Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Bram De Raeve
Fossiele pollen van gecultiveerde grassen (Cerealia) bewaard in meersedimenten als indicator voor prehistorische landbouw in Oost-Afrika DEEL I
Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master of Arts in de archeologie
Academiejaar 2011-2012
Promotoren:
Prof. dr. Dirk Verschuren Vakgroep Biologie Prof. dr. Philippe Crombé Vakgroep Archeologie Dr. Vanessa Gelorini Vakgroep Geologie en Bodemkunde
Decaan:
Prof. dr. Freddy Mortier
Rector:
Prof. dr. Paul Van Cauwenberge
Voorwoord “There are few subjects in which there have been such great changes in recent years as the prehistory of agriculture; and probably few in which there will be greater changes in the near future.” (Grigg 1974, 9). Dit citaat van David B. Grigg uit 1974 toont aan dat het onderzoek naar het ontstaan en de verdere evolutie naar de vroegste vormen van landbouw een snel en dynamisch onderzoeksthema is. En inderdaad, er zijn in de afgelopen decennia vele onderzoeken gevoerd in het Nabije Oosten, Europa, Azië en Midden- en Zuid-Amerika. In de Afrikaanse context, daarentegen, staat het onderzoek nog grotendeels in de kinderschoenen door het feit dat in deze regio tot op heden nog relatief weinig onderzoek is gevoerd. Door het schrijven van deze masterproef heb ik gepoogd enkele hiaten en donkere vlekken in onze kennis op te vullen of te verduidelijken. Ik hoop dan ook dat dit zeker niet het eindpunt, maar eerder een vernieuwd startpunt is naar het onderzoek van de domesticatie van graangewassen in Oost-Afrika en de hieraan gekoppelde eerste landbouwvormen.
Vervolgens hoeft het geen betoog dat het schrijven van een thesis of masterproef een werk is van lange adem. Maar zonder de hulp van enkele personen was dit zeker niet gelukt. Allereerst wens ik mijn promotoren Dirk Verschuren, Vanessa Gelorini en Philippe Crombé te bedanken voor de kans die ze me hebben gegeven om dit multidisciplinaire onderwerp verder uit te werken. Door hun expertise in hun vakgebied kon ik steeds bij hen terecht met vragen en opmerkingen. Hun begeleiding en enthousiasme gedurende het jaar waren onmisbaar en stelden mij in staat dit tot een goed eind te brengen. Ten tweede wil ik Stephen Louwye bedanken voor het ter beschikking stellen van een microscoop in het laboratorium van de onderzoekseenheid Paleontologie. Ten derde zou ik graag Koen Verhoeven willen bedanken. Zijn technische kennis van de microscoop en het bijhorende softwarepakket waren onontbeerlijk voor een goede werking van zaken tijdens het praktische werk. Tot vierde wil ik mijn vrienden, zowel op de universiteit als daar buiten, bedanken. De afgelopen vier jaar zouden immers nooit hetzelfde zijn geweest zonder hen. Ik kan niet genoeg benadrukken hoe belangrijk ook zij zijn geweest.
I
Tot slot wens ik ook nog mijn familie en ouders te bedanken voor hun financiële ondersteuning gedurende mijn hele opleiding, alsook het vele naleeswerk op taalfouten en zetduiveltjes die in deze tekst waren geslopen.
Een welgemeende bedankt aan allen. Tot slot sluit ik af met een gepast citaat: “While archaeobotanical research carried out in Africa is still very patchy (…) I very much hope that the rate of discovery we have experienced over the last five years will be sustained during the coming years. If it is, we have much to look forward to.” (van der Veen 1999, 9).
II
Abstract Keywords: cereals, agriculture, western Uganda, pollen analysis, crater lakes
In this study we present a new model of the beginning of agriculture in East Africa based on the occurrence, abundance and characteristics of Cerealia type pollen. The study area encompasses three crater lakes in western Uganda: Lake Chibwera (0°09’S, 30°09’E; 971 m a.s.l.), Lake Kanyamukali (0°24’N, 30°14’E; 1,150 m a.s.l.) and Lake Katinda (0°13’S, 30°06’E; 1,024 m a.s.l.). For identifying wild grass pollen from cultivated domesticates we used the pollen diameter, annulus diameter and exine sculpting as descriptive parameters. These proxy data have been used to produce a quantitative and qualitative data set spanning a time frame ranging from ~3740 cal. yr. BP to AD 2005. Special attention was paid to the indigenous cereals of East Africa: sorghum (Sorghum bicolor), finger millet (Eleusine coracana) and tef (Eragrostis tef), as well as the occurrence of the non-indigenous maize (Zea mays) in relation to their domestication and the early beginnings of agricultural activities. In total we have identified 7722 grass pollen (Poaceae), of which 6200 we have measured. For each sample, diameter- and annulus sizes, and the exine sculpting of 400 grains were measured to calculate the mean values, except for the oldest sample (~3740-3400 cal. yr. BP) due to a very low amount of pollen in the samples. The minimum biometric thresholds for distinguishing wild grass pollen from cultivated ones are 40 µm for the grain diameter and 8 µm for the annulus diameter. With these thresholds, and with the exclusion of pollen with a diameter greater than 85 µm, 65.50 percent of the total measured pollen was described as Cerealia type pollen. In conclusion, we found that agricultural activities appeared since at least ~3740 cal. yr. BP.
III
Mots-clés: des céréales, l'agriculture, l’analyse du pollen, l’ouest de l'Ouganda, des lacs de cratère
Dans cette étude, nous présentons un nouveau modèle de début de l'agriculture en Afrique basé sur la présence, l'abondance et les caractéristiques de pollen de type Cerealia. La zone d'étude comprend trois lacs de cratère dans l'ouest de l'Ouganda: le lac Chibwera (0°09'S, 30 ° 09'E; 971 m d'altitude), le lac Kanyamukali (0°24'N, 30°14'E; 1150 m d'altitude) et le lac Katinda (0°13'S, 30°06'E; 1024 m d'altitude). Pour identifier les pollens de graminées sauvages de celles cultivées, nous avons utilisé le diamètre du pollen, le diamètre de l’annulus et de la sculpture d’exine comme des paramètres descriptifs. Ces données proxy ont été utilisées pour produire des données quantitatives et qualitatives pour une période commençant de ~ 3740 an. cal. BP jusqu’à 2005. Nous avons accordé une attention particulière aux céréales indigènes de l'Afrique orientale: le sorgho (Sorghum bicolor), l'éleusine (Eleusine coracana) et le teff (Eragrostis tef), ainsi que l'apparition du maïs non-indigènes (Zea mays) par rapport à leur domestication et les débuts des activités agricoles. Au total, nous avons identifié 7722 pollens de graminées (Poaceae), dont 6200, nous avons mesuré. Pour chaque échantillon, le diamètre du pollen, le diamètre de l’annulus et la sculpture exine de 400 grains ont été mesurés pour calculer les valeurs moyennes, à l'exception de l'échantillon le plus ancien (~3740-3400 an. cal. BP) parce que d'une très faible quantité de pollen dans les échantillons. Les minimaux biométriques permettant de distinguer les pollens de graminées sauvages de celles cultivées sont 40 µm pour le diamètre des grains et 8 µm pour le diamètre de l’annulus. Avec ces critères, et avec l'exclusion de pollen avec un diamètre supérieur à 85 µm, 65,50 pour cent du pollen totale mesurée est décrit comme le pollen de type Cerealia. En conclusion, nous avons constaté que les activités agricoles est apparu depuis au moins ~3740 an. cal. BP.
IV
Afkortingen en acroniemen µS:
microSiemens
AMS:
Accelerator Mass Spectrometry
BP:
Before Present
CAB:
Congo Air Boundary
cal. (yr.) BP: gecalibreerde jaren BP IBEAC:
Imperial British East Africa Company
ITCZ:
intertropische convergentiezone
PC:
Polycarbonaat
PVC:
Polyvinylchloride
QENP:
Queen Elizabeth National Park
v.Chr.:
voor Christus
V
Inhoudsopgave DEEL I Voorwoord .............................................................................................................................................. I Abstract ..................................................................................................................................... III Afkortingen en acroniemen ........................................................................................................ V Inhoudsopgave ......................................................................................................................... VI Inleiding ..................................................................................................................................................1 I. Vraag- en doelstelling ...................................................................................................................1 II. Methodologie .....................................................................................................................2 i. Sedimentboringen, lithostratigrafie en chronologie .................................................................2 ii. Laboratoriumonderzoek ..........................................................................................................5 iii. Dataverwerking ......................................................................................................................6 III. Probleemstelling ...............................................................................................................6 IV. Status quaestionis ..............................................................................................................8
Hoofdstuk 1: Situering in tijd en ruimte.................................................................................... 10 1.1. Ruimtelijk referentiekader .......................................................................................................10 1.1.1. Afbakening van het studiegebied ..................................................................................10 1.1.1.1. Het Chibwerameer..............................................................................................11 1.1.1.2. Het Kanyamukalimeer........................................................................................12 1.1.1.3. Het Katindameer ................................................................................................12 1.1.2. Klimatologische en milieuspecifieke achtergrond ........................................................13
VI
1.1.2.1. Het huidige klimaat in het studiegebied .............................................................13 1.1.2.2. Het klimaat in het laat-Holoceen: vanaf 3000 BP ..............................................14 1.2. Chronologisch referentiekader.................................................................................................15 1.2.1. Laat-paleolithicum ........................................................................................................15 1.2.2. IJzertijd .........................................................................................................................15 1.2.2.1. Vroege ijzertijd (~2250-1000 BP) ......................................................................15 1.2.2.2. Late ijzertijd (~10e-15e eeuw) ...........................................................................16 1.2.3. Pre- koloniale periode (~15e-19e eeuw) .......................................................................16 1.2.4. Brits protectoraat (1894-1962) ......................................................................................17 1.2.5. Na de onafhankelijkheid (1962-heden) .........................................................................18
Hoofdstuk 2: Pollen ................................................................................................................... 19 2.1. De pollenkorrel ........................................................................................................................19 2.2. Nomenclatuur ..........................................................................................................................19 2.2.1. Cerealia-type pollen ......................................................................................................19 2.2.2. Annulus .........................................................................................................................20 2.2.3. Oppervlaktetexturen ......................................................................................................20 2.2.3.1. Mini-reticulate ....................................................................................................21 2.2.3.2. Scabrate ..............................................................................................................21 2.2.3.3. Psilate .................................................................................................................21 2.3. Identificatie van het Cerealia-type pollen .................................................................................22 2.4. De representatie van pollen in het sedimentarchief ..................................................................23 2.5. Invloed van pollenpreparatie.....................................................................................................24
Hoofdstuk 3: De Afrikaanse graansoorten ................................................................................ 25 3.1. Autochtone Oost-Afrikaanse graansoorten ........................................................................ 25
VII
3.1.1. Autochtone Oegandese graansoorten ............................................................................25 3.1.1.1. Vingergierst (Eleusine coracana (L.) Gaertn.) ..................................................25 3.1.2. Allochtone Oegandese graansoorten .............................................................................26 3.1.2.1. Sorghum (Sorghum bicolor (L.) Moench) .........................................................26 3.1.2.2. Tef (Eragrostis tef (Zuccagni) Trotter) ..............................................................28 3.2. Allochtone Oost-Afrikaanse graansoorten ................................................................................29 3.2.1. Maïs (Zea mays L.) .......................................................................................................29
Hoofdstuk 4: De archeologische en historische context van Oost-Afrika ................................ 31 Hoofdstuk 5: Resultaten en discussie ........................................................................................ 33 5.1. Onderzoeksresultaten ................................................................................................................33 5.1.1. Chibwerameer ...............................................................................................................34 5.1.2. Kanyamukalimeer .........................................................................................................35 5.1.3. Katindameer ..................................................................................................................37 5.2. Discussie ...................................................................................................................................39 5.2.1. Chibwerameer ...............................................................................................................42 5.2.2. Kanyamukalimeer .........................................................................................................43 5.2.3. Katindameer ..................................................................................................................43
Besluit........................................................................................................................................ 45 Referentielijst ............................................................................................................................ 47 Illustraties .................................................................................................................................. 62
VIII
DEEL II Voorwoord .............................................................................................................................................. I Abstract ..................................................................................................................................... III Inhoudsopgave ........................................................................................................................... V Bijlagen ...................................................................................................................................... 1 Bijlage 1 .............................................................................................................................................1 Bijlage 2 .........................................................................................................................................149 Bijlage 3 .........................................................................................................................................150 Bijlage 4 .........................................................................................................................................154 Bijlage 5 .........................................................................................................................................155 Bijlage 6 .........................................................................................................................................169 Bijlage 7 .........................................................................................................................................175 Bijlage 8 .........................................................................................................................................176
IX
Inleiding “Genetic and phenotypic changes in plants and animals mark the impact of domestication, but it is the commitment to an agricultural way of life that is the hallmark of the transition.” (Price 2000, 316). Met citaat benadrukt T. Douglas Price dat het ontstaan van agrarische gemeenschappen niet alleen te wijten is aan biologische factoren, maar ook aan culturele en socio-economische aspecten. Het is dus noodzakelijk om in het achterhoofd te houden dat het voeren van een interdisciplinair onderzoek noodzakelijk is om alle facetten omtrent de transitie naar een agrarische samenleving, vooraf gegaan door de domesticatie en cultivatie van één of meerdere gewassen, te doorgronden.
In de Afrikaanse context is dit echter geen sinecure aangezien er ten eerste een gebrek is aan oude geschreven bronnen, ten tweede weinig archeologische sites voorhanden zijn en ten derde de traditionele indicatoren voor prehistorische antropogene verstoring in een Europese context ofwel niet van toepassing zijn in Afrika, ofwel onderhevig zijn aan alternatieve interpretaties die niets met menselijke aanwezigheid te maken hebben (Verschuren 2010). In deze masterproef proberen we niet alleen aan de hand van palynologisch onderzoek, maar ook van archeologische en historische bronnen en data, antwoorden te geven omtrent de eerste vormen van domesticatie van graangewassen in Oost-Afrika.
I. Vraag- en doelstelling De vraagstelling van deze masterproef luidt als volgt: ‘Wanneer werden voor het eerst cultuurgewassen in Oost-Afrika verbouwd, en heeft deze vroege landbouwactiviteit zich continu tot vandaag doorgezet?’. Het doel van deze masterproef is het testen van de betrouwbaarheid van graspollenmetingen als indicator voor landbouwactivitieit. We trachten ook te achterhalen of vormen van landbouw al voorkwamen in Oost-Afrika, meer bepaald in Oeganda, sinds het laat-paleolithicum. Dit gebeurt aan de hand van het voorkomen, de abundantie en enkele specifieke kenmerken van het Cerealia-type pollen. Deze masterproef sluit aan bij voorafgaand onderzoek door De Raeve (2011).
1
II. Methodologie Het onderzoek voor deze masterproef was tweeledig. Ten eerste werd een praktisch onderzoek gevoerd waarbij reeks beschikbare pollenstalen van verschillende dieptes (en dus tijdszones) in het sediment van het Katindameer, het Chibwerameer en het Kanyamukalimeer werden bestudeerd en geanalyseerd. Ten tweede werden de resultaten getoetst aan de hand van een literatuurstudie.
i. Sedimentboringen, lithostratigrafie en chronologie
De sedimentboringen van het Chibwerameer (zie fig. I.1), het Kanyamukalimeer (zie fig. I.2) (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 110-112) en het Katindameer (zie fig. I.3) (Rumes 2010, 129) gebeurden tijdens veldcampagnes in 2001 en 2002. Naar aanleiding van een recentere veldcampagne in 2008 hebben Gelorini, Ssemmanda en Verschuren (ongepubliceerd, 7) het bovenste gedeelte van de sequentie van het Chibwerameer met 9 cm uitgebreid. Ze herberekenden hierbij ook de overgangen tussen de lithologische zones (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren ongepubliceerd, 7). Boorkernen werden genomen in het
diepste deel van elk meer (zie Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 110) via een mechanische zuigerboor met ronde (Wright 1980, 107-114) of vierkante mantelbuis (Wright 1967, 975-976). Onverharde recente sedimenten (meestal boven 20-25 cm) werden echter met behulp van een bemonsterings- en extrudeertechniek, beschreven door Verschuren (1993, 1796-1802) per 1 cm-interval geëxtrudeerd en voor transport verpakt in Whirl-Pack™ zakjes. De meer verharde onderste delen werden vervoerd in de oorspronkelijke boorkernen (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 111), bestaande uit PVC of PC-buizen. Na transport werden alle boorkernen bewaard in een donkere ruimte op een constante temperatuur van 4°C. Voor de beschrijving en analyse werden de boorkernen in de lengte dwars doorgesneden (Rumes 2010, 129). Overlappende boorkernensecties werden aan elkaar gelinkt via kruiscorrelatie op basis van de sedimentsamenstelling en magnetische susceptibiliteit (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren ongepubliceerd, 7). De stratigrafie van elke kern werd vervolgens beschreven op basis van de Munsell kleurenkaart (Munsell Color Company 1954) en op basis van de textuurclassificatie van Schnurrenberger, Russell en Kelts (2003, 141-154).
2
De dateringen voor de laat 19de en de 20ste eeuw zijn gebaseerd op
137
Cs en
210
Pb-
metingen. De geschatte ouderdom werd op basis van het ‘Constant Rate of Supply’-model (CRS) van Binford (1990, 253–267) berekend (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 111). In het bovenste gedeelte van het sediment in het Kanyamukalimeer werd
210
Pb ook
gemeten via de alfastraling die werd uitgezonden door 210Po (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 111-112). De dateringen vóór de 20ste eeuw zijn gebaseerd op AMS
14
C-metingen op geïsoleerde
fossiele resten van terrestrische planten. Op deze manier wordt het reservoir-effect omzeild (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 112), doordat terrestische planten koolstof opnemen uit de atmosfeer via fotosynthese. Aquatische ecosystemen nemen koolstof niet enkel op via de atmosfeer maar eventueel ook via de instroom van allochtone opgeloste organische koolstof van het omliggende stroomgebied (Keaveney, Reimer 2012, 1306).
Het sedimentprofiel van het Chibwerameer bestaat voornamelijk uit massieve donkere grijsbruine (5Y 3/1), soms groenige organische klei (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 112) en omvat vijf lithostratigrafische eenheden. De hier gevolgde lithostratigrafische indeling steunt op Gelorini, Ssemmanda en Verschuren (ongepubliceerd, 8). Laag 1 (126-123 cm) is een droge organische kleihorizont met grote hoeveelheid plantaardige fragmenten. Dit is een gevolg van een lage waterstand. Laag 2 (123-113 cm) is een droge kleihorizont met een weinig organisch materiaal (11-16%). Dit duidt op de bijna volledige uitdroging van het meer tijdens de late 18de en vroege 19de eeuw. Sedimenten van laag 3 (113-103 cm) weerspiegelen een nattere, moerasachtige fase in het begin van de 19de eeuw, gekenmerkt door vochtige organische klei met een overvloed aan plantaardige fragmenten. Laag 4 (103-24 cm) wordt gekenmerkt door een zachte organische kleihorizont met 12 tot 18% organisch materiaal. Dit is het gevolg van een hogere waterstand in het midden van de 19de tot het midden van de 20ste eeuw. Het bovenste gedeelte, laag 5 (24-0 cm), bestaat uit niet-geconsolideerde organische klei (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren ongepubliceerd, 8).
