^^'^'=^'^'^,ftfi'^*^JS:^ii^iiiiii^iii**'**'**^*****************^^
•\ï
Il
I
i|
CONGRES DER
i
•
il z=z Vereeniging van |^ I Nederlandsche Gemeenten \i é \^ i P
I II
TE BREDA VAN 8 - 1 0
%
JULI 1929.
|§
•••••••»•••»••••
I
EENIGE MEDEDEELINGEN
I
% V\ INZAKE DEN BOSCHBOUW IN NEDERLAND
si
|
si
SPECIAAL BETREFFENDE
I
h
DE HOUTVESTERIJ «BREDA..
j.
I
l
••
Electrische Drukkerij W. Vorsselmans, Zundert.
************u
Een en ander over den Boschbouw in Nederland SPECIAAL BETREFFENDE
DE HOUTVESTERIJ «BREDA». Toen mij voor eenige weken door tusschenkomst van den heer Burgemeester van Breda het verzoek bereikte heden voor de deelnemers aan het Congres der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, een en ander omtrent de Houtvesterij „ B R E D A ' te willen mededeelen, zoo heb ik hiertoe gaarne mijn medewerking toegezegd. In verband met de omstandigheid, dat een groot aantal gemeenten thans hare woeste gronden met behulp van het Staatsboschbeheer ontgint en meerdere Vertegenwoordigers, hetzij door de Boschwet of de Natuurschoonwet, met het Staatsboschbeheer in aanraking zijn gekomen, zoo heb ik gemeend U echter ook een en ander meer in het algemeen van den boschbouw te moeten mededeelen. Hel eigenlijke boschbedrijf, waarbij ieder jaar een ongeveer evengroote hoeveelheid hout kan worden geveld en ieder jaar wederom een ongeveer evengroote oppervlakte tot bosch kan worden aangelegd, vereischt, in verband met het groot aantal jaren, dat tusschen aanleg en velling verloopt, een betrekkelijk groot kapitaal, zoodat slechts de Staat, gemeenten en enkele kapitaalkrachtige vereenigingen en particulieren bij machte zijn dit bedrijf met succes uit te oefenen. Het is slechts betrekkelijk nog kort geleden ( + 40 j a a r ) , dat men van overheidswege al bitter weinig belang in den boschbouw stelde. De commerciëele geest onzer natie, die de meening voorstond, dat men het ontbrekende hout maar uit het buitenland moest betrekken alsmede de in het midden der vorige eeuw gehuldigde opvatting, dat men zooveel mogelijk moest overlaten aan het particulier initiatief en de Staat ongeschikt moest worden geacht voor de exploitatie van bedrijven, waren natuurlijk niet bevordelijk voor ons boschbezit. Een en ander was dan ook oorzaak, dat bovengenoemde tijd vervreemding van Staats- en gemeentelijk bezit met zich bracht. Vele, voor bebossching geschikte gronden, kwamen zoodoende in handen van particulieren, die dezelven, n a d a t de landbouw, dooi de invoering van verschillende kunstmeststoffen een belangrijke stap voorwaarts had gedaan, deels ontgonnen tot bouw- en weiland. Behalve woeste gronden, kwamen ook domeinbosschen onder den hamer. Helaas bestonden er in die dagen, noch een vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten, noch de Bond Heemschut noch de Natuurhistorische Vereeniging, welke zeker niet zouden hebben nagelaten tegen deze verkoopingen ernstig te protesteeren. Door de gelukkige omstandigheid, dat de domeinbosschen in de omgeving van Breda van 1816 tot 1882 tot d e dotatie van wijlen Prins Frederik behoorden, bleven deze gespaard. In tegenstelling met de meeste andere Europeesche staten
2 houdt de Nederlandsche Regeering zich nog nauwelijks 30 jaren ernstig bezig met het instand houden van bosschen en het aanleggen van nieuwe beplantingen op woeste gronden, want voor 1899 kenden wij hier geen Staatsboschbeheer. Ons land bezit in vergelijking met andere landen, weinig bosch. Slechts 7 % van de oppervlakte van ons land is met bosch bezet, terwijl b.v. in Duitschland en België het bosch respectievelijk 26.29 % en 1 7.69 % van 's lands oppervlakte beslaat. De Staat bezit in Nederland al wel een zeer geringe oppervlakte bosch ( ± 6 % van de totale beboschte oppervlakte), zoodat het niet behoeft te verwonderen, dat in de laatste jaren er stemmen uit de gemeenschap opgaan om het daarheen te leiden, dat het boschbezit van den Staat worde vergroot. O p 1 Januari 1900 