Faculteit letteren en wijsbegeerte Academiejaar 2012-2013
"Dan zullen wij al verbranden wat gij hebt!"
Brandstichting als indicator van rurale spanningen. Een studie op basis van Antwerpse strafdossiers, 1811-1867.
Scriptie ingediend tot het behalen van de graad ‘Master in de geschiedenis’
Emma Vanderstraeten 00802235 Promotor: Prof. Dr. Antoon Vrints Leescommissarissen: Pieter De Reu, Stijn Van de Perre
2
3
4
Universiteit Gent Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2012-2013
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, Emma Vanderstraeten afgestudeerd als master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2012-2013 en auteur van de scriptie met als titel: "Dan zullen wij al verbranden wat gij hebt!" Brandstichting als indicator van rurale spanningen. Een studie op basis van Antwerpse strafdossiers, 1811-1867.
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:
o
de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
o
de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
o
de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);
o
de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, ………………………………………(datum)
………………………………………(handtekening)
5
6
Faculteit letteren en wijsbegeerte Academiejaar 2012-2013
"Dan zullen wij al verbranden wat gij hebt!" 1
Brandstichting als indicator van rurale spanningen. Een studie op basis van Antwerpse strafdossiers, 1811-1867.
Scriptie ingediend tot het behalen van de graad ‘Master in de geschiedenis’
Emma Vanderstraeten 00802235 Promotor: Prof. Dr. Antoon Vrints Leescommissarissen: Pieter De Reu, Stijn Van de Perre
1
Rijksarchief Beveren, Hof van Assisen Antwerpen, toegang R 79, dossier 1802, 5 maart 1836. 7
8
Woord Vooraf. Het werk zit erop, de woorden zijn geteld, tijd om in te dienen! Uiteraard kan dit niet gebeuren zonder eerst een aantal personen te bedanken. Vooreerst dank ik mijn promotor Professor Antoon Vrints. Niet alleen zette hij me op goede weg door dit onderwerp aan te reiken, hij bleef me ook de hele tijd op de voet volgen om me in de juiste richting te sturen. Bovendien maakte hij de zoektocht naar wetenschappelijke literatuur een stuk eenvoudiger door me op essentiële publicaties te wijzen. Ook het personeel van het Rijksarchief Beveren verdient een woord van dank voor de tips bij het onderzoeken van de strafdossiers en om de vele archiefstukken onvermoeibaar van magazijn naar leeszaal te brengen. Specifiek vermeld ik Paul Drossens die dankzij zijn rechtshistorische expertise mij enkele belangrijke aanbevelingen en opmerkingen gaf. Mijn ouders mogen hier niet ontbreken, om voor de hand liggende redenen. Ze zorgden ervoor dat ik me ten volle op deze thesis kon concentreren door de was en plas van me over te nemen en stonden ook altijd klaar met de nodige aanmoedigingen en rode balpen om mijn kladversies na te lezen. Een woord van dank is voor mijn medestudente Lisa, om de treinritten naar en vele dagen in het Rijksarchief van Beveren dragelijker te maken en de toch wel grote generatiekloof met de genealogen te relativeren. Mijn beste vrienden Ryan, Melanie, Charlotte en Ineke waren essentieel om het licht aan het einde van de tunnel niet uit het oog te verliezen en te blijven geloven dat die eerste zit haalbaar was.
Emma Vanderstraeten
9
10
Inhoudstafel.
1
Woord Vooraf
p. 9
Lijst van Afkortingen
p. 13
Inleiding
p. 15
Literatuur, bronnen en methodiek
p. 19
1.1 Literatuuroverzicht 1.2 Bronnen 1.3 Methodologie 2
Brandstichting als vorm van protest
p. 27
2.1 Tilly en Rudé in het debat over protest 2.2 Het Wells-Charlesworth debat 3
Brandstichting als ruraal misdrijf
p. 33
3.1 Rurale misdrijven 3.2 Motieven om brand te stichten 4
De relatie tussen brandstichter en slachtoffer 4.1 Daders en slachtoffers 4.2 Werknemer en werkgever 4.3 Verzekeringsfraude 4.4 Familieruzies 4.5 Armoede 4.5.1 Landloperij en bedelarij 4.5.2 Ellende
11
p. 39
5
De relatie tussen brandstichter en gemeenschap
p. 59
5.1 Gebrek aan sociaal kapitaal 5.2 Eerdere veroordelingen 5.3 Dronkenschap 6
De relatie tussen brandstichter en staat
p. 71
6.1 Ideeën over strafrecht en criminaliteit 6.2 Geschiedenis van het strafrecht en de Code Pénal 6.3 Artikel 434 en 436 Code Pénal 6.4 De staat in actie 6.5 Straffen Besluit
p. 87
Literatuuropgave
p. 91
Bijlagen
p. 97
12
Lijst met gebruikte afkortingen. C.P.
Code Pénal (in casu die van 1810)
R.B.
Rijksarchief Beveren
13
14
Inleiding. Brandstichting is een relatief marginaal fenomeen. Tussen 1811 en 1867 verschenen voor het Hof van Assisen te Antwerpen 34 personen wegens brandstichting en 20 personen voor dreigen met brandstichting, vaak na het schrijven van anonieme dreigbrieven. Met andere woorden, een totaal van 54 zaken in bijna evenveel jaren stroomden door het hoogste gerechtelijke niveau, namelijk het Hof van Assisen. Het reële aantal zaken lag allicht een stuk hoger. In 30 gevallen, dus meer dan de helft, kwam het tot een veroordeling, met de doodstraf als meest voorkomende strafmaat. Ondanks dit klein aantal zaken verdient dit fenomeen meer aandacht. Er is voor België nauwelijks - om niet te zeggen geen - literatuur over brandstichting voor handen. Er is wel redelijk wat Britse literatuur voor handen, maar ook daar ontbreek het nodige onderzoek dat brandstichting in haar rurale context plaatst en waarin de link wordt gelegd met andere rurale misdrijven, zoals stropen. De baanbrekende studie van John Archer2 vormt hierop een uitzondering. Steve Poole wijst op het belang van brandstichting als indicator van rurale sociale spanningen en vindt het merkwaardig dat diepgravend onderzoek op zich laat wachten.3 Deze masterproef hoopt alvast een stap in de goede richting te zijn door brandstichting en dreigen met brandstichting te onderzoeken als indicator van rurale spanningen. Daarmee hoopt deze studie meer te zijn dan een louter rechtshistorische studie. In de literatuur die voorhanden was, werd hevig gedebatteerd over de link tussen brandstichting en protest, een onderzoeksdomein met een lange geschiedenis. Steve Poole waarschuwt dat deze link tussen brandstichting en protest vaak leidde tot studies die zich beperken tot het indelen van brandstichting bij de covert (gesloten) protestvormen. In het Wells-Charlesworth debat, genoemd naar de twee belangrijkste historici die eraan deelnamen, waren beide heren overtuigd van het feit dat protest evolueerde van open (overt) vormen naar geheime, gesloten (covert) vormen. De auteurs hadden echter tegenovergestelde visies wat betreft de timing van deze overgang. Dit was tot de jaren 1980 het sturende debat in het onderzoek naar ruraal protest.4 We moeten dit debat echter overstijgen. De termen ‘overt’ en ‘covert’ geven immers geen verklaring van brandstichting. Bovendien biedt deze indeling geen inzicht in de motivering. George Rudé, een belangrijk historicus in het onderzoeksveld, definieert protest als “a collective act though it may not always be carried out in the company of others”.5 Was brandstichting een vorm van protest volgens Rudé’s definitie? Hoe denken andere auteurs erover? Deze vragen worden beantwoord in hoofdstuk 2, nadat hoofdstuk 1 beknopt ingaat op de literatuur, bronnen, en methodologie. Het zal duidelijk worden dat de term ‘protest’ niet eenduidig is, maar bij verschillende auteurs een andere lading dekt. J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010. 3 S. Poole, ‘A lasting and salutary warning: incendiarism, rural order and England’s last scene of crime execution’ In: Rural history, volume 19, issue 2, 2008, p. 163. 4 S. Poole, op. cit., p. 164. 5 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, p. 3. 2