Het sedimentprofiel van het Kanyamukalimeer bestaat hoofdzakelijk uit zwarte (7,5YR 2,5/1) klei en veen, zonder zichtbare fijne gelaagdheid (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 114). Het omvat drie lithostratigrafische eenheden. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat de indeling van de eenheden verschilt naargelang de auteur. Voor het Kanyamukalimeer gebruiken we de indeling van Gelorini, Ssemmanda en Verschuren (ongepubliceerd, 8). Laag
3
2 (157-131 cm) bestaat uit droge, zwarte klei met een relatief laag gehalte (~10%) aan organisch materiaal. Deze laag markeert een droge periode rond de late 18de tot begin 19de eeuw. Laag 3 (131-115 cm) wordt gekenmerkt door vochtige venige klei met grove plantenresten. Deze laag weerspiegelt een moerasachtige omgeving tijdens het midden van de 19de eeuw. Dit wordt gevolgd door de homogene laag 4 (115-0 cm) en bestaat uit zachte organische klei. Dit wijst op een continue fase van hernieuwde opvulling van het meer. Het onderste gedeelte daarvan, laag 4a (115-105 cm), duidt desalniettemin op een relatief lage waterstand op basis van het carbonaatgehalte (>15%). In laag 4b (105-0 cm) stijgt het C/Nratio plots sterk (tot ~25) op een diepte van 32 cm, hierna neemt het terug geleidelijk af (~1820). De oorzaak hiervan is waarschijnlijk een verhoogde instroom van terrestrische plantenfragmenten door veranderend bodemgebruik tijdens de vroege tot midden 20ste eeuw (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren ongepubliceerd, 8).
Het sedimentprofiel van het Katindameer bestaat uit een zwarte sapropeel in de onderste helft en kleiige tot lemige sedimenten, die onderbroken worden door een meer venige laag, in de bovenste helft van de sequentie. Het profiel omvat 8 opeenvolgende lithostratigrafische eenheden (Rumes 2010, 132-133). De gebruikte indeling voor de lithostratigrafische eenheden steunt hier op Bessems (2007, 110-111). Laag 1 (789-377 cm) bestaat uit een zwarte (10YR 2/1) kleiige sapropeel (~52%) met sporen van plantaardig materiaal. Laag 2 (377-359 cm) wordt ook gekenmerkt door een zwarte (10YR 2/1) kleiige sapropeel met een hoge concentratie aan diatomeeën. Slechts een fragmentarische hoeveelheid aan plantenrestanten werd aangetroffen. Laag 3 (359-337 cm) bestaat uit een zwarte (10YR 2/1) venige klei met calciet. Het organisch materiaal omvat plantaardige fragmenten en houtskool (~32%). De concentratie aan diatomeeën is hier gedaald tot ~10%. Laag 4 (337-293 cm) bestaat uit een zwarte (10YR 2/1) venige klei die vergelijkbaar is met laag 3, maar meer organisch materiaal bevat (~35%). Het gehalte anorganisch materiaal en diatomeeën zijn gelijk. Deze venige kleien worden bedekt door laag 5 (293-151 cm), deze bevat zwarte (2,5Y 2,5/1 en 10YR 2/1) lemige klei. De hoeveelheid organisch materiaal is opmerkelijk lager (~25%) en wordt gekenmerkt door grove plantaardige fragmenten, houtskool en dood hout. Het aantal diatomeeën varieert doorheen deze sequentie. Laag 6 (151-122 cm) bestaat uit een zwarte (2,5Y 2,5/1 en 10YR 2/1) sapropelische lemige kleilaag met calciet. Het organisch materiaal (~44%) bestaat voor het grootste deel uit grove plantaardige restanten en houtskoolfragmenten. De hoeveelheid diatomeeën varieert tussen 5 en 10%. Laag 7 (122-71
4
cm) omvat een zwarte (2,5Y 2,5/1) lemige veenlaag. Het organisch materiaal (~52%) bestaat hoofdzakelijk uit kleine blaadjes, takjes, stukken schors en houtskoolfragmenten. Het diatomeeëngehalte stijgt naar ~15%. Tot slot wordt laag 8 (71-0 cm) gekenmerkt door een zwarte (2,5Y 2,5/1) venige leemlaag. Het organisch materiaal (~33%) is venig en het aantal diatomeeën daalt tot ~5% (Bessems 2007, 110-111). Doorheen het profiel valt ook op dat het carbonaatgehalte zeer laag is (~6,6%). Op bepaalde niveau’s stijgen de waarden licht (~7,0-7,5%). Dit komt voor op 600-580 cm (~2800-2700 cal. yr. BP), 242-186 cm (~1000-780 cal. yr. BP) en 56-29,5 cm (~225-120 cal. yr. BP). Op 359-337 cm (~1500-1400 cal. yr. BP) en 151-122 cm (~600-500 cal. yr. BP) verdubbelt het gehalte bijna tot ~11-14% (Rumes 2010, 133).
ii. Laboratoriumonderzoek
In het kader van deze masterproef is gewerkt met stalen die eerst werden gekookt in 10% kaliumhydroxide (KOH) en achtereenvolgens behandeld met 10% natriumpyrofosfaat (Na4P2O7), 96% ethaanzuur (CH3COOH) en een acetolysemengsel van één volume zwavelzuur (H2SO4) en negen volumes azijnzuuranhydride (C4H6O3). Dit werd dan opgewarmd in een waterbad tot 100 °C gedurende circa tien minuten. De stalen werden nadien behandeld met 96% ethanol (C2H5OH), een mengsel van bromoform (CHBr3) en opnieuw 96% ethanol (C2H5OH) (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren ongepubliceerd, 9). Door steeds dezelfde methode te gebruiken voor alle geprepareerde stalen moest geen correctiefactor worden toegepast (Moore, Webb, Collinson 1991, 46).
De preparaten werden met behulp van een microscoop (Carl Zeiss Axio Imager.A1 met AxioCam MRc 5) bekeken en gemeten met een nauwkeurigheid van 1×10-8 m op een vergroting van 1000 maal. De bestudeerde variabelen zijn de ‘diameter van de pollenkorrel’, de ‘diameter van de annulus’ en de ‘oppervlaktetextuur’. Het gebruik van fasecontrast accentueerde bovendien de oppervlaktetextuur van de pollenkorrels, waardoor deze met een hogere graad van nauwkeurigheid kon worden bepaald. Per staal werden de variabelen bij minstens 400 pollenkorrels gemeten. Het totaal aantal geïdentificeerde graspollen per staal werd ook meegeteld. Dit omvat het aantal gemeten pollenkorrels plus het aantal pollenkorrels dat onmogelijk gemeten kon worden maar wel als graspollenkorrel werd geïdentificeerd.
5
iii. Dataverwerking
De bekomen gegevens werden ingevoerd en verwerkt met Microsoft Excel®, IBM® SPSS® Statistics 20.0.0. en Tableau® Desktop 7.0. Met behulp van deze software werden boxplots, histogrammen en (3D-)spreidingsdiagrammen aangemaakt. Ook werden de productmomentcorrelatiecoëfficiënt van Pearson, lineair regressiemodel en een clusteranalyse berekend. De ratio van de annulusdiameter op de pollenkorreldiameter werd berekend aan de hand van de volgende formule:
De ratio
werd dan herschaald naar een indexcijfer
met 1,00 als laagste waarde. De
formule wordt als volgt weergegeven:
met
als kleinste waarde uit de reeks .
De resultaten van de analyses worden besproken in hoofdstuk 5.
III. Probleemstelling Omtrent dit onderwerp zijn tot op heden nog enkele problemen. Ten eerste is er geen eenduidig referentiebestand met graspollen van Afrikaanse Cerealia. Hierdoor moeten alle bevindingen vergeleken worden met referentiecollecties van Europa en het Nabije Oosten. Dit zorgt ervoor dat er fouten of onnauwkeurigheden in de resultaten sluipen. Ten tweede is de bewaringstoestand van het pollen vaak problematisch en kunnen de pollenkorrels bovendien snel beschadigd raken. Een eerste oorzaak hiervan is microbiële activiteit van bacteriën en schimmels, waarbij de exine wordt aangetast en er perforaties in de exinelaag kunnen optreden. Een tweede oorzaak is chemische verwering, die leidt tot een structuurloze, wasachtige exinelaag. Ten slotte kan een mechanische verwering ook de
6
oorzaak zijn. Hierbij ontstaan er plooien en scheuren in de exine (Moore, Webb, Collinson 1991, 168-170). Het derde probleem is dat de diameter van het pollen kan variëren naargelang de chemische behandeling die is gebruikt om het pollen te reinigen. Veel van deze problemen zijn moeilijk te vermijden maar kunnen wel worden omzeild door ervoor te zorgen dat het materiaal op precies dezelfde manier wordt behandeld, zodat het telkens vergelijkbaar is. Ten vierde kan er ook een spontane polyploïdisatie optreden van wilde grassen, wat leidt tot grotere pollenkorrels die ongeveer dezelfde afmetingen hebben als Cerealia-type pollen. Maar dit probleem is nog niet voldoende onderzocht (Behre 2007, 205). Het omgekeerde kan ook voorkomen als het proces van domesticatie voortijdig wordt gestopt. Hierdoor kan het gewas terug uitgroeien tot zijn wilde voorganger (Harlan, de Wet, Stemler 1976, 10). Ten vijfde waarschuwt Hall (1990, 17-19) voor de problematische identificatie van riet (Phragmites spp.) in huidige en fossiele afzettingen. Extra aandacht moet volgens haar worden besteed aan de oppervlaktetextuur, aangezien de diameter van de pollenkorrel en de vorm misleidend kunnen zijn (Hall 1990, 19). Fægri en Iversen (1975, 254) wijzen ook op het belang van de structuur van de exine voor een correcte identificatie van Phragmites spp. in vergelijking met andere graspollen. Anders kan het pollen van Phragmites spp. eventueel verward worden met wilde graspollenkorrels met een diameter kleiner dan 26 µm (Hall 1990, 17). Ten zesde lijkt volgens Sluyter (1997,35) de diameter van de pollenkorrel afhankelijk te zijn van ruimte en tijd. Galinat (1961, 320-325) stelde dit vast bij de diameter van maïspollen. Recente maïspollen hebben een grotere diameter dan oudere maïspollen. Dit maakt het mogelijk problematisch om verschillende niveau’s van het sedimentarchief te vergelijken. Ten zevende wordt door Gelorini en Verschuren (ongepubliceerd, 1) gewezen op de slechte zichtbaarheid van historische antropogene impact op natuurlijke ecosystemen in tropisch Afrika. Sporen van decadale tot millenniale cycli van klimaatsverandering zijn dominant in het sedimentarchief (Gelorini en Verschuren ongepubliceerd, 1). Tot slot wordt nog door Higgs (1976, 33-34) opgemerkt dat een morfologische verandering van pollenkorrels duidt op de aanwezigheid van gedomesticeerde planten, maar bij afwezigheid kan niet worden aangetoond dat de plant niet werd gedomesticeerd of gecultiveerd, alhoewel dit vaak wordt geïmpliceerd.
7
Ondanks deze problemen kunnen pollen ons zeker waardevolle informatie verschaffen en een zicht geven op de transformaties van Cerealia-type pollen (Leroi-Gourhan 1969, 143).
IV. Status quaestionis De relatie tussen archeologie en aanverwante disciplines zoals geschiedenis, antropologie, paleo-ecologie en de historische linguïstiek is in het kader van het onderzoek in Oost-Afrika, net als in andere delen van het Afrikaanse continent, gevarieerd en complex (Lane 2010, 300). Net zoals bij het onderzoek in Oost-Afrika komen in deze masterproef ook een aantal studiegebieden samen, daarom moet worden opgemerkt dat het quasi onmogelijk is om een gehele en allesomvattende status quaestionis te verstrekken omtrent elk onderwerp en elk studiedisciplines. De huidige stand van het onderzoek omtrent Cerealia-type pollen in OostAfrika als indicator voor prehistorische landbouw beperkt zich tot deze masterproef, desalniettemin is het onderzoek naar Cerealia-pollen, autochtone graangewassen en de prehistorie in Afrika al enkele decennia bezig. De studie naar de Cerealia-pollen kwam op gang in de jaren ‘30 van de vorige eeuw door Firbas (1937). Hij ontdekte dat gecultiveerde pollen een dikkere poriënwand, een grotere diameter en een meer uitgesproken exinetextuur hadden (Tweddle, Edwards, Fieller 2005, 15). Later werden de Cerealia-pollen ook onderzocht door vele andere auteurs zoals: Erdtman (1952, 1954, 1969), Grohne (1957), Beug (1961, 2004), Leroi-Gourhan (1969), Andersen (1979), Küster (1988), Bottema (1992), Köhler en Lange (1979), Dickson (1988), Gehlen (1988), Edwards (1989), Tweddle, Edwards en Fieller (2005), Joly, Barillé, Barreau et al. (2007), enzovoort. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat deze studies hoofdzakelijk Europees pollen omvatten.
Ten tweede is de prehistorie in Afrika een complexe periode met een vaak verwarrende reeks aan studies en dateringen (Sinclair 1991, 179). Auteurs zoals Cole (1963), Ambrose (1984, 1988), Sutton (1990, 2002a, 2002b), Sinclair (1991), Sinclair, Shaw en Andah (1993), Phillipson (1997a, 1977b, 1995) en Munene (2003) hebben hier belangrijk onderzoek verricht naar deze periode.
8
Tot slot zijn de inheemse gewassen van Afrika uitvoerig bestudeerd door onder meer Harlan en Stemler (1976), de Wet (1977, 1978, 1992, 2006), Doggett (1988) en Harlan (1992, 1993).
9
Hoofdstuk 1
Situering in tijd en ruimte 1.1. Ruimtelijk referentiekader 1.1.1. Afbakening van het studiegebied
Afrika is de thuisbasis van vele vulkanische kratermeren, die zowel in het westen (Kameroen) als in het oosten (Ethiopië, Tanzania en Oeganda) van het continent voorkomen. In Oost-Afrika is dit ten gevolge van de formatie van de Grote Afrikaanse Slenk, waarbij door vulkanische activiteit kraters werden gevormd (Efitre 2006, 5). Deze kraters zijn vaak de overblijfselen van explosiekraters waaruit het verpulverde zure magma van trachietische of rhyolietische samenstelling (Rutten 1976, 157) zo hoog is weggeschoten, dat zich om de krater geen vulkaan heeft kunnen vormen maar hoogstens een lage ringwal van slakken (Rutten 1976, 166). Wanneer de vulkanen niet meer actief waren werden veel van deze kraters opgevuld met water, met het gevolg dat meren ontstonden (Sato, Takezaki, Tichy et al. 2003, 1448). De drie bestudeerde meren – Chibwera-, Kanyamukali- en het Katindameer – zijn gelegen in het zuidwesten van Oeganda (zie fig. 1.1), in de westelijke zijtak van de Oost-Afrikaanse Slenk (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren onuitgegeven, 5) ten zuidoosten van het Rwenzorigebergte (Eggermont, Van Damme, Russell 2009, 246). Deze westelijke tak, met het Edwarden Georgemeer, bevat samen met de aangrenzende hooglanden in het westen van Oeganda ongeveer 80 (Rumes, Eggermont, Verschuren 2005, 298) tot 89 kratermeren (Efitre 2006, 5). Deze zijn door Melack (1978, 430-453) onderverdeeld in vier clusters, met name het Fort Portal-, het Kasenda-, het Katwe-Kikorongo- en het Bunyaruguru merengebied.
De natuurlijke vegetatie rondom de meren weerspiegelt vooral het lokale neerslagregime. De vegetatie varieert van droog grasland in de vallei van de Oost-Afrikaanse Slenk tot tropische regenwouden op hoger gelegen gebieden. In de meeste natte en dichter bevolkte
10
gebieden is de natuurlijke vegetatie rondom de kraterbekkens vervangen door een agrarisch landschap, maar de steile binnenste kraterwanden zijn meestal relatief onverstoord gebleven. Het verwijderen van secundaire vegetatie door middel van slash-and-burn techniek voor intensieve landbouw heeft wel als gevolg dat het fosforgehalte in de meren sterk steeg (Rumes, Eggermont, Verschuren 2005, 298-300). Volgens Kizito, Nauwerck, Chapman et al. (1993, 335–347) is dit de belangrijkste oorzaak van de eutrofiëring.
1.1.1.1. Het Chibwerameer
Het Chibwerameer (zie fig. 1.2) is een klein tot middelgroot kratermeer (0,76 km²) dat 971 m boven zeeniveau ligt en is gelegen op 0°09’ zuiderbreedte en 30°09’ oosterlengte. Het is gelegen in het Bunyaruguru meergebied ten zuiden van Lake George. Het meer bevat zoet water (elektrische geleidbaarheid van het oppervlaktewater: 472 µS/cm) (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren onuitgegeven, 5), heeft een maximale diepte van 12,6 m en heeft een seizoenale stratifiëring en circulatie van de waterkolom met anoxia in het hypolimnion als gevolg (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 109). Het meer heeft een middelmatige helderheidgraad (Secchi-diepte: 1,35 m), een hoog fosforgehalte (0,06 mg/l) en een pH van 8,91 (Rumes 2010, 16). In tegenstelling tot de zoute kratermeren in het gebied heeft het Chibwerameer een efemere instroom van water, alsook wordt water onttrokken van het Georgemeer door middel van een aquifer of watervoerende laag. Door deze twee processen worden opgeloste zouten in het water verdunt (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 109). De bodembedekking en vegetatie van het kratergebied (ca. 0,22 km²) wordt gekenmerkt door acacia’s (Acacia gerrardii) en kangoeroegras (Themeda triandra) (Kirabo, Byakagaba, Buyinza et al. 2011, 43).
Het meer is vandaag de dag volledig geïntegreerd in het Queen Elizabeth National Park (QENP). Dit is een beschermd gebied van circa 2000 km² dat een breed scala aan habitattypen (van grasland tot moeraslandvegetatie) en grote wilde zoogdieren (nijlpaarden, buffels, olifanten, waterbokken) herbergt (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren onuitgegeven, 5). Dit voormalige graasland van de lokale Basongora herders werd verlaten in de late 19e eeuw nadat ze beroofd werden van hun vee, alsook door uitbraken van de runderpest en pokken. Deze gebeurtenissen speelden een belangrijke rol bij de oprichting van het nationaal park in 1952 door de Britse protectoraat (Blomley 2000, 3-4). In 1965 werd het ‘Kyambura Game
11
Reserve’, die het Chibwerameer en haar omgeving omvat, toegevoegd aan het QENP (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren onuitgegeven, 5).
