo voor sociale norm bij familie en bij vrienden, voor sociale steun bij familie en bij vrienden en voor hindernissen ten opzichte van fysieke activiteit (tabel 9).
40
3.5 Hebben psychosociale determinanten in pre- en posttest invloed op fysieke activiteit en op BMI en lendenomtrek? 3.5.1 Invloed van psychosociale determinanten op fysieke activiteit in pre- en posttest Tabel 10: Invloed van psychosociale determinanten op fysieke activiteit in pretest Afhankelijke Variabele
Predictor (Psychologische determinanten)
B
Fysieke activiteit in de vrije tijd (met inbegrip fysieke activiteit tijdens studentenjob) pretest
Modeling gezinsleden
- 0,02
- 0,32 n.s
Modeling vrienden
0,14
2,23
0,027
Sociale norm vrienden
0,04
0,68
n.s
-1,51
n.s
t
P
Totale R²
Sociale gezinsleden
steun -0,09
Sociale steun vrienden
0,09
1,29
n.s
Eigen-effectiviteit
0,35
4,69
<0,001
Voordelen activiteit
fysieke 0,16
2,39
0,018
Hindernissen activiteit
fysieke -0,17
-2,40
0,017
Actief transport pretest Totale fysieke Modeling gezinsleden activiteit pretest Modeling vrienden
0,05
0,74
n.s
0,11
1,54
n.s
Sociale norm vrienden
0,10
1,44
n.s
-1,98
0,049
Sociale gezinsleden
steun -0,15
Sociale steun vrienden
0,09
1,21
n.s
Eigen-effectiviteit
0,27
3,35
0,001
Voordelen activiteit
fysieke 0,12
1,62
n.s
Hindernissen activiteit
fysieke -0,15
-2,01
0,046
F
P
0,41 17,25
<0,001
0,03 1,63
n.s
0,30 11,02
<0,001
* n.s = niet significant 41
Verschillende psychosociale determinanten hadden een invloed op fysieke activiteit in de vrije tijd (met inbegrip fysieke activiteit tijdens studentenjob) van de pretest (P < 0,001). Zo werd 41% van de variantie in fysieke activiteit in de vrije tijd van de pretest verklaard door de combinatie van psychosociale determinanten. De meest significante psychosociale determinant was eigen-effectiviteit (P <0,001). Eigen-effectiviteit was een positieve voorspeller voor de fysieke activiteit in de vrije tijd van de pretest (B = 0,35). Dit wil zeggen hoe hoger de eigen-effectiviteit, hoe hoger de fysieke activiteit in de vrije tijd. Andere positieve significante psychosociale voorspellers voor fysieke activiteit in de vrije tijd van de pretest waren voordelen van fysieke activiteit (P = 0,018 en B = 0,16) en modeling van vrienden (P = 0,027 en B = 0,14). Een negatieve significante psychosociale voorspeller voor fysieke activiteit in de vrije tijd van de prestest was hindernissen van fysieke activiteit (P = 0,017 en B = -0,17). Dit houdt in dat hoe meer hindernissen van fysieke activiteit iemand heeft, hoe minder fysiek actief hij gaat zijn in zijn vrije tijd. Ook op totale fysieke activiteit in de pretest hadden verschillende psychosociale determinanten invloed (P < 0,001). 30% van de variantie in totale fysieke activiteit van de pretest werd immers verklaard door de psychosociale determinanten. Ook hier was eigen-effectiviteit de grootste significante voorspeller voor totale fysieke activiteit van de pretest (P = 0,001 en B = 0,27). Eigeneffectiviteit was een positieve voorspeller voor totale fysieke activiteit in de pretest. Totale fysieke activiteit van de pretest werd ook significant voorspeld door sociale steun van gezinsleden (P = 0,049 en B = -0,15) en hindernissen van fysieke activiteit (P = 0,046 en B = - 0,15), beide zijn het negatieve voorspellers. Actief transport in de pretest werd echter niet significant voorspeld door de verschillende psychosociale determinanten (tabel 10).
42
Tabel 11: Invloed van psychosociale determinanten op fysieke activiteit in posttest Afhankelijke Variabele
Predictor (Psychologische determinanten)
B
Fysieke activiteit in de vrije tijd (met inbegrip fysieke activiteit tijdens studentenjob) posttest
Modeling gezinsleden
0,01
0,05
n.s
Modeling vrienden
0,18
2,70
0,008
Sociale norm familie
0,18
2,26
0,025
Sociale norm vrienden
-0,09
-1,14 n.s
steun -0,10
-1,38 n.s
Sociale gezinsleden
t
P
Sociale steun vrienden
0,07
0,91
Eigen-effectiviteit
-0,15
-1,95 0,053
fysieke 0,01
0,20
n.s
Hindernissen activiteit
fysieke 0,25
2,87
0,005
Actief transport posttest 0,06
0,81
n.s
0,14
2,00
0,047
Sociale norm familie
0,02
0,24
n.s
Sociale norm vrienden
0,06
0,73
n.s
Sociale gezinsleden
steun -0,08
R²
F
P
0,23
7,27
<0,001
n.s
Voordelen activiteit
Totale fysieke Modeling gezinsleden activiteit posttest Modeling vrienden
Totale
-0,02 0,65
n.s
0,22
<0,001
6,89
-1,16 n.s
Sociale steun vrienden
-0,01
-0,17 n.s
Eigen-effectiviteit
-0,07
-0,86 n.s
Voordelen activiteit
fysieke 0,05
0,69
n.s
Hindernissen activiteit
fysieke 0,38
4,17
<0,001
* n.s = niet significant
43
Verschillende psychosociale determinanten hadden een invloed op fysieke activiteit in de vrije tijd (met inbegrip fysieke activiteit tijdens studentenjob) van de posttest (P < 0,001). Zo werd 23% van de variantie in fysieke activiteit in de vrije tijd van de posttest verklaard door de combinatie van psychosociale determinanten. De meest significante psychosociale determinant waren hindernissen van fysieke activiteit (P = 0,005). Hindernissen van fysieke activiteit was een positieve voorspeller voor de fysieke activiteit in de vrije tijd van de posttest (B = 0,25). Dit wil zeggen hoe meer hindernissen van fysieke activiteit, hoe hoger de fysieke activiteit in de vrije tijd van de posttest. Andere positieve significante psychosociale voorspellers voor fysieke activiteit in de vrije tijd van de posttest waren modeling van vrienden (P = 0,008 en B = 0,18) en sociale norm van familie (P = 0,025 en B = 0,18). Een negatieve significante psychosociale voorspeller voor fysieke activiteit in de vrije tijd van de posttest was eigen-effectiviteit (P = 0,053 en B = -0,15). Dit wil zeggen hoe hoger de eigeneffectiviteit, hoe lager de fysieke activiteit in de vrije tijd van de posttest. Ook op totale fysieke activiteit in de posttest hadden verschillende psychosociale determinanten invloed (P < 0,001). 22% van de variantie in totale fysieke activiteit van de posttest werd immers verklaard door de psychosociale determinanten. Ook hier waren hindernissen van fysieke activiteit de grootste significante voorspeller voor totale fysieke activiteit van de posttest (P < 0,001 en B = 0,38). Hindernissen van fysieke activiteit waren een positieve voorspeller voor totale fysieke activiteit in de posttest. Totale fysieke activiteit van de posstest werd ook nog significant positief voorspeld door modeling van vrienden (P = 0,047 en B = 0,14). Actief transport in de posttest werd echter niet significant voorspeld door de verschillende psychosociale determinanten (tabel 11).
44
3.5.2 Invloed van psychosociale determinanten op BMI en lendenomtrek bij mannen en vrouwen in pre- en posttest Tabel 12: Invloed van psychosociale determinanten op BMI en lendenomtrek bij mannen en vrouwen in pretest Afhankelijke Variabele
Predictor (Psychologische determinanten)
B
t
P
Totale R²
F
P
0,07
1,58
n.s
0,09
1,81
0,095
BMI vrouwen pretest
-0,01
0,93
n.s
Lendenomtrek vrouwen pretest
0,03
1,44
n.s
BMI mannen pretest Lendenomtrek mannen Modeling pretest gezinsleden
0,01
0,02
n.s
0,33
2,43
0,018
norm 0,20
1,51
n.s
Sociale steun 0,17 gezinsleden
1,10
n.s
Sociale vrienden
steun 0,03
0,19
n.s
Eigen-effectiviteit 0,15
1,02
n.s
Voordelen fysieke activiteit
0,15
0,90
n.s
Hindernissen fysieke activiteit
-0,28
-1,91 0,061
Modeling vrienden Sociale familie
* n.s = niet significant Er werd een trend tot significantie gevonden voor de invloed van verschillende psychosociale determinanten op lendenomtrek bij mannen in de pretest (P < 0,095). 9% van de variantie in lendenomtrek bij mannen in de pretest werd verklaard door de combinatie van psychosociale determinanten. De meest significante psychosociale determinant was modeling van vrienden (P = 0,018). Modeling van vrienden was een positieve voorspeller voor de lendenomtrek bij mannen in de pretest (B = 0,33). Er werd ook nog een trend tot significante voorspeller voor 45
lendenomtrek bij mannen vastgesteld, namelijk hindernissen van fysieke activiteit (P = 0,061). Hindernissen van fysieke activiteit waren een negatieve voorspeller voor lendenomtrek bij mannen in de pretest (B = - 0,28). Voor BMI in de pretest bij mannen en vrouwen, en lendenomtrek in de pretest bij vrouwen werd geen significante invloed van de verschillende psychosociale determinanten gevonden (tabel 12). Tabel 13: Invloed van psychosociale determinanten op BMI en lendenomtrek bij mannen en vrouwen in posttest Afhankelijke Variabele
Predictor (Psychologische determinanten)
B
t
P
Totale R²
F
P
BMI mannen posttest
-0,03 0,80
n.s
Lendenomtrek mannen posttest
0,01
1,02
n.s
BMI vrouwen posttest
0,01
1,07
n.s
Lendenomtrek vrouwen posttest
-0,05 0,34
n.s
BMI in de posttest bij mannen, vrouwen en lendenomtrek in de posttest bij mannen en vrouwen werden niet significant
voorspeld
door de verschillende psychosociale
determinanten (tabel 13).