15
Brandstichting kan niet bestudeerd worden zonder oog te hebben voor de rurale context. Bij de meeste auteurs bestaat een consensus over het feit dat brandstichting een ruraal misdrijf was6 en alle historici zijn het erover eens dat de grote meerderheid van rurale misdrijven een economische component in zich droeg. De meest frequent gestolen goederen waren bijvoorbeeld voedsel en kledij en geen waardevolle spullen.7 Maar biedt armoede een voldoende verklaring om rurale criminaliteit te begrijpen? Of liggen er ook andere motieven aan ten grondslag? Is brandstichting wel op één lijn te plaatsten met andere rurale criminaliteit, zoals stropen bijvoorbeeld? Waren de motieven dezelfde en reageerde de gemeenschap bij beide misdrijven op een gelijkaardige manier? Hoofdstuk 3 hoopt op deze vragen een antwoord te formuleren. Hoofdstukken 4 tot 6 kwamen tot stand na een grondige kwalitatieve studie van de 54 strafdossiers in het archiefbestand van het Antwerpse Hof van Assisen, bewaard in het Rijksarchief Beveren. Om het aantal strafdossiers beheersbaar te houden, loopt deze studie tot het jaar 1867. Ondanks de invoering van het nieuwe Strafwetboek is dit geen absoluut breekpunt, noch op juridisch vlak noch op maatschappelijk vlak. De reden om de studie in 1867 te beëindigen, is omdat ik de voorkeur gaf aan een dieptestudie in plaats van een, in dit geval noodzakelijke oppervlakkige studie op langere termijn. Ook koos ik voor een inhoudelijke behandeling van de strafdossiers en geen chronologische. Vandaar de opdeling in drie hoofdstukken, die de relatie van de dader tot achtereenvolgens het slachtoffer, de gemeenschap en de staat onderzoekt. De relatie tussen dader en slachtoffer is van het grootste belang om brandstichting en dreigen met brandstichting te begrijpen. Een landbouwknecht die de schuur van zijn voormalige werkgever in brand steekt, doet dat om heel andere redenen dan iemand die net zijn huis voor veel meer dan de eigenlijke waarde heeft laten verzekeren. George Rudé vroeg zich af hoe we een onderscheid kunnen maken tussen zaken waarin brandstichting uit protest gepleegd werd en zaken met een ander motief, zoals honger of winstbejag. Het gerecht maakte geen onderscheid, immers “a breach of the law by a protester is at law a crime like any other”.8 De strafdossiers konden na gedetailleerd onderzoek onderverdeeld worden in vier groepen, waarbij de relatie tussen dader en slachtoffer en het motief om tot brandstichting over te gaan fundamenteel verschilden. Of er sprake was van protest, zo besluit Rudé, “depends on the precise nature of the act and where and how and against who it was committed”. 9 Een eerste groep werd gevormd door de strafdossiers waarin dader en slachtoffer zich tot elkaar verhouden als werknemer en werkgever. Was er in deze gevallen sprake van protest? Wat waren de motieven en aanleidingen om tot brandstichting over te gaan? Een tweede groep bestond uit de strafdossiers waarbij sterke vermoedens bestaan dat het om oplichting van de verzekering ging. Het was niet ongewoon dat de dader zijn eigen huis in brand stak om het geld te innen. Wat was hier het drijvend motief? Een derde groep waren de familietwisten, met ruzies over een erfenis, geld of gewoon jaloezie omdat iemand van de familie het beter had. De laatste groep verzamelde ik onder de noemer ‘armoede’, hoewel dit een brede lading Oa. R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 26. 7 J. Archer, op.cit., p. 9. 8 G. Rudé, op. cit., p. 2. 9 G. Rudé, op.cit., p. 3. 6
16
dekt. Wat waren de motieven van deze personen? Was er een verschil tussen de motivatie van arme landarbeiders en landlopers? Dankzij de vele getuigenverslagen in de strafdossiers – vaak liep het aantal getuigen op tot ruim twintig per zaak – kon ik achterhalen of, en op welke manier de dader ingebed was in de gemeenschap. Hadden deze getuigen een uitgesproken positieve of negatieve mening over de dader? Welke elementen vonden de getuigen belangrijk om een evaluatie te maken van de dader? In het onderzoek van Regina Schulte over brandstichting in Beieren (Duitsland), werd de verdachte door de getuigen geëvalueerd op basis van zijn attitude tegenover werk en eigendom. Iemand die lui was, werd gezien als een bedreiging voor de gemeenschap.10 Zijn er gelijkenissen met de Antwerpse strafdossiers? Tot slot komt de relatie tussen dader en staat aan bod. Eerst ga ik in op de nodige achtergrondinformatie over strafrecht en criminaliteit, de Code Pénal (C.P.) van 1810 en de relevante wetgeving, namelijk artikels 434 en 436 die brandstichting en het dreigen met brandstichting strafbaar stelden. Vervolgens ga ik dieper in op de rol van de staat in de strafvervolging. Wie initieerde de strafvervolging? Hoe liep de bewijsvoering? Ter afsluiting eindig ik met een analyse van de strafmaat. Werd brandstichting en het dreigen ermee streng bestraft? Welke straffen werden uitgesproken?
Al deze vragen moeten bijdragen tot een beter begrip van het fenomeen brandstichting. Zoals Archer het zei: “Any study of rural protest must take as its starting point the enormous numbers of men, women and children who worked on the land.” Jammer genoeg weten we van de rurale arbeiders net erg weinig.11 Door misdrijven als brandstichting te onderzoeken, kunnen we meer te weten komen over de omstandigheden waarin deze groep leefde en onder welke druk ze stonden. De strafdossiers rond brandstichting werden dus niet onderzocht louter om hun criminele inhoud, maar om een licht te werpen op de levensomstandigheden en sociale relaties in de rurale samenleving van de negentiende eeuw. Om de toepasselijke woorden van Regina Schulte te gebruiken: ‘brandstichting wordt gebruikt als lens om naar de samenleving te kijken.’12 Historici zullen echter nooit alle details rond brandstichting kennen door het grote aantal branden dat niet opgehelderd werd.13 Toch wil ik met deze scriptie een poging wagen om de grote lijnen te schetsen en op deze manier een bijdrage leveren aan het onderzoek naar brandstichting.
R. Schulte, op. cit., p. 37. Archer, op.cit., p. 17. 12 R. Schulte, op. cit.,p. 25. 13 J. Archer, op. cit.,p. 129. 10
11J.
17
18
Hoofdstuk 1: Literatuur, bronnen en methodiek. In dit eerste hoofdstuk sta ik stil bij de literatuur, de bronnen en de methodiek. Het onderzoeksveld waarbinnen protest, collectieve actie, en opstand bestudeerd wordt, is drukbezet, net als het onderzoeksveld rurale geschiedenis. De combinatie van beide blijkt echter minder evident, zeker in de Belgische literatuur. Gelukkig zijn er verschillende bijdragen uit Groot-Brittannië die de nodige informatie bevatten om mijn onderzoek theoretisch te kunnen kaderen. Ten tweede zijn er de primaire bronnen. Historisch onderzoek naar daders en hun straffen in de 19de en 20ste eeuw is lange tijd onmogelijk gemaakt doordat de archieven nauwelijks ontsloten waren. Het is de grote verdienste van historicus en Algemeen Rijksarchivaris Karel Velle om hierin verandering te hebben gebracht. Samen met enkele medewerkers verrichtte hij pionierswerk door de archieven van rechtbanken, gevangenissen en andere juridische instellingen systematisch in kaart te brengen en ze bovendien in een maatschappelijk- juridische context te situeren14. Tot slot stel ik enkele vragen bij het gebruik van gerechtelijke bronnen voor historisch onderzoek.