1.1.1.2. Het Kanyamukalimeer Het Kanyamukalimeer (zie fig. 1.3) is een klein kratermeer (0,02 km2) dat 1150 m boven zeeniveau ligt en is gelegen op 0°24 noorderbreedte en 30°14’ oosterlengte. Het maakt deel uit van het Kasenda meergebied op de subhumide flank van de Oost-Afrikaanse Slenk ten noorden van Lake George. Het meer bevat zoet water (elektrische geleidbaarheid van het oppervlaktewater: 958 µS/cm), heeft een maximale diepte van 10,4 m en heeft een seizoenale stratifiëring en circulatie van de waterkolom met anoxia in het hypolimnion als gevolg (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 109). Het meer heeft een lage helderheidgraad (Secchi-diepte: 0,65 m), een extreem hoog fosforgehalte (0,40 mg/l) en een pH van 8,6 (Rumes 2010, 16). Het extreem hoge fosforgehalte is zorgwekkend aangezien de natuurlijke hoeveelheid fosfaat in zoetwatermeren gemiddeld tussen 0,005 en 0,05 mg/l bedraagt (Ross, Williams, Talham et al. 2010, 1). De neerslagtoevoer via de steile wanden van de krater zorgen voor het permanente karakter van het meer, ondanks een lokale negatieve waterbalans. Dit is te verklaren doordat de steile hellingsgradiënt neerslag sneller afvoert naar het meer, dan dat er water in het meer verdampt. Het meer was oorspronkelijk gelegen in een vochtige savanne, met lokale galerijbossen in de valleien. Sinds de jaren 1950 is dit gebied grotendeels omgezet naar akkerland (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 109). Vandaag is slechts een klein deel van het kratergebied beplant met gewassen zoals bananen (3%) en maïs (1%). De rest wordt ingenomen door grasland (18%), braakland (45%) en eucalyptusplantages (Eucalyptus spp.) (15%). De steilere gedeeltes zijn begroeid met secundair bos en struikvegetatie (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren onuitgegeven, 6).
1.1.1.3. Het Katindameer
Het Katindameer (zie fig. 1.4) is een klein tot middelgroot kratermeer (0,44 km²) dat 1024 m boven zeeniveau ligt en is gelegen op 0°13’ zuiderbreedte en 30°06’ oosterlengte. Het is gelegen in het Bunyaruguru meergebied ten zuiden van het Georgemeer. Het meer bevat zoet water (elektrische geleidbaarheid van het oppervlaktewater: 743 µS/cm) en heeft een maximale diepte van 18 m. Het stroomgebied beslaat een oppervlakte van 2,2 km². De
12
omliggende terrestrische vegetatie (Rumes 2010, 127-128), die bestaat uit natuurlijke vegetatie (~5%), bananen (~15%), maïs (~8%), cassava en aardappelen (~2%), katoenplantages (~25%) en olifantsgras (~25%) (Verschuren, Plisnier, Cocquyt et al. 2011, 56), langsheen de kraterwanden is secundair van oorsprong en komt slechts sporadisch voor. De aquatische macrofytische vegetatie bestaat voornamelijk uit Kissimmeegras (Paspalidium geminatum) en de parapluplant (Cyperus alternifolius). Sterke bodemerosie heeft op sommige plaatsen het onderliggende moedermateriaal blootgelegd. Het meer wordt ook intensief bevist, voornamelijk op kleine haplochromine cichliden (Haplochromis spp.) en tilapia’s (Oreochromis spp.) (Rumes 2010, 127-128). Deze vissoorten komen veelvuldig voor in deze meren (Sato, Takezaki, Tichy et al. 2003, 1448-1462). Het meer is tegenwoordig sterk eutrofisch, heeft een lage helderheidgraad (Secchi-diepte: 0,53 m), hoge stikstof- (55 µM) en fosforgehaltes (0,04 mg/l) en een pH van 9,48 (Rumes 2010, 16).
1.1.2. Klimatologische en milieuspecifieke achtergrond
1.1.2.1. Het huidige klimaat in het studiegebied
Het klimaat van equatoriaal Oost-Afrika wordt gekenmerkt door sterke seizoensgebonden bimodale variaties in neerslag, als gevolg van de passage van de intertropische convergentiezone (ITCZ) en de Congo Air Boundary (CAB) over de evenaar (Bessems, Verschuren, Russell et al. 2008, 109). De ITCZ schuift met de seizoensbeweging van de zon mee, in de zomer naar het noorden, in de winter naar het zuiden. De ITCZ ligt in juli normaal aan de zuidrand van de Sahara en in januari voor de kust van equatoriaal West-Afrika. In Oost-Afrika schuift de ITCZ in januari tot in het zuidelijk halfrond (Beukenkamp 2000, 19). De regenseizoenen komen voor in de lente (maart tot mei) en in de herfst (oktober tot december). Ze worden bepaald door onder andere de moessonsystemen van de Indische Oceaan (zie fig. 1.5) (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren onuitgegeven, 5).
De gemiddelde jaarlijkse temperatuur schommelt tussen 22 en 25°C. De gemiddelde jaarlijkse neerslag is ongeveer 900 mm/jaar bij het Chibwerameer, 1100 mm/jaar bij het Kanyamukalimeer (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren onuitgegeven, 5) en 1300 mm/jaar bij het Katindameer (Rumes 2010, 127), met een gemiddelde jaarlijkse evaporatie variërend tussen 1600 tot 1900 mm/jaar (Gelorini, Ssemmanda, Verschuren onuitgegeven, 5) die
13
resulteert in een lichte negatieve waterbalans. De meren hebben desondanks een permanent karakter doordat bij hevige neerslag het water wordt afgevoerd naar de kraterbekkens en door de extreem lage stand van de grondwatertafel (Rumes 2010, 127).
1.1.2.2. Klimaat in het laat-Holoceen: vanaf 3000 BP
Het klimaat wordt gedurende het late Holoceen gekenmerkt door een afwisseling van natte en droge periodes (Rumes 2010, 2). Het klimaat wordt in vergelijking met het midden Holoceen wel iets milder en natter, maar uitgesproken en langdurige droogtes kunnen onverwacht voorkomen en verschillen van regio tot regio (Lake 2011, 59). Periodes van langdurige droogte waren onder meer de oorzaak van menselijke migratie in tropisch Afrika. Deze migraties veroorzaakten op hun beurt grote maatschappelijke transities. Bewijzen van deze periodes van langdurige droogte zijn in de hele Oost-Afrikaanse regio vastgesteld (Rumes 2010, 2). Met name in het Lake Edward (Russell, Johnson 2005, 1375-1389), het Lake Turkana (Halfman, Johnson, Finney 1994, 83-98; Ricketts, Johnson 1996, 7-17), het Lake Victoria (Stager, Cumming, Meeker 1997, 81-89), Lake Tanganyika (Cohen, PalaciosFest, Msaky et al. 2005, 125-145; Stager, Cocquyt, Bonnefille et al. 2009, 47-56), Lake Naivasha (Verschuren, Laird, Cumming 2000, 410-414) en diverse kratermeren in het westen van Oeganda (Ssemmanda, Ryves, Bennike et al. 2005, 119-132; Ryves, Mills, Bennike et al. 2011, 555-569).
Deze periodes van langdurige droogte, met mislukte oogsten en een structureel tekort aan water als gevolg, waren de grootste oorzaak van hongersnoden en politieke instabiliteit. Een eerste periode van wijdverspreide en langdurige droogte vond plaats rond circa 1000-1200. Een tweede droge periode vond plaats rond 1400-1412. Deze periode staat bekend als de Wamara-droogte. Een derde droge periode deed zich voor rond 1600-1625. Deze periode komt quasi overeen met de Nyarubanga-hongersnood van 1587-1589. De extreme droogte van 1620 heeft mogelijk rond 1700 tot de val van Munsa, de vroegere hoofdstad van Oeganda, geleid. Tot slot is er de Lapanarat-Mahlatule-droogte die voorkwam rond 17601840 (Holmgren, Öberg 2006, 190-191).
14
1.2. Chronologisch referentiekader 1.2.1. Laat-paleolithicum
Het laat-paleolithicum wordt in Oost-Afrika door Sutton (1990, 196) gedateerd tussen 15 000 jaar en 2000 jaar geleden. Ambrose (1998, 378-388) stelt een oudere datering voor op basis van obsidiaan hydratatie, aminozuur racemisatie en
14
C-dateringen voor het laat-
paleoliticum, namelijk een datering tussen 40 000-46 000 BP. Bij 14C-dateringen op materiaal ouder dan 45 000 BP moet wel worden opgemerkt dat deze ongeveer 3500 tot 5000 jaar jonger zijn dan hun werkelijke leeftijd door veranderingen in het aardmagnetisch veld tijdens het ‘Laschamp geomagnetic reversal event’. Lane, Ashley, Seitsonen et al. (2007, 63) dateren het laat-paleolithicum rond circa 8000-2500 BP op basis van aardewerktradities.
Onze voornaamste interesse gaat uit naar deze periode, omdat de mens hier startte met het domesticeren en cultiveren van verscheidende grassoorten.
1.2.2. IJzertijd
1.2.2.1. Vroege ijzertijd (~2250-1000 BP)
De ijzertijd wordt in Afrika omschreven als een culturele term die een bepaalde levenswijze voorstelt in plaats van een temporele term, die alle restanten tussen bepaalde grensdata voorstelt. Desalniettemin worden grensdata voor de vroege en late ijzertijd opgesteld op basis van onder meer aardwerkvormen (Huffman 1970, 3-4). De vroege ijzertijd wordt door Huffman (1970, 3) aanzien als een gevolg van de expansie van Bantoe-sprekende culturen. Hij baseert zich op de correlatie tussen linguïstische, archeologische en fysische antropologische gegevens. Cavali-Sforza, Menozzi en Piazza (1994, 183) stemmen hiermee in. Ze wijzen op het feit dat het expansiepatroon duidelijk wordt bevestigd door archeologische en linguïstische studies. Robertson en Bradley (2000, 287-296) spreken beide hypotheses tegen. Volgens hen moet de transitie naar de vroege ijzertijd aanzien worden als een proces dan als een gebeurtenis. Autochtone bevolkingsgroepen namen het proces van metallurgie over zonder dat grote migraties van bevolkingsgroepen plaatsvonden en de toenemende sedentarisatie leidde in eerste instantie tot een bevolkingsafname die pas vanaf
15
500 veranderde (Robertson, Bradley 2000, 296). Recente studies op basis van mtDNA, Ychromosomen en autosomen tonen wel aan dat vanaf circa 5000 jaar geleden er een migratie was van Bantoe-sprekende culturen vanuit het oorsprongsgebied, Kameroen of Nigeria. Er is echter geen consensus omtrent de timing en het precieze traject van de gevolgde routes (de Filippo, Bostoen, Stoneking et al. 2012, 3256).
1.2.2.2. Late ijzertijd (~10e-15e eeuw)
De late ijzertijd kent vele sociale, politieke en economische veranderingen (Rumes 2010, 2). De eerste politieke systemen ontstonden door contacten en interactie tussen de Bantoe-, Centraal Soedanese-, Paranilotische- en mogelijk ook Koesjitisch-sprekende culturen. Dit waren systemen waarin verschillende clans overeenkwamen om de macht te verdelen binnen een bepaald gebied. De nieuw gestichte dynastie binnen dit bepaald gebied legitimeerde zich door onder andere huwelijken aan te gaan met vrouwen van andere clans en door de benoeming van ambtsdragers in diverse delen van het territorium. Op deze wijze ontstonden de eerste hofhoudingen en hoofdsteden (Oliver 1977, 630). Cohen (1972, 95) plaatst de start van deze processen rond 1250, met een foutmarge van circa 150 jaar. Deze datum is echter een theoretische begindatum en geen empirisch vastgesteld feit (Oliver 1977, 630).
1.2.3. Pre-koloniale periode (~15e-19e eeuw)
In de 15de en 16de eeuw werden de lokale vorstendommen samengevoegd tot grotere koninkrijken of staten (Oliver 1977, 637). De belangrijkste waren de koninkrijken van Bunyoro, Boeganda, Busoga, Ankole en Toro (Barlas 2000, 19). De oorzaak van deze ontwikkeling is waarschijnlijk te wijten aan de geleidelijke integratie van de pastorale gemeenschappen (Oliver 1977, 637). Zo migreerden de Nilotische sprekende Luo in de tweede helft van de 15de eeuw via de Nijl van Zuid-Soedan naar Uganda, waar de groep zich opsplitste in drie groepen. De eerste groep vestigde zich in Pubungu, dit is het hedendaagse Pakwach. De tweede groep vestigde zich iets zuidelijker en de derde groep vestigde zich nog zuidelijker in het Bunyoro-Kitara gebied (Marhoum, Samper 2010).
Het koninkrijk Bunyoro was de grootste en meest invloedrijke van deze koninkrijken tot het einde van de 17de eeuw. Het had een gediversifieerde economie, een losse politieke
16
structuur en een dominante handelspositie vanwege de exclusieve controle van zout. In de periode tussen 1650-1850 kromp Bunyoro tot een fractie van zijn voormalige omvang waardoor het koninkrijk Boeganda de dominante regio in het gebied werd (Marhoum, Samper 2010). In de volgende eeuwen groeide Boeganda uit tot het machtigste koninkrijk ten zuiden van de Nijl (Broere, Vermaas 2005, 7-8). De opkomst en ondergang van koninkrijken in de pre-koloniale periode in het westen van Oeganda kan tot slot worden gekoppeld aan klimaatveranderingen en in het bijzonder aan periodes van langdurige droogte. Dit alleen is echter onvoldoende als argumentatie voor deze historische processen (Robertshaw, Taylor 2000, 28).
1.2.4. Brits protectoraat (1894-1962)
De Britse invloed in Oeganda begon rond 1860 via de ontdekkingsreizigers Speke en Grant (Broere, Vermaas 2005, 8). Speke (1868, 241-415) beschrijft in zijn reisverslag de eerste contacten tussen hen en de plaatselijke bevolking. In 1888 werd de politieke en economische macht van de gehele regio overgedragen aan de Imperial British East Africa Company (IBEAC). De controle over het gebied werd in 1891 geconsolideerd wanneer een verdrag werd ondertekend tussen het koninkrijk Boeganda en Groot-Brittannië. In 1894 verklaart de Britse overheid Boeganda tot een protectoraat (Marhoum, Samper 2010). Dit hield in dat het recht van de stamhoofden en koningen om belastingen te heffen niet werd aangetast, alsook het stelsel van grondeigendom werd niet aangepast. Wel ging voortaan een deel van de belastingsopbrengst naar het Britse bestuur (Broere, Vermaas 2005, 11). Andere koninkrijken werden later ook onderworpen aan Groot-Brittannië, met name Toro in 1900, Ankole in 1901 en Bunyoro in 1933. Kleinere koninkrijken zoals Busoga achtte men verwaarloosbaar (Marhoum, Samper 2010).
Door de bouw van de spoorweg tussen Kenia en Oeganda tussen 1896 en 1901 werd de teelt van handelsgewassen gepromoot om het project te kunnen financieren. Bij het begin van de Eerst Wereldoorlog werd massaal katoen geteeld in de oostelijke regio’s van Busoga, Lango en Teso. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd dan overgeschakeld op andere landbouwgewassen, voornamelijk als bevoorrading voor Britse troepen en hun bondgenoten (Marhoum, Samper 2010).
17
In de jaren 1930 en 1940 ontstonden er steeds meer fricties tussen Groot-Brittannië en het lokale bestuur. Dit was het gevolg van een strikte regulering van de handel en onvrije prijsbepalingen (Marhoum, Samper 2010). Na de Tweede Wereldoorlog werd de roep om onafhankelijkheid dan ook steeds sterker (Broere, Vermaas 2005, 12). In 1952 werd Oeganda voorbereid voor economische en politieke onafhankelijkheid. De restricties op de katoen- en koffieteelt werden afgeschaft, coöperatieven werden aangemoedigd en de grondvesten voor een toekomstig parlement werden gelegd. In de nasleep van de verkiezingen van april 1962 werd in oktober 1962 de onafhankelijkheid afgekondigd met Apollo Milton Obote als premier en Edward Mutesa II als president.
1.2.5. Na de onafhankelijkheid (1962-heden)
De hele politieke geschiedenis van Oeganda na de onafhankelijkheid tot op heden is te complex en te uitgebreid om in deze masterproef te incorporeren en wordt daarom niet verder behandeld.
Als besluit kunnen we wel stellen dat de menselijke impact doorheen de geschiedenis op het West-Oegandese landschap niet lineair is (Rumes 2010, 3). In het sedimentarchief van de bestudeerde meren zullen sporen van domesticatie en cultivatie niet op elk niveau even representatief en duidelijk zichtbaar zijn.
18
Hoofdstuk 2
Pollen 2.1. De pollenkorrel Pollen of stuifmeelkorrels zijn mannelijke voortplantingscellen bij bedekt- en naaktzadige planten (Bennett, Willis 2002, 5). Ze bestaan uit één cel met genetisch materiaal en zijn opgebouwd uit drie elementen. Ten eerste een binnenste deel of de levende celinhoud die ten tweede omgeven is door een laag cellulose of intine, met ten derde daarrond de buitenste wand van de cel of de exinelaag (zie fig. 2.1) (Ervynck, Degryse, Vandenabeele et al. 2009, 63). Dit laatste wordt op zijn beurt nog eens onderverdeeld naargelang de auteur.
2.2. Nomenclatuur 2.2.1. Cerealia-type pollen Het ‘Cerealia-type’-pollen is pollen afkomstig van gecultiveerde grassen, en dat morfologisch verschilt van haar wilde voorgangers (Edwards 1989, 114). Strikt palynologisch gezien bestaat ook de mogelijkheid dat andere taxa dan de Cerealia sensu stricto kunnen voorkomen in deze classificatie (Bottema 1992, 23).
Aangezien er in Afrika nog geen basiswerk bestaat omtrent de classificatie van gras- en Cerealia-pollen wordt in de literatuur vaak verwezen naar Andersen (1979, 69-92) en Beug (2004, 1-542). Meer recent publiceerden Joly, Barillé, Barreau et al. (2007, 222) een vernieuwde classificatie voor het graspollen in West-Europa. Deze worden onderverdeeld in ten minste drie grote groepen. Ten eerste een groep met de wilde soorten, ten tweede een groep met de gecultiveerde grassen, dat is de Cerealia, en ten derde een groep met een mengeling van wilde en gecultiveerde grassen. Maar men dient ook rekening te houden met het feit dat het studiegebied van bovenstaande studie ook Europa, en niet Afrika, is. Bonnefille (1972, 1-513) merkt op dat de classificatie die wordt gebruikt om Europees 19
gedomesticeerde pollen te onderscheiden van hun wilde voorgangers niet meteen van toepassing is op Afrikaans pollen, aangezien de diametergroottes van gedomesticeerde pollen aanzienlijk kunnen overlappen met die van wilde grassen.
2.2.2. Annulus
Hesse, Halbritter, Zetter et al. (2009, 143) definiëren de annulus als een ringachtige verdikking rond een equatoriaal of polair gelegen porie (zie fig. 2.2). Andere auteurs (Iversen en Troels-Smith 1950, 3; Fægri, Kaland, Krzywinski 1989, 289; Punt, Hoen, Blackmore et al. 2007, 8) geven een gelijkaardige definitie.