46
4. Discussie 4.1 Bespreking resultaten In deze studie werd een longitudinaal design gebruikt om de evolutie van fysieke activiteit, sedentaire activiteiten, BMI, lendenomtrek en psychosociale determinanten na te gaan bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Als eerste onderzoeksvraag werd onderzocht of er een verandering was in fysieke activiteit bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Eerst werd er nagegaan hoeveel studenten de norm voor deze intense fysieke activiteit haalden op beide momenten. De resultaten van deze studie toonde aan dat 44,4% van de 6dejaarsstudenten de norm voor intense fysieke activiteiten haalden, in het hoger onderwijs was dit 33,0%. Data uit Canada gaven aan dat 54,9% van de studenten in het secundair onderwijs deelnamen aan intense fysieke activiteit, terwijl dit in het hoger onderwijs nog maar 35,3 tot 39,6% was (Douglas et al, 1997). Deze bevindingen zijn gelijkend aan de percentages die gevonden werden in deze scriptie. De norm van jongeren voor matige fysieke activiteit (minstens 60 minuten per dag matig fysiek actief) werd in deze studie behaald door 9,7% van de studenten in het secundair onderwijs en door 10,2% van de studenten in het hoger onderwijs. Voor de norm van volwassenen voor matige fysieke activiteit (minstens 30 minuten per dag matig fysiek actief) behaalden 19,1% deze in het secundair onderwijs en 13,2% behaalde deze in het hoger onderwijs. Eveneens werd er in een studie van de Verenigde Staten gevonden dat veel studenten de aanbevolen normen van fysieke activiteit niet haalden (Nelson et al, 2009). Ook in deze studie haalden de meerderheid van de studenten de norm voor jongeren en deze van volwassenen niet. Vervolgens werden er voor alle vormen van fysieke activiteit (school- of opleidingsgerelateerde fysieke activiteit, fysieke activiteit in de vrije tijd, actief transport en totale fysieke activiteit) significante dalingen gevonden bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs.Voor opleidingsgerelateerde fysieke activiteit werd er een gemiddelde daling gevonden van 65,74 minuten per week. Voor fysieke activiteit in de vrije tijd was deze daling gemiddeld 48,96 minuten per week, voor actief transport was dit 98,01 minuten per week en voor totale fysieke activiteit werd er een gemiddelde daling van 162,35 minuten per week gevonden. In de literatuur werd er meestal ook een daling in fysieke activiteit gevonden bij deze overgang (Kwan et al, 2009; Justine en Shaw, 2008; Bray, 2007; Bray en Kwan, 2006; Nelson et al, 2006; Bray en Born, 2004; Leslie et al, 2001; Malina, 2001). Een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn dat studenten onverwachte moeilijkheden op 47
academisch en sociaal vlak ondervinden waardoor hun intenties en plannen om fysiek actief te zijn verdwijnen (Kwan et al, 2009). Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat veranderingen
in
determinanten
(zoals
psychosociale
determinanten
en
omgevingsdeterminanten) bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs ervoor zorgen dat men minder fysiek actief wordt. In andere studies werd ondermeer gevonden dat door de acute veranderingen studenten geconfronteerd werden met nieuwe intrapersoonlijke (onafhankelijk organiseren van studietijd) en interpersoonlijke (maken en behouden van nieuwe vrienden) barrières gedurende hun eerste jaar aan het hoger onderwijs (Arthur en Hiebert, 1996; Langston en Cantor, 1989; Terenzini et al, 1994). Het zou dan ook kunnen dat studenten die meer vertrouwd zijn met het omgaan met deze veranderingen meer actief zijn (Bray, 2007). De tweede onderzoeksvraag onderzocht de verandering in sedentair gedrag bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Zo werden er voor enkele sedentaire gedragingen verschillen gevonden bij deze overgang. Er werd ondermeer een significante daling gevonden van secundair onderwijs naar hoger onderwijs voor TV/DVDs kijken (gemiddelde daling van 66,4 minuten per week), inactieve hobby‟s doen (daling van gemiddeld 59,62 minuten per week). Er werd ook een dalende trend gevonden voor in de auto zitten of rijden (gemiddelde 31,68 minuten per week). Anderzijds werden er ook significante stijgingen
gevonden
bij
deze
overgang,
namelijk
voor
internetten,
emailen,
chatten…(gemiddeld 89,09 minuten per week) en huiswerk maken (gemiddeld 102,81 minuten per week). Een belangrijke bevinding was dat TV/DVDs kijken daalde. Het aantal uur dat men televisie kijkt is een indicator voor sedentarisme (Anderson et al, 2009; Bauer et al, 2008; Tudor-Locke en Myers, 2001; Tessier et al, 2007; Martinez-Gonzales et al, 1999). Ondanks de daling in TV/DVDs kijken steeg de duur die besteed werd aan sedentaire activiteiten (gemiddeld met 43,20 minuten per week) in deze studie. Zo steeg ook de tijd besteed aan internetten, emailen en chatten. In een Canadese studie bij vrouwelijke studenten die de overgang maakte van secundair onderwijs naar de universiteit werd eveneens een daling voor televisie kijken en een stijging voor computer gebruik gevonden (Edmonds et al, 2008). Een mogelijke hypothese is dat daling in TV/DVD‟s kijken gecompenseerd wordt door het internetgebruik dat toenam. Ook toonden de resultaten een toename aan van tijd die besteed werd aan huiswerk maken bij de overgang naar hoger onderwijs. In de literatuur werd gevonden dat studenten moeilijkheden konden ondervinden bij deze overgang door onverwachte academische- en sociale eisen (Kwan et al, 2009). Een mogelijke verklaring van 48
de stijging in tijd die studenten besteden aan huiswerk maken zou dus kunnen komen door hogere academische eisen. Eerder in deze discussie werd er ook al besproken dat de fysieke activiteit significant daalde bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. De relatie tussen fysieke activiteit en sedentair gedrag is echter nog onduidelijk (Anderson et al, 2009). Het is onduidelijk of fysieke activiteit handelt als een beschermend mechanisme om sedentair gedrag te verminderen alsook welke types van fysieke activiteit een mogelijke daling van sedentarisme tot gevolg hebben (Anderson et al, 2009). Het zou ook kunnen dat er geen relatie tussen sedentarisme en inactief gedrag is. Het is bijvoorbeeld zo dat iemand die veel tijd steekt in inactieve doelen (gedragingen) ook niet sedentair kan zijn. Bijvoorbeeld een student die regelmatig gaat lopen kan moeilijk beschouwd worden als sedentair, ook al spendeert deze het grootste deel van zijn tijd in de bus, met boeken lezen, studeren en televisie kijken (Tudor-Locke en Myers, 2001). Uit deze studie kon men wel besluiten dat fysieke activiteit significant daalde, terwijl sedentaire activiteiten stegen. Over het algemeen waren er nog maar weinig studies die de sedentaire gedragingen bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs onderzocht hadden. In de derde onderzoeksvraag werden de veranderingen in BMI en lendenomtrek nagegaan bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Hierbij werd er voor de mannelijke en vrouwelijke studenten apart nagegaan in welke BMI categorie en lendenomtrek categorie zij zich bevonden voor en na de overgang van het secundair onderwijs naar het hoger onderwijs. Bij de mannelijke proefpersonen had 7,4% overgewicht (BMI boven 25,00) in het secundair onderwijs en 13,0% in het hoger onderwijs. Bij de vrouwelijke proefpersonen was dit 3,3% in het secundair onderwijs (BMI boven 25,00) en 9,9% in het hoger onderwijs. Het aantal mannelijke proefpersonen die een grote lendenomtrek hadden waardoor ze gezondheidsrisico‟s liepen was in het secundair onderwijs 2,9% en in het hoger onderwijs 6,9%. Het percentage vrouwelijke proefpersonen die een grote lendenomtrek hadden waardoor ze gezondheidsrisico‟s liepen was in het secundair onderwijs 13,8% en in het hoger onderwijs 21,0%. De overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs is erkend als een kritieke fase voor het ontwikkelen van obesitas (Nelson et al, 2006; Nelson et al, 2008; Nelson et al, 2009). In een rapport van de „American College Health Association‟ werd gevonden dat 36,7% van de studenten in het hoger onderwijs overgewicht hadden of obees waren (American College Health Association, 2008). De resultaten van deze studie toonde voor zowel de mannelijke proefpersonen als de vrouwelijke proefpersonen lagere cijfers van overgewicht aan dan het rapport van de „American College Health Association‟. Hierbij moet 49
echter wel opgemerkt worden dat de respons rate van deze studie zeer laag was. Door de lage opkomst van de proefpersonen bij de postmeting kunnen er mogelijk verschillen zijn tussen de proefpersonen die deelgenomen hadden aan de postmeting en de algemene populatie studenten (drop out). Een vermoeden is dat studenten met overgewicht minder geneigd waren om naar de postmeting te komen. Bovendien werd er in deze studie ook nagegaan of er significante verschillen waren in BMI en lendenomtrek tussen pre- en posttest. Zo werden er significante stijgingen gevonden bij zowel mannen als vrouwen bij de overgang van het secundair onderwijs naar het hoger onderwijs voor BMI en lendenomtrek. Bij de mannelijke proefpersonen steeg de gemiddelde BMI van 21,59 naar 22,63 in het hoger onderwijs en voor de vrouwelijke proefpersonen van 21,08 naar een BMI van 21,60. Voor de lendenomtrek werd er bij de mannelijke proefpersonen een gemiddelde stijging van 77,66 naar 83,34 cm gevonden in het hoger onderwijs en voor de vrouwen van 72,57 naar 75,22cm in het hoger onderwijs. In andere onderzoeken werd al aangetoond dat het gewicht snel toeneemt bij jongeren (zowel mannen als vrouwen) van het hoger onderwijs. (Levitsky et al, 2004; Anderson et al, 2003; Racette et al, 2008). Zo bleek dat in de Verenigde Staten studenten gemiddeld 2 tot 7 kg bijkwamen in de eerste maanden aan de universiteit (Driskel et al, 2005). Volgens het rapport van de „American College Health Association‟ kwamen studenten gemiddeld 1,3 tot 3,1 kg bij in hun eerste jaar van het hoger onderwijs (American College Health Association, 2008). Bij eerste jaarsstudenten aan een universiteit in de Westelijke Verenigde Staten kwamen studenten gemiddeld 1,5 kg bij in hun eerste semester (Wengreen en Moncur, 2009). In een onderzoek bij vrouwelijke Canadese universiteitsstudenten vond men dat zij gemiddeld 2,4 kg bijkwamen in de eerste 6 tot 7 maanden van het hoger onderwijs. Zij vonden eveneens in deze zelfde periode een stijging van lendenomtrek bij vrouwelijke Canadese studenten (Edmonds et al, 2008). Deze studies bevestigen onze resultaten over de gewichtstoename bij studenten na de overgang van secundair naar hoger onderwijs. Er moet wel worden opgemerkt dat de gemiddelde BMI en lendenomtrek bij zowel mannen als vrouwen in deze studie nog in de normale BMI en lendenomtrek categorieën vielen, ondanks de significante stijging van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. De gewichtstoename die gevonden werd kan misschien te wijten zijn aan verschillende factoren die de voeding en de fysieke activiteit van de studenten beïnvloeden, zoals verhoogde onafhankelijkheid van familie, binge drinken, overeten, druggebruik, te weinig slaap, slecht omgaan met stress, fastfood, het eten van snacks, maaltijden s‟nachts en alcoholgebruik (Nelson et al, 2009; Wengreen en Moncur, 2009). Vooral alcohol gebruik zou een belangrijke rol spelen in het leven van studenten. Er wordt gesuggereerd dat alcohol geassocieerd is met veranderde 50
eetgewoonten bij studenten (Nelson et al, 2009). Eerder in deze studie werd er ook opgemerkt dat de fysieke activiteit daalt bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs bij de studenten die deelnamen aan de studie. In de literatuur wordt verondersteld dat gewicht gerelateerd is aan fysieke inactiviteit (Huang et al, 2003; Buckworth en Nigg, 2004; Nelson et al, 2009). Hoewel dit statistisch niet onderzocht werd in deze studie kan de vermindering in fysieke activiteit een mogelijke oorzaak zijn voor de gewichtstoename. Andere onderzoeken haalden ook al aan dat een stijging in fysieke activiteit een rol kan spelen bij zowel de preventie als de behandeling van obesitas (Reichert et al, 2009). Een andere hypothese voor de toename in gewicht kan de toename van sedentaire activiteiten zijn. Vele uren zitten per dag werd reeds in verschillende studies geassocieerd met overgewicht en obesitas (Katzmarzyk et al, 2009; Proper et al, 2007). Zowel bij volwassenen als kinderen werd dit onderzocht op basis van het aantal uren dat men televisie keek (Anderson et al 2009; Martinez-Gonzales et al, 1999; Healy et al, 2008). Kinderen die meer TV keken waren in vele studies minder fysiek actief. Een hypothese is dat TV kijken andere vrijetijdsactiviteiten vervangt, zoals fysieke activiteit wat een mogelijk oorzaak kan zijn van obesitas (Mutz et al, 1993; Anderson et al, 2009). Bij volwassenen vond men dat zij die meer dan vier uur televisie keken per dag een significante hogere BMI hadden dan diegenen die minder als vier uur televisie keken ook al waren ze fysiek actief (Martinez-Gonzales et al, 1999; Healy et al, 2008). In deze studie daalde echter het aantal minuten dat men TV/DVD‟s keek per week, de BMI steeg anderzijds wel bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs. Ook het internetgebruik en de totale sedentaire activiteiten stegen in deze studie. Het kan dus zijn dat de studenten uit de deze studie minder TV/DVD‟s keken, maar in de plaats daarvan meer tijd besteden aan andere sedentaire activiteiten en dat dit in verband staat met een hogere BMI. Verdere analyses zijn echter nog nodig om dit te bewijzen. In de vierde onderzoeksvraag werd nagegaan of psychosociale determinanten van fysieke activiteit bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs veranderden. Enkel voor modeling (zowel bij familie als vrienden) werd een significante daling vastgesteld bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs. Bovendien werd nog een trend tot significante daling gevonden voor eigen-effectiviteit en voor de voordelen van fysieke activiteit. Geen verschil werd gevonden bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs voor sociale norm van familie en vrienden, voor sociale steun van familie en vrienden en voor hindernissen van fysieke activiteit. In het algemeen is er nog maar weinig onderzoek gedaan over veranderingen van psychosociale determinanten van fysieke activiteit bij deze overgang. 51