1.1 Literatuuroverzicht. Er was geen gebrek aan literatuur over protest, criminaliteit en rurale geschiedenis. Integendeel, het was soms moeilijk om het bos door de bomen te blijven zien. Ik poogde een goed evenwicht te vinden tussen belangrijke, al oudere klassiekers en recente nuanceringen. De Britse historicus George Rudé, een pionier in de studie naar protest, publiceerde (onder andere) ‘Protest and punishment’15. In dit werk onderzocht hij mannen en vrouwen uit GrootBrittannië, Canada en Ierland, veroordeeld tot dwangarbeid of verbanning in Australië. Hij ondervond door uitgebreid archiefonderzoek dat de meeste misdrijven niet gepleegd werden uit protest, maar uit heel andere motieven zoals armoede, winstbejag of wraak.16 Dit werk leerde me dat niet alle brandstichtingen over dezelfde kam te scheren zijn. Het is noodzakelijk om diepgaand onderzoek te doen naar de motieven van de dader om te achterhalen of er sprake was van protest. George Rudé schreef nog veel andere werken over protest, waarvan “The crowd in history : a study of popular disturbances in France and England : 17301848” en “Paris and London in the eighteenth century : studies in popular protest” het meeste debat teweeg brachten in de wetenschappelijke wereld. Charles Tilly, de Amerikaanse socioloog en historicus, was een andere pionier in het onderzoeksdomein, al sprak hij weliswaar liever over ‘collectieve actie’ dan over protest. Hij C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 31. Voor volledige referentie van de werken, zie achteraan bibliografie. 16 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, p. 3. 14 15
19
deed onderzoek naar staatsvormingsprocessen in Europa, sociale bewegingen, collectieve acties, revoluties en zoveel meer.17 Zijn belangrijkste verdienste in het onderzoek naar collectieve acties, die hij definieerde als het openlijke uiten van gemeenschappelijke eisen en/of klachten, namens een betrekkelijk machteloze groep mensen,18 was de ontwikkeling van de metafoor ‘repertoire’. Deze metafoor stond toe een breed gamma van verschillende actievormen te bestuderen.19 Ik kom hier uitgebreider op terug in het volgende hoofdstuk. Andrew Charlesworth , één van de protagonisten uit het ‘Wells-Charlesworth-debat’, schreef “An atlas of rural protest in Britain 1548-1900”. Dit werk focuste op collectieve acties “that occurred in or were of the countryside but were not directly related to industrial, religious or political issues”.20 Brandstichting en het dreigen met brandstichting waren volgens Charlesworth anonieme, individuele acties van protest, vandaar dat hij er niet dieper op inging. Hij was in navolging van George Rudé geïnteresseerd in, “crowds (…) that have a common purpose in achieving a certain end and seeking to achieve it by acting in a collective manner”.21 Wat dit werk zo vernieuwend maakte, was de focus op de geografie van protest. Het werk is letterlijk een atlas, als in een verzameling kaarten, met als doel het reeds gedane onderzoek cartografisch te ondersteunen en verder gedetailleerd onderzoek aan te sporen.22 Eric Hobsbawn hoeft niet geïntroduceerd te worden. Als een van Groot-Brittannië’s toonaangevende historici schreef hij onder andere over de lange 19de eeuw, de korte 20ste eeuw, kapitalisme en nationalisme. Zijn pionierswerk “Bandits” zette de lijnen uit waarbinnen het onderzoek naar protest en de dunne grens met criminaliteit zich afspeelde. Samen met George Rudé publiceerde hij “Captain Swing”, een werk over de ‘Swing Riots’, een grote rurale opstand in de jaren 1830 in Groot-Brittannië. John Archer nuanceerde in “By a flash and a scare” verschillende stellingen uit dit werk. Zo zou de opstand niet in 1830 begonnen zijn met het stukmaken van verschillende machines, maar reeds enkele maanden voordien.23 Ook de naam Edward Thompson is algemeen bekend dankzij het basiswerk “The making of the English working class”. Belangrijker voor het onderzoek naar verzet, protest en stropen in 18de eeuws Groot-Brittannië is “Whigs and hunters : the origin of the Black Act”. De Black Act was een antwoord op de grote stijging van het aantal stropersmisdrijven en voerde strenge straffen in. Een nieuwe impuls in het debat over protest op het platteland kwam er in 1990 dankzij de publicatie van ‘Class, conflict and protest in the English countryside, 1700-1880’ van Mick Reed en Roger Wells. Hierin publiceerde John Archer een artikel dat de basis vormde voor zijn latere boekuitgave. Mick Reed zag het somber in en zei dat onze onwetendheid zowel empirisch als theoretisch is. Er is zoveel waarover historici te weinig weten, maar de grootste tekortkoming Belangrijke werken zijn oa. (chronologisch geordend): “Contentious politics and social movements”, “Class conflict and collective action”, “Strikes, wars, and revolutions in an international perspective : strike waves in the late nineteenth and early twentieth centuries”, “Dynamics of contention”, “Social movements, 1768-2004”, “Contention and democracy in Europe, 16502000”, “From mobilization to revolution.” 18 G. Deneckere, “Sire, het volk mort. Sociaal protest in België [1831-1918]”, Antwerpen, Hadewijch, 1997, p. 8. 19G. Deneckere, op.cit., p. 10. 20A. Charlesworth, “An atlas of rural protest in Britain 1548-1900”, Londen, 1983, p. 1. 21 A. Charlesworth, op.cit., p.1. 22 A. Charlesworth,op.cit., pp.3-5. 23 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 57-58. 17
20
van rurale geschiedenis is volgens hem “the failure of most historians of rural England to develop clear concepts and models firmly located within a body of theory”24. Het werk ‘Domination and the arts of resistance’ van James Scott, professor in de politieke wetenschappen aan de universiteit van Yale, probeerde hierin verandering te brengen. Hij stelde het concept ‘hidden transcript’ voor – een verborgen kritiek van onderdrukte groepen op de machthebbers – om verzet tegen overheersing te bestuderen. Hij wou macht op een andere manier benaderen dan voordien gebruikelijk was, door ‘hidden transcripts’ tegenover ‘public transcripts’ te stellen en zo de contradicties en spanningen tussen onderdrukte groepen en machthebbers te ontdekken.25 “Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-19” was één van de weinige werken die niet over Groot-Brittannië ging. De auteur van het werk is Regina Schulte, een Duitse historica verbonden aan de universiteit van Bochum. Haar studie was gebaseerd op gerechtelijke bronnen van de rechtbank van München, Traunstein en Beieren. Ze deed geen criminaliteitsonderzoek, maar gebruikt criminaliteit als lens om een dieper inzicht te krijgen in de dorpsgemeenschap. 26 Deze antropologische benadering van geweld zag het crimineel feit in relatie tot de sociale relaties en culturele normen binnen de samenleving.27 In dat opzicht was ze voor mij een grote inspiratiebron. Ook John Archer, onderzoeker aan Edge Hill University in Groot-Brittannië, was onmisbaar voor mijn onderzoek. John Archer wordt doorheen dit werk vaak als referentiepunt aangewend. “By a flash and a scare” was, in zijn eigen woorden “the first attempt to examine incenciarism over a long time span and in relation to other forms of covert agrarian disturbances”28 Archer ving zijn werk aan met een uitgebreide introductie over ruraal protest en een hoofdstuk over de leef- en werkomstandigheden van de landarbeiders. Nadien besprak hij zeer gedetailleerd de evolutie van het aantal brandstichtingen via cijfergegevens, strafdossiers en krantenartikels. De laatste hoofdstukken handelden over het verminken van dieren en stropen, om zijn beloofde link met andere rurale misdrijven waar te maken. 29 Deze laatste hoofdstukken waren echter een stuk minder uitgewerkt en met minder archiefmateriaal ondersteund, zodat het boek wat teleurstellend eindigde. Als verklaring hiervoor gaf hij het weinige bronnenmateriaal door de marginale aard van stropen en veeverminking. Specifiek voor stropen werd het onderzoek bemoeilijkt omdat kleine wijzigingen in de jachtwetgeving niet goed gerapporteerd werden en omdat eigentijdse bronnen, vaak geschreven door de welvarende elite die jagen als voorrecht beschouwden, een negatieve houding tegenover stropen hadden.30 Het uitgebreide literatuuronderzoek vond ik noodzakelijk om met het juiste referentiekader de Antwerpse strafdossiers te kunnen analyseren.