2.2.3. Oppervlaktetexturen De notie ‘oppervlaktetextuur’ is al sinds de 19de eeuw een gekend begrip. Fritzche (1837, 28) beschrijft dat de meerderheid van de pollenkorrels twee lagen hebben, een buitenste laag of de exine en een binnenste laag of de intine. Hij merkt ook op dat de exine op zich ook bestaat uit twee lagen, namelijk exine sensu stricto en intexine. Om verwarring te verkomen deelt Erdtman (1954, 43) de exine in in drie lagen, met name ectexine, mesexine en endexine voor respectievelijk de exine sensu stricto, de laag tussen de buitenste en de binnenste laag van de exine, en de intexine. Moore, Webb en Collinson (1991, 62) delen de exinelaag echter in in de sexine- en de nexinelaag (zie fig. 2.1). Nexine en sexine onderscheiden zich op zuiver morfologische criteria, terwijl ectexine en endexine verschillen in het opnemen van kleurstoffen. De twee sets van termen worden dus enigszins gebruikt bij verschillende toepassingen (Punt, Hoen, Blackmore et al. 2007, 46). Pas vanaf de jaren ’30 van de vorige eeuw wordt de term ‘oppervlaktetextuur’ ook daadwerkelijk gedefinieerd. Potonié (1934, 11) omschrijft de oppervlaktetextuur als het uitstekende reliëf op de exinelaag. Volgens Punt, Hoen, Blackmore et al. (2007, 64) kan de oppervlaktetextuur worden omschreven als het reliëf of topografie van een pollenkorrel of spore. Er wordt door Sannier, Baker, Anstett et al. (2009, 1-2) gesuggereerd dat pollenkorrels met een ‘psilate’ oppervlaktetextuur kunnen worden geassocieerd met abiotische bestuiving (wind of water) en pollenkorrels met een met een ‘(mini-)reticulate’ oppervlaktetextuur kunnen worden geassocieerd met biotische bestuiving (insecten).
20
De nomenclatuur voor de verschillende oppervlaktetexturen werd voor het eerst beschreven door Wodehouse (1935, 1-574). Erdtman (1954, 43) merkt hierbij wel op dat deze indeling enkel kan worden gebruikt als de pollenkorrels erg gedetailleerd worden onderzocht. In het kader van deze masterproef werden drie types van oppervlaktetextuur gedefinieerd, met name ‘mini-reticulate’, ‘scabrate’ en ‘psilate’.
2.2.3.1. Mini-reticulate
Mini-reticulate (of micro-reticulate) is volgens Punt, Hoen, Blackmore et al. (2007, 44) een netwerkvormige structuur, bestaande uit muri en lumina kleiner dan 1 µm (zie fig. 2.3). In het kader van deze masterproef is geopteerd om de drempelwaarden in te stellen op 0,5 µm en 1,25 µm, zodoende dat de notie ‘mini-reticulate’ wordt gedefinieerd als een netwerkvormige structuur, bestaande uit muri en lumina groter dan 0,5 µm en kleiner dan 1,25 µm (zie fig. 2.4).
2.2.3.2. Scabrate
Scabrate wordt volgens Punt, Hoen, Blackmore et al. (2007, 63) gedefinieerd als structuren kleiner dan 1 µm in elke vorm en richting. Hesse, Halbritter, Zetter et al. (2009, 32) definiëren deze term als kleine sculpturale elementen met een ongedefinieerde vorm en een grootte die de resolutielimiet van de microscoop benadert (zie fig. 2.3). In het kader van deze masterproef is geopteerd om de drempelwaarde in te stellen op 0,5 µm, zodoende dat de notie ‘scabrate’ wordt gedefinieerd als een semi-netwerkvormige structuur, bestaande uit ongedefinieerde vormen kleiner dan 0,5 µm (zie fig. 2.5).
2.2.3.3. Psilate
Psilate wordt volgens Punt, Hoen, Blackmore et al. (2007, 60) omschreven als een glad oppervlak (zie fig. 2.3). In het kader van deze masterproef is geopteerd deze definitie te gebruiken (zie fig. 2.6).
21
2.3. Identificatie van het Cerealia-type pollen Cerealia-pollen is afkomstig van planten behorend tot de familie van de grassen (Gramineae of Poaceae) en worden hoofdzakelijk onderverdeeld volgens hun morfologie. Naargelang de auteur zijn er verschillende methoden om Cerealia-pollen te onderscheiden van de wilde grassen. De meeste identificatiemethoden omvatten meestal de diameter van de pollenkorrel en de diameter van de annulus (zie fig. 2.2).
Allereerst ontdekte Firbas (1937, 447-478) dat het pollen van gecultiveerde grassen een dikkere poriënwand, een grotere diameter en een meer uitgesproken exinetextuur hadden. Beug (1961, 30) concludeerde hieruit en door eigen onderzoek dat de diameter van de poriën, de grootte en de vorm van de annulus bepalend zijn voor een identificatie. Leroi-Gourhan (1969, 143-144) rangschikt de pollenkorrels dan weer aan de hand van de korrel- en annulusdiameter. Andersen (1979, 71) voegt hier ook de korrelvorm en exinestructuur aan toe als criteria. Bij de studie van Andersen moet worden opgemerkt dat deze is gebaseerd op de som van de grootste diameter van de pollenkorrels en de diameter loodrecht op de eerste, gedeeld door twee, zodat een gemiddelde ontstaat. Dit kan bij een vergelijking met andere auteurs leiden tot een foutief beeld omtrent de maximale diameter van de pollenkorrels (Bottema 1992, 23). Köhler en Lange (1979, 18) gebruiken de pollendiameter, -breedte en hoogte, alsook de dikte van de annulus en de vorm van de pollenkorrel als criteria voor het onderscheid tussen wilde en gecultiveerde graspollen. Bij dit laatste hebben ze vooral aandacht voor de textuur van de exine. Alhoewel de vorm van de pollenkorrel nuttig kan zijn bij de identificatie moet toch worden opgemerkt dat de vorm ook erg kan variëren binnen de soort. Variaties in de vorm worden ook veroorzaakt door de keuze van extractie- en analysemethode (Moore, Webb, Collinson 1991, 71). Gehlen (1988, 195-209) gebruikt als criteria de poriediameter, de verhouding tussen de annulusdiameter met de poriediameter en de dikte en de vorm van de annulus. Bottema (1992, 23) vindt de grootte van de pollenkorrel en de grootte en de vorm van de annulus belangrijk. Poska en Saarse (2006, 170) ten slotte nemen als criteria de grootte van de pollenkorrel, de diameter van de pollenkorrel en de annulus, en de structuur en textuur van de pollenkorrel. Litt, Ohlwein, Neumann et al. (2012, 100) menen echter dat het onmogelijk is om gedomesticeerde van wilde grassen te onderscheiden.
22
De minimumgrens voor de grootte van Cerealia-pollen wordt door verscheidene auteurs genomen tussen circa 37 en 40 µm, zoals: Beug (1961, 31), Leroi-Gourhan (1969, 143), Andersen (1979, 86), Köhler en Lange (1979, 18), Bottema (1992, 23) en Tweddle, Edwards en Fieller (2005, 16). Joly, Barillé, Barreau et al. (2007, 230) leggen de grens op 47 µm. De minimumgrootte van de annulusdiameter wordt algemeen op ongeveer 8 µm gelegd (Edwards 1989, 117). In het kader van deze masterproef wordt de minimumgrens gelegd op 40 µm voor de diameter van de pollenkorrel en 8 µm voor de diameter van de annulus. Aan beide voorwaarden moet worden voldaan. Er is geen specifieke voorwaarde voor de oppervlaktetextuur.
2.4. De representatie van pollen in het sedimentarchief Hogere planten kunnen pollen verspreiden via ofwel autogamie (zelfbestuivend), zoögamie (dierenbestuivend) of anemogamie (windbestuivend) (Fægri, Kaland, Krzywinski 1989, 11-13). Dit is een eerste bepalende factor. De verschillende dispersietypes kunnen leiden tot relatieve abundanties van pollen in het sedimentarchief die niet stroken met de werkelijke samenstelling van de vegetatie, omdat windbestuivende planten meer pollen produceren dan zelfbestuivende (Bennett, Willis 2002, 5). Windbestuivende pollen is een typisch kenmerk voor Gramineae, maar de meeste gedomesticeerde taxa zijn echter zelfbestuivend (Short 2003, 466).
Een tweede bepalende factor is de manier waarop het pollen wordt afgezet en bewaard (Moore, Webb, Collinson 1991, 12). Bij meren kunnen pollen in het water terecht komen via erosie- en transportprocessen van sediment, via neerslag of door het pollen van lokale aquatische planten. De grootte, vorm, nutriëntenhuishouding, topografie en geologie van het meer bepalen uiteindelijk de sedimentatiesnelheid en de influx van pollen. Transport van sediment is het grootst in ondiep water nabij de rand van het meer. Dit resulteert in een lagere aangroei van sedimenten in ondiep water. Het sediment wordt uiteindelijk geconcentreerd in de diepste delen van het meer (Moore, Webb, Collinson 1991, 18-20).
23
2.5. Invloed van pollenpreparatie De preparatie van het pollen kan een grote impact hebben op de grootte van de korreldiameter (Schüler, Behling 2011, 85). Ten eerste zijn er bij de kaliumhydroxide (KOH) behandeling aanwijzingen dat bij een langdurige behandeling in 10% KOH een zwelling van de pollenkorrels kan optreden. Ten tweede kan bij de acetolyse behandeling ook een zwelling optreden die kan leiden tot grote structurele veranderingen. Ten derde blijken pollen die zijn behandeld met de fluorwaterstof (HF) behandeling vaak kleiner dan het onbehandeld materiaal (Moore, Webb, Collinson 1991, 46). Andersen (1979, 69–92) wijst hier wel op het feit dat een kleinere pollenkorrelgrootte ook het gevolg kan zijn van het type sediment waarin het pollen zich bevond. Ten vierde kan ook de gelatine-glycerine methode leiden tot een zwelling van de pollenkorrel (Moore, Webb, Collinson 1991, 46). Ten slotte kan de dikte van de preparaten ook een invloed hebben op de korrelgrootte (Schüler, Behling 2011, 85).
24
Hoofdstuk 3
De Afrikaanse graansoorten 3.1. Autochtone Oost-Afrikaanse graansoorten Oost-Afrika telt volgens Harlan (1993, 53-60) slechts drie autochtone graangewassen, namelijk: sorghum (Sorghum bicolor (L.) Moench), vingergierst (Eleusine coracana (L.) Gaertn.) en tef (Eragrostis tef (Zuccagni) Trotter). Van deze drie graangewassen is enkel vingergierst met grote waarschijnlijkheid gedomesticeerd in Oeganda. Het is op heden en in het kader van deze masterproef onmogelijk om op basis van de korreldiameter, annulusdiameter en de oppervlaktetextuur deze gewassen afzonderlijk te identificeren in de pollenstalen. Enkel het voorkomen van maïs (Zea mays L.) kan met zekerheid worden vastgesteld.
3.1.1. Autochtone Oegandese graansoorten
3.1.1.1. Vingergierst (Eleusine coracana (L.) Gaertn.)
Vingergierst groeit vandaag in de semi-ariede delen van oostelijk en zuidelijk Afrika en in Zuid-Azië (Esele 2002, 21). In vergelijking met het wetenschappelijk onderzoek naar tarwe, rijst en maïs, wordt vingergierst vaak vergeten. Het wordt zelfs vaak bestempeld als “poor person’s crop”, “famine food”, of zelfs als “birdseed” (U. S. National Research Council Board on Science and Technology for International Development 1996, 39). Maar voor onder meer de inwoners van het koninkrijk van Bunyoro was aan dit graangewas status en prestige verbonden. Het nuttigen van vingergierst was voorbehouden voor koningen, hoge ambtenaren en gerespecteerde bezoekers. Het werd ook geroemd om zijn bewaringsvermogen tot vijf jaar in ondergrondse opslagruimtes (Young 1999, 31). Doordat het een C4-plant is (de Wet 2006, 63) kon het ook op marginale gronden worden gecultiveerd aangezien het een grote resistentie heeft tegen wateroverlast, extreme droogte en warmte, en bodems met een hoog zoutgehalte (U. S. National Research Council Board on Science and Technology for International
25
Development 1996, 127-128). C4-planten gebruiken immers maar de helft van de hoeveelheid water in vergelijking met C3-planten en dit verschil wordt proportioneel groter bij hogere temperatuur. Dit komt door een verdubbeling van de stomatale weerstand waardoor bij C4planten de diffusieve efflux van waterdamp kan afnemen met 50% (Heldt, Heldt 2005, 222). Tegenwoordig wordt vingergierst voornamelijk gebruikt voor de productie van bier (Harlan 1993, 58) door de hoge concentratie van amylase (Esele 2002, 21).
Vingergierst is waarschijnlijk ontstaan uit Eleusine indica, een grassoort die zowel diploïde, Eleusine indica subsp. indica, als tetraploïde, Eleusine indica subsp. africana, rassen kent. Het diploïde ras (2n=18) groeit verspreid over de tropen en subtropen, terwijl het tetraploïde ras (2n=36) enkel groeit in oostelijk en zuidelijk Afrika. De huidige vingergierstrassen zijn vermoedelijk gedomesticeerd in het Oegandese en Ethiopische hoogland uit de Eleusine indica subsp. africana (Hancock 1992, 194-195), rond 3000 v.Chr. (de Wet 1977, 20). Maar een vroegere datum is volgens de Wet (1992, 185) ook mogelijk. De gecultiveerde vingergierst verspreidde zich dan eerst verder in Afrika (de Wet 2006, 60) rond het eerste millennium v.Chr. (Gramly 1978, 109) tijdens expansie van de ijzertijdculturen, om uiteindelijk Zuid-Afrika te bereiken rond 1200 n.Chr. (de Wet 2006, 60). Rond de tweede eeuw v.Chr. bereikte het ook India (de Wet 1977, 20). Weber (1998, 273) bevestigt deze hypothese.
3.1.2. Allochtone Oegandese graansoorten
3.1.2.1. Sorghum (Sorghum bicolor (L.) Moench)
Sorghum is één van de meest veelzijdige gewassen en is net als vingergierst een C 4-plant (U. S. National Research Council Board on Science and Technology for International Development 1996, 127-128).
Volgens de Wet (1978, 477) zijn er vier verschillende soorten van de wilde voorloper van sorghum in Afrika. De eerste is Sorghum arundinaceum, deze komt voornamelijk voor op open plekken en langs beken in het tropische regenwoud van Afrika. Maar aangezien deze soort groeit in gebieden die te vochtig zijn voor de gecultiveerde sorghum, is deze soort geen wilde voorloper van de huidige sorghum (Harlan 1992, 61). Dit laatste wordt wel door
26
Hancock (1992, 203) tegengesproken, volgens hem kan ook Sorghum arundinaceum de wilde voorloper zijn. De tweede is Sorghum virgatum, deze groeit quasi uitsluitend in de overstromingsgebieden van de Nijl. De derde, Sorghum aethiopicum, groeit in Oost-Soedan en in mindere mate ook langs de westelijke rand van de Sahara. De vierde soort, Sorghum verticilliflorum, komt talrijk voor in de savannelandschappen in Oost- en Zuid-Afrika maar slechts weinig in West-Afrika. Deze soort is met enige zekerheid de wilde voorloper van de gedomesticeerde sorghum (Harlan 1992, 61-62) en kent zijn oorsprong in het noordoostelijke kwadrant van Afrika, vermoedelijk in Tsjaad, Noord- en Zuid-Soedan (Harlan 1993, 54). Dahlberg (2000, 107) vindt dat deze vier soorten morfologisch en ecologisch te dicht bij elkaar liggen om te spreken over verschillende taxa, hierdoor benoemt hij deze bovenstaande rassen als ecotypes van Sorghum bicolor subsp. verticilliflorum.
Uitgebreid onderzoek tijdens de laatste 40 jaar heeft geleid tot een indeling van vijf gecultiveerde basisrassen en tien tussenliggende rassen. Het meest primitieve ras, Sorghum bicolor, heeft een losse en open pluim net zoals de wilde voorloper. De aren en granen zijn wel groter en vallen minder snel uiteen, dus het is zeker een gecultiveerde soort maar lijkt morfologisch gezien nog sterk op wilde sorghum. Het komt quasi overal voor in Oost- en West-Afrika (Harlan 1993, 53) maar heeft een vrij lage opbrengst (Dahlberg 2000, 109). De tweede is Sorghum guinea, deze soort is een typische West-Afrikaanse soort, maar komt ook voor in het hooggebergte van Oost-Afrika. Het is aangepast aan grote neerslaghoeveelheden (Harlan 1993, 53) en zou volgens Harlan en Stemler (1976, 465-478) vanaf 1000 v.Chr. voorkomen. Ten derde is er de soort Sorghum caudatum. Deze soort komt voor in OostNigeria, Tsjaad, Noord-Soedan, Zuid-Soedan en Oeganda. Het is sinds de 19de eeuw verspreid (Harlan 1992, 62). Het heeft een vrij kenmerkende morfologie doordat de granen aan de ene zijde vlak en aan de andere zijde convex zijn (Harlan 1993, 53). Het is een belangrijke soort aangezien het een hoge opbrengst heeft (Harlan 1992, 62). De vierde is Sorghum kafir. Deze soort komt voornamelijk voor in zuidelijk Afrika. Het wordt vaak in verband gebracht met Bantoe-sprekende culturen (Harlan 1992, 62), die het van Noord-Afrika naar zuidelijk Afrika zouden hebben gebracht. Sorghum kafir heeft ook net zoals Sorghum caudatum een hoog rendement (Dahlberg 2000, 111-112). Tot slot de soort Sorghum durra. Volgens Doggett (1988, 57) is deze soort ontstaan in Ethiopië. Hij suggereert dat deze soort een combinatie is van de vroege vorm van Sorghum bicolor en lokale wilde vormen, en zich dan zo aanpaste aan droogtes. Harlan (1992, 62-63) denkt eerder dat deze soort is geëvolueerd
27
in India uit een vroege vorm van Sorghum bicolor en dan vanaf de 7de eeuw n.Chr. terug naar Afrika is teruggebracht na de Arabische invallen in India.
Wanneer de wilde soorten werden gedomesticeerd blijft nog steeds een vraagteken. Momenteel bestaan er drie hypothesen, met elk hun voor- en tegenstanders. De eerste is de ‘vroege hypothese’ (Kimber 2000, 28). Deze hypothese steunt enerzijds op het idee van Murdock (1959, 70-71) dat sorghum is gedomesticeerd in een onafhankelijk centrum door de Mande-cultuur in West-Afrika, en anderzijds op studies van Harlan (1993, 54-56) die de verspreiding van wilde en gecultiveerde sorghumrassen onderzocht (zie fig. 5.4). Murdock (1959, 70-71) nam aan dat sorghum rond 4500 v.Chr. was gedomesticeerd door de Mandecultuur, en dan rond 4000 v.Chr. bij hun expansie in de Soedan (sic) werd geïntroduceerd. Harlan (1993, 54-55) stelde een datering voor van 3000 v.Chr. gebaseerd op een datering van sorghum in India rond 2000 v.Chr. Mann, Kimber en Miller (1983, 1-21) stelden een oudere datum voor, namelijk 6000 v.Chr. De alternatieve ‘late hypothese’ wordt het meest aanvaard door recente auteurs en nauwkeurigere dateringen wijzen ook in deze richting (Kimber 2000, 29). De hypothese werd voorgelegd door Stemler (1980, 503-526) die een datering rond 1000 v.Chr. voorstelde. Wigboldus (1990, 331) stelde zelfs dat de domesticatie van sorghum niet plaatsvond voor het begin van de jaartelling. Ook Rowley-Conwy, Deakin en Shaw (1997, 23-36) stelden dat sorghum pas laat is gedomesticeerd in Afrika. Ten derde is er de ‘Haaland-hypothese’ (Kimber 2000, 30) die stelt dat wilde Afrikaanse sorghumrassen naar India werden gebracht en na domesticatie terug in Afrika werden geherintroduceerd. Haar onderzoek wijst op een datering van 2000 v.Chr. (Haaland 1999, 398-399). Mitchell (2005, 45-46) merkt tot slot op dat sorghum geen morfologische veranderingen vertoont indien het geoogst wordt door het strippen van de stengels of nadien bewerkt wordt met een dorsvlegel. Bijgevolg is sorghum volgens hem veel langer gecultiveerd dan de morfologische bewijzen aantonen.