bedroeg de oppervlakte bosch, toebehoorende aan den Staat + 2342 H.A., terwijl op 1 Januari 1928 volgens de Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw deze oppervlakte was aangegroeid tot 15181 H.A. Een eenigszins uitgestrekt boschbezit moet voor een land niet alleen van groot belang worden geacht uit een oogpunt van houtproductie, aan welk artikel ieder jaar een grooter te kort komt, doch een volk behoeft de bosschen niet minder als plaatsen waar men na gestadigen arbeid tot rust en ontspanning komt om na van het grootsche, dat de natuur biedt te hebben genoten, wederom met nieuwe energie aan het werk te gaan. Verder hebben de bosschen grooten invloed op den regenval en het klimaat. Gewoonlijk wordt de regenval er door vergroot, waarvan land- en tuinbouw hun voordeel kunnen hebben. Voorts oefenen zij een reguleerende werking inzake het afvloeien van hemelwater. Gesteld, dat het Mast- en Ulvenhoutsche bosch er eens niet waren, dan zouden de riviertjes de A a en de Mark, die nu reeds 's winters zoo boos te werk kunnen gaan en geheele vlakten onder water zetten, nog geheel anders optreden. Het bosch werkt namelijk als een spons en kan duizenden M 3 water vasthouden. Ofschoon het nog niet zoo heel lang geleden is, dat het groote publiek in Nederland zich om zijn boschbezit al bitter weinig bekommerde, zoo kwam allengs in dezen onverschilligen toestand ,,het v o o r h e e n " verandering en ,,thans" stelt schier iedereen min of meer belangstelling in ons boschbezit. Veel hebben wij in dit opzicht te danken aan de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten en de Natuurhistorische Vereeniging en niet het minst aan Z.Exc. Kan, Minister van Binnenl. Zaken en Landbouw en diens voorganger Jhr. Mr. Ch. J. H. Ruijs de Beerenbrouck, die beiden getoond hebben een warme belangstelling voor den boschbouw te bezitten. Zooals boven reeds is medegedeeld bestaat het Staatsboschbeheer slechts nog maar ± 30 jaren en veel hebben wij in dit achter ons liggende tijdvak ten goede zien wijzigen. Voorheen geen Boschwet, die wij thans sedert 1922 rijk zijn en waarbij o.m. publiekrechterlijke lichamen alsmede de vereenigingen van algemeen nut verplicht worden hun bosschen en andere houtopstanden behoorlijk te onderhouden.
3 Vellingen kunnen worden verboden en van het voornemen daartoe of van dunning moet schriftelijk aan het Staatsboschbeheer worden kennis gegeven. Voorheen geen wet tot regeling van sommige van landgoederen geheven belastingen tot bevordering van behoud van natuurschoon, de zoogenaamde Natuurschoonwet 1928, waarbij belangrijke v o o r d e d e n inzake vermogings-, personeele- en successiebelasting, zijn te verkrijgen, mits het betreffende landgoed 25 jaren lang in stand wordt gehouden en aan bepaalde door den Staat te stellen voorwaarden wordt voldaan. Voorheen geen regeling waarbij het aan gemeenten, Vereenigingen en Stichtingen van algemeen nut werd mogelijk gemaakt om met een renteloos voorschot van den Staat, hetwelk eerst na 50 jaren behoeft te worden teruggegeven, bosschen aan te leggen. Bedoeld renteloos voorschot, hetwelk bij K. B. van 1 2 Januari 1924 opnieuw is geregeld, is bepaald op ten hoogste f 200, per H.A. en mag 80 % van de bebosschingskosten niet te boven gaan. O p 1 Januari 1928 hadden reeds 49 gemeenten van deze gunstige regeling gebruik gemaakt en was een oppervlakte van 8112 H.A. met renteloos voorschot en technische hulp van den Staat beboscht, welke oppervlakte jaarlijks toeneemt. In dit verband dient te worden gewezen op het gelukkig verschijnsel, dat een gemeente als R o t t e r d a m er toe overgaat om geheel uit eigen middelen een uitgestrekt boschcomplex aan te leggen, terwijl te Amsterdam plannen in voorbereiding zijn. Maar ook de gemeente Breda, met aan haar hoofd de vooruitstrevende Burgemeester Mr. Dr. V a n Sonsbeeck, is in deze niet achter gebleven. In d e jaren 1926 en 1927 heeft de gemeente Breda een oppervlakte van ± I 70 H.A. heide en bosch door tusschenkomst van het Staatsboschbeheer in de Galdersche- en Vrachelsche heide aangekocht. Bedoelde gronden, welke met de verspreid liggende terreinen, die het btaatsboschbeheer ter plaatse bezat, twee complexen met een oppervlakte van 250 H.A. vormen, zijn thans verhuurd aan het Departement van Defensie. Deze aankoop biedt voorts voor de gemeenschap het groote voordeel, dat m de directe nabijheid van Breda wederom twee terremen, rijk aan natuurschoon, blijven bewaard. Verder dient nog te worden gewezen op het streven van het staatsboschbeheer om die terreinen geheel of gedeeltelijk van bebossching uit te zonderen, welke xiit een aesthetisch, natuurhistorisch of geologisch oogpunt, merkwaardig zijn Een oppervlakte van ± 5000 H.A. wordt thans als zoodanig (natuurmonument) bewaard. ARI Houtvesterij „ B R E D A " , welke een oppervlakte beslaat van ? \ H^^-' ^ ^ ^ 7 ^ » ± 2 9 0 0 H.A. met bosch is bezet, bestaat uit de Boschwachterijen : Mastbosch, Liesbosch, Ulvenhoutsch bosch, Chaam en Dorst. , De tot de Houtvesterij behoorende bosschen strekken zich op eenigen afstand van de stad Breda uit en omvatten haar, met uitzondering van de Noordzijde, als een gordel, terwijl de meer
4 in de onmiddellijke nabijheid van de stad liggende gronden voor den intensieven tuinbouw in gebruik zijn. Vele boschcomplexen en inzonderheid het Mast- en Liesbosch alsmede de Boschwachterij „ D O R S T " , hebben een geheel ander aanzien gekregen. Dertig jaren geleden kende men in het Mastbosch om zoo te zeggen geen onderplanting of onderbouw van eenige beteekenis. Ieder jaar werd een gedeelte rijp bosch op stam verkocht, terwijl de dunning zich in hoofdzaak uitstrekte tot het wegnemen van d o o d e en zieke stammen. Gewoonlijk werd in den tijd, waarvan ik nu spreek, de bodem, nadat de opstand verkocht was, 50 a 60 c.M. diep gespit en werd ter plaatse opnieuw grove-den gebracht, welke meestentijds werd geplant. Juist in die dagen gooide men de oude methoden van zaaien ver van zich en men was een voorstander van planten, van welke m e t h o d e men veel betere resultaten verwachtte, d a n van de zaaiïng. O p 15-jarigen leeftijd begon men de jonge cultures te dunnen, doch aan bodemverpleging, het inbrengen van loofhout en dergelijke maatregelen, waarmede wij thans allen min of meer vertrouwd zijn, deed men om zoo te zeggen niet. Het dennenbosch groeide op en onder de oudere opstanden tierde de boschbes welig. Wij kunnen een en ander hieromtrent vinden in ,,De geschiedkundige beschrijving van de stad Breda en hare Omstreken" door A. J. van der Aa, 1845 en in „Wandelingen door Nederland" door Craandijk, 1886. Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat het zoo bekende Mastbosch niet steeds den grove-den als hoofdhoutsoort heeft gedragen. Met zekerheid kan worden medegedeeld, dat voor het jaar 1514 ter plaatse geen grove-den bekend was. In genoemd jaar gaf d e toenmalige Graaf Hendrik van Nassau aan den rentmeester Montens (aan wien een gedeelte van het Mastbosch, het zoogenaamde Montensbosch, nog herinnert), last om te onderzoeken, of de omstreken van Breda voor de teelt van den grove-den geschikt waren. Aangezien de uitslag van het onderzoek gunstig bleek, werd ter plaatse, waar thans het Mastbosch ligt, een bezaaiing met grove-dennenzaad uitgevoerd. Men kan veilig aannemen, dat sindsdien het Mastbosch achtereenvolgens verschillende generaties grove-den heeft gedragen. Het behoeft ons echter niet te verwonderen, dat een gedurende meerdere generaties uitsluitend voortgezette dennencultuur den b o d e m eenzijdig uitputte, te meer, waar de grove-den, wegens het gemis aan bodemverplegende eigenschappen, den b o d e m niet verbetert. Een en ander trok in de negentiger jaren de aandacht en men begreep terecht, dat, wilde men in de toekomst in het Mastbosch met succes nog zwaar werkhout produceeren, men iets voor de instandhouding en verbetering van den b o d e m moest doen. O p dit feit heeft de Houtvester V a n Schermbeek het eerst de aandacht gevestigd, doch de vraag lag voor, hoe kunnen wij deze opdracht practisch en met opoffering van niet te groote kosten ver-