M. Reed, “Class and conflict in rural England: some reflections on a debate.”, In: M. Reed & R. Wells, (eds.) “Class, conflict and protest in the English countryside, 1700-1880”, Londen, Frank Cass, 1990, p. 3. 25 J. Scott, “Domination and the arts of resistance”, New Haven, Yale University Press, 1990, p. xii. 26 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 12. 27 F. Ploux, ‘Violence in France’s past: an anthropological approach’, In: S. Body-Gendrot & P. Spierenburg (eds), ‘Violence in Europe. Historical and contemporary Perspectives.’ New York, Springer, 2009, p. 74. 28 J. Archer, op.cit., p. 45. 29J. Archer, op.cit., p. 168. 30 J. Archer, op.cit., p .148. 24
21
1.2 Bronnen. Na de literatuur, is het tijd voor de bronnen, al liep dit in het onderzoek uiteraard niet expliciet gescheiden van elkaar. Mijn bronnenmateriaal bestond uit 54 strafdossiers en de arrestboeken van het Hof van Assisen te Antwerpen, allen bewaard in het Rijksarchief te Beveren. De inventaris en nadere toegang, opgesteld door Isabel Rotthier, vergemakkelijkte het onderzoek aanzienlijk. Dankzij deze hulpmiddelen kon ik snel de zaken rond brandstichting en dreigen met brandstichting op het spoor komen en via het inventarisnummer kon ik het overeenkomstige strafdossier onmiddellijk opvragen. In de nadere toegang vermeldde de datum van het arrest, de naam van de beschuldigde, het misdrijf, de plaats van het misdrijf en de uitspraak van het Hof. Voor de meeste zaken wist ik ook de naam van het slachtoffer.31 Deze hulpmiddelen zorgden ervoor, ondanks een paar fouten die ik erin ontdekte, dat ik vrij eenvoudig een statistiek kon opstellen om mijn eerste vragen te beantwoorden, zoals het aantal strafdossiers, de leeftijd van de daders enzovoort. Het archief van het Antwerpse Hof van Assisen werd in drie fasen neergelegd. Het eerste, en voor mijn onderzoek belangrijkste deel, betrof stukken van de periode 1796-1870 en werd in 1959 neergelegd. Twee andere delen werden neergelegd in 1978 en 1994. De archiefoverdrachten werden geüniformiseerd en geïnventariseerd in het kader van de campagne ‘systematische ontsluiting van de archieven van de Hoven van Assisen in Vlaanderen’. Isabel Rotthier deelde de archiefbestanden in drie series in, namelijk de arrestboeken, de zittingsbladen en de strafdossier. De ordening van de dossiers verliep zeer moeizaam, aangezien de dossiers in wanorde werden aangetroffen. Zoals ik gemerkt heb, had Rotthier geen tijd om de interne orde van de dossiers te herstellen.32 Er waren ook meerdere onbrekende dossiers. Er zijn hiervoor meerdere verklaringen mogelijk. Een dossier kon uit de serie gehaald zijn om aan een ander dossier toegevoegd te worden, bijvoorbeeld bij recidivisme. Het was ook mogelijk dat een dossier uit het archiefbestand verdween omdat de zaak naar een ander rechtscollege werd verwezen. Tot slot is het niet uit te sluiten dat het dossier op de griffie van het Hof van Assisen verloren is gegaan.33 Ook dossiers van brandstichting of dreigen met brandstichting zijn verloren gegaan. Ik heb deze zaken volledig buiten beschouwing gelaten. Ik kon ze mee opgenomen hebben in de statistiek, omdat ik via de arrestboeken en de nadere toegang over bepaalde informatie beschikte, maar ik koos ervoor dit niet te doen, omdat deze louter feitelijke gegevens essentiële vragen zoals het motief en de verhouding tussen dader en slachtoffer niet kunnen beantwoorden. De strafdossier waren voor dit onderzoek de belangrijkste bron. Ze konden enorm variëren qua dikte, ordelijkheid en leesbaarheid. Na enkele dossiers te hebben doorgenomen, werd duidelijk dat vooral de akte van inbeschuldigingstelling en de getuigenverslagen de meeste informatie verschaften. Verder zaten in zo’n strafdossiers documenten van correspondentie tussen de verschillende gerechtelijke niveaus, tussen de onderzoeksrechter en de I. Rotthier, ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001, p. 8 32 I.Rotthier, op.cit., p. 6. 33 I. Rotthier, op.cit., p. 9. 31
22
burgemeester van de plaats waar het misdrijf plaatsvond, de geboorteakte van de verdachte, expertiseverslagen, tekeningen van de omgeving, een informatieblad over de verdachte, oproepingsbladen om te getuigen enzovoort. Dit leverde soms papierbundels van twaalf cm per dossier op. Naast de strafdossiers, zocht ik voor een aantal zaken ook het arrest op. In een arrest vond ik informatie die ik eigenlijk al wist dankzij de nadere toegang, alsook een overzicht van de relevante wetsartikelen en de beslissing van de jury. Omdat de uitspraak van de jury geen motivatie vereiste, leverde de arrestboeken weinig nieuwe informatie op voor mijn onderzoek. Een arrest is vooral interessant om van een bepaald fenomeen een globaal beeld te schetsen. Een strafdossier leent zich beter tot diepteonderzoek34, vandaar dat ik me daarop gefocust heb.
1.3 Methodologie. Strafdossiers, en bij uitbreiding alle gerechtelijke bronnen, zijn erg waardevol voor verschillende soorten onderzoek. Ze zijn fundamenteel voor de kennis over het gerechtelijk apparaat, maar ze zijn vooral interessant omdat er in strafdossiers vaak mensen aan het woord komen die verder weinig tot geen bronnen hebben nagelaten.35 Personen zoals bedelaars, landlopers, kleine delinquenten en anderen aan de rand van de maatschappij, zijn belangrijk om de sociale werkelijkheid en de leef- en werkomstandigheden te achterhalen.36 Vooral dossiers van de Hoven van Assisen zijn belangrijke bronnen omwille van de grote rijkdom aan details en de volledigheid.37 Toch was niet iedereen even enthousiast over het gebruik van gerechtelijke bronnen voor de studie van brandstichting. Chris Griffin38, verbonden aan de universiteit van Southampton, vond dat kranten de meest nuttige bron zijn om fenomenen van protest te bestuderen. Gegevens van verzekeringsmaatschappijen gaven een vertekend beeld, omdat slechts een kleine groep landbouwers verzekerd was. Gerechtelijke bronnen waren volgens Griffin niet voldoende betrouwbaar, omdat de meeste branden niet gemeld werden aan de overheid. Griffins standpunt komt van historicus David Jones, die gerechtelijke bronnen gewoon als ‘inadequaat’ bestempelde bij de studie van brandstichting. Volgens hem kon er enkel een correct beeld verkregen worden door een grondige studie van verschillende kranten, die hij benoemde als “the most valuable source for crimes which never reached court”.39 Kranten zijn nochtans geen perfecte bron, gaat hij verder. Verschillende kleine branden werden allicht niet opgemerkt, of waren niet belangrijk genoeg om te rapporteren40. Er kon ook van bovenaf druk uitgeoefend worden om niet te schrijven over de brandstichtingen, om andere mensen I. Rotthier, op.cit., p. 11. K. Velle & P. Drossens, ‘De rechterlijke macht’ In: P. Van Den Eeckhout & G. Vanthemsche (eds.), ‘Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de- 21ste eeuw’, Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 2009, p. 637. 36K. Velle & P. Drossens, op.cit., p. 638. 37 K. Velle & P. Drossens, op.cit., p. 640. 38 C.J. Griffin, “Knowable geographies? The reporting of incendiarism in the eighteenth- and nineteenthcentury English provincial press.”, In: Journal of Historical Geography 32 (2006) pp. 38-56. 39C.J. Griffin, op.cit., p. 39. 40 C.J. Griffin, op.cit., p. 49. 34 35
23
niet op ideeën te brengen. Dit werd echter doorprikt door de advertenties die beloningen uitloofden voor tips die leidden tot het straffen van de dader van de brand. 41 Na het ophemelen van de krant als bron, besloot Griffin met de naar mijn mening correcte opmerking dat “it is clear therefore that newspapers alone are insufficient to understand the historical geographies of arson”.42 Ik zei hierboven dat in strafdossiers mensen aan het woord kwamen die weinig andere bronnen hebben nagelaten. Zo eenvoudig was het jammer genoeg niet. De ‘onmondige mens’ werd ondervraagd door de onderzoeksrechter en werd in een bepaald stramien van vraag en antwoord gedwongen. Bovendien was er bij een ondervraging een uitgesproken machtsrelatie tussen dader en onderzoeker waarin deze laatste het overwicht had. De bronnen waarin personen die aan de rand van de maatschappij stonden aan het woord kwamen, werden nog altijd opgesteld door de autoriteiten. Vooral de akte van inbeschuldigingstelling moet met de nodige historische kritiek bekeken worden. Dit was een relaas van de ‘feiten’, maar vaak werden in de getuigenverslagen delen van deze feiten tegengesproken. Feiten konden bewust of onbewust verdraaid worden, overdreven of geminimaliseerd.43 Omdat er in België nog geen onderzoek naar brandstichting gedaan is, begon ik met een cijfermatig overzicht op te stellen. Ik wou een antwoord op eenvoudige vragen zoals hoeveel zaken er waren, of de daders vooral mannen of vrouwen waren, welke leeftijd de daders hadden, hun beroep, de strafmaat enzovoort. Vooral in de jaren 1970 was een kwantitatieve aanpak bij historische criminologie erg populair. Gerechtelijke bronnen, en in casu de overzichtelijke nadere toegang van Isabel Rotthier, konden dan ook eenvoudig omgezet worden in grafieken en tabellen.44 Nochtans moeten misdaadstatistieken met grote omzichtigheid worden benaderd, waarschuwden Lis en Soly. Dezelfde cijfers worden vaak op verschillende manieren geïnterpreteerd en kunnen bijgevolg tot uiteenlopende conclusies leiden.45 Philippe Robert formuleerde het als volgt: “penal rules bring together in a legally homogeneous category acts that are behaviorally heterogeneous and whose motivations run the full range of the factors determining human actions”.46 Een kwantitatieve benadering had als nadeel dat de complexiteit en specificiteit van de bronnen verdwenen in data en cijferreeksen. Bepaalde gegevens werden op die manier uit hun context gelicht en gehomogeniseerd.47 Zo kwam uit mijn beperkt statistisch onderzoek naar voor dat bijna alle slachtoffers het beroep van landbouwer uitoefenden en de meerderheid van de daders dagloners of knechten waren. De conclusie dat brandstichting een uiting van strijd was tussen werknemers van de lagere klasse en werkgevers van de hogere klasse was snel gemaakt. Diepgaander onderzoek toonde aan dat deze conclusie niet correct was. Om te besluiten met de woorden van Michel de Certeau: “l’enquête statistique ne trouve que l’homogène”48.