3.1.2.2. Tef (Eragrostis tef (Zuccagni) Trotter)
Tef is één van de belangrijkste gewassen in Ethiopië, waar het ook oorspronkelijk werd gedomesticeerd. In Oeganda werd tef in 1911 geïntroduceerd (Ketema 1997, 9-14). Het is net
28
zoals vingergierst en sorghum een C4-plant. De wilde voorloper van tef kan niet met zekerheid worden geïdentificeerd. Wel weten we dat het nauw verwant is met Eragrostis pilosa, die ook tetraploïde (2n=40) is en over de warmere gebieden in de hele wereld verspreid (Tefera, Belay 2006, 68-70). Morfologisch gezien is tef vrij complex, wat kan duiden op een lange periode van domesticatie (de Wet 1977, 20). Stiehler (1948, 257-282) poneerde dat het werd gedomesticeerd door vroege christenen. Maar volgens de Wet (1977, 20) moet het ouder zijn, aangezien het onwaarschijnlijk lijkt dat tef pas zou zijn gedomesticeerd na de introductie van tarwe en gerst uit het Nabije Oosten, of de domesticatie van sorghum.
3.2. Allochtone Oost-Afrikaanse graansoorten Er zijn vele verschillende graansoorten geïntroduceerd in Afrika, maar in het kader van deze masterproef bespreken we enkel de introductie van maïs.
3.2.1. Maïs (Zea mays L.)
Maïs is het tweede grootste gecultiveerde gewas in de wereld. Het omvat 20% van de wereldproductie van alle graangewassen. De oorsprong van maïs is moeilijk te achterhalen aangezien men niet met zekerheid kan zeggen wat de wilde voorloper van maïs was. Een verwante soort en mogelijke kanshebber is teosinte, of Zea mexicana (Sauer 1993, 229). Net zoals maïs is teosinte ook een C4-plant (Sauer 1993, 229) en groeit het in hetzelfde habitat (Sauer 1993, 189). De verschillen in morfologie zijn wel vrij groot. Maïs heeft een kolf met 12 rijen van zachte korrels, terwijl bij teosinte de korrels harder zijn en niet vastzitten aan een kolf (Ladizinsky 1998, 18). Maar dit zou volgens Sauer (1993, 229) te wijten zijn aan het domesticatieproces. Moleculaire en iso-enzymenanalyses wijzen ook sterk in de richting van teosinte als wilde voorloper (Hancock 1992, 191). Wilkes (1989, 449-451) daarentegen poneert dat de wilde voorloper van maïs is uitgestorven en dat de moderne variant van maïs is geëvolueerd door hybridisatie met teosinte. Maïs is gedomesticeerd in zuidelijk Mexico rond 4000 v.Chr. (Badu-Apraku, Fakorede 2006, 229). Andere bronnen spreken over 5000 v.Chr. (Wilkes 2004, 20). Nadat Columbus in 1492 maïs had meegebracht naar Europa, werd ook in Europa en Afrika maïs gecultiveerd. De eerste referentie naar maïs in Afrika was die van een Portugese zeevaarder in 1540 die de
29
cultivatie van maïs beschreef op de Kaapverdische eilanden (McCann 2001, 250). In OostAfrika vinden we het vroegste bewijs van de cultivatie van maïs in Mozambique in 1561 (Sauer 1993, 233). In de late 16de of vroege 17de eeuw werd maïs ook in Ethiopië gecultiveerd (McCann 2001, 264). In de rest van Oost-Afrika werd maïs geïntroduceerd tijdens hoogtepunten van het mercantiel imperialisme en kolonialisme (McCann 2001, 254). Maar in Oeganda werd maïs al geïntroduceerd in 1861 (Balirwa 1992, 1).
De kenmerken van maïspollen zijn goed gedocumenteerd in de literatuur. Hierdoor is het mogelijk om deze te onderscheiden van andere graspollen. Hall (2010, 132) stelt vast dat de gemiddelde grootte van de korreldiameter 89,4±4,0 µm bedraagt. Eubanks (1977, 140) plaatst het gemiddelde op 96,8 µm, met een bereik van 87,1 tot 106,3 µm. Sluyter (1997, 37) plaatst het gemiddelde op 91,0±5,0 µm. El Ghazali (1993, 221) plaatst het gemiddelde op 93,0 µm, met een bereik van 85,9 tot 103,6 µm. Whitehead en Langham (1965, 7-20) plaatsen het gemiddelde op 76,8 µm, met een bereik van 58,0 tot 98,6 µm. Barghoorn, Wolfe en Clisby (1954, 229-240) plaatsen ten slotte het gemiddelde op 95,2 µm, met een bereik van 87,2 tot 99,0 µm. In deze masterproef leggen we de ondergrens voor de korreldiameter van maïs op 85,0 µm. Hall (2010, 135) bemerkt wel dat de afmetingen van de korreldiameter afnemen in de tijd. Dit werd ook vastgesteld door Tsukada en Rowley (1964, 410). Fossiele maïspollen hadden een korreldiameter tussen 60 en 85 µm, terwijl de moderne maïspollen een korreldiameter hadden die tussen 85 en 125 µm viel. Met dit fenomeen moeten we dus ook rekening houden.
30
Hoofdstuk 4
De archeologische en historische context van Oost-Afrika Er is een sterke discrepantie tussen enerzijds de biologische, linguïstische en etnohistorische data, die een ‘lange’ geschiedenis van domesticatie voorstellen, en de archeologische data anderzijds, die eerder een ‘korte’ geschiedenis suggereren (Young, Thompson 1999, 63). Bij het archeologisch onderzoek zijn er duidelijk ernstige chronologische en geografische hiaten aanwezig (Shaw 1976, 117). Maar volgens Harlan (1992, 59) is het mogelijk dat Afrikaanse landbouw geleidelijk en gradueel evolueerde zodat er geen significante veranderingen te bemerken zijn bij archeologische artefacten. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of dit klopt. Een verklaring voor het feit dat domesticatie recenter plaatsvond in Afrika is volgens Marshall en Hildebrand (2002, 122) het gevolg van het mobiele karakter van pastorale gemeenschappen. Goed dateerbare restanten van planten of zaden zijn ook schaars tot helemaal afwezig op archeologische sites (Shaw 1976, 112). Een eerste oorzaak hiervoor is dat de bemonsteringsmethode op sites vaak ontoereikend is. Ten tweede is het mogelijk dat de inwoners van de onderzochte sites geen graangewassen op regelmatige basis aten. Hieraan gekoppeld is het ook mogelijk dat de graangewassen niet werden verwerkt op de site (Young 1999, 32). Ambrose (1984, 212-239) bestudeerde de moderne Okiek-cultuur in Kenia en merkte op dat het voedingspatroon voornamelijk bestaat uit in het wild levende dieren en honing, terwijl de consumptie van plantaardig voedsel uiterst zeldzaam was. Volgens Young en Thompson (1999, 68) omzeilt een voedingspatroon op basis van vlees, secundaire dierlijke producten en honing de noodzakelijke inname van plantaardige koolhydraten. Ten derde is het (sub-)tropische klimaat niet gunstig voor de bewaringstoestand van plantenrestanten. De cycli van droge en natte periodes zijn de belangrijkste oorzaak van mechanische desintegratie van verkoold materiaal (Young 1999, 32).
31
In Oeganda komen slechts een paar sites voor die directe of indirecte bewijzen vertonen van cultivatie van graangewassen. In Kibiro, in het westen van Oeganda, nabij Lake Albert werden door Connah (1997, 2567) 53 verschillende sites onderzocht. Op deze sites werden aardewerkfragmenten, aardewerken pijpjes, ijzer en ijzerslakken, maalstenen, lithisch materiaal en enkele glasfragmenten aangetroffen (Connah 1997, 35-63). Vooral de aanwezigheid maalstenen, en in mindere mate het aardewerk, wijst er mogelijk op dat cultivatie van gedomesticeerde planten hier plaatsvond. Deze hypothese is wel onder voorbehoud aangezien voedselresiduen of (verkoolde) plantenrestanten niet werden aangetroffen. Connah (1997, 63) concludeert dat de makers van het Urewe-aardewerk, een voedselproducerende cultuur, dit gebied innamen rond het begin van het eerste millennium. In Ntusi, in het zuidwesten van Oeganda, werd door Reid (1997, 621-627) een kleine hoeveelheid verkoolde granen aangetroffen. Deze site wordt wel gedateerd in de late ijzertijd en is bijgevolg niet helemaal geschikt om conclusies uit te trekken omtrent het begin van het domesticatie- en cultivatieproces.
In de gehele Oost-Afrikaanse regio is het oudste archeologische bewijs van de cultivatie van granen is gevonden in Axum in Ethiopië en dateert rond 3000 v.Chr. (de Wet 1977, 15). Phillipson (1977a, 68) heeft hier gecultiveerde granen van vingergierst, een tand van een gedomesticeerde kameel en enkele tandfragmenten die vermoedelijk van gedomesticeerde ossen afkomstig zijn gevonden. Ook werd vastgesteld dat de laag waarin de artefacten werden gevonden ook sporen bevat van zowel keramiek als van microlieten (Brandt 1984, 176). Een ander direct bewijs werd gevonden in de grot Lalibela in het noorden van Ethiopië. Dombrowski (1971, 144) vond op deze site sporen van gedomesticeerde gerst rond circa 500 v.Chr., alsook aardewerk, dierlijke botten, oker, maalstenen en microlieten. Op de site van Laga Oga werden sporen gevonden van de cultivatie van wilde grassen vanaf 15 000 BP. Ook zijn enkele sikkels en andere stenen werktuigen gevonden (Brandt 1984, 177). Clark en Prince (1978, 107) postuleren dat deze werktuigen indirect verantwoordelijk zijn voor de cultivatie van enkele graangewassen.
32
Hoofdstuk 5
Resultaten en discussie 5.1. Onderzoeksresultaten In het kader van deze masterproef werden 41 stalen onderzocht van de drie meren in het studiegebied. Deze stalen corresponderen met verschillende dieptes in het sedimentarchief zodat een discontinue sequentie kon worden opgesteld vanaf ~3740 cal. yr. BP tot 2005. In totaal werden 7711 pollen geteld en geïdentificeerd als graspollen. Hiervan werden 6200 pollen gemeten, de andere 1511 waren niet geschikt voor een nauwkeurige meting. Per niveau werden minstens 400 pollen geteld, uitgezonderd voor het oudste niveau van het Katindameer (~3740-3400 cal yr. BP) door een zeer laag gehalte aan graspollen. Alle metingen worden weergegeven in bijlage 1. In bijlage 2 wordt een overzicht gegeven van het aantal Cerealia-type pollen en wilde graspollen op elk niveau in de drie meren op basis van de vooropgestelde criteria. In bijlage 3 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste statistische parameters. Deze werden gebruikt om onder andere de significantie en normaliteit van elke populatie te berekenen. De normaliteit van de verschillende stalen werd bestudeerd door een visuele controle, het toetsen van de scheefheid en kurtosis, en een Shapiro-Wilk normaliteitstest. De visuele controle wees in eerste instantie op een niet-normale verdeling van de korreldiameter, alsook van de annulusdiameter. Dit is hoofdzakelijk te wijten aan de uitschieters afkomstig van grote graspollen in de dataset. Voor de analyse van de scheefheid en kurtosis werden de vuistregels van Bulmer (1979, 108-123) toegepast. Hieruit bleek dat de verdeling van de korreldiameter en annulusdiameter niet-normaal verdeeld was. Tot slot werd ook bij de Shapiro-Wilk test vastgesteld dat de populaties niet-normaal verdeeld waren aangezien bij elk meer op alle niveaus de nulhypothese werd verworpen (p<0,05). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat deze test gevoelig is aan de grootte van de gebruikte dataset (Hatcher 2003, 193).
33
Vermits de distributies van korreldiameter en de annulusdiameter niet-normaal verdeeld waren, werd geopteerd om een logaritmische transformatie uit te voeren. Na een controle van de normaliteit bleek dat het resultaat zich binnen de toelaatbare grenzen bevond. Op
basis
van
deze
berekeningen
werden
vervolgens
de
product-
momentcorrelatiecoëfficiënt van Pearson (zie bijlage 4) berekend, en een lineair regressiemodel (zie bijlage 5) en een clusteranalyse (zie bijlage 6) uitgevoerd.
5.1.1. Chibwerameer
In het sedimentarchief van het Chibwerameer werden acht stalen onderzocht (Chibwera 24.367a; 24.367b; 24.363a; 24.363b; 24.356a; 24.356b; 25.589a; 25.583a). Deze vertegenwoordigen vijf chronologische data, met name: 1820, 1880, 1935, 1970 en 2005. Het eerste niveau (24.367a en 24.367b) dateert uit 1820 en is gelegen op een diepte van 96-97 cm. 19,25% van het pollen kon worden geïdentificeerd worden als Cerealia-type pollen. In totaal had 22,13% een korreldiameter die groter dan of gelijk aan 40 µm is en 56,38% had een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij 8,75% van het pollen kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 17,00% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. Het indexcijfer van de ratio van de annulusdiameter op de korreldiameter bedraagt 1,062. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is middelmatig (0,675 op 95%-confidentieniveau). Het tweede niveau (24.363a en 24.364b) dateert uit 1880 en is gelegen op een diepte van 80-81 cm. 11,50% van het pollen kon worden geïdentificeerd als het Cerealia-type. In totaal had 12,50% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en had 45,75% een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij slechts 2,50% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 9,75% van het Cerealia-type pollen had een ‘minireticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt hier 1,065. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,724 op 95%confidentieniveau). Het derde niveau (24.356a en 24.356b) dateert uit 1935 en is gelegen op een diepte van 52-53 cm. 6,00% van alle pollen werd hier geïdentificeerd als Cerealia-type pollen. 6,50% had een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 37,50% had een annulusdiameter groter dan of gelijk aan 8 µm. Bij amper 2,50% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 5,00% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de
34
grootste fractie. De index bedraagt 1,123. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,756 op 95%-confidentieniveau). Het vierde niveau (25.589a) dateert uit 1970 en is gelegen op een diepte van 29-30 cm. Slechts 3,25% kon worden geïdentificeerd als Cerealia-type pollen. Ook had slechts 3,50% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 25,00% een annulusdiameter groter dan of gelijk aan 8 µm. Bij slechts 0,75% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 2,50% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt op dit niveau 1,124. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,796 op 95%-confidentieniveau). Het vijfde niveau (25.583) dateert uit 2005 en is gelegen op een diepte van 7-8 cm. 10,50% van alle pollen werd geïdentificeerd als het Cerealia-type. Indien we ook als bovengrens 85 µm nemen, werd 10,00% van alle pollen geclassificeerd als Cerealia-type pollen. In totaal had 10,25% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 49,75% een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij slechts 1,25% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 9,50% van het Cerealia-type pollen had een ‘minireticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt hier 1,075. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,757 op 95%confidentieniveau).
Na het uitvoeren van een clusteranalyse op basis van de diameter van de pollenkorrel, de diameter van de annulus en de oppervlaktetextuur werden drie clusters onderscheiden (41,60%, 36,40% en 22,00%). Bij cluster 1 (41,60%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 28,72 µm, bij de annulusdiameter op 7,01 µm en alle pollen in deze cluster hebben de oppervlaktetextuur ‘mini-reticulate’. Bij cluster 2 (36,40%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 38,66 µm, bij de annulusdiameter op 9,39 µm en met 99,40% is ‘minireticulate’ de meest frequente oppervlaktetextuur. Bij cluster 3 (22,00%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 30,67 µm, bij de annulusdiameter op 7,60 µm en de meest frequente oppervlaktetextuur is ‘scabrate’ met 83,20%.
5.1.2. Kanyamukalimeer
In het sedimentarchief van het Kanyamukalimeer werden tien stalen onderzocht (Kanyamukali 24.485a; 24.485b; 24.469a; 24.469b; 133779a; 133779b; 133776a; 133776b;
35
24.459a; 24.459b). Deze vertegenwoordigen vijf chronologische data, met name: 1820, 1880, 1930, 1970 en 2000. Het eerste niveau (24.485a en 24.485b) dateert uit 1820 en is gelegen op een diepte van 124-125 cm. 21,75% van het pollen kon worden geïdentificeerd worden als Cerealia-type pollen. In totaal had 24,00% een korreldiameter die groter dan of gelijk aan 40 µm is en 57,50% had een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij amper 0,50% van het pollen kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 10,88% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is tevens de enige fractie die voorkomt bij Cerealia-type pollen op dit niveau. Het indexcijfer van de ratio van de annulusdiameter op de korreldiameter bedraagt 1,000. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is middelmatig (0,569 op 95%-confidentieniveau). Het tweede niveau (24.469a en 24.469b) dateert uit 1880 en is gelegen op een diepte van 60-61 cm. 15,25% van het pollen kon worden geïdentificeerd als het Cerealia-type. In totaal had 18,25% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en had 45,25% een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij slechts 0,75% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 14,00% van het Cerealia-type pollen had een ‘minireticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt hier 1,025. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,737 op 95%confidentieniveau). Het derde niveau (133779a en 133779b) dateert uit 1930 en is gelegen op een diepte van 24-25 cm. 9,00% van alle pollen werd hier geïdentificeerd als Cerealia-type pollen. 9,25% had een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 42,75% had een annulusdiameter groter dan of gelijk aan 8 µm. Bij slechts 0,50% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 8,75% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt 1,083. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,718 op 95%-confidentieniveau). Het vierde niveau (133776a en 133776b) dateert uit 1970 en is gelegen op een diepte van 12-13 cm. 19,25% kon worden geïdentificeerd als Cerealia-type pollen. Indien we de bovengrens van de korreldiameter instellen op 85 µm kon 18,25% van alle pollen worden geïdentificeerd als het Cerealia-type. In totaal had 20,00% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 49,50% een annulusdiameter groter dan of gelijk aan 8 µm. Bij slechts 0,75% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 18,25% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt op dit
36
niveau 1,044. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,796 op 95%-confidentieniveau). Het vijfde niveau (25.459a en 24.459b) dateert uit 2000 en is gelegen op een diepte van 45 cm. 23,25% van alle pollen werd geïdentificeerd als het Cerealia-type. Indien we hier ook de bovengrens van de korreldiameter instellen op 85 µm, kon 20,50% van alle pollen geclassificeerd worden als Cerealia-type pollen. In totaal had 10,25% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 49,75% een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij slechts 1,25% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 22,00% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt hier 1,044. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,874 op 95%-confidentieniveau).
Na het uitvoeren van een clusteranalyse op basis van de diameter van de pollenkorrel, de diameter van de annulus en de oppervlaktetextuur werden vier clusters onderscheiden (49,20%, 37,80%, 12,20% en 0,80%). Bij cluster 1 (12,20%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 30,11 µm, bij de annulusdiameter op 7,37 µm en de oppervlaktetextuur ‘scabrate’ is met 87,20% de meest voorkomende. Bij cluster 2 (0,80%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 106,11 µm, bij de annulusdiameter op 17,73 µm en met 56,20% is ‘minireticulate’ de meest frequente oppervlaktetextuur. Bij cluster 3 (49,20%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 39,10 µm, bij de annulusdiameter op 8,99 µm en alle pollen in deze cluster hebben de oppervlaktetextuur ‘mini-reticulate’. Bij cluster 4 (37,80%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 29,38 µm, bij de annulusdiameter op 6,93 µm en alle pollen in deze cluster hebben de oppervlaktetextuur ‘mini-reticulate’.