Wel werd in een studie gevonden dat psychosociale invloeden, zoals sociale invloeden (sociale norm en steun) en eigen-effectiviteit variëren tussen geslacht en leeftijdsgroepen (De Bourdeaudhuij en Sallis, 2002). In deze studie veranderden er echter maar weinig psychosociale determinanten bij de overgang van secundair naar hoger onderwijs. Bovendien is het opmerkelijk dat er geen verschil gevonden werd voor hindernissen van fysieke activiteit bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Er werd immers gedacht dat studenten door de acute verandering geconfronteerd werden met nieuwe intrapersoonlijke (onafhankelijk organiseren van studietijd) en interpersoonlijke (maken en behouden van nieuwe vrienden) barrières gedurende hun eerste jaar aan het hoger onderwijs (Bray, 2007). In deze studie werden er echter geen verschillen gevonden tussen barrières van fysieke activiteit in het secundair onderwijs en het hoger onderwijs. Dit kan zijn doordat er een totaalsom gemaakt werd van de barrières waardoor er niet geweten is of aparte barrières misschien veranderd zijn. In de laatste onderzoeksvraag werd de invloed van psychosociale determinanten op fysieke activiteit, BMI en lendenomtrek nagegaan. Verschillende psychosociale determinanten hadden een invloed op fysieke activiteit in de vrije tijd (met inbegrip fysieke activiteit tijdens studentenjob) van het secundair onderwijs. 41% van de variantie in fysieke activiteit in de vrije tijd van het secundair onderwijs werd verklaard door de combinatie van psychosociale determinanten. In het secundair onderwijs waren eigen-effectiviteit, voordelen van fysieke activiteit en modeling van vrienden positieve significante psychosociale determinanten van fysieke activiteit in de vrije tijd. Een negatieve significante voorspeller was hindernissen van fysieke activiteit. Voor het hoger onderwijs werd 23% van de variantie in fysieke activiteit in de vrije tijd verklaard door de combinatie van psychosociale determinanten. Positieve significante determinanten waren hindernissen van fysieke activiteit, modeling van vrienden en sociale norm van vrienden. Eigen-effectiviteit was een negatieve significante voorspeller. In een studie in België en Portugal bij volwassenen werd 22% van de variantie in matige tot intense fysieke activiteit in de vrije tijd bij Belgen verklaard door de combinatie van psychosociale determinanten, voor Portugezen was dit 42% van de variantie (Bourdeaudhuij et al, 2005). De verklarende varianties die in deze studie gevonden werden liggen dus in dezelfde lijn als de percentages die in de studie van De Bourdeaudhuij et al (2005) gevonden werden. Psychosociale determinanten hadden niet enkel een invloed op de fysieke activiteit in de vrije tijd maar ook op de totale fysieke activiteit in zowel het secundair onderwijs als het hoger onderwijs. Zo werd 30% van de variantie in totale fysieke activiteit in het secundair 52
onderwijs verklaard door psychosociale determinanten. Hierbij was eigen-effectiviteit een positieve voorspeller, sociale steun van gezinsleden en hindernissen van fysieke activiteit waren negatieve voorspellers. Voor het hoger onderwijs was de verklarende variantie voor totale fysieke activiteit door de combinatie van psychosociale determinanten iets lager, namelijk 22% ten opzichte van 30% in het secundair onderwijs. Hierbij waren hindernissen van fysieke activiteit en modeling van vrienden positieve voorspellers voor totale fysieke activiteit in het hoger onderwijs. De studie in België en Portugal bij volwassenen vond dat 8% tot 15% van de variantie in totale fysieke activiteit (op zijn minst matige intensiteit) bij Belgen en Portugezen verklaard werd door de combinatie van psychosociale determinanten (Bourdeaudhuij et al, 2005). In deze studie werden er hogere percentages gevonden voor de mate waarin de combinatie van psychosociale determinanten de variantie in totale fysieke activiteit verklaren. In een andere studie in Gent bij een gelijkaardige populatie (16 tot 25 jarigen) als dit onderzoek heeft men nagegaan in welke mate de combinatie van psychosociale determinanten de intense fysieke activiteit verklaarde. Hierbij vond men een verklarende variantie van 22% (De Bourdeaudhuij en Sallis, 2002). Deze waarde is zeer gelijkend voor de varianties die gevonden werden in het hoger onderwijs. De combinatie van psychosociale determinanten lijken dus zeker van belang om de mate van fysieke activiteit te voorspellen, maar ze verklaren niet alles. Zo zouden bijvoorbeeld ook omgevingsfactoren een rol kunnen spelen (Humpel et al, 2002; Saelens et al, 2003; Owen et al, 2004). Wat de aparte psychosociale factoren betreft, hebben verschillende andere studies ook reeds positieve associaties geïdentificeerd tussen eigen-effectiviteit en fysieke activiteit (Dishman et al, 2004; Pan et al, 2009; Van Der Horst et al, 2007). Zo zouden adolescenten meer geneigd zijn om deel te nemen aan fysieke activiteit wanneer ze geloven dat ze succesvol zullen zijn (Kodish et al, 2006). Deze positieve associatie werd in deze studie eveneens terug gevonden in het secundair onderwijs voor fysieke activiteit in de vrije tijd en de totale fysieke activiteit. In het hoger onderwijs werden deze associaties niet teruggevonden. Ook voor voordelen van fysieke activiteit werden er in de literatuur positieve associaties geïdentificeerd tussen fysieke activiteit en de gepercipieerde voordelen ervan (Sallis en Owen, 1999). Deze gepercipieerde voordelen verschillen naargelang geslacht en leeftijd (Pan et al, 2009; Wu et al, 2003). In het secundair onderwijs hadden de gepercipieerde voordelen van fysieke activiteit een invloed op fysiek actief gedrag in de vrije tijd, dit was niet meer zo in het hoger onderwijs. Eerder werd ook al besproken dat de voordelen van fysieke activiteit een dalende trend vertoonde bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Een mogelijke hypothese voor de 53
daling in fysieke activiteit in de vrije tijd zou dan ook kunnen zijn dat studenten bij de overgang minder voordelen van fysieke activiteit inzagen, waardoor het waarschijnlijk moeilijker was voor hen om te blijven sporten. Een andere positieve associatie in de literatuur werd gevonden voor modeling. Zo werd de sportparticipatie van de beste vrienden sterker geassocieerd met de mate van fysieke activiteit bij 11 tot 15 jarigen dan de sportparicipatie van familie (Wold en Anderssen, 1992). Kinderen zouden bovendien beginnen met sporten door ondermeer modeling van fysiek gedrag van andere kinderen (Jago et al, 2009). In deze studie werd er een positieve associatie gevonden voor fysieke activiteit in de vrije tijd en modeling van vrienden in het secundair onderwijs, in het hoger werd dit verband eveneens gevonden voor fysieke activiteit in de vrije tijd en ook voor de totale fysieke activiteit. Bovendien zouden studenten ook meer geneigd zijn om deel te nemen aan fysieke activiteiten als ze sociale invloeden ontvingen (Kodisch et al, 2006). In deze studie werd er voor het hoger onderwijs een positieve associatie gevonden tussen sociale norm van familie en fysieke activiteit in de vrije tijd, in het secundair onderwijs was deze associatie er niet. Voor gepercipieerde hindernissen (barrières) werd in de literatuur een negatieve associatie gevonden met fysieke activiteit (Bélanger et al, 2009; Pan et al, 2009). Zo werd er voor intense fysieke activiteit gevonden dat deze zou dalen wanneer de interne barrières vermeerderen (Gyurcsik et al, 2004). In deze studie werd in het secundair onderwijs eveneens gevonden dat wanneer de hindernissen vermeerderden zowel de fysieke activiteit in de vrije tijd als de totale fysieke activiteit daalde, in het hoger onderwijs werden deze verbanden niet gevonden. Voor bepaalde factoren werden er negatieve verbanden teruggevonden die moeilijk te verklaren zijn. Zo werd bijvoorbeeld de fysieke activiteit in de vrije tijd van het hoger onderwijs negatief voorspeld door eigen-effectiviteit. Zowel het actief transport in het secundair onderwijs als het hoger onderwijs werden niet significant voorspeld door de combinatie van psychosociale determinanten van fysieke activiteit. In een studie in België en Portugal bij volwassenen werd 3 tot 5% van de variantie in actief transport verklaard door de combinatie van psychosociale determinanten (Bourdeaudhuij et al, 2005). In die studie vond men dus wel enige verklarende variantie voor actief transport, maar deze was voor zowel volwassenen in België als in Portugal laag (Bourdeaudhuij et al, 2005). Een hypothese is dat wanneer men ergens naartoe moet gaan en dit enkel kan via actief transport men dit zal doen omdat het moet. Fysieke activiteit als transport is dan eerder een automatisch gedrag. Daarom zouden in dat geval de psychosociale determinanten er geen invloed op hebben. Wel zouden andere determinanten een invloed 54
kunnen hebben op actief transport zoals omgevingsfactoren (fietspaden, weer) en demografische factoren (inkomen, geslacht) (Saelens et al, 2003). De invloed van psychosociale determinanten op BMI en lendenomtrek was beperkt. Er werd enkel een trend tot significantie gevonden voor de invloed van verschillende psychosociale determinanten op lendenomtrek bij mannen in het secundair onderwijs. Hierbij werd slechts 9% van de variantie in lendenomtrek bij mannen in het secundair onderwijs verklaard door de combinatie van psychosociale determinanten. Modeling van vrienden was hierbij een significant positieve voorspeller, terwijl hindernissen van fysieke activiteit een trend tot negatieve significantie vertoonde. De lendenomtrek bij vrouwen in het secundair onderwijs, en de lendenomtrek bij mannen en vrouwen van het hoger onderwijs werden niet significant voorspeld door de combinatie van verschillende psychosociale determinanten. Dit zou kunnen komen doordat de psychosociale determinanten misschien niet rechtstreeks de BMI en de lendenomtrek beïnvloeden, maar eerder via meerdere indirecte mechanismen zoals fysieke activiteit en voeding.
55
4.2 Sterktes en beperkingen studie Zoals elke studie had ook deze studie enkele sterktes en beperkingen. De belangrijkste sterkte van dit onderzoek was het longitudinaal cohort sequentieel design, waardoor oorzaak-gevolg relaties tot uiting kunnen komen. Er werd over het algemeen ook nog maar weinig onderzoek gedaan naar de veranderingen in fysieke activiteit, sedentaire activiteiten, BMI, lendenomtrek en psychosociale determinanten bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs, waardoor dit onderzoek zeer vernieuwend was. Bovendien had de vragenlijst die gebruikt werd zijn betrouwbaarheid en validiteit al bewezen in andere studies. Hierdoor zijn de resultaten van deze vragenlijst representatief. Buiten de sterktes had deze studie ook beperkingen. Zo werd bij het onderzoek een vragenlijst ingevuld (over fysieke activiteit, sedentaire activiteiten en psychosociale determinanten), waardoor er dus gebruik gemaakt werd van zelfrapportage. Het gevaar hierbij is dat sociale wenselijkheid een storende rol speelt, zo wordt fysieke activiteit bij zelfrapportage vaak overschat. De vragenlijst was ook zeer lang en het nam ongeveer drie kwartier in beslag om deze in te vullen. Hierdoor zou het kunnen dat men minder geconcentreerd de vragenlijst heeft ingevuld, waardoor de antwoorden niet altijd even correct zijn. Een andere beperking was dat de proefpersonen voor de postmetingen gecontacteerd werden door elf verschillende mensen. Geen echte opleiding was voorzien voor het contact tijdens het opbellen. Een verschil in vraagstelling, manier van communicatie zou ervoor gezorgd kunnen hebben dat proefpersonen meer of minder geïnteresseerd waren om verder deel te nemen aan het onderzoek. De grootste beperking van dit onderzoek was dan ook de lage opkomst van proefpersonen bij de postmeting. Dit kan ondermeer het gevolg zijn van de timing van de meetmomenten, deze vielen mogelijk in periodes waarin de studenten het druk hadden met de voorbereidingen van examens, stage,… dit kan de opkomst beperkt hebben. Door de lage opkomst van de proefpersonen bij de postmeting kunnen er verschillen zijn tussen de mensen die deelgenomen hebben aan de postmeting en de algemene populatie studenten. Een hypothese is dat studenten met overgewicht minder geneigd zullen zijn om naar een postmeting te komen. Hierdoor kan het zijn dat enkele resultaten niet realistisch zijn en de resultaten dus niet veralgemeend kunnen worden naar studenten in Vlaanderen. Bovendien is de generaliseerbaarheid naar studenten in Vlaanderen ook beperkt doordat het onderzoek enkel nog betrekking had op studenten die verder studeerden in Gent en het onderzoek enkel in de omgeving van Gent gehouden werd.
56
4.3 Richtlijnen voor verder onderzoek Verder onderzoek is zeker nodig en dit zou bij meer proefpersonen moeten plaatsvinden om correctere besluiten te kunnen formuleren over de veranderingen van fysieke activiteit, sedentaire activiteiten en psychosociale determinanten bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. Niet enkel is er verder onderzoek nodig in Gent maar ook in de andere studentensteden van België, zoals Leuven, Brussel, Antwerpen, Mons, Louvain-LaNeuve, Namur,… Op deze manier kan men de resultaten over de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs meer generaliseren voor België. Indien men weet wat de veranderingen zijn bij deze studenten kan er vergeleken worden of zij gezondheidsrisico‟s lopen en kunnen er indien nodig interventies opgestart worden. Om interventies te kunnen opstarten moet men ook weten wat de oorzaken zijn van deze veranderingen. Verder onderzoek naar deze oorzaken is dus ook van verder belang. Het kan ook nuttig zijn om extra informatie in te winnen van de proefpersonen die niet meer verder willen deelnemen na de pretest van het onderzoek. Zo kunnen eventuele verschillen tussen proefpersonen die nog bereid waren om deel te nemen en proefpersonen die afhaakten gevonden worden. In eerste instantie is het echt vooral belangrijk om de respons rate te verhogen. Dit zou kunnen gebeuren door een betere samenwerking met de universiteiten en de hogescholen. Op deze manier zouden meetmomenten op betere tijdstippen en plaatsen kunnen plaats vinden voor studenten. In plaats van meetmomenten in Gent te organiseren waar de proefpersonen zelf naar toe moeten komen zou men kunnen werken met huisbezoeken waarbij men de metingen doet. Hierdoor kan de drempel verkleinen om nogmaals mee te doen, de onderzoeker komt nu naar de student en niet omgekeerd.
Bovendien zouden hogere beloningen en prijzen
studenten ook meer kunnen motiveren om nogmaals deel te nemen aan een meetmoment.
57
4.4 Conclusie De resultaten van deze studie toonden een significante stijging van BMI en lendenomtrek zowel bij mannen als vrouwen bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs. In het hoger onderwijs liggen de gemiddelde waarden voor mannen en vrouwen van BMI en lendenomtrek wel nog binnen de normale categorieën. Voor BMI en lendenomtrek werd enkel de lendenomtrek bij de mannen in de pretest voorspeld door de combinatie van psychosociale determinanten. Dit zou kunnen komen doordat de psychosociale determinanten de BMI en de lendenomtrek misschien niet rechtstreeks beïnvloeden, maar eerder via meerdere indirecte mechanismen zoals fysieke activiteit en voeding. Voor alle soorten van fysieke activiteit (school- of opleidingsgerelateerde fysieke activiteit, fysieke activiteit in de vrije tijd, actief transport en totale fysieke activiteit) werden significante dalingen gevonden. De gemiddelde daling voor alle soorten fysieke activiteit was zeer groot. Fysieke activiteit biedt vele gezondheidsvoordelen, daarom zijn interventies bij deze doelgroep om meer fysiek bezig te zijn aangewezen. Hierbij zal men rekening moeten houden met de sedentaire activiteiten die gestegen waren in deze studie. Deze stijging in sedentaire activiteiten zou zowel bij mannen als vrouwen ook een rol kunnen spelen in de stijging van BMI en lendenomtrek. Bij de interventies zal eveneens rekening gehouden moeten worden met de combinatie van de psychosociale determinanten die zowel bij 6dejaarsstudenten uit het secundair onderwijs als 1stejaarstudenten uit hoger onderwijs de fysieke activiteit in de vrije tijd en de totale fysieke activiteit voorspellen. Deze psychosociale determinanten verklaren niet alles, daarom zal men ook rekening moeten houden met andere determinanten zoals, omgeving en demografische determinanten. Voor het ontwikkelen van interventies voor fysieke activiteit bij de overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs in België is er ook nog verder onderzoek in andere studentensteden buiten Gent nodig.