41C.J.
Griffin, op.cit., p. 39. C.J. Griffin, op.cit., p. 53. 43 Inspiratie gehaald uit: G. Deneckere, op.cit., p. 12. 44 F. Ploux, op.cit., p. 65. 45C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 8 46 P. Robert in: F. Ploux, op.cit., p. 66. 47 G. Deneckere, op.cit, p. 13. 48 M. De Certeau in: G. Deneckere, op.cit., p. 14. 42
24
De kwantitatieve aanpak werd geleidelijk vervangen door een meer kwalitatieve methode, waardoor er minder sprake was van criminaliteitsgeschiedenis en meer van een sociale en culturele geschiedenis van criminaliteit. Onderzoekers kregen meer aandacht voor de sociale en culturele context waarin misdrijven plaatsvinden, voor de sociale achtergrond van dader en slachtoffer en voor de motieven achter het misdrijf.49 Ook deze thesis poogt dit te doen. Na deze noodzakelijke theoretische inleiding, kan ik in volgend hoofdstuk dieper ingaan op het debat rond protest.
49
F. Ploux, op.cit., p. 67. 25
26
Hoofdstuk 2: Brandstichting als vorm van protest. Studies naar protest vormen een belangrijk en vaak ook controversieel onderdeel van de sociale geschiedenis.50 Historici kregen in de loop der tijd steeds meer aandacht voor boerenopstanden, revoltes en andere perioden waarin de onderdrukking van de lagere klassen zichtbaar was.51 Om brandstichting in dit onderzoeksveld te kunnen situeren, analyseer ik de meest relevante theorieën over protest. Ik begin bij Charles Tilly, die de metafoor ‘repertoire’ lanceerde. Daarna ga ik verder met George Rudé, die de dunne grens tussen protest en criminaliteit blootlegt. Eindigen doe ik met een uitgebreide toelichting bij het Wells-Charlesworth debat en de toepassing ervan op brandstichting.
2.1 Tilly en Rudé in het debat over protest Louise en Charles Tilly, twee belangrijke sociologen- historici in het onderzoeksveld, gaven in hun werk ‘Class conflict and collective action’ (1981) de voorkeur aan de term ‘collectieve actie’ in plaats van het meer gebruikte ‘protest’ of ‘rebellie’ om twee redenen. Ten eerste houden termen als ‘protest’ een waardeoordeel in over de intenties en politieke positie van de actoren, vaak vanuit het perspectief van de machtshebbers. Ten tweede dekt de term ‘collectieve actie’ een bredere lading van gedragingen die onze aandacht verdienen. Er zijn immers ook vormen van collectieve actie die door de machtshebbers waren toegelaten, die door de term ‘protest’ te gebruiken door de mazen van het net glippen.52 De Tilly’s definieerden ‘collectieve actie’ als het openlijke uiten van gemeenschappelijke eisen en/of klachten, namens een betrekkelijk machteloze groep mensen. Volgens deze definitie kan brandstichting niet als collectieve actie beschouwd worden. Zoals later duidelijk zal worden, ging dit immers niet over het uiten van gemeenschappelijke eisen, maar waren de motieven hoogst persoonlijk. Op welke manier het stellen van de eisen gebeurde, het aantal deelnemers, de sociale samenstelling van de groep of de mate van gewelddadigheid werd door de Tilly’s niet gespecifieerd.53 De Tilly’s gaven in het bovenvermelde boek een duidelijk overzicht van de meest relevante paradigma’s in het Westerse denken over collectieve actie. Twee theorieën konden hierin onderscheiden worden. Enerzijds is er de ‘tension- release’ theorie, die zegt dat snelle sociale verandering leidt tot onzekerheid, angst en stress die zich opstapelen tot er een mogelijkheid is dit te uiten in geweld, protest en massa-acties. In casu gaat het over de mechanisering van de landbouw en de veranderende rurale maatschappij, waar ik later op terugkom. Anderzijds
C.J. Griffin, “Knowable geographies? The reporting of incendiarism in the eighteenth- and nineteenthcentury English provincial press.”, In: Journal of Historical Geography 32 (2006), p. 46. 51 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 7. 52 L. A. Tilly & C. Tilly (eds.), “Class conflict and collective action”, Sage publications, London, 1981, p. 17. 53 G. Deneckere, “Sire, het volk mort. Sociaal protest in België [1831-1918]”, Antwerpen, Hadewijch, 1997. pp. 8-10. 50
27
is er de ‘social-movement’ theorie, waar Charles Tilly in veel werken dieper op ingaat.54 Een groep mensen met een gemeenschappelijk(e) probleem, ergernis of hoop die zich bewust worden van hun gezamenlijk doel, creëren een sociale beweging om dit doel na te streven. 55 Deze theorie is moeilijk van toepassing op het fenomeen brandstichting, gezien er nooit sprake was van een gezamenlijk doel. Charles Tilly werkte nauw samen met Sidney Tarrow over sociale bewegingen. In hun werk ‘Contentious politics and social movements’ definiëren ze twee essentiële begrippen in de studie van protest: performances en repertoires.56 Een performance is een “relatively familiar and standardized way” waarin een claim gemaakt wordt. Voorbeelden hiervan zijn het afgeven van een petitie of een demonstratie. Een performance kan evolueren naar een repertoire. “Contentious repertoires are arrays of performances that are currently known and available within some set of political actors and (…) that apply to the same claimant-object pairs.”57 Deze concepten maken het mogelijk om een breed gamma van verschillende actievormen te bestuderen,58 maar zijn naar mijn mening ontoereikend om marginale fenomenen met een individueel motief zoals brandstichting te analyseren. Tilly koppelt deze repertoires aan twee grote veranderingsprocessen, namelijk de ontwikkeling van het kapitalisme en de vorming van nationale staten. Hij situeert omstreeks 1850 een definitieve breuk tussen het ‘oude’ en ‘nieuwe’ repertoire.59 Het oude repertoire omvatte voedselrellen, belastingsopstanden en straattheater, terwijl het nieuwe repertoire uit vormen van protest zoals de staking, de demonstratie en publieke ontmoetingen bestond.60 Ook George Rudé ziet verschillende karakteristieken van protest doorheen de tijd, maar legt de oorzaak bij de opkomende industrialisatie in plaats van bij het kapitalisme en de opkomst van de natiestaten. Hij spreekt daarom over ‘pre-industrieel’ en ‘industrieel’ protest. De ‘preindustriële’ fase van protest heeft vier kenmerken: ten eerste is er de methode van directe actie met gewelddadige destructie van eigendommen, ten tweede worden de doelwitten waartegen de actie was gericht zorgvuldig gekozen, ten derde is het protest spontaan, ongestructureerd en niet goed georganiseerd. Een laatste kenmerk is de nostalgische ideologie. Hun eisen kunnen opgelost worden door een herstel van het verleden, niet door hervormingen. Er is geen plotse omslag naar de industriële fase van protest, dit gebeurt geleidelijk en gelijktijdig met de voortgang van de industriële samenleving. Het protest wordt minder gewelddadig, beter georganiseerd en ze eisen hervormingen in plaats van een terugkeer naar het verleden. 61 Zulke bipolaire en rechtlijnige schema’s worden de laatste jaren als achterhaald beschouwd. Kritiek richt zich vooral op rechtlijnige, teleologische ontwikkelingsmodellen van collectieve actie en protest, waarbij te zeer uitgegaan wordt van grote verschillen tussen het ‘oude’ en ‘nieuwe’ repertoire of tussen ‘pre-industrieel’ en ‘industrieel’ protest. Gita Deneckere wees erop dat processen zoals de industrialisering en modernisering niet betekenden dat zogenaamde
54C.