5.1.3. Katindameer
In het sedimentarchief van het Katindameer werden 23 stalen onderzocht (Katinda 24.548a; 24.548b; 24.548c; 24.548d; 24.548e; 24.547a; 24.547b; 24.546a; 24.546b; 24.545a; 24.545b; 24.544a; 24.544b; 24.513a; 24.513b; 24.513c; 24.513d; 24.505a; 24.505b; 24.501a; 24.501b; 24.499a; 24.499b). Deze vertegenwoordigen met vijf chronologische data, met name: ~3740-3400 cal. yr. BP (~2000-1700 v.Chr.), ~900 cal yr. BP (~1050), ~275 cal. yr. BP (~1700), 1950 en 2001.
37
Het eerste niveau (24.548a, 24.548b, 24.548c, 24.548d, 24.548e, 24.547a, 24.547b, 24.546a, 24.546b, 24.545a, 24.545b, 24.544a en 24.544b) dateert uit ~3740-3400 cal. yr. BP en is gelegen op een diepte van 720-786 cm. Door een zeer geringe hoeveelheid aan graspollen op het niveau 784-786 cm zijn er vier bijkomende niveaus (768-770, 752-754, 736-738 en 720-722 cm) meegerekend om aan een totaal van 200 gemeten pollen te komen. Pollen van de netelboom (Celtis spp.) komt wel veelvuldig voor op dit niveau. 11,00% van het pollen kon worden geïdentificeerd worden als Cerealia-type pollen. In totaal had 6,00% een korreldiameter die groter dan of gelijk aan 40 µm is en 29,00% had een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij slechts 0,50% van de pollen kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 3,00% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. Het indexcijfer bedraagt 1,086. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is hoog (0,713 op 95%-confidentieniveau). Het tweede niveau (24.513a, 24.513b, 24.513c en 24.513d) dateert uit ~900 cal. yr. BP en is gelegen op een diepte van 224-226 cm. Ook op dit niveau komen pollen van de netelboom (Celtis spp.) zeer frequent voor. 12,75% van het pollen kon worden geïdentificeerd als het Cerealia-type. In totaal had 16,50% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en had 50,75% een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij slechts 1,50% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 8,25% van het Cerealia-type pollen had een ‘minireticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt hier 1,060. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is middelmatig (0,644 op 95%confidentieniveau). Het derde niveau (24.505a en 25.505b) dateert uit ~275 cal. yr. BP en is gelegen op een diepte van 96-98 cm. 7,75% van alle pollen werd hier geïdentificeerd als Cerealia-type pollen. 10,00% had een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 61,25% had een annulusdiameter groter dan of gelijk aan 8 µm. Bij slechts 0,50% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 6,50% van het
Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’
oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt 1,028. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is middelmatig (0,605 op 95%-confidentieniveau). Het vierde niveau (24.501a en 24.501b) dateert uit 1950 en is gelegen op een diepte van 32-34 cm. 18,25% kon worden geïdentificeerd als Cerealia-type pollen. In totaal had 21,00% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 48,75% een annulusdiameter groter dan of gelijk aan 8 µm. Bij slechts 1,00% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 12,50% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste
38
fractie. De index bedraagt op dit niveau 1,029. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is middelmatig (0,592 op 95%-confidentieniveau). Het vijfde niveau (24.499a en 24.499b) dateert uit 2001 en is gelegen op een diepte van 02 cm. 12,75% van alle pollen werd geïdentificeerd als het Cerealia-type. Indien we de bovengrens van de korreldiameter instellen op 85 µm, kon 12,00% van alle pollen geclassificeerd worden als Cerealia-type pollen. In totaal had 13,75% een korreldiameter groter dan of gelijk aan 40 µm en 54,75% een annulusdiameter die groter dan of gelijk aan 8 µm is. Bij slechts 1,00% kon de annulusdiameter niet worden bepaald. 3,75% van het Cerealia-type pollen had een ‘mini-reticulate’ oppervlaktetextuur, dit is de grootste fractie. De index bedraagt hier 1,043. De correlatie tussen de korreldiameter en de annulusdiameter is middelmatig (0,698 op 95%-confidentieniveau).
Na het uitvoeren van een clusteranalyse op basis van de diameter van de pollenkorrel, de diameter van de annulus en de oppervlaktetextuur werden vier clusters onderscheiden (45,30%, 28,90%, 15,50% en 10,30%). Bij cluster 1 (15,50%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 43,46 µm, bij de annulusdiameter op 9,99 µm en alle pollen bezitten de oppervlaktetextuur ‘mini-reticulate’. Bij cluster 2 (45,30%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 35,01 µm, bij de annulusdiameter op 8,31 µm en alle pollen hebben de oppervlaktetextuur ‘mini-reticulate’. Bij cluster 3 (10,30%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 33,56 µm, bij de annulusdiameter op 7,95 µm en met 84,70% is ‘scabrate’ de meest frequente oppervlaktetextuur. Bij cluster 4 (28,90%) ligt de mediaan van de korreldiameter op 29,40 µm, bij de annulusdiameter op 6,91 µm en alle pollen in deze cluster hebben de oppervlaktetextuur ‘mini-reticulate’.
5.2. Discussie Alvorens we de discussie starten moeten we eerst duidelijk het onderscheid maken tussen de noties ‘domesticatie’, ‘cultivatie’ en ‘landbouw’. Deze begrippen worden vaak door elkaar gebruikt of hebben een sterk verschillende betekenis naargelang de auteur (Ladizinsky 1998, 4).
Ten eerste kan het domesticatieproces vele verschillende complexe definities door even veel verschillende auteurs. Het wordt vaak in een brede biologische en antropologische zin
39
gedefinieerd (Ladizinsky 1998, 6), met als weerkerende tendens de genetische verandering en het verlies van dispersiemogelijkheden. Bender (1975, 1) omschrijft domesticatie als volgt: “Domestication implies that the plants or animals have been manipulated to such an extent that genetic changes have occurred resulting in new races or species.” Bronson (1977, 25) sluit hierbij aan en definieert domesticatie als “genetic effects that sometimes accompany utilization of plants by man”. Redman (1978, 93) bekijkt het via een andere invalshoek en definieert domesticatie als: “The most important single evolutionary characteristic of a domesticate plant is its loss of dispersal power, on which its continued propagation depends.” Hij legt de nadruk op het verlies van de dispersiemogelijkheden van de gedomesticeerde plant. MacNeish (1991, 10) legt dan weer de nadruk op de veranderende genetische samenstelling. Hij definieert domesticatie namelijk als volgt: “Domesticate – a plant or animal that differs from its wild ancestor because it has been changed genetically through human selection, either consciously or unconsciously.” Dit is ook zo bij Blumler, Byrne, Belfer-Cohen et al. (1991, 24). Zij beschrijven domesticatie als het evolutionaire proces waarbij de mens, opzettelijk of niet, de genetische samenstelling van een populatie van planten of dieren wijzigt. Het gevolg is vaak dat individuen binnen die populatie het vermogen verliezen om in het wild te overleven en nakomelingen te produceren. Planten verliezen door de domesticatie doorgaans hun natuurlijke verspreidingsmechanismen, en hun fysische en chemische afweersystemen tegen herbivoren. De afhankelijkheid aan de mens kan hierdoor volledig of slechts gedeeltelijk zijn. Deze omschrijving sluit ook aan bij de veel geciteerde definitie van Price en Gebauer (1995, 6): “Domestication is a biological process that involves changes in the genotypes and physical characteristics of plants and animals as they become dependent on humans for reproductive success. Domestication may often be unintentional, resulting from continuing interaction between humans and the wild ancestors of domesticates.” Ook Ladizinsky (1998, 7) verwoordt domesticatie als “a process which is based on genetic shift in the domesticated populations making them better adapted to the environment created by cultivation, but at the same time ill-adapted to their original habitat in the wild”. Mannion (2010, 131) hecht in haar definitie ook belang aan de notie ‘modificatie’: “It means the harnessing or taming of wild resources, notably plants and animals, for use by humans and involves some form of modification that distinguishes domesticated species from their wild relatives.” Tot slot kan volgens Kimber (2000, 7) domesticatie gezien worden als zowel een proces als een gebeurtenis. Bij domesticatie als proces wordt de evolutie van soorten binnen een culturele context gezien. Bij domesticatie als gebeurtenis is er een
40
wijziging in de genetische samenstelling van een populatie waardoor er een wijziging optreedt in de morfologie van de soort. Dit laatste proces gebeurt wel in verscheidende fasen. In deze masterproef definiëren we domesticatie als een evolutionair proces waarbij planten (en dieren) morfologisch, fysiologisch en genetisch verschillen ten opzichte van hun wilde voorgangers door het rechtstreeks en (on)opzettelijk toedoen van de mens. Ten tweede wordt het begrip ‘cultivatie’ door Helbaek (1970, 194-195) omschreven als een complex van maatregelen waarmee plantensoorten beïnvloed worden om hun groei en opbrengst te stimuleren. Ladizinsky (1998, 6) definieert cultivatie als “the physical activities which are relevant to and associated with agriculture”. Bellwood (2005 ,13) omschrijft het gelijkaardig als een opeenvolging van menselijke activiteiten waarbij gewassen geplant, beschermd, geoogst, en dan opnieuw gezaaid worden in het volgende groeiseizoen. Ook VanDerwarker (2006, 7) geeft een gelijkaardige definitie: “(…) a technological process that involves the intentional preparation, sowing, harvest, and storage of plants”. Cultivatie kan ook voorkomen op verschillende schaalniveaus, van een kleine groentetuin tot grootschalige en intensieve teelt van gewassen. En alhoewel landbouw niet noodzakelijk is voor cultivatie, is het omgekeerde wel het geval (VanDerwarker 2006, 7). Ten derde is de notie ‘landbouw’ in tegenstelling tot de notie ‘domesticatie’ een sociaal fenomeen (VanDerwarker 2006, 7). Landbouw wordt door Rindos (1984, 100) kort omschreven als: “environmental manipulation within the context of the human coevolutionary relationships with plants”. Redman (1978, 93) duidt ook de connectie tussen mensen en planten. Hij definieert landbouw als “a series of new relationships formed between people, land, plants and animals”. MacNeish (1991, 11) beschrijft landbouw als “the planting of multipropagators (i.e. seeds) of domesticates or cultivars in relatively large plots or fiels”. Hij benadrukt in zijn definitie vooral de wijze waarop men aan landbouw doet. Ladizinsky (1998, 6) benadrukt voornamelijk de sociaal-economische betekenis van landbouw. Hij definieert landbouw als “a subsistence strategy by rearing plants and animals, wild or tamed”. Price en Gebauer (1995, 6) ten slotte definiëren het als volgt: “Agriculture is a commitment to this relationship with plants and/or animals. It ultimately involves changes in the human use of the earth and in the structure and organization of human society – the widespread use of ceramic containers, the extensive clearing of the forest, the cultivation of hard-shelled cereals that can be stored for long periods of time, the invention and adoption of new technologies for farming
41
and/or herding, more villages and more people, and an increased pace along the path to more complex social and political organization.” Landbouw is hier dus de uitkomst van het domesticatieproces, gekoppeld aan een fundamentele verandering in sociale structuur (VanDerwarker 2006, 7). Deze brede en uiteenlopende definities van landbouw zorgen voor nog een ander probleem, aangezien de notie ‘landbouw’ in de praktijk vele ladingen kan dekken. Zo is bijvoorbeeld ‘Groep A beoefent landbouw’ niet hetzelfde als ‘Groep A combineert de slashand-burn techniek met jacht en visvangst’ of ‘Groep A cultiveert graangewassen door middel van irrigatie en terrasbouw’ (VanDerwarker 2006, 7-8).
5.2.1. Chibwerameer
Tussen 1820 en 1970 is er geen significante verandering in de grootte van de diameter van de pollenkorrels en de diameter van de annulus (zie bijlage 7 en 8). De minimum- en maximumwaarden zijn respectievelijk ~19 en ~58 µm voor de korreldiameter en respectievelijk ~5 en ~14 µm voor de annulusdiameter. Hiervan wordt quasi niet afgeweken. Pas ten vroegste na 1970 zien we de opkomst van maïspollen in het sedimentarchief. Deze verandering is mogelijk het gevolg van een nieuwe politieke besluitvoering. Na 1945 was er een grondige transformatie van de landbouw in Oeganda. Hierbij werd door het politieke bestuur de nadruk gelegd op nieuwe landbouwtechnieken en gewassen. Ten eerste werd de nadruk gelegd op de productie-uitbreiding van de bestaande handelsgewassen, ten tweede op de diversificatie van de landbouw door het introduceren van nieuwe gewassen, ten derde door het extra stimuleren van de landbouwers, ten vierde door het beschikbaar maken van tractors om de akkers te beploegen, ten vijfde door het instellen van een kadaster en ten zesde door het stimuleren van grootschalige landbouw (Zwanenberg, King 1975, 69-70). Deze maatregelen hebben ongetwijfeld hun effect nagelaten in het sedimentarchief, wat ook duidelijk blijkt uit de resultaten. Een vergelijking van de verschillende clusters toont aan dat het pollen met een ‘minireticulate’ oppervlaktetextuur kunnen worden opgedeeld in twee aparte types. Enerzijds een type met een relatief lage korreldiameter en annulusdiameter en anderzijds een type met een relatief hoge korreldiameter en annulusdiameter. De cluster met als voornaamste
42
oppervlaktetextuur ‘scabrate’ ligt tussen voorgaande clusters. Een mogelijke verklaring voor dit fenomeen is nog onduidelijk.
5.2.2. Kanyamukalimeer
Tussen 1820 en 1930 is er ook in het sedimentarchief van het Kanyamukalimeer geen significantie verandering te bemerken inzake de korreldiameter en de annulusdiameter (zie bijlage 7 en 8). De minima en maxima zijn respectievelijk ~19 en ~55 µm voor de korreldiameter en respectievelijk ~5 en ~13 µm voor de annulusdiameter. Maïspollen komt pas voor na 1930. Dit is het vroegste bewijs van cultivatie van maïs in het studiegebied.
Bij een vergelijking van de verschillende clusters kan het pollen met een oppervlaktetextuur ‘mini-reticulate’ opnieuw worden onderverdeeld in een type met een relatief lage korrel- en annulusdiameter en anderzijds een type met een relatief hoge korrel- en annulusdiameter. Ook hier ligt de cluster met als voornaamste oppervlaktetextuur ‘scabrate’ tussen deze beide clusters. De laatste cluster groepeert het maïspollen.
5.2.3. Katindameer
Vanaf ~3740 cal. yr. BP tot 1950 volgen de korreldiameter en de annulusdiameter ook hier dezelfde trend als bij het Chibwera- en Kanyamukalimeer. Pas ten vroegste na 1950 zien we een opmerkelijk verschil in de diametergroottes (zie bijlage 7 en 8). Ook dit is te verklaren door de opkomst van maïspollen. Wel valt op dat tussen ~3740 cal. yr. BP en ~900 cal. yr. BP er een gestage daling is van Celtis spp. Deze daling duidt, gekoppeld aan de gestage stijging van het graspollen, op ontbossing in de regio (Schoenbrun 1994, 272). Deze ontbossing is mogelijk het resultaat van antropogene activiteit die gerelateerd is aan de uitbreiding of creatie van het landbouwareaal. Maar volgens Young en Thompson (1999, 65) kan dit ook wijzen op de uitbreiding van de weilanden voor het vee of voor de productie van houtskool. Voorzichtigheid is dus geboden bij een interpretatie. Maar door de aanwezigheid van Cerealia-type pollen wijst het erop dat het domesticatie- en cultivatieproces al vanaf ten vroegste ~3740 cal. yr. BP moet zijn gestart. Een vergelijking van de verscheidende clusters toont hier ook aan dat de cluster met als voornaamste oppervlaktetextuur ‘scabrate’ tussen de clusters met als oppervlaktetextuur
43
‘mini-reticulate’ ligt. Maar of er effectief een oorzakelijk verband of relatie tussen beide factoren bestaat is momenteel nog uiterst onzeker.
44
Besluit In het begin van deze masterproef stelden we de vraag wanneer voor het eerst graangewassen werden verbouwd in Oost-Afrika, en of deze vroege landbouwactiviteit zich continu tot vandaag heeft doorgezet. Hierbij testen we de betrouwbaarheid van graspollen als indicator van agrarische activiteiten. In het kader van dit onderzoek bestudeerden we deze kwestie hoofdzakelijk aan de hand van palynologisch onderzoek, maar ook – in mindere mate – aan de hand van archeologische bewijzen. Shaw (1976, 107) merkt hierbij wel op dat verschillende soorten data verschillende niveaus van betrouwbaarheid hebben. Hij verwijst naar Seddon (1968, 489), die het onderscheid maakt tussen directe archeologische bewijzen (restanten van gedomesticeerde planten in context), indirecte archeologische bewijzen (alle andere restanten die de aanwezigheid van cultivatie en domesticatie suggereren), en botanische, etnografische en linguïstische bewijzen. In deze conclusie maken we dus ook het onderscheid tussen deze categorieën.
Ten eerste kunnen we besluiten dat de korrelgrootte van autochtone Cerealia-type pollen onvoldoende gedifferentieerd is om deze van occasioneel zeer groot wild graspollen te onderscheiden. De introductie van maïs rond het midden van de 20e eeuw is wel duidelijk herkenbaar in het sedimentarchief.
Ten tweede besluiten we dat er is geen duidelijke eenzijdige relatie tussen het voorkomen van Cerealia-type pollen en de oppervlaktetextuur. Dit criterium voor de identificatie van Cerealia-type pollen moet nader worden onderzocht en eventueel herbekeken worden.
Ten derde kunnen we concluderen dat op basis van het palynologisch onderzoek cultivatie en mogelijk ook domesticatie plaats vond vanaf ten vroegste ~3740 cal. yr. BP in het studiegebied. De echte start van het domesticatieproces moet in deze regio wel vroeger gestart zijn, aangezien geen duidelijke evolutie is vastgesteld tussen het oudste (~3740-3400 cal. yr. BP) en op één na oudste (~900 cal yr. BP) niveau. De weinige directe en indirecte archeologische bewijzen wijzen op een datering rond het begin van het eerste millennium voor de domesticatie van graangewassen in Oeganda.
45
Er resten ons dus nog enkele vragen die op dit huidige moment nog onbeantwoord blijven. Nader onderzoek is dus cruciaal en noodzakelijk om niet alleen nieuwe inzichten te verwerven maar ook om deze vooropgestelde hypotheses te bevestigen of te ontkrachten.