58
Bibliografie 1. Adamsen L, Quist M, Andersen C, Møller T, Herrstedt J, Kronborg D, Baadsgaard M T, Vistisen K, Midtgaard J, Christiansen B, Stage M, Kronborg M T, Rørth M (2009). Effect of a multimodal high intensity exercise intervention in cancer patients undergoing chemotherapy: randomised controlled trial. British Medical Journal, 339 (b 3410) 2. Agosti V, Graziano S, Artiaco L, Sorrentino G (2009). Biological mechanisms of stroke prevention by physical activity in type 2 diabetes. Acta Neurologica Scandinavica, 119, 213223 3. American College Health Association (2008). National College Health Assessment spring 2007 reference group data report (abridged). J Am Coll Health, 56, 469-479 4. Anderson D A, Shapiro J R, Lundgren J D (2003). The freshman year of college as a critical period for weight gain: an initial evalution. Eat Behav, 4, 363-367 5. Anderson C B, Hughes S O, Fuemmeler B F (2009). Parent-Child Attitude Congruence on Type and Intensity of Physical Activity: Testing Multiple Mediators of Sedentary Behavior in Older Children. Health Psychology, 28 (4), 428-438 6. Arthur N en Hiebert B (1996). Coping with the tranistion to post-secondary education. Canadian Journal of Counseling, 30, 93-103 7. Ashwell M en Gibson S (2009). Waist to Height Ratio Is a Simple and Effective Obesity Screening Tool for Cardiovascular Risk Factors: Analysis of Data from the British National Diet and Nutrition Survey of Adults Aged 19-64 Years. The European Journal of Obesity, 2, 97-103 8. Bandura A (1986). Social Foundations of Thought and Action. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall 9. Bandura A (2004). Health promotion by social cognitive means. Health Education and Behavior, 31, 143-164 10. Barr-Anderson D J, Larson N I, Nelson M C, Neumark-Sztainer D, Story M (2009). Does television viewing predict dietary intake five years later in high school students and young adults? International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 6 (7)
59
11. Bauer K W, Nelson M C, Boutelle K N, Neumark-Sztainer D (2008). Parental influences on adolescents physical activity and sedentary behavior: longitudinal findings form Project EAT-II. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5 (12) 12. Baum C L en Ruhm C J (2009). Age, socioeconomic status and obisty growth. Journal of Health Economics, 28, 635-648 13. Bélanger M, Gray-Donald K, O‟Loughlin J, Paradis G, Hanley J (2009). Influence of Weather Conditions and Season on Physical Activity in Adolescents. Elsevier, 19, 180-186 14. Bélanger M, Gray-Donald K, O‟Louglin J, Paradis G, Hutcheon J, Maximova K, Hanley J (2009). Participation in organised sports does not slow declines in physical activity during adolescence. International Journal of Behvioral Nutrition and Physical Activity, 6 (22) 15. Biddle S en Goudas M (1996). Analysis of children‟s physical activity and its association with adult encouragement and social cognitive variables. J School Health, 66, 75-78 16. Booth M L, Bauman A, Owen N, Gore C J (1997). Physical Activity Preferences, Preffered Sources of Assistance, and Perceived Barriers to Increased Activity among Physically Inactive Australians. Preventive Medicine, 26, 131-137 17. Booth W F, Chakravarthy M V, Spangenburg E E (2002). Topical Review Exercise and gene expression: physiological regulation of the human genome through physical activity. Journal of Physiology, 543 (2), 399-411 18. Borer K T (2005). Physical Activity in te Prevention and Amelioration of Osteoporosis in Women. Interaction of Mechanical, Hormonal and Dietary Factors. Sports Med, 35 (9), 779830 19. Bouchard C, Shephard R J, Stephens T (1994). Physical activity, fitness and health: International proceedings and consensus statement. Champaign, Illinois: Human Kinetics Publishers 20. Bray S R (2007). Self-Efficacy for Coping With Barriers Helps Students Stay Physically Active During Transition to Their First Year at a University. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78 (2), 61-70 21. Bray S R en Born H A (2004). Transition to University and Vigorous Physical Activity: Implications for Health and Psychological Well-Being. Journal of American College Health, 52 (4)
60
22. Bray S R en Kwan M Y W (2006). Physical activity is associated with better health and pscychological well-being during transition to university. J Am Coll Health, 55, 77 -82 23. Brooks-Gunn J en Graber J A (1994). Puberty as a biological and social event: Implications for research on pharmacology. Journal of Adolescent Health, 15, 663-671 24. Buckworth J en Nigg C (2004). Physical activity, exercise, and sedentary behavior in college students. J Am Coll Health, 53, 28-34 25. Cerin E en Leslie E (2008). How socio-economic status contributes to participation in leisure-time physical activity. Soc Sci Med, 66, 2596-2609 26. Chambers J A en Swanson V (2008). A Health Assessment Tool for Multiple Risk Factors for Obesity: Psychometric Testing and Age Differences in UK Adults. The European Journal of Obesity, 1, 227-236 27. Chinapaw M J M, Slootmaker S M, Schuit A J, van Zuidam M, Van Mecelen W (2009). Reliability and validity of the Activity Questionnaire for Adults and Adolescents (AQuAA). BMC Medical Research Methodology, 9 (58) 28. Cole T J (2007). Early causes of child obesity and implications for prevention. Acta Paediatrica, Suppl, 96, 2-4 29. Craig C L, Marshall A L, Sjöström M, Bauman A E, Booth M L, Ainsworth B E, Pratt M, Ekelund U, Yngve A, Sallis J F, Oja P (2003). International Physical Acitivity Questionnaire: 12-country reliability and validity. Medicine & Science in Sports & Exercise, 35, 1381-1395 30. Davies S, Parekh K, Etelapaa K, Wood D, Jaffa T (2008). The Inpatient Management of Physical Activity in Young Peolple with Anorexia Nervosa. European Eating Disorders Review, 16, 334-340 31. De Bourdeaudhuij I en Sallis J (2002). Relatieve contribution of psychosocial variables to the explanation of physical activity in three population-based adult samples. Preventive Medecine, 34, 279-288 32. De Bourdeaudhuij I, Teixeira P J, Cardon G, Deforche B (2005). Environmental and psychosocial correlates of physical activity in Portuguese and Belgian adults. Publich Health Nutrition, 8 (7), 886-895
61
33. Deforche B, De Bourdeaudhuij I, Tanghe A, Hills A P, De Bode P (2004). Changes in physical activity and psychosocial determinants of physical activity in children and adolescents treated for obesity. Patient education and counseling, 55 (3), 407-415 34. Deforche B, Van Dyck D, Verloigne M, De Bourdeaudhuij I (2010). Perceived social and physical environmental corrlates of physical activity in older adolescents and the moderating effect of self-efficacy. Preventive Medicine, 50, S24-S29 35. den Hertog F, Bronkhorst M, Moerman M, van Wilgenburg R ( 2006). De gezonde wijk. Een onderzoek naar de relatie tussen fysieke wijkkenmerken en lichamelijke activiteit. EMGO Instituut, Amsterdam, 1-166 36. Desha L N, Ziviani J M, Nicholson J M, Marin G, Darnell R E (2007). Physical Activity and Depressive Symptoms in American Adolescents. Journal of Sport & Exercise Psychology, 29, 534-543 37. Dishman R K, Motl R W, Saunders R, Felton G, Ward D S, Dowda M, Pater R R (2004). Self-efficacy partially mediates the effect of a school-based physical-activity intervention among adolescent girls. Preventive Medicine, 38, 628-636 38. Douglas K A , Collins J L, Warren C W, Kann L, Gold R, Clayton S, Ross JG, Kolbe L J (1997). Results from the 1995 National College Health Risk Behavior Survey. Journal of American College Health, 46, 55-66 39. Driskel J A, Kim Y N, Goebel K J (2005). Few differences found in the typical eating and physical activity habits of lowerlevel and upper-level university students. J Am Diet Assoc, 105, 798-801 40. Duncan S C, Duncan T E, Strycker L A (2005). Sources and types of social support in youth physical activity. Health Psychology, 24, 3-10 41. Duncan S C, Duncan T E, Strycker L A, Chaumeton N R (2007). A Cohort-Sequential Latent Growth Model of Physical Activity From Ages 12 to 17 Years. The Society of Behavioral Medicine, 33 (1), 80-89 42. Edmonds M J, Ferreira K J, Nikiforuk E A, Finnie A K, Leavey S H, Duncan A M, Randall Simpson J A (2008). Body Weight and Percent Body Fat Increase during the Transition from High School to University in Females. Journal of the American Dietetic Association, 108, 1033-1037
62
43. Eisenmann J C, Millburn N, Jacobsen L, Moore S J (2002). Reliability and convergent validity of the Godin Leisure-Time Exercise Questionnaire in rural 5th-grade school-children. J Human Mov Stud, 43 (2), 135-149 44. Furia A C, Lee R E, Strother M L, Huang T T-K (2009). College Students‟ Motivation to Achieve and Maintain a healthy weight. Am J Health Behav., 33 (3), 256-263 45. Greaney M L, Less F D, White A A, Dayton S F, Riebe D, Blissmer B, Shoff S, Walsh J R, Greene G W (2009). College Students‟ Barriers and Enablers for Healthful Weight Management: A Qualitative Study. Journal of Nutrition Education adn Behavior, 41 (4), 281286 46. Greenleaf C, Boyer E M, Petrie T A (2009). High School Sport Participation and Subsequent Psychological Well-Being and Physhical Activity: The Mediating Influences of Body Image, Physical Competence and Insrumentality. Sex Roles, 61, 714-726 47. Gyurcsik N C, Bray S R, Brittain D R (2004). Coping With Barriers to Vigorous Physical Activity During Transition to University. Fam Community Health 27 (2), 130-142 48. Haerens L, Deforche B, Maes L, Cardon G, Stevens V, De Bourdeaudhuij I (2006). Evaluation of a 2-year physical activity and healthy eating intervention in middle school childredn. Health Education Research, 21 (6), 911-921 49. Hallal P C, Wells J G K, Reichert F F, Anselmi L, Victora C G (2006). Early determinants of physical activity in adolescence: prospective birth cohort study. BMJ 50. Harris A M, McAlpine D E, Shirbhate R, Manohar C U, Levine J A (2008). Measurement of Daily Activity in Restrictive Type Anorexia Nervosa. International Journal of Eating Disorders, 41 (3), 280-283 51. Hayashi T, Ohshige K, Tochikubo O (2007). Exclusion of Influence of Physical Activity on Ambulatory Blood Pressure. Clinical and Experimental Hypertension, 29, 23-30 52. Healy G N, Dunstan D W, Salmon J, Shaw J E , Zimmet P Z, Owen N (2008). Television time and continuous metabolic risk in physically active adults. Official Journal of the American College of Sports Medicine, 40, 639-645 53. Huang T T, Harris K J, Lee R E, Nazir N, Born W, Kaur H (2003). Assessing overweight, obesity, diet, and physical acitivty in college students. J Am Coll Health, 52, 83-86
63
54. Hu F, Li T, Colditz G, Willett W, Manson J (2003). Television watching and other sedentary behaviors in relation to risk of obesity and type 2 diabetes mellitus in women. American Medical Association, 289 (14), 1758-1791 55. Humpel N, Owen N, Leslie E (2002). Environmental factors associated with adults participation in physical activity: a review. American Journal of Preventive Medicine, 188199 56. Institut Scientifique de la Santé Publique (2006). Enquête de Santé par Interview Belgique 2004. World Health Organization www.who.int 57. Jago R, Brockman R, Fox K R, Cartwright K, Page A S, Thompson J L (2009). Friendship groups and phyiscal activity: qualitative findings on how physical activity is initiated and maintained among 10-11 year old children. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 6 (4) 58. Justine A B en Shaw S (2008). Perceptions of coaches social environment: Supporting of thwarign women coaches pscychological needs? Journal of Sport & Exercise Psychology, 30 (Suppl.), S 178 59. Karvinen K H, Courneya K S, Plotnikoff R C, Spence J C, Venner P M, North S (2009). A prospective study of the deteminants of exercise in bladder cancer survivors using the Theory of Planned Behavior. Support Care Cancer, 17, 171-179 60. Kasim K, Johnson K C, Levallois P, Abdous B, Auger P (2009). Recreational physical activity and the risk of adult leukemia in Canada. Cancer Causes Control, 20, 1377-1386 61. Katzmarzyk P T, Chuch T S, Craig C L, Bouchard C (2009). Sitting time and mortality from all causes, cardiovascular disease, and cancer. Medicine & Science in Sports & Exercise, 41, 998-1005 62. Kavanagh J J en Menz H B (2008). Accelerometry: A technique for quentifying movement patterns during walking. Gait é Posture, 28 (1), 1-15 63. Kodish S, Kulinna P H, Martin J, Pangrazi R, Darst P (2006). Determinants of Physical Activity in an Inclusive Setting. Human Kinetics, 23, 390-409 64. Kwan M Y W, Bray S R, Ginis K A M (2009). Predictin Physical Activity of First-Year University Students: An Application of the Theory of Planned Behavior. Journal of American College Health, 58 (1), 45-52
64