Tilly & S. Tarrow, “Contentious politics and social movements”, Paradigm Publishers, 2007 L. A. Tilly & C. Tilly (eds.), op.cit., p. 14. 56 Dit boek dateert van 2007. Deze begrippen werden al voordien gebruikt, maar niet duidelijk gedefinieerd. 57 C. Tilly & S. Tarrow, op.cit.,p. 441. 58 G. Deneckere, op.cit., p. 10. 59G. Deneckere, op.cit., p. 15. 60 L. A. Tilly & C. Tilly (eds.), op.cit., p. 21. 61 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, pp. 52-54. 55
28
‘archaïsche, spontane uitbarstingen’ niet meer voorkwamen.62 Grote momenten zoals een opstand of betoging mogen niet geïsoleerd worden van het dagelijkse leven, waar volgens die laatste “de ultieme bronnen van de opstandigheid gezocht moeten worden”63. De werkende klasse stond immers onder constante druk64 en was gedemoraliseerd door de economische omstandigheden.65 Zoals Archer zegt: "They protested all the time.”66 Brandstichting en dreigbrieven tonen deze constante druk beter aan dan de zogenoemde ‘grote momenten’ van protest. Naast de ‘tension- release’ theorie en de ‘social-movement’ theorie, kan er een derde stroming onderscheiden worden in het Westerse denken over collectieve actie. Na de Tweede Wereldoorlog probeerden historici, zoals George Rudé en Eric Hobsbawm, die met protest en revolutie bestudeerden, om de motieven te achterhalen van op het eerste zicht impulsieve acties zoals voedselrellen en het stukmaken van machines. Deze derde stroming onderzocht de sociale structuren waarin de actoren een netwerk vormen met elkaar en met hun vijanden en wou achterhalen om welke redenen ze overgingen tot protest.67 George Rudé’s ‘Protest and punishment68’ was uitermate waardevol voor mijn onderzoek. Dit werk ging over, zoals de titel het zegt, de dunne grens tussen protest en criminaliteit. Om protest te onderzoeken, moest er een onderscheid gemaakt worden tussen de protesterende crimineel en andere criminelen. Het recht maakte hierin geen onderscheid, immers “a breach of the law by a protester is at law a crime like any other”,69 al moet vermeden worden om enkel vanuit het perspectief van de wetgever onderzoek te doen naar protest en criminaliteit. Rudé vond het noodzakelijk een onderscheid te maken tussen de wetsovertreder die een misdrijf begaat om zichzelf te helpen en iemand die de wet overtreedt in navolging van gezamenlijke politieke of sociale doel. Brandstichting werd, net als stropen, smokkelen, het verminken van vee en het sturen van anonieme dreigbrieven, door George Rudé ingedeeld onder de titel ‘marginaal’ protest. 70 Deze misdrijven waren echter niet altijd uitingen van protest. Of een misdrijf ook een vorm van protest was, hing af van “the precise nature of the act and where and how and against who it was committed.”71 Om te achterhalen of een misdadiger ook protesteerde via zijn misdrijf, moesten we oog hebben voor de motieven van de dader en voor de relatie tussen dader en slachtoffer. Indien er brand gesticht werd uit protest, was de relatie tussen dader en slachtoffer bijna altijd die van werknemer en werkgever. In zo’n gevallen was brandstichting volgens Rudé “the rural equivalent of the strike in towns.”72 Dreigen met brandstichting was eerder een wapen van onderhandeling in de strijd om hogere lonen dan een wraakactie. Zowel Archer als Rudé geven voorbeelden van anonieme dreigbrieven waarin geëist werd dat de lonen verhoogd G. Deneckere, op.cit., p. 17. G. Deneckere, op.cit.,p. 12. 64 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 1. 65 Idem, p. 17. 66 J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p. 1. 67 L. A. Tilly & C. Tilly (eds.), op.cit., p. 15. 68 G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978. 69 Idem, p. 2. 70 J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p.2. en G. Rudé, ‘Protest and punishment’, p. 145. 71 J. Archer, op.cit., p. 4. 72 G. Rudé, op.cit., p. 147. 62 63
29
werden en de machines ontmanteld, anders zou het huis van de boer in vlammen opgaan.73 Ook in de Antwerpse strafdossiers, waar ik later op terugkom, zaten anonieme dreigbrieven, maar er werden geen loonsverhogingen geëist.
2.2. Het Wells-Charlesworth debat In het Wells-Charlesworth debat, genoemd naar de twee belangrijkste historici die eraan deelnamen, waren beide heren overtuigd van het feit dat protest evolueerde van open (overt) vormen naar geheime, gesloten (covert) vormen. De auteurs hadden echter tegenovergestelde visies wat betreft de timing van deze overgang. Dit was tot de jaren 1980 het sturende debat in het onderzoek naar ruraal protest.74 Ook recente artikels en boeken schreven zich, al dan niet expliciet, in dit debat in. Wells verdedigde het standpunt dat covert protest kenmerkend was voor sociale onrust op het Engelse platteland nadat in 1795 enkele voedselrellen als gevolg van hoge graanprijzen gewelddadig onderdrukt waren geweest. De traditionele vormen van protest waren hierna niet langer mogelijk en ook niet meer effectief, volgens Wells. Daarom zou protest evolueren naar een covert vorm, zoals het dreigen met brandstichting.75 Charlesworth daarentegen, vond dat covert protest zoals brandstichting in de eerste helft van de negentiende eeuw slechts een marginaal fenomeen was en dat protest in Engeland tot 1850 gekenmerkt werd door collectieve acties, een overt protestvorm. 76 Archer mengde zich in het debat en stond versteld van het gebrek aan communicatie tussen Wells en Charlesworth. Hij vroeg zich af of de twee wel dezelfde definitie hanteerden als ze het over covert sociaal protest hebben. Beiden beschouwden brandstichting, dreigen met brandstichting en veeverminking als een duidelijke daad van covert protest, maar bij Wells zou de definitie een bredere lading dekken dan bij Charlesworth. Dit zorgt voor verwarring en maakt verder debatteren moeilijk.77 Archer besloot dat “we are not in a position as yet to start generalizing about which method of protest became or did not become the hallmark of the period. This debate, useful and interesting though it is, has underlined our ignorance and for that reason alone we should be grateful.”78 Hij merkte ook op dat het verschil tussen overt collectieve en covert individuele acties evengoed een artificiële constructie van historici kan zijn, met als doel een evolutionaire lijn te zien in vormen van rurale misdrijven.79 Archer is van mening dat overt en covert vormen van protest op hetzelfde moment voorkwamen.80
Idem, pp. 148-149 en J. Archer, ‘By a flash and a scare.”, p. 88. S. Poole, op. cit., p. 164. 75 C.J. Griffin, op.cit., p. 46. Archer brengt hier tegenin dat golven van brandstichting na 1830 zelden samenvielen met hoge graanprijzen. Daaruit concludeert hij dat de voedselrellen niet op een eenduidige manier ‘vervangen’ werden door brandstichting. (in J. Archer, “The Wells-Charlesworth debate”, p. 86.) 76 J. Archer, “The Wells-Charlesworth debate”, p. 82. 77 Idem, p. 83. 78 Idem, p. 87. 79 J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p. 15. 80 Idem, p. 105. 73 74
30
Charles Tilly en George Rudé zijn gevestigde waarden in het onderzoek naar protest. Toch zijn hun vaak teleologische ideeën vandaag achterhaald. Er ligt meer nadruk op de sociale context waarin het misdrijf zich afspeelt en historici beseffen dat opstanden en betogingen niet geïsoleerd mogen bestudeerd worden. Ik besprak het Wells-Charlesworth debat, waaruit we kunnen besluiten dat brandstichting indelen bij de covert vormen van protest geen voldoende verklaring vormt. Bovendien is de gemaakte keuze van de landarbeiders voor een bepaalde methode van protest onvoldoende begrepen door historici. Volgens John Archer is het in elk geval “ a good deal more complex than suggested by Wells or Charlesworth.”81 Brandstichting was een uiting van de constante economische druk waaronder de landarbeiders stonden en mag om die reden niet louter geïnterpreteerd worden als een overtreding van de wet. We moeten de ware motieven achterhalen en in de historische context plaatsen, iets wat ik in volgend hoofdstuk doe, nadat ik dieper inga op het verband tussen brandstichting en andere rurale misdrijven, zoals stropen, veeverminking en houtdiefstal.