5
wezenlijken. De oplossing van dit vraagstuk heeft ons in de 30 jaren, welke achter ons liggen, het meest bezig gehouden, terwijl voorts aandacht is geschonken aan de methode van dunning, terwijl verder het in het leven roepen der nieuwe culturen op den voorgrond trad. W a t de verbetering van den b o d e m betreft, zoo staan ons verschillende hulpmiddelen ten dienste. Aanvankelijk trachtte men na een sterke of lichte dunning van den opstand (het wegnemen van stammen) het jonge plantsoen óf in plantgaten te planten (waarvoor Amerik. eik, beuk, haagbeuk, tamme kastanje en zilverden werden gebruikt), óf men legde eikels, beukenoten enz. in voortjes. Door de sterielheid van den b o d e m kwamen alleen op die plaatsen, waar voldoende bacteriënleven in den grond was, deze onderbeplantingen en onderzaaiïngen tot haar recht. Langzamerhand heeft het Staatsboschbeheer er zich op toegelegd door betere voorbereiding van den bodem, al of niet gepaard gaande met enting door middel van compost, kweekerijafval en slootaarde, het bacteriënleven op te wekken, om zoodoende ter plaatse, waar men zulks noodzakelijk acht, welig groeiende onderbeplantingen of onderzaaiïngen tot stand te brengen. De invoering vooral van loofhoutsoorten in onze dennenbestanden, op de wijze, als dit in het Mastbosch is geschied, heeft het groote voordeel, dat een goede humusvorming door het gemengde strooisel van naalden en blad in hooge mate wordt bevorderd. Voorts heeft het scheppen van een onder-étage in het Mastbosch en in het algemeen in onze dennenbosschen het groote voordeel, dat de b o d e m beschut wordt tegen een te sterke inwerking van licht en lucht. W o r d t de b o d e m toch te sterk belicht, zoo kan er op den langen duur van bacteriënleven van eenige beteekenis geen sprake zijn. Met het oog op de hooge kosten, welke onderbeplantingen met zich brengen, worden in het Mastbosch in het groot slechts onderzaaiïngen in het leven geroepen. Een groote schrede vooruit heeft de boschbouw de laatste 30 jaren bereikt, doordat men meer en meer is gaan inzien, dat wil men in een continubedrijf met succes zv/aar werkhout produceeren, men in de eerste plaats er zorg voor heeft te dragen, dat het voorbrengende element van alles, de bodem, frisch en gezond blijft. Tot de instandhouding van dien b o d e m kan men zich derhalve gerust de noodige uitgaven getroosten. In dit verband zij er op gewezen, dat ook door landbouw"tusschenbouw de b o d e m kan worden verbeterd. Speciaal in de Boschwachterij „ D O R S T " heeft men de toevlucht genomen tot den landbouwtusschenbouw, eerst op bescheiden schaal 1908 ( + 2 H . A . ) , welk bedrijf zich geleidelijk heeft uitgebreid tot een landbouwbedrijf van + 120 H.A., dat dank zij den Boschwachter Ie klasse Van Dijk tot een voorbeeld van de streek kan worden aangemerkt. Ofschoon boschbouwkundig aan de m e t h o d e van de landbouwtusschenbouw ongetwijfeld nadeelen verbonden zijn (grove jeugdgroei, onkruidgroei, etc.) zoo zal men voorloopig deze methode te Dorst niet kunnen missen om de eenzijdig uitgeputte
6 grove-dennengronden op de minst kostbare wijze weder voor de boschcultuur geschikt te maken. Aanvankelijk werden de gronden na door den landbouwtusschenbouw verbeterd te zijn wederom met grove-dennen beplant, doch aangezien de grove-den, al wordt deze in nauw verband geplant, een betrekkelijk groven groei vertoont, zoo worden de laatste jaren de wederom in bosch te leggen perceelen zooveel mogelijk met els beplant. Voorts zijn ook verschillende terreinen met Am. eik, lariks en Douglas al of niet gemengd met els, bezet. De gronden kunnen echter door een herhaalde dennencultuur dusdanig zijn uitgeput en zoogenaamd ,,dennenmoede" zijn geworden, dat