46
Referentielijst Ambrose S.H., 1984. The Introduction of Pastoral Adaptations to the Highlands of East Africa, in: Clark J.D., Brandt S.A., (eds.), From Hunters to Farmers. The Causes and Consequences of Food Production in Africa, Berkely, Los Angeles, London: University of California Press, 212-239. Ambrose S.H., 1998. Chronology of the Later Stone Age and Food Production in East Africa, Journal of Archaeological Science 25, 377–392. Andersen S.T., 1979. Identification of Wild Grass and Cereal Pollen, Danmarks Geologiske Undersøgelse, Årbog 1978, 69–92. Badu-Apraku B., Fakorede M.A.B., 2006. Zea mays L., in: Brink M., Belay G., (eds.), Plant Resources of Tropical Africa 1. Cereals and pulses, Wageningen: PROTA Foundation/Backhuys Publishers/CTA, 229-237. Balirwa E.K., 1992. Maize Research And Production In Uganda, Geraadpleegd 7 augustus 2012 op http://pdf.usaid.gov/pdf_docs/PNABT623.pdf. Barghoorn E.S., Wolfe M.K., Clisby K.H., 1954. Fossil Maize from the Valley of Mexico, Botanical Museum Leaflets 16, 229-240. Barlas R., 2000. Uganda. Cultures of the World, New York: Marshall Cavendish Benchmark. Behre K.-E., 2007. Evidence for Mesolithic agriculture in and around central Europe?, Vegetation History and Archaeobotany 16, Geraadpleegd 9 augustus 2012 op http://www.springerlink.com/content/48632j02t866x6wj/fulltext.pdf. Bellwood P.S., 2005. The first farmers: origins of agricultural societies, Malden, Oxford, Carlton: Blackwell Publishing Ltd. Bender B., 1975. Farming in Prehistory. From hunter-gatherer to food-producer, London: John Baker. Bessems I., 2007. Late-Holocene climate reconstruction in equatorial East Africa: sedimentology and stable-isotope geochemistry of lake deposits, Ph.D. thesis, Universiteit Gent. Bessems I., Verschuren D., Russell J.M., Hus J., Mees F., Cumming B.F., 2008. Palaeolimnological evidence for widespread late 18th century drought across
47
equatorial East Africa, Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 259, 107-120. Beug H.-J., 1961. Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und Angrenzende Gebiete, Stuttgart: Gustav Fischer Verlag. Beug H.-J., 2004. Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und Angrenzende Gebiete, München: F. Pfeil Verlag. Beukenkamp P.C., 2000. De natuurlijke omgeving, in: Verkoren O., Harts-Broekhuis E.J.A., (eds.), Tropisch Afrika, Assen: Van Gorcum, 11-38. Binford M.W., 1990. Calculation and uncertainty analysis of 210 Pb dates for PIRLA project lake sediment cores, Journal of Paleolimnology 3, 253–267. Blomley T., 2000. Woodlots, woodfuel and wildlife: Lessons from Queen Elizabeth National Park, Uganda. Gatekeeper Series 90, London: International Institute for Environment and Development. Blumler M.A., Byrne R., Belfer-Cohen A., Bird R.Mck., Bohrer V.L., Byrd B.F., Dunnell R.C., Hillman G., Moore A.M.T., Olszewski D.I., Redding R.W., Riley T.J., 1991. The Ecological Genetics of Domestication and the Origins of Agriculture [and Comments and Reply], Current Anthropology 32/1, Geraadpleegd 3 augustus 2012 op http://www.jstor.org/stable/2743894. Bonnefille R., 1972. Associations polliniques actuelles et quaternaires en Ethiopie (Vallée de l’Awash et de l’Omo, PhD thesis, University of Paris. Bottema S., 1992. Prehistoric cereal gathering and farming in the Near East: the pollen evidence, Review of Palaeobotany and Palynology 73, 21-33. Brandt S.A., 1984. New Perspectives on the Origins of Food Production in Ethiopia, in: Clark J.D., Brandt S.A., (eds.), From Hunters to Farmers. The Causes and Consequences of Food Production in Africa, Berkely, Los Angeles, London: University of California Press, 173-190. Broere M., Vermaas P., 2005. Uganda: mensen, politiek, economie, cultuur en milieu, Amsterdam, Den Haag: KIT Publishers/Novib. Bronson B., 1977. The earliest farming: Demography as cause and consequence, in: Reed C.A., (ed.), Origin of Agriculture, The Hague: Mouton, 23-48. Bulmer M.G., 1979. Principles of Statistics, Mineola: Dover Publications. Cavalli-Sforza L., Menozzi P., Piazza A., 1994. The History and Geography of Human Genes, Princeton: Princeton University Press.
48
Clark J.D., Prince G.R., 1978. Use-wear on later Stone Age microliths from Laga Oda, Haraghi, Ethiopia and possible functional interpretations, Azania 13, 101-110. Cohen A.S., Palacios-Fest M.R., Msaky E.S., Alin S.R., McKee B.A., O’Reilly C.M., Dettman D.L., Nkotagu H., Lezzar K.E., 2005. Paleolimnological investigations of anthropogenic environmental change in Lake Tanganyika: IX. Summary of paleorecords of environmental change and catchment deforestation at Lake Tanganyika and impacts on the Lake Tanganyika ecosystem, Journal of Paleolimnology 34, 125-145. Cohen D.W., 1972. The historical tradition of Busoga: Mukama and Kintu, London: Oxford. University Press. Cole S.M., 1963. The prehistory of East Africa, New York: The Macmillan Compagny. Connah G., 1997. The Cultural and Chronological Context of Kibiro, Uganda, African Archaeological
Review
14/1,
Geraadpleegd
9
augustus
op
http://link.springer.com/staticcontent/0.4995/pdf/469/art%253A10.1007%252FBF02968365.pdf?token=134449937 9087-d1b7f79c5940931252e5d4e2831098b8bce0f38639df0bce7efcc7bf174a9e08c0b4604a 17c345627ebe1e82d4a46c542781c9dad6cca43ed20b710a450d2864&doi=10.1007/BF 02968365&contentType=article. Dahlberg J.A., 2000. Classification and Characterization of Sorghum, in: Smith C.W., Frederiksen R.A., Sorghum: Origin, History, Technology, and Production, New York: John Wiley & Sons, Inc., 99-130. de Filippo C., Bostoen K., Stoneking M., Pakendorf B., 2012. Bringing together linguistic and genetic evidence to test the Bantu expansion, Proceedings of the Royal Society B: Biological
Sciences
279,
Geraadpleegd
27
juli
2012
op
http://rspb.royalsocietypublishing.org/content/279/1741/3256.full.pdf. De Raeve B., 2011. Fossiele pollen van gecultiveerde grassen (Cerealia) in het sedimentarchief van kratermeren in Oost-Afrika als indicator voor prehistorische landbouw, Bachelorpaper, Universiteit Gent. de Wet J.M.J., 1977. Domestication of African Cereals, African Economic History 3, 15-32. de Wet J.M.J., 1978. Systematics and evolution of Sorghum sect. Sorghum (Gramineae), American Journal of Botany 65, Geraadpleegd 1 augustus 2012 op http://www.askforce.org/web/Africa-Harvest-Sorghum-Lit/de-Wet-Syst-Evol-Sorghum-1978.pdf.
49
de Wet J.M.J., 1992. The three phases of cereal domestication, in: Chapman G.P., (ed.), Grass evolution and domestication, Cambridge, New York, Oakleigh: Cambridge University Press, 176-198. de Wet J.M.J., 2006. Eleusine coracana (L.) Gaertn., in: Brink M., Belay G., (eds.), Plant Resources of Tropical Africa 1. Cereals and pulses, Wageningen: PROTA Foundation/Backhuys Publishers/CTA, 60-65. Dickson C., 1988. Distinguishing cereal from wild grass pollen: some limitations, Circaea 5/2,
Geraadpleegd
1
augustus
2012
op
http://www.envarch.net/publications/circaea/5.2/Dickson.%20C%20(5.2%20%201988)%20Cereal.pdf. Doggett H., 1988. Sorghum, Harlow: Longman Scientific & Technical. Dombrowski J.C., 1971. Excavations in Ethiopia: Lalibela and Natchabiet Caves, Begemeder Province, Ph.D. thesis, Boston University. Edwards K.J., 1989. The cereal pollen record and early agriculture, in: Milles A., Williams D., Gardner N., The Beginnings of Agriculture, Oxford: BAR, 113-135. Efitre J., 2006. Predictive yield models for Crater Lake fisheries of Uganda: An unexpected marriage of rural development and conservation, s.l.: The Whitley Laing Foundation for International Nature Conservation/Rufford Small Grant programme, 1-31. Eggermont H., Van Damme K., Russell J.M., 2009. Rwenzori Mountains (Mountains of the Moon): Headwaters of the White Nile, in: Dumont H.J., (ed.), The Nile: Origin, environments, limnology and human use. Volume 89 van Monographiae Biologicae, s.l.: Springer Science + Business Media B.V., 243-261. El Ghazali G.E.B., 1993. A study on the pollen flora of Sudan, Review of Palaeobotany and Palynology 76, 99-345. Erdtman G., 1952. Pollen morphology and plant taxonomy. Angiosperms: An introduction to palynology. Vol. 1, Stockholm: Almqvist and Wiksell. Erdtman G., 1954. An introduction to pollen analysis, Waltham, Massachusetts: Chronica Botanica Company. Erdtman G., 1969. Handbook of Palynology. An Introduction to the Study of Pollen Grains and Spores, Copenhagen: Munksgaard. Ervynck A., Degryse P., Vandenabeele P., Verstraeten G., 2009. Natuurwetenschappen en archeologie. Methode en interpretatie, Leuven: Acco.
50
Esele J.P., 2002. Millet Biology and Diseases – A Global Overview, in: Leslie J.F. (ed.), Sorghum and millets diseases, Ames: Iowa State Press, 21-26. Eubanks M., 1997. Reevaluation of the Identification of Ancient Maize Pollen from Alabama, American Antiquity, 62/1, 139-145. Fægri K., Iversen J., 1975. Textbook of pollen analysis. 3rd edition, Oxford: Blackwell. Fægri K., Kaland P.E., Krzywinski K., 1989. Textbook of Pollen Analysis (IV edition), Chichester, New York, Brisbane, Toronto, Singapore: John Wiley & Sons. Firbas F., 1937. Der pollenanalytische Nachweis des Getreidebaus, Zeitschrift für Botanik 31, 447-478. Fritzsche C.J., 1837. Über den Pollen, Mémoires présentés à l'Académie Impériale des Sciences de St. Pétersbourg par divers savants 3, 649-672. Galinat W.C., 1961. Corn's evolution and its significance for breeding, Economic Botany 15, 320-325. Gehlen B., 1988. Steinzeitliche Funde im östlichen Allgäu, in Küster H., (ed.), Vom Werden einer Kulturlandschaft. Vorgeschichtliche Studien am Auerberg (Sudbayern). Acta Humanoria 3, Weinheim, 195-209. Gelorini V., Ssemmanda I., Verschuren D., ongepubliceerd. Validation of non-pollen palynomorphs as palaeoenvironmental indicators in tropical Africa: contrasting ~200yr palaeolimnological records of climate change and human impact, Review of Palaeobotany and Palynology. Gelorini V., Verschuren D., ongepubliceerd. Historical climate-human-ecosystem interaction in East Africa: Review, African Journal of Ecology. Gramly R.M., 1978. Expansion of Bantu-Speakers versus Development of Bantu Language and African Culture in situ: An Archaeologist's Perspective, The South African Archaeological
Bulletin
33/128,
Geraadpleegd
7
augustus
2012
op
http://www.jstor.org/stable/3888147. Grigg D.B., 1974. The Agricultural Systems of the World. An Evolutionary Approach, Cambridge: Cambridge University Press. Grohne U., 1957. Die Bedeutung des Phasenkrontrastsverfahrens für die Pollenanalyse, dargelegt am Beispiel der Gramineenpollen vom Getreidetyp, Photographie und Forschung 7, 237-248.
51
Haaland R., 1999. The puzzle of the late emergence of domesticated sorghum in the Nile valley, in :Gosden C., Hather J., (eds.), The Prehistory of Food: Appetites for Change, London: Routledge, 387-407. Halfman J.D., Johnson T.C., Finney B.P., 1994. New AMS dates, stratigraphic correlations and decadal climatic cycles for the past 4ka at Lake Turkana, Kenya, Palaeogeography, Palaeoclimatology, Palaeoecology 111, 83-98. Hall S.A., 2010. Early maize pollen from Chaco Canyon, New Mexico, USA, Palynology 34/1,
Geraadpleegd
19
mei
2012
op
http://www.tandfonline.com/doi/pdf/10.1080/01916121003675746. Hall V.A., 1990. Some problems encountered in identifying Phragmites pollen, Circaea 8/1, 17-19. Hancock J.F., 1992. Plant Evolution and the Origin of Crop Species, Englewood Cliffs (N.J.): Prentice-Hall. Harlan J.R., 1992. Indigenous African Agriculture, in: Cowan C.W., Watson P.J., Benco N.L., (eds.), The Origins of agriculture: an international perspective, Washington (D.C.): Smithsonian institution press, 59-70. Harlan J.R., 1993. The tropical African cereals, in: Shaw T., Sinclair P.J.J., Andah B., Okpoko A.I., (eds.), The Archaeology of Africa: Food, Metals and Towns, London: Routledge, 53-60. Harlan J.R., de Wet J.M.J., Stemler A., 1976. Plant Domestication and Indigenous African Agriculture, in: Harlan J.R., de Wet J.M.J., Stemler A., (eds.), Origins of African Plant Domestication, The Hague, Paris: Mouton Publishers, 3-19. Harlan J.R., Stemler A.B.L., 1976. The races of sorghum in Afrika, in: Harlan J.R., de Wet J.M.J., Stemler A.B.L., (eds.), Origins of African Plant Domestication, The Hague: Mouton, 465-478. Hatcher L., 2003. Step-by-step Basic Statistics Using SAS®: Student Guide, Cary, NC: SAS Institute Inc. Helbaek H., 1970. The plant husbandry of Hacilar, in: Mellart J., (ed.), Excavation at Hacilar. Vol. 1, Edinburgh, Edinburgh University Press, 189-244. Heldt H.-W., Heldt F., 2005. Plant Biochemistry. Third Edition, Burlington, San Diego: Elsevier Academic Press. Hesse M., Halbritter H., Zetter R., Weber M. Buchner R., Frosch-Radivo A., Ulrich S., 2009. Pollen Terminology. An illustrated handbook, New York: Springer-Verlag/Wien.
52
Higgs E., 1976. Archaeology and Domestication, in: Harlan J.R., de Wet J.M.J., Stemler A., (eds.), Origins of African Plant Domestication, The Hague, Paris: Mouton Publishers, 29-39. Hinkle D.E., Wiersma W., Jurs S.G., 1998. Applied Statistics for the Behavioral Sciences. 4th ed., Boston: Houghton Mifflin Company. Holmgren K., Öberg H., 2006. Climate change in Southern and Eastern Africa during the past millennium and its implications for societal development, Environment, Development and Sustainability 8, Geraadpleegd 26 juli 2012 op http://link.springer.com/staticcontent/0.4951/pdf/421/art%253A10.1007%252Fs10668-005-57525.pdf?token=1343315462875-a80fadaa7dc6f4e0e7018a5189285813d44cfc9e96bf98e29bfbb85ceb20e129d9849bfe9 e81e11d7896a52f6f8c0a96b8e28f2c6b7756ccea62fd835f1c8236&doi=10.1007/s1066 8-005-5752-5&contentType=article. Huffman T.N., 1970. The Early Iron Age and the Spread of the Bantu, The South African Archaeological
Bulletin
25/97,
Geraadpleegd
25
juli
2012
op
http://www.jstor.org/stable/pdfplus/3888762.pdf?acceptTC=true. Iversen J., Troels-Smith O.G.J., 1950. Pollen Morphological Definitions and Types, Denmark Geological Researchs, Kopenhang, Denmark. Joly C., Barillé L., Barreau M., Mancheron A., Visset L., 2007. Grain and annulus diameter as criteria for distinguishing pollen grains of cereals from wild grasses, Review of Palaeobotany
and
Palynology
146,
Geraadpleegd
1
augustus
2012
op
http://www.sciencedirect.com/science?_ob=MImg&_imagekey=B6V6W-4NP984H-1R&_cdi=5825&_user=794998&_pii=S0034666707000656&_origin=gateway&_cover Date=09%2F30%2F2007&_sk=998539998&view=c&wchp=dGLbVzbzSkzS&md5=0b46a82ba6fbc1204eea60b1a9c4eb05&ie=/sdarticle.pdf. Keaveney E.M., Reimer P.J., 2012. Understanding the variability in freshwater radiocarbon reservoir offsets: a cautionary tale, Journal of Archaeological Science 39, Geraadpleegd 31 juli 2012 op http://ac.els-cdn.com/S0305440311004729/1-s2.0S0305440311004729main.pdf?_tid=8dee1b04dd8baf9f52bef5988622f67a&acdnat=1343756054_5ee92f8b 12ec2ab26729cb2f7fb426ed.
53
Ketema S., 1997. Tef. Eragrostis tef (Zucc.) Trotter. Promoting the conservation and use of underutilized and neglected crops. 12, Rome: Gatersleben/International Plant Genetic Resources Institute. Kimber C.T., 2000. Origins of Domesticated Sorghum and Its Early Diffusion to India and China, in: Smith C.W., Frederiksen R.A., Sorghum: Origin, History, Technology, and Production, New York: John Wiley & Sons, Inc., 3-98. Kirabo A., Byakagaba P., Buyinza M., Namaalwa J., 2011. Agroforestry as a land conflict mangement strategy in western Uganda, Environmental Research Journal 5, Geraadpleegd
24
juli
op
http://www.scholar.mak.ac.ug/sites/default/files/buyinza/files/KBBN11.pdf.pdf. Kizito Y.S., Nauwerck A., Chapman L.J., Koste W., 1993. A limnological survey of some Western Uganda Crater Lakes, Limnologica 23, 335–347. Köhler E., Lange E., 1979. A contribution to distinguishing cereal from wild grass pollen grains by LM and SEM, Grana 18, Geraadpleegd 1 augustus 2012 op http://pdfserve.informaworld.com/745958__914356729.pdf. Küster H., 1988. Vom Werden einer Kulturlandschaft: Vegetationsgeschichtliche Studien am Auerberg (Südbayern), Quellen und Forschungen zur prähistorischen und Provinzialrömischen Archäologie Nr. 3, Weinheim: Acta Humaniora. Ladizinsky G., 1998. Plant Evolution under Domestication, Dordrecht, Boston, London: Kluwer Academic Publishers. Lake P.S., 2011. Drought and Aquatic Ecosystems: Effects and Responses, Oxford: WileyBlackwell. Lane P., Ashley C., Seitsonen O., Harvey P., Mire S., Odede F., 2007. The transition of farming in eastern Africa: new faunal and dating evidence from Wadh Lang’o and Usenge, Kenya, Antquity 81, 62-81. Lane P.J., 2010. Developing Landscape Historical Ecologies in Eastern Africa: An Outline of Current Research and Potential Future Directions, African Studies 69/2, 299-322. Langer R.H.M., Hill G.D., 1991. Agricultural Plants. Second Edition, Cambridge, New York, Oakleigh: Cambridge University Press. Leroi-Gourhan A., 1969. Pollen grains of Gramineae and Cerealia from Shanidar and Zawi Chemi, in: Ucko P.J., Dimbleby G.W., (eds.), The Domestication and Exploitation of Plants and Animals, London: Duckworth, 143-176.