81
J. Archer, “The Wells-Charlesworth debate”, p. 86. 31
32
Hoofdstuk 3. Brandstichting als ruraal misdrijf. Brandstichting was een misdrijf dat bijna uitsluitend voorkwam op het platteland82 en was in zekere zin verbonden met andere rurale misdrijven.83 Er was echter een groot verschil tussen enerzijds stropen, veeverminking of houtdiefstal en brandstichting anderzijds. Dit hoofdstuk start met het overlopen van die andere veelvoorkomende rurale misdrijven, namelijk stropen, veeverminking en houtdiefstal. Ik ga na wat de verschillen met brandstichting zijn. Vervolgens bespreek ik de motieven om over te gaan tot brandstichting, die uit het onderzoek van onder andere John Archer en Regina Schulte naar voor kwamen. Een vergelijking met mijn onderzoek gebeurt in hoofdstuk 4.
3.1 Rurale misdrijven. Volgens Archer focusten de meeste criminaliteitsstudies te veel op criminaliteit in de steden, waardoor de studie van rurale criminaliteit nog in zijn kinderschoenen staat. Bovendien werd de indruk gewekt dat er nauwelijks criminaliteit op het platteland was. Zo’n dertig jaar geleden concludeerde Rudé in zijn werk ‘Criminal and Victim’ dat “crime was as much a feature of the village as of the towns”,84 hoewel het toen nog algemeen aanvaard was om er van uit te gaan dat er meer criminaliteit was in de steden.85 Er heerst een consensus bij historici dat de meeste rurale misdrijven een economisch motief hadden. De meest frequent gestolen goederen waren namelijk voedsel en kledij.86 In dit opzicht kan rurale criminaliteit gekoppeld worden aan de categorie die Rudé ‘survival crime’ noemt. Armoede zou echter een onvoldoende uitleg zijn voor rurale criminaliteit. Sommige misdrijven zouden gepleegd worden niet als direct resultaat van de armoede, maar als uiting van onvrede met hun armoede en zijn dus een daad van protest. Zulke ‘crimes of protest’ waren moeilijk op te sporen doordat ze vaak in het geheim en door slechts één persoon werden gepleegd. Er is bijgevolg een hoog dark number voor misdrijven als stropen, vee verminking houtdiefstallen en ook brandstichting.87 Het kan niet genoeg benadrukt worden dat de onderzochte strafdossiers slechts een fractie waren van het reële aantal brandstichtingen.
R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 26. 83 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 127. 84 J. Archer, op.cit, p. 6. 85 G. Rudé, ‘Criminal and victim. Crime and society in early nineteenth-century England’, Oxford, Clarendon Press, 1985, pp. 121-122. 86 J. Archer, op.cit, p. 9. 87 Idem, pp. 11-12. 82
33
Stropen was volgens George Rudé een typische vorm van marginaal ruraal protest in Engeland.88 Stropen verschilde van brandstichting op verschillende vlakken. Ten eerste had stropen, of de dader nu een hongerige landarbeider of een professioneel bendelid is, een duidelijke materiële winst tot gevolg. Ten tweede kon stopen een groepsactiviteit zijn, wat bij brandstichting zelden het geval was. Ten slotte werd de jachtwetgeving door veel plattelandsbewoners, zowel arbeiders als landbouwers met eigen grond, niet aanvaard. Sommigen hadden de mening dat wild door God gemaakt was, voor arm en rijk. Stropen was bijgevolg geen misdrijf in de ogen van vele plattelandsbewoners. Daar tegenover stond het standpunt dat wild voorbehouden was voor een welvarende elite en dat dit voorrrecht moest afgedwongen worden via wetgeving. De jachtwetgeving en vele veroordelingen zorgden voor spanningen tussen staat en bevolking, met daden van protest als gevolg.89 Stropers werden voorgesteld enerzijds als doodgewone arbeiders, maar anderzijds ook als leden van een criminele bende. In realiteit is het antwoord erg complex en is hun sociale achtergrond even gevarieerd als de motivatie achter het stropen. Over drie dingen zijn historici het met elkaar eens: alle daders waren mannen, in 80% van de gevallen gaat het om landarbeiders en ze waren afkomstig uit streek waarin ze stroopten.90 Archer besloot uit zijn onderzoek dat “poaching was a commonplace crime committed by ordinary men. Its very ordinariness gives poaching its peculiar place in the history of rural crime.”91 Ondanks de spanningen rond de jachtwetgeving, maakte niet elke stroper een statement van protest. Het was mogelijk dat een stroper vond dat het zijn goed recht is om te jagen, maar stropen kon ook door honger gemotiveerd zijn. In dit laatste geval was er geen sprake van protest, maar werd er gestroopt om te overleven.92 Rudé vond dat “it would be quite unrealistic to put the number of protesting poachers at more than onethird of the whole”.93 Archer voegde hieraan toe dat de motivatie om tot stropen over te gaan niet enkel te maken hadden met armoede, werkloosheid enzovoort. “We would be foolish to underestimate the thrill and excitement of the sport experienced by the hunter”.94 Arthur Van der Linden maakte in 1999 zijn masterscriptie over stropen,95 en steunde in grote mate op het werk van James Scott waarin stropen werd gezien als ruraal verzet tegen de gevestigde orde. 96 Scott’s theorie was, om zichzelf impliciet in te schrijven bij het WellsCharlesworth debat, dat protest niet noodzakelijk openlijk hoeft te zijn om als protest gedefinieerd te worden.97 Ook minder openlijke uitingen van ontevredenheid, het zogenoemde ‘hidden transcript’, kunnen als vormen van verzet beschouwd worden. Scott riep daarom op om uit het beperkte bronnenmateriaal verborgen uitingen van ontevredenheid af
G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, p. 57. Voor meer uitleg over de term ‘marginaal protest’, lees vorig hoofdstuk. 89 J. Archer, op.cit., pp. 147-148, p. 161. 90 J. Archer, op.cit., pp. 153-154, 157. 91 J. Archer, op.cit., p. 165. 92 J. Archer, op.cit., p. 31. 93 G. Rudé, op.cit., pp. 6-7. 94 J. Archer, op.cit., p.151. 95 A. Van der Linden, ‘Wij moeten rap zijn. Over stropers en plattelandse normen (Oost-Vlaanderen, tweede helft negentiende, begin twintigste eeuw)’, Onuitgegeven masterproef 1999, promoter: E. Vanhoutte.p. 13. 96 J. Scott, “Domination and the arts of resistance”, New Haven, Yale University Press, 1990. 97 A. Van der Linden, op.cit., p. 14. 88
34
te leiden om op die manier tot een vollediger beeld te komen van de wijze waarop de onderdrukten weerstand probeerden te bieden aan de dominante groepen.98 Het verminken van vee was een ander protestmisdrijf op het platteland.99 Kranten beschreven het als ‘barbarous’ en ‘abominable’ en het was volgens de landbouwers het werk van monsters. Historici hebben veeverminking vaak links laten liggen of de verontwaardigde oordelen van de landbouwers kritiekloos overgenomen. Hoewel deze verontwaardiging begrijpelijk is indien men leest over de zware mishandelingen die dieren geleden hebben, wees Archer historici terecht: “moral outrage on the historian’s part does not add to our understanding of this crime.” Morele waardeoordelen moeten vermeden worden en historici moeten proberen het fenomeen vanuit het standpunt van de daders te bekijken om het te begrijpen. Dit begrip werd bemoeilijkt doordat veeverminking niet vaak voorkwam en de bewijslast meestal erg beperkt was, indien het gerapporteerd werd.100 Historici konden wel achterhalen dat de motivatie varieerde. Sommigen verminkten vee als vorm van diefstal of voor persoonlijke consumptie. Anderen deden het als protest om de eigenaar van het vee, vaak hun werkgever, te raken.101 De meeste veroordeelden waren landarbeiders, verwikkeld in een dispuut met hun werkgever. De verminking en uiteindelijke dood van het dier symboliseert de dood van de landbouwer en is op die manier een wapen van psychologische terreur om de eigenaar schrik aan te jagen. Bovendien konden landbouwers geen verzekering afsluiten die hun beschermde tegen veeverminking, zoals er wel een brandverzekering bestond. De landarbeiders konden bijgevolg de boeren financieel raken via de dieren.102 Veeverminking moet bijgevolg niet geïnterpreteerd worden als een misdrijf tegen het dier, maar tegen de eigenaar. Dieren werden immers