65. Langston C A en Cantor N (1989). Social anxiety and social constraint: When making friends is hard. Journal of Personality and Social Psychology, 56, 649-661 66. Lau P W C, Lee A, Ransdell L (2007). Parenting Style and Cultural Influences on Overweight Children‟s Attractiong to Physical Activity. Obesity, 15 (9), 2293-2302 67. Leslie E, Sparling PB, Owen N (2001). University campus settings and te promotion of physical activity in young adults: lessons from research in Australia the USA. Health Educ, 101, 116-125 68. Levitsky D A, Halbmaier C A, Mrdjenovic G (2004). The freshman weight gain: a model for the study of the epidemic of obesity. Int J Obes Relat Metab Disord, 28, 1435-1442 69. Madsen K A, McCulloch C, Crawford P B (2009). Parent Modeling: Perceptions of Parents‟ Physical Activity Predict Girls‟ Activity throughout Adolescence. J Pediatr, 154, 278-283 70. Malina R M (2001). Adherence to physical activity from childhood to adulthood: a perspective from tracking studies. Aus Psychol, 53, 346-355 71. Manfredini F, Malagoni A M, Mandini S, Boari B, Felisatti M, Zamboni P, Manfredini R (2009). Sport Therapy for Hypertension: Why, How, and How Much? Angiology, 60 (2), 207216 72. Manios Y, Panagiotakos D B, Pitsavos C, Polychronopoulos E, Stefanadis C (2005). Implication of socio-economic status on the prevalence of overweight and obesity in Greek adults: the ATTICA study. Health Policy, 74, 224-223 73. Marshall S J (2009). Dropping the Ball and Picking Up Fat, Youth Physical Activity, Body Fatness and the Conundrum of Causality. American Journal of Preventive Medicine, 37 (1), 84-86 74. Martinez-Gonzalez M A, Martinez J A, Hu F B, Gibney M J, Kearny J (1999). Physical inactivity, sedentary lifestyle and obesity in the European Union. International Journal of Obesity, 23, 1192-1201 75. Matton L, Wijndaele K, Duvigneaud N, Duquet W, Philippaerts R, Thomis M, Lefevre J (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in Adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78 (4), 293-306 76. McAuley E en Blissmar B (2000). Self-efficacy determinants and consequences of physical activity. Exerc Sport Sci Rev, 2802, 85-88 65
77. McClain J J en Tudor-Locke C (2009). Objective monitoring of physical activity in children: considerations for instrument selection. Journal of Science and Medicine in Sport, 12, 526-533 78. McNeil L H, Kreuter M W, Subramanian S V (2006). Social environment and physical activity: a review of concepts and evidence. Soc Sci Med, 63, 1011-1022 79. Mihas C, Mariolis A, Manios Y, Naska A, Panagiotakos D, Arapaki A, Alevizos A, Mariolis-Sapsakos T, Tountas Y (2008). Overweight/obesity and factors associated with body mass index during adolescence: the vyronas study. Acta Paediatrica , 98, p 495-500 80. Mutz D C, Roberts D F, van Vuuren D P (1993). Reconsidering the displacement hypothesis: Televison‟s influence on children‟s time use. Communication Research, 20, 51-75 81. Nelson M C, Kocos R, Lyttle L A, Perry C L (2009). Understanding the Perceived Determinants of Weight-related Behaviors in Late Adolescence: A Qualitative Analysis among College Youth. Journal of Nutrition Education and Behavior, 41 (4), 287-292 82. Nelson M, Neumark-Sztainer D, Hannan P, Sirard J, Story M (2006). Longitudinal and secular trends in physical activity and sedentary behavior during adolescence. Pediatrics, 118, 1627-1634 83. Nelson M C, Story M, Larson N I, Neumark-Sztainer D, Lytle L A (2008). Emerging adulthooud and college-aged youth: an overlooked age for weight-related behavior change. Obesity, 16, 2205-2211 84. Neovius M, Rössner S M, Vågstrand K, von Hausswolff-Juhlin Y L, Hoffstedt J, Ekelund U (2009). Adiposity Measures as Indicators of Metabolic Risk Factors in Adolescents. The European Journal of Obesity, 2, 294-301 85. Nilsson L G en Nilsson E (2009). Overweight and cognition. Scandinavian Journal of Psychology, 50, 660-667 86. Owen N, Humpel N, Leslie E, Bauman A, Sallis J (2004). Understanding environmental influences on walking: review and research agenda. American Journal of Preventive Medicine, 27, 67-76 87. Pan S Y, Cameron C, DesMeules M, Morrison H, Craig C L, Jiang XH (2009). Individuel, social, environmental, and physical environmental correlates with physical activity among Canadians: a cross-sectional study. BMC Public Health, 9 (21)
66
88. Phillipaerts R M, Matton L, Wijndaele K, Balduck A-L, De Bourdeaudhuij I, Lefevre J (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27, 131-136 89. Pate R R, Ross R, Dowda M, Trost S G, Sirard J R (2003). Validation of a 3-day physical activity recall instrument in female youth. Ped Exerc Sci, 15 (3), 257-265 90. Phongsavon P, McLean G, Bauman A (2007). Gender differences in influences of perceived environmental and psychosocial correlates on recommended level of physical activity among New Zealanders. Psychology of Sport and Exercise, 8, 939-950 91. Proper K I, Cerin E, Brown W J, Owen N (2007). Sitting time and socio-economic differences in overweight and obesity. International Journal of Obesity, 31, 169-176 92. Racette S B, Deusinger S S, Strube M J, Highstein G R, Deusinger R H (2008). Changes in weight and health behaviors from freshman through senior year of college. J Nutr Educ Behav, 40, 39-42 93. Reichert F F, Menezes A M B, Wells J C K, Dumith S C, Hallal P C (2009). Physical Activity as a Predictor of Adolescent Body Fatness. Sports Med, 39 (4), 279-294 94. Rhodes R E, Blanchard C M, Blacklock R E (2008). Do Physical Activity Beliefs Differ by Age and Gender? Journal of Sport & Exercise Psychology, 30, 412-423 95. Richards R, Poulton R, Reeder A I, Williams S (2009). Childhood and Contemporaneous Correlates of Adolescent Leisure Time Physical Inactivity: A Longitudinal Study. Journal of Adolescent Health, 44, 260-267 96. Sabbe D, De Bourdeaudhuij I, Legiest E, Maes L (2008). A cluster-analytical approach towards physical activity and eating habits among 10-year-old children. Health Education Research, 23 (5), 753-762 97. Saelens B E, Sallis J F, Frank L D (2003). Environmental correlates of walking and cycling: findings from the transportation, urban design, and planning literatures. Annals of Behevioral Medicine, 25, 80-91 98. Sallis J F en Owen N (1997). Ecological models. In: Glans K, Lewis F M, Rimer B K, eds. Health behavior and health education: Theory, research and practice, 2nd ed. San Francisco: Jossey-Bass, 1996, 403-424
67
99. Sallis J F, Bauman A, Pratt M (1998). Environmental and Policy Interventions to Promote Physical Activity. American Journal of Preventive Medicine, 15 (4), 379 - 397 100. Sallis J F en Owen H L (1999). Physical activity and behavioural medicine. London: Sage 101. Sallis J F en Owen N (2002). Ecological models. In: Glans K, Lewis F M, Rimer B K, eds. Health behavior and health education: Theory, research and practice, 3nd ed. San Francisco: Jossey-Bass, 462-484 102. Seabra A F, Mendonça D M, Göring H H H, Thomas M A, Moia J A (2008). Genetic and environmental factors in familial clustering in physical activity. Eur J Epidemiol, 23, 205211 103. Skrzypczak M, Szwed A, Pawlińska-Chmara R, Skrzypulec V (2008). Body mass index, waist to hip ratio and waist/height in adult Polish women in relation to their education, place of residence, smoking and alcohol consumption. Journal of Comparative Human Biology, 59, 329-342 104. Smith A L (2002). Peer relationships in physcial activity contexts: A road less traveled in youth sport and exercise psychology research. Psychology of Sport and Exercise, 4, 25-39 105. Södersten P, Bergh C, Zandian M (2006). Understanding eating disorders. Hormones and Behavior, 50, 572-578 106. Stathi A, Gillison F B, Riddoch C J (2009). Opportunities and challanges in physical activity research in young people. Journal of Science and Medicine in Sport, 12, 515-517 107. Talbot L A, Fleg J L, Metter E J (2001). Absolute versus relative intensity classification of physical activity: implications for public health policy. Educational Gerontology, 27, 307321 108. Taveras E M, Rifas-Shiman S L, Field A E, Frazier A L, Colditz G A, Gillman M W (2004). The Influence of Wanting to Look Like Media Figures on Adolescent Physical Activity. Journal of Adolescent Health, 35, 41-50 109. Taylor H L, Jacobs D R J, Schucker B, Knudsen J, Leon A S, Debacker G (1978). A questionnaire for the assessment of leisure time physical activities. Journal of Chronic Diseases, 31, 741-755
68
110. Telama R (2009). Tracking of Phyiscal Activity from Childhood to Adulthood: A Review. The European Journal of Obesity, 3, 187-195 111. Terenzini P T, Rendon L I, Upcraft M L, Millar S B, Allison K W, Gregg P L, Jalomo R (1994). The transition to college: Diverse students, diverse stories. Research in Higher Education, 35, 57-74 112. Tessier S, Vuillemin A, Bertrais S, Boini S, Le Bihan E, Oppert J, Hercberg S, Guillemin F, Briançon S (2007). Association between leisure-time physical activity and health-related quality of life changes over time. Preventive Medicine, 44, 202-208 113. Titze S, Stronegger W, Owen N (2005). Prospective study of individual, social, and environmental predictors of physical activity: women‟s leisure running. Psychology of Sport and Exercise, 6, 363 – 376 114. Trost S G (2003). Discussion paper for the development of recommendations for children‟s and youth‟s participation in health promoting physical activity. Canberra: Commonwealth Department of Health and Ageing. 115. Tudor-Locke C, Hantano Y, Pangrazi R P, Kang M (2008). Revisiting “How Many Steps Are Enough”. Med. Sci. Sports Exerc., 40 (7), 537-543 116. Tudor-Locke C E en Myers A M (2001). Challenges and Opportunities for Measuring Physical Activity in Sedentary Adults. Sports Med, 31 (2), 91-100 117. Van Der Horst K, Chin A Paw M J, Twisk J W R, Van Mechelen W (2007). A Brief Review on Correlates of Physical Activity and Sedentariness in Youth. Medicinie & Science in Sports & Exercise, 39 (8), 1241-1250 118. van Elburg A A, Hoek H W, Kas M J H, van Engeland H (2007). Nurse Evaluation of Hyperactivity in Anorexia Nervosa: A Comparative Study. European Eating Disorders Review, 15, 425-429 119. Vansteelandt K, Rijmen F, Pieters G, Probst M, Vanderlinden J (2007). Drive for thinness, affect regulation and physical activity in eating disorders: A daily life study. Behaviour Research and Therapy, 45, 1717-1734 120. Visscher T L S, Seidell J C, Molarius A, van de Kuip D, Hofman A, Witteman J C M (2001). A comparison of body mass index, waist – hip ratio and waist circumference as 69
predictors of all-cause mortality among the elderly: the Rottderdam study. International Journal of Obesity, 25, 1730-1735 121. Vogel T, Brechat P H, Leprêtre P M, Kaltenbach G, Berthel M, Lonsdorfer J (2009). Health benefits of physical activity in older patients: a review. The international journal of Clinical Practice, 63 (2), 303-320 122. Wagner A, Klein-Platat C, Arvieler D, Haan MC, Schlienger J L, Simon C (2004). Parent-child physical activity relationships in 12-year old French students do not depend on family socioeconomic status. Diabetes Metab, 30, 359-366 123. Wengreen H J en Moncur C (2009). Change in diet, physical activity, and body weight among young-adults during the transition from high school to college. Nutrition Journal, 8 (32) 124. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, FOD Economie. Gezondheidsenquête België 2004. http://www.iph.fgov.be 125. Wharf Higgins J, Begoray D, MacDonald M (2009). A Social Ecological Conceptual Framework for Understanding Adolescent Health Literacy in the Health Education Classroom. AM J Community Pscychol, 44, 350-362 126. Wold B en Anderssen N (1992). Health promotion aspects of family and peer influences on sport participation. International Journal of Sports Psychology, 23, 343-359 127. World Health Organization (WHO) (2010), https://apps.who.int/infobase/reportviewer.aspx?rptcode=ALL&uncode=56&dm=5&surveyc ode=102583c1#pgstring1, 18/02/2010 128. World Health Organization, Expert Committee (1995). Physical status: the use and interpretation of anthropometry. WHO-Technical Series, 854, 1-452 129. World Health Organization, Regional office for Europe (2006). Adressing the socioeconomic
determinants
of
physical
activity
levels
among
adolescents.
WHO/HBSCforum2006 http://www.euro.who.int 130. World Health Organization, Regional office for Europe (2006). Physical activity: a basic requirement for health. http://www.euro.who.int 131. World Health Organization (2000). The problem of overweight and obesity. Obesity: Preventing and Managing the Global Epidemic. WHO Technical report series, 894, 5-37
70
132. Wu T, Pender N, Noureddine S (2003). Gender Differences in the Psychosocial and Cognitive Correlates of Physical Activity Among Taiwanese Adolescents: A Structural Equation Modeling Approach. International Journal of Behavioral Medicine, 10 (2), 93-105
71
Bijlagen 1. Informed consent (follow-up) 2. Vragenlijst (post en follow-up)
72
Bijlage 1: Informed consent (follow-up)
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen Gent, februari 2010.
Beste student,
Twee jaar geleden heb jij deelgenomen aan een studie van de Universiteit Gent waarbij de beweeggewoontes van leerlingen van het laatste jaar algemeen secundair onderwijs in kaart werden gebracht. Die studie bestond uit een aantal metingen: vragenlijsten over beweging, je woonomgeving en je ouders, en het meten van lichaamslengte, lichaamsgewicht en lendenomtrek. Eerst en vooral willen we je nogmaals hartelijk bedanken voor je deelname. Een tijd geleden hebben we je opnieuw gecontacteerd met de vraag of we de metingen van twee jaar geleden mochten herhalen om de evolutie in bewegingsgewoontes na het secundair onderwijs te bestuderen. Deelname aan dit onderzoek verplicht je tot niets. Je kan uiteraard op ieder ogenblik vragen stellen over het onderzoek en je hebt bovendien op ieder ogenblik het recht om je deelname aan het onderzoek te onderbreken. Wij benadrukken dat de verzamelde gegevens met de grootste discretie zullen worden behandeld en uitsluitend voor bovenstaand wetenschappelijk onderzoek zullen worden aangewend. De gegevens worden anoniem en enkel door de onderzoeksgroep verwerkt.
Bij deelname aan deze metingen (februari-maart 2010) krijg je een bioscoopticket!
Indien je akkoord gaat om deel te nemen aan dit onderzoek, vragen we je om hieronder te tekenen.
Wij danken je voor je bereidwillige medewerking.