men niet anders k a n doen, dan bedoelde gronden eerst eenigen tijd voor den landbouwtusschenbouw te gebruiken. Ook de methode van dunning heeft een belangrijke wijziging ondergaan. Slaan wij de oudere opstanden in het Mastbosch gade, zoo zien wij, dat de aanzetting van de takken voor dergelijke zware boomen vrij hoog is, de diepte der assimileerende kronen betrekkelijk klein en geen groote verschillen in d e lengte voorkomen. Een en ander behoeft ons niet te verwonderen, indien men in aanmerking neemt, op welke wijze de dunning in meerbedoelde opstanden vroeger is geweest. Juist in den staakhoutleeftijd, waarin door middel van rationeele dunning groote invloed had kunnen worden uitgeoefend op de vorming der kronen, beperkte d e dunning zich in hoofdzaak tot het wegnemen van d o o d e en zieke exemplaren. Slechts in enkele gevallen durfde men ook d e hand aan onderdrukte exemplaren te slaan. De dunning liep in vroegere dagen als het ware den groei der boomen achterna. Deze methode van dunning, waarbij de kronen zich niet vold o e n d e kunnen ontwikkelen, heeft bovendien het gevolg, dat gedurende een betrekkelijk langen tijd der groeiperiode individuen van ongeveer gelijke groeicapaciteit met elkander om het bestaan vechten, zoodat het voor de hand ligt, dat het overblijvende bestand vrijwel gelijksoortig is. Gedurende de afgeloopen 30 jaren is echter geleidelijk sterker gedund, terwijl thans juist gedurende de laatste jaren meer en meer aandacht er aan wordt geschonken om boomen over te houden van goed karakter en met diep aangezette kronen. Bij voorkeur zal men, wat het naaldhout betreft, moeten trachten het daarheen te leiden, dat het ideaal van V o n Kalitsch wordt benaderd n.l. om boomen te kweeken met kronen, welke 1/3 van de stamlengte bezetten. Gelukt het dergelijke kronen in het leven te roepen, zoo krijgt men op ouderen leeftijd stammen, niet alleen met diepe kronen, doch ook met kronen, welke een meer spitsen vorm vertoonen. Het voordeel van een dergelijke kroonvorming is, dat de b o d e m geen hinder ondervindt van het directe zonlicht, zoodat deze veel minder zal gaan verwilderen, dan zulks het geval is, indien de kronen minder diep zijn aangezet en men een meer horizontale kroonsluiting heeft. Voorts wordt d e neerslag door d e diepere betakking in zijn kracht meer gebroken, hetgeen vooral op het
7 Zuidelijk diluvium, waar de b o d e m zoo gemakkelijk dichtslaat, van beteekenis is. Ook in de dunning van de eikenopstanden in het Liesbosch is langzamerhand veel verandering gekomen. Teneinde een inzicht in de wijze van dunning van bedoelde opstanden te hebben, is het noodig even in het kort na te gaan, op welke wijze de afdeelingen in het Liesbosch, waar in hoofdzaak de eik wordt verbouwd, zijn aangelegd. Men onderscheidt hier verschillende methoden van aanleg : 1. Methode voor 1814. Men plantte alstoen jong eikenplantsoen op + 2.25 M. afstand, waarvan men een gedeelte liet doorgroeien, terwijl de rest als schaarhout werd behandeld. Met het eikenplantsoen plantte men tevens berk en els. 2. Na 1 8 1 4 — + 1890 vormde men het opperbestand door het planten van eikeheesters in 6, 7 of 8 M. kwadraatverband, waartusschen schaarhout van eik, berk en els. 3. Na 1890 werd het planten van heesters in wijd verband opgeheven en werd de oude wijze van aanleg van voor 1814 grootendeels hervat. De plantwijdte werd geringer genomen, terwijl meerdere houtsoorten in het bestand werden gemengd. Later nog werd in wild verband geplant om de natuur meer nabij te komen. 