54
Litt T., Ohlwein C., Neumann F.H., Hense A., Stein M., 2012. Holocene climate variability in the Levant from the Dead Sea pollen record, Quaternary Science Reviews 49, Geraadpleegd 3 augustus 2012 op http://ac.els-cdn.com/S0277379112002430/1-s2.0S0277379112002430main.pdf?_tid=11d0521aa231da2dc230417e87552380&acdnat=1344020854_4d62967 1d028eadf8de2da931bc5f1bb. MacNeish R.S., 1991. The Origin of Agriculture and Settled Life, Norman: The University of Oklahoma Press. Mann J.A., Kimber C.T., Miller F.R., 1983. The Origin and Early Cultivation of Sorghums in Africa, Texas Agricultural Experiment Station Bulletin 1454, 1-21. Mannion A.M., 2010. Defining Domestication, in: Andrea A.J., Neel C., (eds.), World History Encyclopedia. Volume 1, Santa Barbara: ABC-CLIO Ltd, 131-133. Marshall F., Hildebrand E., 2002. Cattle Before Crops: The Beginnings of Food Production in Africa, Journal of World Prehistory 16/2, Geraadpleegd 22 juli 2012 op http://www.springerlink.com/content/mk443v3h7tg01230/fulltext.pdf. McCann J., 2001. Maize and Grace: History, Corn, and Africa’s New Landscapes, 1500– 1999, Society for Comparative Study of Society and History 43, 246-272. Melack J.M., 1978. Morphometric, physical and chemical features of the volcanic crater lakes of western Uganda, Archiv für Hydrobiologie 84, 430–453. Mitchell P., 2005. African connections: an archaeological perspective on Africa and the wider world, Walnut Creek, Lanham, New York, Oxford, Toronto: AltaMira Press. Moore P.D., Webb J.A., Collinson M.E., 1991. Pollen analysis. Second edition, Cambridge: Blackwell Science Ltd. Munene K., 2003. The East African Neolithic: A Historical Perspective, in: Kusimba C.M., Kusimba S.B., East African Archaeology: foragers, potters, smiths and traders, Philadelphia: University of Pennsylvania Museum of Archaeology and Anthropology, 17-32. Munsell Color Company, 1954. Soil Color Charts, Newburgh: Kollmorgen Ins. Corp. Murdock G.P., 1959. Africa: Its Peoples and Their Culture History, New York: McGrawHill. Oliver R., 1977. The East African interior, in: Oliver R., (ed.), The Cambridge History of Africa. Volume 3. From c. 1050 to c. 1600, Cambridge, London, New York, Melbourne: Cambridge University Press, 621-701.
55
Phillipson D.W. 1977a. The excavation of Gobedra Rock-Shelter, Axum: an early occurrence of cultivated finger millet in northern Ethiopia, Azania 12, 53-82. Phillipson D.W. 1977b. The Later Prehistory of Eastern and Southern Africa, New York: Africana. Phillipson D.W., 1995. African Archaeology (second edition), Cambridge: Cambridge University Press. Potonié R., 1934. I. Zur Morphologie der fossilen Pollen und Sporen, Arbeiten aus dem Institut für Paläobotanik und Petrographie der Brennsteine 4, 5-24. Price T.D., 2000. Lessons in the transition to agriculture, in: Price T.D. (ed.), Europe’s First Farmers, Cambridge: Cambridge University Press, 301-318. Price T.D., Gebauer A.B., 1995. New Perspectives on the Transition to Agriculture, in: Price T.D., Gebauer A.B.,. Last hunters, first farmers: new perspectives on the prehistoric transition to agriculture, Santa Fe: School of American Research Press, 3-20. Punt W., Hoen P.P., Blackmore S., Nilsson S., Le Thomas A., 2007. Glossary of pollen and spore terminology, Review of Palaeobotany and Palynology 143, Geraadpleegd 3 augustus
2012
op
http://ac.els-cdn.com/S0034666706001291/1-s2.0-
S0034666706001291main.pdf?_tid=11ef333a59ca4a32cbf513b7b1f91a3a&acdnat=1344026107_6fd01df1b 001bad388a5d0f94a54fabf. Redman C.L., 1978. The Rise of Civilization: Early Farmers to Urban Society in the Near East, San Francisco: Freeman. Reid A., 1997. Ntusi and the development of social complexity in southern Uganda, in: Vodel J., (ed.), Encyclopaedia of precolonial Africa, Walnut Creek: AltaMira Press, 621-627. Reitsma T., 1970. Suggestions towards unification of descriptive terminology of Angiospermae pollen grains, Review of Palaeobotany and Palynology 10, Geraadpleegd 9 juli 2012 op http://ac.els-cdn.com/0034666770900217/1-s2.00034666770900217main.pdf?_tid=b438a69131c100976668ac1596e0a008&acdnat=1341838872_bcfc5c4 84b0bfc6d30a235a3ab411633. Ricketts R.D. Johnson T.C., 1996. Climate change in the Turkana basin as deduced from a 4000 year long δ18O record, Earth and Planetary Science Letters 142, 7-17. Rindos D., 1984. The Origin of Agriculture: an Evolutionary Perspective, New York: Academia Press.
56
Robertshaw P., Taylor D., 2000. Climate Change and the Rise of Political Complexity in Western Uganda, Journal of African History 41, 1-28. Robertson J.H., Bradley R., 2000. New Paradigm: The African Early Iron Age without Bantu Migrations,
History
in
Africa
27,
Geraadpleegd
27
juli
2012
op
http://www.jstor.org/stable/pdfplus/3172118.pdf?acceptTC=true. Ross A.M., Williams M.N., Talham D.R., Keaffaber J.J., 2010. Zirconium Phosphate and Phosphonate Nanoparticles for Phosphate Removal from Water: An Aquarium Life Support System Application, 16th Annual Aquatic Animal Life Support Operators Symposium,
Galveston,
TX,
Geraadpleegd
25
juli
2012
op
http://aalso.org/2010presentations/KeaffaberPhosphateRemovalManuscript.pdf. Rowley-Conwy P.A., Deakin W.J., Shaw C.H., 1997. Ancient DNA from archaeological sorghum (Sorghum bicolor) from Qasr Ibrim, Nubia: implications for domestication and evolution and a review of archaeological evidence, Sahara 9, 23-36. Rumes B., 2010. Regional diversity, ecology and palaeoecology of aquatic invertebrate communities in East African lakes, Ph.D. thesis, Universiteit Gent. Rumes B., Eggermont H., Verschuren D., 2005. Representation of aquatic invertebrate communities in subfossil death assemblages sampled along a salinity gradient of western Uganda crater lakes, Hydrobiologia 542, Geraadpleegd 19 juli 2012 op https://springerlink3.metapress.com/content/r81q3840wu61v223/fulltext.pdf. Russell J.M., Johnson T.C., 2005. A high-resolution geochemical record from Lake Edward, Uganda-Congo, and the timing and causes of tropical African drought during the late Holocene, Quaternary Science Reviews 24, 1375-1389. Rutten M.G., 1976. Vulkanisme, in: Pannekoek A.J., (ed.), Algemene Geologie. Tweede herziene druk, Groningen: H.D. Tjeenk Willink bv, 155-172. Ryves D.B., Keely M., Bennike O., Brodersen K.P., Lamb A.L., Leng M.J., Russell J.M., Ssemmanda I., 2011. Environmental change over the last millennium recorded in two contrasting crater lakes in western Uganda, eastern Africa (Lakes Kasenda and Wandakara), Quaternary Science Reviews 30/5-6, 555-569. Sannier J., Baker W.J., Anstett M.-C., Nadot S., 2009. A comparative analysis of pollinator type and pollen ornamentation in the Araceae and the Arecaceae, two unrelated families of the monocots, BMC Research Notes 2, Geraadpleegd 9 juli 2012 op http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2734846/pdf/1756-0500-2-145.pdf.
57
Sato A., Takezaki N., Tichy H., Figueroa F., Mayer W.E., Klein J., 2003. Origin and Speciation of Haplochromine Fishes in East African Crater Lakes Investigated by the Analysis of Their mtDNA, Mhc Genes, and SINEs, Molecular Biology and Evolution 20/9,
Geraadpleegd
19
juli
2012
op
http://mbe.oxfordjournals.org/content/20/9/1448.full.pdf. Sauer J.D.,1993. Historical geography of crop plants: a select roster, Boca Raton, Ann Arbor, London, Tokyo: CRC press. Schnurrenberger D., Russell J.M., Kelts K., 2003. Classification of lacustrine sediments based on sedimentary components, Journal of Paleolimnology 29, 141-154. Schoenbrun D.L., 1994. The Contours of Vegetation Change and Human Agency in Eastern Africa's Great Lakes Region: ca. 2000 BC to ca. AD 1000, History in Africa 21, 269302. Schüler L., Behling H., 2011. Poaceae pollen grain size as a tool to distinguish past grasslands in South America: a new methodological approach, Vegetation History and Archaeobotany
20,
http://goedoc.uni-
goettingen.de/goescholar/bitstream/handle/1/6605/334_2010_Article_265.pdf?sequenc e=1. Seddon D., 1968. The origins and development of agriculture in East and southern Africa, Current Anthropology 9/5, 489-494. Shaw T., 1976. Early Crops in Africa: A Review of the Evidence, in: Harlan J.R., de Wet J.M.J., Stemler A., (eds.), Origins of African Plant Domestication, The Hague, Paris: Mouton Publishers, 107-153. Short K.S., 2003. Palynology of the Town Site and Its Surroundins, in: Rast W.E., Schaub R.T., Bâb edh-Dhrâʿ: Excavations at the Town Site (1975-1981). Part 1: Text, Winona Lake: Eisenbrauns, 464-472. Sinclair P.J.J., 1991. Archaeology in Eastern Africa: An Overview of Current Chronological Issues, The Journal of African History 32/2, Geraadpleegd 14 juni 2011 op http://www.jstor.org/stable/182615. Sinclair P.J.J., Shaw T., Andah B., 1993. Introduction, in: Shaw T., Sinclair P.J.J., Andah B., Okpoko A.I., (eds.), The Archaeology of Africa: Food, Metals and Towns, London: Routledge, 1-31.
58
Slutyter A., 1977. Analysis of maize (Zea mays subsp. mays) pollen: normalizing the effects of microscope-slide mounting media on diameter determinations, Palynology 21, 3539. Speke J.H., 1868. Journal of the discovery of the source of the Nile, New York: Harper & Brothers. Ssemmanda I., Ryves D.B., Bennike O., Appleby P.G., 2005. Vegetation history in western Uganda during the last 1200 years: a sediment-based reconstruction from two crater lakes, The Holocene 15, 119-132. Stager J.C., Cocquyt C., Bonnefille R., Weyhenmeyer C., Bowerman N., 2009. A late Holocene paleoclimatic history of Lake Tanganyika, East Africa, Quaternary Research 72, 47-56. Stager J.C., Cumming B., Meeker L., 1997. A high-resolution 11.400-yr diatom record from Lake Victoria, East Africa, Quaternary Research 47, 81-89. Stemler A.B.L., 1980. Origins of plant domestication in the Sahara and the Nile, in: Williams M.A.J., Faure H., (eds.), The Sahara and the Nile, Rotterdam: Belkema: 503-526. Stiehler W., 1948. Studien zur Landwirtschafts- und Siedlungsgeographie Äthiopiens, Erdkunde 2, 257-282. Sutton J.E.G., 1990. The prehistory of East Africa, in: Ki-Zerbo J., (ed.), General History of Africa I. Methodology and African prehistory, London: Currey, 196-209. Sutton J.E.G., 2002a. East Africa, in : Shaw I., Jameson R., (eds.), A Dictionary of Archaeology, Brighton: Blackwell Publishing Ltd., 20-23. Sutton J.E.G., 2002b. Pastoral Neolithic, in: Shaw I., Jameson R., (eds.), A Dictionary of Archaeology, Brighton: Blackwell Publishing Ltd., 460. Tefera H., Belay G., 2006. Eragrostis Tef (Zuccagni) Trotter, in: Brink M., Belay G., (eds.), Plant Resources of Tropical Africa 1. Cereals and pulses, Wageningen: PROTA Foundation/Backhuys Publishers/CTA, 68-72. Tsukada M., Rowley J.R., 1964. Identification of Modern and Fossil Maize Pollen, Grana Palynologica 5/3, 406-412. Tweddle J.C., Edwards K.J., Fieller N.R.J., 2005. Multivariate statistical and other approaches for the separation of cereal from wild Poaceae pollen using a large Holocene dataset, Vegetation History and Archaeobotany 14, Geraadpleegd 1 augustus 2012 op http://www.springerlink.com/content/jenju8u9ln7g59dm/fulltext.pdf.
59
U. S. National Research Council Board on Science and Technology for International Development, 1996. Lost Crops of Africa. Volume I. Grains, Washington, D.C.: National Academy Press. van der Veen M., 1999. Introduction, in: van der Veen M., (ed.), The Exploitation of Plant Resources in Ancient Africa, New York: Kluwer Academic/Plenum Publishers, 1-10. VanDerwarker A.M., 2006. Farming, hunting, and fishing in the Olmec world, Austin: University of Texas Press. Verschuren D., 1993. A lightweight extruder for accurate sectioning of soft-bottom lake sediment cores in the field, Limnology and Oceanography 38/8, Geraadpleegd 31 juli 2012 op http://www.aslo.org/lo/toc/vol_38/issue_8/1796.pdf. Verschuren D., 2010. Onderzoekstopic voor Bachelorproef en/of Masterproef in de Archeologie.
Fossiel
pollen
van
gecultiveerde
grassen
(cerealia)
in
het
sedimentarchief van kratermeren in Oost-Afrika als indicator van prehistorische landbouw, Persoonlijke communicatie, 12 oktober 2010. Verschuren D., Laird K.R., Cumming B.F., 2000. Rainfall and drought in equatorial east Africa during the past 1,100 years, Nature 403, 410-414. Verschuren D., Plisnier P.-D., Cocquyt C., Hughes H., Lebrun J., Gelorini V., Rumes B., Mahy G., André L., 2011. Climatic and anthropogenic impacts on african ecosystems “CLANIMAE”,
Geraadpleegd
8
augustus
2012
op
http://www.belspo.be/belspo/SSD/science/Reports/CLANIMAE_FinRep_AD.pdf. Weber S.A., 1998. Out of Africa: The Initial Impact of Millets in South Asia, Current Anthropology 39/2, 267-274. Whitehead D.R., Langham E.J., 1965. Measurement as a Means of Identifying Fossil Maize Pollen, Bulletin of the Torrey Botanical Club 92, 7-20. Wigboldus J.S., 1990. Disputable datings of early sorghum cultivation in the southern Old World: a case for tracing crop evolution and diffusion with help from history, in: Posey D.A., Overal W.L., (eds.), Ethnobiology: Implications and Applications, Belém, Brazil: Museu Paraense Emilio Goeldi, 317-363. Wilkes G., 1989. Maize: domestication, racial evolution and spread, in: Harris D.R., Hillman G.C., (eds.), Foraging and Farming: The Evolution of Plant Exploitation, London: Unwin Hyman Ltd., 440-455.
60
Wilkes G., 2004. Corn, Strange and Marvelous: But Is a Definitive Origin Known?, in: Smith C.W., Betrán J., Runge E.C.A., (eds.), Corn: origin, history, technology, and production, Hoboken: John Wiley & Sons, Inc., 3-64. Wodehouse R.P., 1928a. The phylogenetic value of pollen-grain characters. Ann. Bot. 42, 891-934. Wodehouse R.P., 1935. Pollen Grains, New York: McGraw-Hill. Wright H.E.Jr., 1967. A square-rod piston sampler for lake sediments, Journal of Sedimentary Petrology 37, 975-976. Wright H.E.Jr., 1980. Coring of soft lake sediments, Boreas 9, 107-114. Young R., 1999. Finger Millet Processing in East Africa, Vegetation History and Archaeobotany 8, 31-34. Young R., Thompson G., 1999. Missing Plant Foods? Where Is the Archaeobotanical Evidence for Sorghum and Finger Millet in East Africa?, in: van der Veen M., (ed.), The Exploitation of Plant Resources in Ancient Africa, New York: Kluwer Academic/Plenum Publishers, 63-72. Zwanenberg R.M.A., King A., 1975. An Economic History of Kenya and Uganda. 1800-1970, London, Basingstoke: The MacMillan Press Ltd.
Internetbronnen Marhoum A., Samper D.A., 2010. East Africa Living Encyclopedia. Uganda. History, Geraadpleegd 25 juli 2012 op http://www.africa.upenn.edu/NEH/uhistory.htm.
61
Illustraties Fig. I.1 in: Bessems 2007, 28, fig. 1. Fig. I.2 in: Bessems 2007, 28, fig. 1. Fig I.3 in: Bessems 2007, 106, fig. 1. Fig. 1.1 in: Rumes 2010, 4, fig. 2 en Bessems, Verschuren, Russell 2008, 108, fig. 1. Fig. 1.2 in: Bessems 2007, 3, fig. iia. Fig. 1.3 in: Bessems 2007, 4, fig. iib. Fig. 1.4 in: Bessems 2007, 5, fig. iie. Fig 1.5. in Bessems 2007, 12, fig. vi. Fig. 2.1 in: Moore, Webb, Collinson 1991, 64, fig 5.2. Fig. 2.2 in: Joly, Barillé, Barreau et al. 2007, 223, fig. 2. Fig. 2.3 in: Traverse A., 2007. Paleopalynology. Second Edition, Dordrecht: Springer, 137, fig. 5.12. Fig. 2.4 in: De Raeve B., Mini-reticulate, Kanyamukali 1970. Fig. 2.5 in: De Raeve B., Scabrate, Chibwera 1970. Fig. 2.6 in: De Raeve B., Psilate, Chibwera 1970.
62
Fig. I.1 Bathymetrie van het Chibwerameer, met locatie van boorkernen.
63
Fig. I.2 Bathymetrie van het Kanyamukalimeer, met locatie van boorkernen
64
Fig. I.3 Bathymetrie van het Katindameer, met locatie van boorkernen.
65
66
Fig. 1.1 Overzichtskaart
van
het
studiegebied
in
West-Oeganda.
1:
Chibwerameer;
2:
Kanyamukalimeer; 3: Katindameer.
Fig. 1.2 Foto van het Chibwerameer (2002, gefotografeerd door H. Eggermont).
67
Fig. 1.3 Foto van het Kanyamukalimeer (2007, gefotografeerd door B. Rumes.)
Fig. 1.4 Foto van het Katindameer (2002, gefotografeerd door N. Meynen.)
68
Fig. 1.5 Overzicht van het huidige klimaatsdynamiek in de Afrikaanse tropen met vermelding van het studiegebied. Links: de situatie van november tot april (noordelijk halfrond tijdens de winter), rechts: de situatie van mei tot oktober (noordelijk halfrond tijdens de zomer).
Fig. 2.1 Doorsnede pollenkorrel met aanduiding van intine- en exinelaag.
69
Fig. 2.2 Morfologie van een graspollenkorrel.
Fig. 2.3 Overzicht van verschillende oppervlaktetexturen. Lage focus langs de buitenzijde, hoge focus langs de binnenzijde.
70
Fig. 2.4 Pollenkorrel met oppervlaktetextuur ‘mini-reticulate’.
71
Fig. 2.5 Pollenkorrel met oppervlaktetextuur ‘scabrate’.
Fig. 2.6 Pollenkorrel met oppervlaktetextuur ‘psilate’.
72