Vriendelijke groeten,
Drs. D. Van Dyck
Universiteit Gent – Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen Watersportlaan 2, 9000 Gent Tel. 09/264.63.239
[email protected]
Toestemmingsformulier voor de student
Hierbij geeft (naam en voornaam) ………………………………………………………………………………………………
uit vrije wil de toestemming aan de onderzoeksgroep van de Universiteit Gent, onder leiding van Prof. Dr. I. De Bourdeaudhuij en Prof. Dr. B. Deforche, de volgende metingen bij zich te laten afnemen: 1. vragenlijsten over beweging, woonomgeving en opvoedingsstijl ouders; 2. lichaamslengte, lichaamsgewicht en lendenomtrek Ik heb kennis genomen van het verloop van het onderzoek en de verschillende metingen die zullen afgenomen worden. Ik weet dat ik op ieder ogenblik vragen mag stellen over het onderzoek en dat ik het recht heb mijn deelname aan de studie te onderbreken. Ik weet dat de gegevens enkel voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt zullen worden. Handtekening van de student: …………………………………... Datum:…………………………
Universiteit Gent – Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen Watersportlaan 2, 9000 Gent Tel. 09/264.63.239
[email protected]
Bijlage 2: Vragenlijst (Post en follow-up)
27199
Fysieke Activiteit Vragenlijst ID nr
Schrijf hieronder uw naam (voornaam/familienaam): IN DRUKLETTERS!
(1 letter per vakje)
Mijn voornaam is: Mijn familienaam is:
Schrijf hieronder welke studierichting u volgt en in welke instelling u die volgt (vb. Hogeschool Gent, Universiteit Gent, Artevelde Hogeschool) Studierichting
Instelling
Gelieve volgende vragen over uzelf en uw omgeving zo eerlijk en volledig mogelijk te beantwoorden. Er zijn geen juiste of foutieve antwoorden mogelijk. Antwoord steeds in DRUKLETTERS en kleur de bolletjes mooi binnen de lijnen! Bijvoorbeeld: Wat is het hoogst behaalde diploma van uw moeder (kleur 1 bolletje) lager onderwijs secundair onderwijs hoger onderwijs (niet universiteit universiteit ik weet het niet
Veel succes & Bedankt voor de medewerking!!!
27199
DEEL 1. ALGEMENE INFORMATIE 1. Wat is uw thuisadres? (straat)
(bus)
(nummer) (postcode) (gemeente)
2. Wat is uw emailadres?
@ 3. Wat is uw telefoonnummer?
vaste tel gsm
4. Geef naam, adres en telefoonnummer van een familielid (oma, tante...) of goede vriend(in) die niet met u samenwoont (straat)
(nummer) (postcode) (gemeente) (vaste tel) (gsm)
(bus)
27199
5. Geef naam, adres en telefoonnummer van een tweede familielid (oma, tante...) of goede vriend(in) die niet met u samenwoont (straat)
(nummer)
(bus)
(postcode) (gemeente)
(vaste tel) (gsm)
6. Wat is uw geslacht ? (kleur 1 bolletje) jongen meisje 7. Hoe oud bent u nu ?
Geboortedatum:
/
jaar
/ 1 9
8. Welke nationaliteit heeft u ? (kleur 1 bolletje) Belg Andere, verduidelijk: 9. Hoeveel broers en zussen heeft u ? zus(sen)
en/of
broer(s)
10. Hoeveel voertuigen die nog dienst doen, zijn er in uw gezin? voertuigen
27199
11. Waar woont u tijdens de week (lesweek in Gent)? (kleur 1 bolletje) thuiswonend in Gent thuiswonend buiten Gent op kot in Gent niet thuis buiten Gent
12. Wat is het hoogst behaalde diploma van uw moeder ? (kleur 1 bolletje) lager onderwijs secundair onderwijs hoger onderwijs (niet universiteit) universiteit ik weet het niet
13. Wat is het hoogst behaalde diploma van uw vader ? (kleur 1 bolletje) lager onderwijs secundair onderwijs hoger onderwijs (niet universiteit) universiteit ik weet het niet
27199
14. Werkt uw moeder ? (kleur 1 bolletje) ja neen ik weet het niet ik heb geen moeder / ik zie mijn moeder niet Indien ja, waar werkt ze dan? (bijv school, restaurant, ziekenhuis, bank,....)
Omschrijf zo goed mogelijk wat voor werk ze doet (bijv. lerares, kokkin, verpleegster, boekhoudster,....)
15. Werkt uw vader ? (kleur 1 bolletje) ja neen ik weet het niet ik heb geen vader / ik zie mijn vader niet Indien ja, waar werkt hij dan? (bijv school, restaurant, ziekenhuis, bank,....)
Omschrijf zo goed mogelijk wat voor werk hij doet (bijv. leraar, kok, verpleger, boekhouder,....)
27199
16. Hoe vaak eet of drinkt u volgende voedingsmiddelen ? (kleur telkens 1 bolletje) nooit
minder dan 1 x /week
1 dag per week
2-4 dagen per week
1 keer per elke dag meer 5-6 dagen dag/elke dag dan 1 keer per week
fruit groenten snoep of chocolade cola of andere gezoete frisdrank met suiker water cola-light of andere dieetdranken magere of halfvolle melk volle melk kaas overige melkproducten (yochurt, chocomelk) ontbijtgranen (cornflakes, choco pops, muesli) wit brood bruin brood chips frieten vis
17. U bent (kleur 1 bolletje) roker ex-roker niet-roker Indien roker: hoeveel sigaretten rookt u nu ongeveer per dag? 18. Hoeveel biertjes en/of andere alcoholische dranken drinkt u gemiddeld per week (week + weekend)?
DEEL 2. UW MATE VAN FYSIEKE ACTIVITEIT
27199
Bij volgende vragen moet u een gewone week (=7 dagen) voor ogen nemen!!!!!! 1. Hoe verplaatst u zich MEESTAL om ERGENS HEEN TE GAAN? Bijvoorbeeld: Hoe gaat u naar de sportclub, je vrienden, de film, de lessen? PAS OP: Fietsen en wandelen als sport mag u niet meerekenen.
Tijdens de week (zonder de verplaatsing naar school) Hoe lang (in het totaal) wandelt u gewoonlijk per WEEKDAG om ergens heen te gaan? (kleur 1 bolletje) 0-10 minuten
40-50 minuten
10-20 minuten
50-60 minuten
20-30 minuten
1h00-1h10 minuten
30-40 minuten
meer dan 1h10 minuten
Hoe lang (in het totaal) fietst u gewoonlijk per WEEKDAG om ergens heen te gaan? (kleur 1 bolletje) 0-10 minuten
40-50 minuten
10-20 minuten
50-60 minuten
20-30 minuten
1h00-1h10 minuten
30-40 minuten
meer dan 1h10 minuten
In het weekend Hoe lang (in het totaal) wandelt u gewoonlijk per WEEKENDDAG om ergens heen te gaan? (kleur 1 bolletje) 0-10 minuten
40-50 minuten
10-20 minuten
50-60 minuten
20-30 minuten
1h00-1h10 minuten
30-40 minuten
meer dan 1h10 minuten
Hoe lang (in het totaal) fietst u gewoonlijk per WEEKENDDAG om ergens heen te gaan? (kleur 1 bolletje) 0-10 minuten
40-50 minuten
10-20 minuten
50-60 minuten
20-30 minuten
1h00-1h10 minuten
30-40 minuten
meer dan 1h10 minuten
27199
2. Gaat u naar een discotheek en/of fuif tijdens een normale week (maandag tot en met zondag) ? (kleur 1 bolletje) Ja: ga nu naar vraag 3 Nee: ga nu naar vraag 5 3. Hoeveel uur besteedt u gemiddeld aan discotheek- en/of fuifbezoek gedurende een normale week (maandag tot en met zondag) ? (kleur 1 bolletje) 1-2 uur per week 3-4 uur per week 5-6 uur per week 7-8 uur per week 9-10 uur per week meer dan 10 uur per week 4. Hoeveel uur danst u dan gemiddeld tijdens dit discotheek- en/of fuifbezoek gedurende een normale week (maandag tot en met zondag)? (kleur 1 bolletje) 0 uur per week 1-2 uur per week 3-4 uur per week 5-6 uur per week 7-8 uur per week 9-10 uur per week meer dan 10 uur per week
5. Doet u soms aan fysieke activiteit als deel van een studentenjob (betaald of onbetaald?) gedurende een normale week (GEEN VAKANTIEKJOB)?(kleur 1 bolletje) ja nee (ga nu naar vraag 8) 6. Hoeveel tijd in totaal wandelt u PER WEEK als deel van uw studentenjob? niet uur
minuten PER WEEK
7. Hoeveel tijd in totaal besteedt u PER WEEK aan matige tot zware fysieke activiteiten als deel van uw studentenjob (bv. zware lasten dragen, grondwerken, landbouw, … )? niet uur
minuten PER WEEK
27199
8. Doet u soms aan fysieke activiteit als deel van uw opleiding?(kleur 1 bolletje) ja nee (ga nu naar vraag 11) 9. Hoeveel tijd in totaal wandelt u PER WEEK als deel van uw opleiding (stages, praktijkvakken,...)? niet uur
minuten PER WEEK
10. Hoeveel tijd in totaal besteedt u PER WEEK aan matige tot zware fysieke activiteiten als deel van uw opleiding (bv. zware lasten dragen tijdens stage, sporten, … )? niet uur
minuten PER WEEK
11. Hoeveel keer PER WEEK doet u ZWARE FYSIEKE ACTIVITEITEN, gedurende minstens 20 minuten aan één stuk? Zware fysieke activiteiten zijn activiteiten waarbij u zweet en waarbij u sneller moet ademen. (kleur 1 bolletje) 0 keer per week
5 keer per week
1 keer per week
6 keer per week
2 keer per week
7 keer per week
3 keer per week
meer dan 7 keer per week
4 keer per week 12. Hoeveel dagen PER WEEK doet u MATIGE FYSIEKE ACTIVITEITEN, gedurende minstens 60 minuten op één dag? Matige fysieke activiteiten zijn activiteiten waarbij u een beetje sneller moet ademen dan normaal. (kleur 1 bolletje) geen enkele dag
4 dagen per week
1 dag per week
5 dagen per week
2 dagen per week
6 dagen per week
3 dagen per week
7 dagen per week
13. Hoeveel dagen PER WEEK doet u MATIGE FYSIEKE ACTIVITEITEN, gedurende minstens 30 minuten op één dag? Matige fysieke activiteiten zijn activiteiten waarbij u een beetje sneller moet ademen dan normaal. (kleur 1 bolletje) geen enkele dag
4 dagen per week
1 dag per week
5 dagen per week
2 dagen per week
6 dagen per week
3 dagen per week
7 dagen per week
27199
14. Geef de drie belangrijkste sporten die u tijdens uw vrije tijd het meest beoefent. Let op! De sport tijdens de opleiding telt niet mee! Mijn eerste sport Ik beoefen geen sport Mijn eerste sport is:
Doet u deze sport in een club? (kleur 1 bolletje) ja, in een club in Gent ja, in een club buiten Gent neen, niet in een club Doet u mee aan competitie (wedstrijden)? (kleur 1 bolletje) ja nee Doet u deze sport elke week? ja, elke week
Hoeveel keer per week? Kleur 1 bolletje en vul ernaast in hoe lang u deze sport per keer doet 1 keer per week 2 keer per week 3 keer per week
uur
minuten per keer
4 keer per week 5 keer per week 6 keer per week 7 keer per week meer dan 7 keer per week
nee, niet elke week
Hoe vaak doet u deze sport? Kleur 1 bolletje en vul ernaast in hoe lang u deze sport per keer doet enkele keren per jaar 1 keer per maand 2 keer per maand 3 keer per maand
uur
minuten per keer
27199
Mijn tweede sport Ik beoefen geen tweede sport Mijn tweede sport is:
Doet u deze sport in een club? (kleur 1 bolletje) ja, in een club in Gent ja, in een club buiten Gent neen, niet in een club Doet u mee aan competitie (wedstrijden)? (kleur 1 bolletje) ja nee Doet u deze sport elke week? ja, elke week
Hoeveel keer per week? Kleur 1 bolletje en vul ernaast in hoe lang u deze sport per keer doet 1 keer per week 2 keer per week 3 keer per week
uur
minuten per keer
4 keer per week 5 keer per week 6 keer per week 7 keer per week meer dan 7 keer per week
nee, niet elke week
Hoe vaak doet u deze sport? Kleur 1 bolletje en vul ernaast in hoe lang u deze sport per keer doet enkele keren per jaar 1 keer per maand 2 keer per maand 3 keer per maand
uur
minuten per keer
27199
Mijn derde sport Ik beoefen geen derde sport Mijn derde sport is:
Doet u deze sport in een club? (kleur 1 bolletje) ja, in een club in Gent ja, in een club buiten Gent neen, niet in een club Doet u mee aan competitie (wedstrijden)? (kleur 1 bolletje) ja nee Doet u deze sport elke week? ja, elke week
Hoeveel keer per week? Kleur 1 bolletje en vul ernaast in hoe lang u deze sport per keer doet 1 keer per week 2 keer per week 3 keer per week
uur
minuten per keer
4 keer per week 5 keer per week 6 keer per week 7 keer per week meer dan 7 keer per week
nee, niet elke week
Hoe vaak doet u deze sport? Kleur 1 bolletje en vul ernaast in hoe lang u deze sport per keer doet enkele keren per jaar 1 keer per maand 2 keer per maand 3 keer per maand
uur
minuten per keer
27199
DEEL 3: UW SEDENTAIRE ACTIVITEITEN
Hoeveel uren per dag doet u gemiddeld volgende zittende activiteiten op een normale weekdag én normale weekenddag. Denk aan de volledige tijdsperiode tussen opstaan en naar bed gaan. De uren tijdens de lessen mag u NIET meerekenen. niet
TV/DVDs kijken
weekdag weekenddag
Video- of computerspelletjes spelen (zoals Nintendo)
Internetten, emailen, chatten...
weekdag weekenddag weekdag weekenddag
Huiswerk maken (inclusief lezen, schrijven, op computer werken)
Zittend luisteren naar muziek (op radio, CD, MP3, iPod...)