4. Na 1917. Het in het leven roepen van nieuwe eikebestanden door zaaien : a. op het open veld met tusschenplanting van els ; b. onder scherm. De kroon en stamvorm vooral van de van 1 8 1 4 — 1 8 9 0 aangelegde eikebestanden laat veel te wenschen over. De boomen zijn zonder voldoende sluiting opgegroeid, zoodat van dunning veelal geen sprake kon zijn. Vooropbrengsten aan stamhout van deze heesterbestanden waren dan ook niet te oogsten, zoodat de dunning hier weinig beteekende. W a t de oudere opstanden van voor 1814 betreft, zoo zijn deze m.i. in de jeugd te sterk en later wellicht te zwak gedund. W a t deze opstanden betreft, heeft dan ook het Staatsboschbeheer gedurende zijn 30-jarig bestaan, inzake de dunning, weinig invloed meer kunnen uitoefenen. In de jonge houtopstanden daarentegen, die tijdig overeenkomstig de inzichten van den nieuwen tijd zijn behandeld (ik heb meer speciaal op het oog die houtopstanden, welke thans 3 0 — 6 0 jaar oud zijn) is de dunning dusdanig uitgevoerd, dat eerst op voldoende lengtewasdom en daarna op diktegroei is gewerkt. Met zorg worden zooveel mogelijk slechts die stammen behouden, welke een goed karakter bezitten, d.w.z. een goede spil hebben en geen spreikoppen vertoonen. Vergelijkt men de berekende houtmassa's v o o r de oudere opstanden met de tabellen uit de Ertragstafeln van Prof. Dr. Schwappach, zoo blijkt, dat de oudere opstanden in het Liesbosch veel te weinig hout bezitten (ongeveer de helft van de houtmassa, welke aanwezig behoorde te zijn). De jongere bestanden daarentegen komen vrijwel met de ge-
8 gevens van Schwappach overeen, hetgeen ons hoopvol voor de toekomst stemt. Voorts wil ik nog behandelen de wijze, waarop de nieuwe culturen in het leven worden geroepen. Dertig jaren geleden stonden wij in het brandpunt van de m e t h o d e van planting. Zoowel jonge loofhout- als naaldhoutculturen werden in hoofdzaak door planting aangelegd. De laatste jaren begint men echter meer en meer aandacht te schenken aan de m e t h o d e van zaaiïng. Ofschoon er natuurlijk omstandigheden zijn, waarbij aan planting de voorkeur kan worden gegeven (ik denk b.v. aan de bebossching van land- en zeeduinen), zoo verdient in het algemeen m.i. de methode van zaaiïng verre de voorkeur. W a t toch is het groote onderscheid bij de methoden van zaaiing en planting ? In het eerste geval blijft de plant na kieming rustig op haar plaats, zij ontwikkelt eerst haar wortelgestel, d.w.z. maakt zich in den b o d e m voldoende sterk om den strijd om het bestaan te beginnen. W o r d t de plant, hetgeen tegen de regels van de natuur indruischt, van haar kiembed opgenomen en verspeend, zoo wordt voor een oogenblik het groeiproces gestoord, al gescheidt dat verplanten en verspenen nog zoo technisch en onder nog zulke gunstige omstandigheden. Een en ander heeft natuurlijk groote gevolgen. Bij een en ander m a g echter niet worden voorbijgezien, dat de methode van zaaiïng technisch veel hoogere eischen aan den beheerder stelt, terwijl men bovendien meer afhankelijk is van het weer. Bij aanleg van een loofhoutbeplanting is men echter reeds uit een oogpunt van de kosten uitsluitend op de methode van zaaiïng aangewezen. De laatste 9 jaren worden de eikenculturen in het Liesbosch dan ook uitsluitend op deze wijze in het leven geroepen. Reeds de Houtvester Van Schermbeek was een voorvechter om den eik door zaaiïng te verkrijgen. Het feit echter, dat hij den eik breedwerpig deed zaaien en daardoor de gelegenheid miste om den weligen gras- en onkruidgroei, waarmede men in het Liesbosch te kampen heeft, voldoende te beteugelen, waren oorzaak ook in latere jaren het Staatsboschbeheer te doen besluiten om voort te gaan met jong eikenplantsoen te planten. Sedert 1918, nu de eikels in circa 25 c.M. breede strooken worden gezaaid en wel in hoeveelheden van + 8 a 10 H.L. per H.A. en het mogelijk is om de jonge zaailingen de eerste twee jaren voldoende van onkruid en gras te vrijwaren, is het mogen gelukken om reeds in 5 jaren tijd een gesloten eikencultuur in het leven te roepen. In de Boschwachterij ,,Dorst" is het mogen gelukken d o o r het sparen van zoogenaamde moederboomen ( z a a d b o o m e n ) door natuurlijke bezaaiing zeer goed geslaagde nieuwe grove-dennenopstanden in het leven te roepen. P. M. TUTEIN NOLTHENIUS, Houtvester in de Houtvesterij ,,Breda".
H *w