Zittend telefoneren of sms-en
weekdag weekenddag weekdag weekenddag weekdag weekenddag
Zitten, rondhangen, praten met vrienden of familie
Boek, strips of tijdschrift lezen (NIET voor school)
Inactieve hobby's doen (muziek, film, kunst enz) Zitten op studentenjob (indien u betaalde of onbetaalde job hebt) ik heb geen job In de auto zitten of rijden
weekdag weekenddag weekdag weekenddag weekdag weekenddag weekdag weekenddag weekdag weekenddag
15 min 30 min
1u
2u
3u
4u of meer
27199
DEEL 4: UW WOONOMGEVING Via volgende vragen zouden we wat meer informatie willen krijgen over de wijze waarop u denkt over
uw buurt.
Toelichting: Wat verstaat men onder uw buurt? Dit is de onmiddellijke omgeving rond uw huis, gelegen binnen een afstand van 1 kilometer (10 à 15 minuten wandelen). Indien u in verschillende buurten woont, gelieve te denken aan de buurt waar u het vaakst verblijft. Indien u dus tijdens de week op kot zit en enkel tijdens het weekend naar huis gaat, gelieve dan bij het beantwoorden van de volgende vragen aan de omgeving rond uw kot te denken.
A. Soorten woningen in uw buurt Hoe vaak komen elk van onderstaande types woningen voor in uw directe buurt? niet
enkele
veel
alleenstaande woningen rijwoningen appartementen met 1 - 3 verdiepingen appartementen met 4 - 6 verdiepingen appartementen met 7 of meer verdiepingen
B. Faciliteiten in uw omgeving Geef hieronder aan hoe lang het ongeveer zou duren om van bij u thuis/kot naar de dichtstbij gelegen voorziening te gaan als u zou wandelen. 1 - 5 min
kruidenierswinkel supermarkt bakker
6 - 10 min
11 - 20 min
21 - 30 min
meer dan 30 min
27199
1 - 5 min
slager kledingwinkel post boekenwinkel bibliotheek uw school bioscoop restaurant/snackbar bank videotheek apotheek bus- of tramhalte sporthal/sportclub recreatiecentrum fitnessfaciliteit zwembad park café jeugdcentrum jeugdbeweging
6 - 10 min
11 - 20 min
21 - 30 min
meer dan 30 min
27199
C. Toegankelijkheid
Geef aan in welke mate onderstaande plaatsen voor u toegankelijk zijn. We bedoelen hiermee op ongeveer 10 à 15 minuten stappen van uw huis/kot. (telkens 1 bolletje kleuren) zeker niet akkoord
eerder niet akkoord
eerder akkoord
zeker akkoord
Winkels bevinden zich op een gemakkelijke wandelafstand van mijn huis/kot. Ik kan de meeste boodschappen doen in plaatselijke winkels. Parkeren in de omgeving van de plaatselijke winkels is moeilijk. Het is gemakkelijk om van mijn huis/kot naar een bus- of tramhalte te wandelen. Er zijn veel barrières in de buurt waardoor het moeilijk is om van plaats naar plaats te wandelen (vb.autosnelweg, spoorweg, rivier). Er zijn veel plaatsen op wandelafstand van mijn huis/kot waar ik alleen (of met iemand anders) naartoe kan
D. Straten in mijn buurt
Geef aan in welke mate u akkoord gaat met de volgende beweringen. (telkens 1 bolletje kleuren) zeker niet akkoord
Er zijn weinig doodlopende straten in mijn buurt. Er zijn veel kruispunten in de buurt. Er zijn veel alternatieve wegen om ergens naartoe te gaan in mijn buurt (ik moet niet altijd langs dezelfde weg gaan).
eerder niet akkoord
eerder akkoord
zeker akkoord
27199
E. Wandel- en fietsomgeving
Geef aan in welke mate u akkoord gaat met de volgende beweringen. (telkens 1 bolletje kleuren) zeker niet akkoord
Er zijn voetpaden in de meeste straten van mijn buurt. De voetpaden in mijn buurt zijn goed onderhouden. De voetpaden in mijn buurt zijn 's avonds goed verlicht. De voetpaden in mijn buurt zijn van de straat gescheiden door geparkeerde auto's en/of beplanting. De meeste straten in of nabij mijn buurt hebben fietspaden. De fietspaden in mijn buurt zijn goed onderhouden. De fietspaden in mijn buurt zijn 's avonds goed verlicht. De fietspaden in mijn buurt zijn van de straat gescheiden door geparkeerde auto's en/of beplanting. Er zijn fietsenstallingen voorzien in mijn buurt (aan winkels, school, bushaltes,...) Wanneer ik mijn fiets in de buurt op slot zet, staat hij veilig. In mijn buurt worden veel fietsen gestolen. Er zijn fietsroutes/wandelroutes in of nabij mijn buurt die gemakkelijk kunnen worden bereikt.
eerder niet akkoord
eerder akkoord
zeker akkoord
27199
F. De omgeving
Geef aan in welke mate u akkoord gaat met de volgende beweringen. (telkens 1 bolletje kleuren) zeker niet akkoord
eerder niet akkoord
eerder akkoord
zeker akkoord
Er staan bomen langs de straten van mijn buurt. In mijn buurt is in het algemeen weinig afval. Er is veel mooie natuur in mijn buurt (vb. landschap, uitzicht,...) Er zijn veel aantrekkelijke gebouwen/huizen in mijn buurt.
G. Veiligheid Geef aan in welke mate u akkoord gaat met de volgende beweringen. (telkens 1 bolletje kleuren) zeker niet akkoord
Er is zoveel verkeer in de straat waar ik woon of in de nabijgelegen straten, dat het moeilijk of onaangenaam is om te wandelen. Er is zoveel verkeer in de straat waar ik woon of in de nabijgelegen straten, dat het moeilijk of onaangenaam is om te fietsen. De snelheid van het verkeer in de straat waar ik woon of in de nabijgelegen straten is meestal traag (40 km/u). De meeste bestuurders rijden te snel wanneer ze in mijn buurt rijden. De straten in mijn buurt zijn 's avonds goed verlicht. Wandelaars en fietsers kunnen in mijn buurt gemakkelijk gezien worden door de mensen in hun huizen. Er zijn zebrapaden en verkeerslichten om wandelaars te helpen op drukke straten/plaatsen in mijn buurt.
eerder niet akkoord
eerder akkoord
zeker akkoord
27199
zeker niet akkoord
eerder niet akkoord
eerder akkoord
zeker akkoord
Er zijn veel uitlaatgassen als ik in mijn buurt ga wandelen (van auto's, bussen,...) Er is een hoge misdaadgraad in mijn buurt. De kans op misdaad in mijn buurt maakt het onveilig om overdag te gaan wandelen. De kans op misdaad in mijn buurt maakt het onveilig om overdag te gaan fietsen. De kans op misdaad in mijn buurt maakt het onveilig om 's avonds te gaan wandelen. De kans op misdaad in mijn buurt maakt het onveilig om 's avonds te gaan fietsen.
G. Het weer Geef aan in welke mate u akkoord gaat met de volgende beweringen. (telkens 1 bolletje kleuren)
Ook bij slecht weer (zoals regen, koud etc) ben ik vaak buiten actief. zeker niet akkoord eerder niet akkoord eerder akkoord zeker akkoord Ook bij slecht weer (zoals regen, koud etc) ga ik te voet of of neem ik de fiets om ergens naartoe te gaan. zeker niet akkoord eerder niet akkoord eerder akkoord zeker akkoord
H. De thuis/kot omgeving 27199
Zet een kruisje bij wat bij u thuis of op uw kot aanwezig is. (meer dan 1 antwoord is mogelijk) hometrainer, loopband,...
aerobic video's of cassettes
fiets
step
hond
rolschaatsen of schaatsen
trampoline
ballen
sportschoenen
surfboards, boogieboards, surfplank
zwembad (waarin u kunt zwemmen)
kano, roeiboot, kajak
halters
tuin
(turn)matje
pingpongtafel
springtouw
skateboard
basketring
badminton of tennis raketten
trappen
brommer of bromfiets
Gelieve het aantal vaste toestellen die functioneren in uw woning/kot te tellen, onafhankelijk of u deze al dan niet gebruikt. Indien u thuis woont, gelieve dan zowel het aantal toestellen in uw woning als het aantal toestellen op uw slaapkamer in te vullen. Indien u op kot zit, gelieve dan enkel het aantal toestellen op uw kot in te vullen, de eerste kolom mag dan leeg gelaten worden. Indien u een bepaald toestel niet heeft, noteer dan "0".
aantal op uw totaal aantal kot/in uw bij u thuis slaapkamer thuis
TVs videos of DVD spelers vaste muziekinstallaties (radio, CD speler, stereo-installatie) vaste computer met internetverbinding vaste computer zonder internetverbinding videospelletjes aangesloten op een scherm (zoals Playstation) vaste telefoon (geen gsm) Noteer tot hoeveel draagbare toestellen u toegang heeft in uw woning (thuiswonend = kolom 1) of op uw kot (kotstudenten = kolom 2)
draagbare muziekspeler (CD of MP3 speler, iPod) videospelletjes (zoals game boy etc) draagbare computer met internetverbinding (zoals laptop, PDA) draagbare computer zonder internetverbinding gsm
totaal aantal bij u thuis
totaal aantal op uw kot
27199
J. Toegangsfaciliteiten
Geef voor elk van onderstaande plaatsen aan hoeveel tijd u nodig heeft om ze te bereiken met de fiets, vertrekkend vanbij u thuis/op uw kot (kleur telkens 1 bolletje). Maakt u gebruik van onderstaande plaatsen? (kleur telkens 1 bolletje) Tijd die u nodig heeft om de faciliteit met de fiets te bereiken. 1 - 5 min
dansstudio basketbalveld strand of meer golfterrein gymzaal zaal voor gevechtssport voetbalveld openbaar park openbaar recreatiedomein squash terrein joggingpiste schaatsbaan sportwinkel zwembad wandelroute fietsroute tennisplein fitnessclub sporthal
6 - 10 min
11 - 20 min
21 - 30 min
meer dan 30 min
Maakt u er gebruik van? nooit
soms
vaak
27199
K. Algemene tevredenheid over uw buurt Hieronder staan een aantal zaken over uw omgeving (thuis/kot). Geef aan in welke mate u akkoord gaat met de beweringen. (kleur telkens 1 bolletje) zeker niet akkoord
ik ben tevreden met het aantal bussen/trams in mijn omgeving. ik ben tevreden met de toegang tot de bus en tram in mijn omgeving. ik ben tevreden met de tijd die nodig is om naar de lessen te gaan. ik ben tevreden met de mogelijkheid tot winkelen in mijn omgeving. ik ben tevreden met hoeveel vrienden ik heb in mijn omgeving. ik ben tevreden met de afstand waarop mijn beste vrienden van mijn huis/kot wonen. ik ben tevreden met de mogelijkheid om in mijn buurt mijn hobby's uit te oefenen. ik ben tevreden met de afstand van mijn huis/kot tot de plaats waar ik mijn hobby's uitoefen. ik ben tevreden met hoe gemakkelijk en plezant het is om te wandelen of te fietsen in mijn omgeving. ik vind dat mijn omgeving een goede plaats is om te leven.
niet akkoord
eerder niet akkoord
soms wel / soms niet akkoord
eerder akkoord
akkoord
helemaal akkoord
27199
DEEL 5: PSYCHOSOCIALE FACTOREN
1. Hoe zou u uw algemene gezondheid beschrijven? (kleur 1 bolletje) zeer goed
goed
gemiddeld
zwak
zeer zwak
2. Hoe tevreden bent u met uw leven in zijn geheel? (kleur 1 bolletje) zeer tevreden
tevreden
neutraal
ontevreden
zeer ontevreden
3. Vindt u van zichzelf dat u veel of weinig aan sport of/en beweging doet in vergelijking met andere jongeren van uw leeftijd en geslacht? (kleur 1 bolletje) zeer weinig
weinig
gemiddeld
veel
zeer veel
4. Hoe vaak doet elk van de volgende personen aan lichaamsbeweging of sport? (kleur telkens 1 bolletje) nooit of enkele keren per jaar
één keer per maand
verschillende keren per maand
verschillende keren per week
bijna dagelijks
gezinsleden / familieleden vrienden
5. Duid aan in welke mate u akkoord gaat met de volgende beweringen. (kleur telkens 1 bolletje) helemaal niet akkoord
Mijn gezins- en familieleden vinden dat ik regelmatig aan sport of lichaamsbeweging moet doen. Mijn vrienden vinden dat ik regelmatig aan sport of lichaamsbeweging moet doen. Ik vind van mezelf dat ik regelmatig aan sport of lichaamsbeweging moet doen.
eerder niet akkoord
soms wel/ soms niet akkoord
eerder wel akkoord
helemaal akkoord
27199
6. Hieronder vindt u activiteiten die uw gezinsleden, familieleden en vrienden al dan niet doen. Hoe vaak doen uw gezinsleden, familieleden en vrienden de volgende activiteiten? (kleur telkens 1 bolletje) nooit
zelden
soms
vaak
zeer vaak
familie
samen met u aan sport of beweging doen
vrienden familie
aanbieden om samen met u te bewegen
vrienden
u eraan helpen herinneren of aanmoedigen om te bewegen
familie vrienden
klagen omdat u te veel beweegt
familie vrienden
klagen omdat u te weinig beweegt
familie vrienden
lachen of kritiek hebben omdat u beweegt
familie vrienden
7. Duid hieronder op een schaal van 1 tot 7 aan in welke mate u akkoord gaat met volgende beweringen betreffende de ondersteuning die u ondervindt van belangrijke personen uit uw omgeving (ouders, vrienden) om sport of bewegingsactiviteiten te doen in uw vrije tijd. (kleur telkens 1 bolletje voor ouders en 1 bolletje voor vrienden)
zeker niet niet akkoord akkoord
1
2
eerder niet akkoord
soms wel / soms niet akkoord
3
4 ouders
Ik heb het gevoel dat mijn ouders/ vrienden me keuzes, mogelijkheden en kansen geven om aan sport of bewegingsactiviteiten te doen in mijn vrije tijd Ik denk dat mijn ouders/vrienden begrijpen waarom ik kies om sport of bewegingsactiviteiten te doen in mijn vrije tijd
eerder akkoord
akkoord
5
6
vrienden
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
helemaal akkoord
7
27199
zeker niet akkoord
1
niet akkoord
eerder niet akkoord
2
soms wel / soms niet akkoord
3
4 ouders
eerder akkoord
akkoord
5
6
vrienden
Mijn ouders/vrienden hebben vertrouwen in mijn mogelijk- heden om sport of bewegingsactiviteiten te doen in mijn vrije tijd
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
Mijn ouders/vrienden moedigen me aan om sport of bewegingsactiviteiten te doen in mijn vrije tijd
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
Mijn ouders/vrienden luisteren naar mijn verhalen over sport of bewegingsactiviteiten in mijn vrije tijd
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
Mijn ouders/vrienden geven me positieve reacties wanneer ik sport of bewegingsactiviteiten doe in mijn vrije tijd Ik kan met mijn ouders/vrienden praten over de sporten of bewegingsactiviteiten die ik in mijn vrije tijd doe Mijn ouders/vrienden zorgen ervoor dat ik begrijp waarom ik aan sport of bewegingsactiviteiten moet doen Mijn ouders/vrienden beantwoorden mijn vragen over sport of bewegingsactiviteiten in mijn vrije tijd Mijn ouders/vrienden bekommeren zich over de sporten en bewegingsactiviteiten die ik in mijn vrije tijd doe Ik heb het gevoel dat ik mijn ervaringen over de sporten en bewegingsactiviteiten die ik in mijn vrije tijd doe kan delen met mijn ouders/vrienden Ik vertrouw het advies van mijn ouders/vrienden over de sporten en bewegingsactiviteiten die ik in mijn vrije tijd doe
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6 7
helemaal akkoord
7
27199
8. Hoe zeker bent u er zelf van dat u in de volgende situaties kan doorgaan met sporten of bewegen? (kleur telkens 1 bolletje)
ik weet dat ik het niet kan
vroeg opstaan om te bewegen en/of te sporten, zelfs in het weekend sporten/bewegen, ook als u zich sterk gestresseerd of gespannen voelt sporten/bewegen, ook als u geen vaste sportpartner heeft sporten/bewegen, ook als uw vrienden iets anders willen doen sporten/bewegen, ook als u nog veel werk hebt voor school sporten/bewegen, ook als u zich niet goed voelt sporten/bewegen, ook als u op familiebezoek moet of als uw familieleden willen dat u sociale activiteiten met hen onderneemt tijd van uw andere hobby's wegnemen om te bewegen of te sporten sporten/bewegen na een lange en vermoeiende dag tijd maken voor beweging, zoals wandelen, zwemmen, fietsen, joggen of andere activiteiten gedurende ten minste 60 minuten en dit elke dag van de week tijd maken voor beweging, zoals wandelen, zwemmen, fietsen, joggen of andere activiteiten gedurende ten minste 30 minuten en dit elke dag van de week samen blijven bewegen met vrienden of familie, ook als ze sneller of trager zijn dan u sporten/bewegen, ook als het zeer warm, koud of slecht weer is tijd maken voor fysieke activiteiten van hoge intensiteit zoals voetballen, basketballen, volleyballen, lopen gedurende minstens 20 minuten en dit minstens 3 keer per week
ik denk dat ik ik weet niet of ik het kan het niet kan
ik denk dat ik het kan
ik weet dat ik het kan
27199
9. Hieronder staan een aantal redenen waarom u wel of niet aan lichaamsbeweging of sport doet. Gelieve hieronder aan te duiden in welke mate u akkoord gaat met elk van volgende stellingen. (kleur telkens 1 bolletje) helemaal niet akkoord
Ik doe aan lichaamsbeweging omdat andere mensen zeggen dat ik moet Ik voel me schuldig wanneer ik niet aan lichaamsbeweging doe Ik doe aan lichaamsbeweging omdat het goed is voor mijn gezondheid Ik doe aan lichaamsbeweging omdat het plezant is Ik zie niet in waarom ik aan lichaamsbeweging zou moeten doen Ik doe aan lichaamsbeweging omdat mijn ouders/dokter/vrienden zeggen dat ik moet Ik voel me niet goed wanneer ik niet aan lichaamsbeweging doe Het is belangrijk voor mij om regelmatig aan lichaamsbeweging te doen Ik zie niet in waarom ik de moeite zou moeten doen om aan lichaamsbeweging te doen Ik geniet ervan om aan lichaamsbeweging te doen Ik doe aan lichaamsbeweging omdat anderen niet tevreden zouden zijn over mij wanneer ik dit niet zou doen Ik zie het nut er niet van in om aan lichaamsbeweging te doen Ik voel me slecht wanneer ik een tijdje niet aan lichaamsbeweging gedaan heb Ik vind het belangrijk om de moeite te doen om regelmatig aan lichaamsbeweging te doen Ik vind lichaamsbeweging een leuke activiteit Ik voel me onder druk gezet door mijn ouders/dokter/vrienden om aan lichaamsbeweging te doen Ik word onrustig wanneer ik niet regelmatig aan lichaamsbeweging doe Ik heb plezier en voldoening in het doen van lichaamsbeweging Ik vind aan lichaamsbeweging doen tijdsverlies
eerder niet akkoord
soms wel/ soms eerder wel niet akkoord akkoord
helemaal akkoord
27199
10. Hieronder volgt een lijst van voordelen die mensen ondervinden als ze aan sport of beweging doen. Duid aan in welke mate de volgende voordelen voor u van toepassing zijn. Als u momenteel geen aandacht besteedt aan bewegen of sporten, duid dan aan in welke mate de volgende voordelen voor u van toepassing zouden zijn als u regelmatig zou bewegen of sporten (kleur telkens 1 bolletje). helemaal niet akkoord
Een voordeel van sporten of bewegen is voor mij: dat ik gewicht verlies dat mijn conditie en mijn gezondheid verbetert dat ik samen met vrienden ben dat ik er plezier aan beleef dat ik minder spanning, stress en verdriet voel dat ik wedstrijden kan spelen en de kick van winnen kan voelen dat ik mijn spieren versterk dat ik me kan ontspannen (na het schoolwerk) dat ik nieuwe vaardigheden leer dat mijn lichaam mooier wordt dat ik me kan uitleven dat anderen naar mij opkijken dat ik uitdagende activiteiten kan doen dat ik steeds beter presteer bij het sporten/bewegen dat ik de kans krijg om deel uit te maken van een ploeg dat ik meer energie heb dat ik ervaar dat ik door anderen word gerespecteerd dat ik nieuwe mensen leer kennen
eerder niet akkoord
soms wel / soms niet akkoord
eerder wel akkoord
helemaal akkoord
27199
11. Hieronder staan een aantal redenen waarom mensen al dan niet aan sport of beweging doen. In welke mate hebben elk van de volgende redenen u verhinderd om aan sport of beweging te doen? (kleur telkens 1 bolletje) nooit
te weinig zelfzeker over mijn uiterlijk terwijl ik aan sport doe gebrek aan interesse in sport of beweging gebrek aan zelfdiscipline gebrek aan tijd gebrek aan energie gebrek aan gezelschap gebrek aan steun en aanmoediging door familie en/of vrienden sport/beweging vervelend of saai vinden angst voor pijn tijdens het sporten/bewegen (spierpijn, steken in de zij, ademnood...) onvoldoende financiële middelen om lidgeld of uitrusting te betalen niet beschikken over de nodige sportuitrusting geen zin hebben ongeschikt weer onvoldoende vaardigheden (niet voldoende kunnen) te weinig sportfaciliteiten of ruimte te weinig kennis om te kunnen oefenen niet graag zweten onvoldoende goede gezondheid (ziekte, handicap, letsel,...) angst voor blessures persoonlijke problemen te veel werk voor school gebrek aan vervoer te vermoeid of stijf zijn door vorige oefeningen angst om uitgelachen te worden juist met iets anders bezig zijn sport/bewegen lastig vinden
zelden
soms
vaak
zeer vaak
27199
12. Geef aan in welke mate u akkoord gaat met onderstaande beweringen. (kleur telkens 1 bolletje) zeker niet niet akkoord akkoord
Ik heb het gevoel dat ik zelf kan beslissen welke sporten of bewegingsactiviteiten ik doe Ik vind de mensen waarmee ik sport of beweeg heel leuk Ik heb vaak het gevoel dat ik niet echt goed ben wanneer ik sport of beweeg De mensen waarmee ik sport of beweeg zeggen me dat ik goed ben in sport Ik voel me onder druk gezet om te sporten of te bewegen Ik kom goed overeen met de mensen waarmee ik sport of beweeg Ik zoek weinig contact met anderen wanneer ik aan het sporten of bewegen ben Ik heb zeggenschap over de sporten of bewegingsactiviteiten die ik doe De mensen met wie ik samen sport of beweeg beschouw ik als mijn vrienden Ik heb nieuwe vaardigheden geleerd tijdens het sporten of bewegen Wanneer ik sport of beweeg moet ik doen wat me gezegd wordt Meestal heb ik voldoening van sporten of bewegen De mensen waarmee ik sport of beweeg houden rekening met mijn gevoelens Wanneer ik sport of beweeg krijg ik niet veel kans om te tonen hoe goed ik ben De mensen waarmee ik sport of beweeg geven om mij Er zijn niet veel mensen met wie ik sport of beweeg met wie ik goed bevriend ben
eerder niet soms wel / soms niet akkoord akkoord
eerder akkoord
akkoord
helemaal akkoord
27199
zeker niet akkoord
Ik heb het gevoel dat ik redelijk mezelf kan zijn wanneer ik sport of beweeg
niet akkoord
eerder niet soms wel / soms niet akkoord akkoord
eerder akkoord
akkoord
helemaal akkoord
De mensen met wie ik sport of beweeg lijken me niet echt graag te hebben Ik zou graag veel beter zijn in sporten of bewegen Ik heb niet veel kans om zelf te beslissen welke sporten of bewegingsactiviteiten ik doe De mensen met wie ik sport of beweeg zijn heel vriendelijk tegen mij
13. Welke van onderstaande uitspraken is voor u van toepassing? (slechts 1 bolletje kleuren) ik doe momenteel voldoende bewegings- of sportactiviteiten en ik doe dit al meer dan 6 maand ik doe momenteel voldoende bewegings- of sportactiviteiten en ik ben hiermee begonnen in de voorbije 6 maand ik doe momenteel niet voldoende bewegings- of sportactiviteiten, maar ik ben van plan om hier volgende maand wel mee te beginnen ik doe momenteel niet voldoende bewegings- of sportactiviteiten, maar ik ben van plan om hier in de komende 6 maanden wel mee te beginnen ik doe momenteel niet voldoende bewegings- of sportactiviteiten en ik ben ook niet van plan om hier in de komende 6 maanden mee te beginnen
14. Bent u nu ziek of gekwetst en kunt u daardoor niet sporten of bewegen? ja nee
27199
DEEL 6: UW OUDERS
Gelieve volgende vragen over uw moeder en uw vader te beantwoorden. Indien u met één van beide ouders (bv uw vader) geen contact hebt, maar er woont een andere volwassene van datzelfde geslacht (bv uw stiefvader of de vriend van uw moeder) bij u, beantwoord de vragen dan over deze volwassene. Indien u met één van uw ouders geen contact hebt, en er woont geen andere volwassene van datzelfde geslacht samen met u, laat dan de vragen over deze ouder open. Gelieve aan te duiden in welke mate u akkoord gaat met volgende uitspraken over uw moeder of uw vader door telkens het juiste bolletje te kleuren.
zeker niet akkoord
niet akkoord
1
eerder niet akkoord
2
soms wel / soms niet akkoord
3
4
eerder akkoord
akkoord
5
6
helemaal akkoord
7
moeder
vader
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
Drukt haar/zijn liefde voor mij sterk uit
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
Luistert naar mijn mening of standpunt wanneer ik een probleem heb
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
Lijkt te weten hoe ik me voel of wat ik over bepaalde dingen denk Probeert te zeggen hoe ik mijn leven moet leiden Vindt tijd om met me te praten Aanvaardt me en houdt van me zoals ik ben Laat me zoveel mogelijk kiezen wat ik wil doen Lijkt niet vaak aan mij te denken
Brengt veel tijd met me door Geeft me het gevoel dat ik heel speciaal ben Laat me toe om zelf dingen te beslissen
27199
zeker niet akkoord
1
niet akkoord
eerder niet akkoord
2
soms wel / soms niet akkoord
3
4
eerder akkoord
akkoord
5
6
helemaal akkoord
7
moeder
vader
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
Is altijd bereid om dingen vanuit mijn standpunt te bekijken
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
Steekt er tijd en energie in om me te helpen
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
Heeft het vaak te druk om met me bezig te zijn Is vaak afkeurend ten opzichte van mij Staat erop dat ik dingen op zijn/haar manier doe Is niet erg begaan met mijn zorgen Is altijd blij me te zien
Helpt me om mijn eigen richting te kiezen Lijkt vaak ontgoocheld te zijn in mij Is niet erg begaan met mijn behoeftes
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7
Gelieve te controleren of u telkens vóór- en achterzijde van elk blad hebt ingevuld en of u telkens alle onderdelen van elke vraag heeft beantwoord! Heel erg bedankt voor uw medewerking !
27199