beschouwd als een bezit. Onderzoek wees uit dat elk dier, van een gedomesticeerde kat tot het belangrijkste werkdier, het paard, een doelwit kon zijn.103 De verminking kon gaan van het oversnijden van de keel, het knippen van staarten, verdrinken tot neerschieten, het doorsnijden van de achterpoten om het dier lam te maken en het uittrekken van de tong.104 Essentieel om veeverminking te begrijpen zijn vragen zoals hoe het dier verminkt werd, om welk dier het ging en wie de eigenaar ervan was. Sommige onderzoekers, zoals John Archer, zien in veeverminking een bewijs van een teloorgang van de sociale stabiliteit op het platteland. Hij ziet het als een dieptepunt in de sociale relaties tussen werkgevers en werknemers.105 Ook het stelen van hout en gewassen waren typisch rurale misdrijven. Er is echter erg weinig diepgaand historisch onderzoek gedaan naar de motivatie ervan. In vergelijking met brandstichting en veeverminking was het stelen van hout triviaal, maar, zo zegt onderzoeker aan de University of Worcester Tim Shakesheff, wel essentieel om de levensomstandigheden van de ‘bezitlozen en onmondigen’ te reconstrueren. Bovendien was het één van de meest voorkomende misdrijven op het platteland. Landbouwers waren niet geneigd om zulke misdrijven door de vingers te zien en lieten de daders vaak vervolgen. De vindingrijkheid van A. Van der Linden, op.cit., p. 16. G. Rudé, op.cit., p. 5. 100 J. Archer, op.cit., p.131 101 G. Rudé, op.cit., p. 150. 102 J. Archer, op.cit., pp. 141-142. 103J. Archer, op.cit., pp.131-133. 104 J. Archer, op.cit., p. 137. 105J. Archer, op.cit., pp. 138-144. 98 99
35
de arme landarbeiders moet niet onderschat worden. Op momenten dat er veel werkloosheid was, waren de meesten niet afkerig om de wet te overtreden om in hun basisbehoeften, zoals voedsel en warmte, te voorzien.106 Houtdiefstallen piekten in de koude wintermaanden, diefstallen van gewassen stegen tussen juli en september.107 Hieruit leidde de auteur af dat de motivatie achter deze misdrijven voornamelijk armoede was. Deze informele economie van kleine diefstallen was voor de landarbeiders de enige manier om te overleven.108
3.2 Motieven om brand te stichten. We weten dat brand niet altijd uit protest gesticht werd. Maar waarom dan wel? En als de brand wel degelijk uit protest aangestoken was, waartegen werd dan geprotesteerd? Het is niet evident om op deze vragen te antwoorden. Wat de studie van brandstichting zo moeilijk maakt en ook zo anders dan het bestuderen van collectief protest, is dat een brand in het algemeen gesticht werd door een individu en niet door een groep.109 Het bestuderen van crimes of protest110 in het algemeen wordt ook bemoeilijkt doordat ze in het geheim gepleegd worden. Crimes of protest hebben daardoor een zeer hoog dark number van niet geregistreerde zaken.111 Archer stelt dat brandstichting “an act of social protest perpetrated by an individual expressing a wider collective sense of grievance” was.112 Deze ‘grievance’ zou ontevredenheid over de werkomstandigheden zijn,113 en er zijn sterke indicatoren dat brandstichting vooral voorkwam in tijden van socio-economische rurale spanningen.114 Tijdens zulke spanningen, werd brandstichting en dreigen met brandstichting een wapen van de arbeiders en een manier om hun dreigementen kracht bij te zetten.115 Volgens Schulte was brandstichting een reactie op het niet gehoord worden bij loon- en werkkwesties,116 die vaak via conflict en confrontatie werden opgelost.117 Archer probeerde in ‘By a flash and a scare’ zorgvuldig na te gaan welke factoren een rol speelden in het aantal brandstichtingen. Hij onderzocht een mogelijke correlatie met werkloosheid, de opkomst van landbouwmachines, uitkeringen en
T. Shakesheff, “Wood and crop theft in rural Herefordshire, 1800-60”, In: Rural History, Vol 13, issue 1, 2002, pp.1-2 107 T. Shakesheff, op.cit., pp. 3-4. 108 T. Shakesheff, op.cit., pp. 7- 9. 109 J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p. 128. 110 Crimes of protest kunnen misdrijven zoals brandstichting en stropen zijn, maar zoals Rudé als zei, zijn deze niet altijd crimes of protest. Crimes of protest zijn volgens Rudé ook niet hetzelfde als protest crime. Dit laatste is per definitie collectief, het eerste niet. Dit is naar mijn mening een louter semantische discussie zonder de historische analyse te bevorderen, vandaar dat ik er niet verder op inga. In: J. Archer, ‘By a flash and a scare’, p.3. 111 Idem, p. 12. 112 J. Archer, “By a flash and a scare”, p. 5. 113 J. Archer, op.cit, p. 15 en R. Schulte, op.cit., p. 28. 114 J. Archer, op.cit, pp. 9, 15. 115 J. Archer, op.cit, pp. 47, 123. 116 R. Schulte, op.cit., p. 42. 117 J. Archer, op.cit, p. 169 en F. Ploux, ‘Violence in France’s past: an anthropological approach’, In: S. BodyGendrot & P. Spierenburg (eds), ‘Violence in Europe. Historical and contemporary Perspectives.’ New York, Springer, 2009, p. 72. 106
36
andere liefdadigheid en met het oprichten van werkhuizen.118 Volgens hem was werkloosheid de meest voorkomende oorzaak om misdrijven zoals stropen en brandstichting te plegen.119 De veranderende rurale maatschappij was een andere factor die tot ontevredenheid leidde. feodale heerlijke rechten werden afgeschaft, gronden werden afgesloten en gemene gronden werden verkocht. Tegen deze enclosure-beweging kwam veel verzet door de bezitloze rurale gezinnen en kleine boeren. De verkoop van de gemene gronden zorgde voor een verandering in de bezitsstructuur tijdens de eerste helft van de 19de eeuw met als gevolg een uitbreiding van de armste groepen van de rurale bevolking. 120 Hun overlevingsstrategieën werden ondermijnd door het afsluiten van gemene gronden waar ze hout sprokkelden en vruchten verzamelden.121 Veel rurale misdrijven, zoals de houtmisdrijven waar ik daarnet over sprak, moeten in deze context geplaatst worden. Het was een manier om te overleven en niet zozeer een georganiseerde vorm van verzet.122 Een andere gevolg dat voortvloeide uit de enclosure-beweging was een daling van inwonend personeel en bijgevolg een grotere fysieke en psychologische scheiding tussen arbeiders en hun werkgevers. Op die manier werden arbeiders bevrijd van de patriarchale controle en konden ze hun ontevredenheid over de werkloosheid en lage lonen met elkaar bespreken. De arbeiders werden zo steeds meer een groep die zich afzette tegen hun werkgevers.123 De helft van de brandstichters waren, volgens onderzoek van Regina Schulte, landarbeiders.124 Voor alle rurale misdrijven gold dat de grote meerderheid van de daders tot de werkende klasse behoorde en de slachtoffers tot de middenklasse en hogere klasse.125 Brandstichting was dus, net als veeverminking, een symptoom van de slechte sociale relatie tussen arbeiders en landbouwers en van de rurale spanningen.126 Vele landbouwers geloofden dat de branden deel uitmaakten van een groter plan om hun omver te werpen en tot revolutie te komen.127 De angst van de landbouwers was niet om hun eigendom als materiële waarde te verliezen. Deze eigendom was veel meer dan een materiële kwestie, want het werd beschouwd als de basis van hun bestaan. Brandstichting werd daarom gezien als een aanval tegen het leven zelf 128 en kan volgens Archer om die reden niet op één lijn geplaatst worden met andere covert ‘crimes of protest’ zoals stropen en veeverminking.129
J. Archer, op.cit, pp. 90-95. J. Archer, op.cit, p. 26. 120 J. Christiaens, “De geboorte van de jeugddelinquent (België 1830-1930)”, Brussel, VUB press, 1999, pp. 84-86. 121 J. Christiaens, op.cit., pp. 84-86. 122 J. Christiaens, op.cit., p.88. 123 A. Charlesworth, “An atlas of rural protest in Britain 1548-1900”, Londen, 1983, pp. 137-138. 124 R. Schulte, op.cit., p. 27. 125 G. Rudé, ‘Criminal and victim. Crime and society in early nineteenth-century England’, Oxford, Clarendon Press, 1985, p. 117. 126 J. Archer, op.cit, p 5. 127 J. Archer, op.cit, p. 109. 128 R. Schulte, op.cit., p. 41. 129 J. Archer, op.cit, p. 15. 118 119
37
Brandstichting was bij uitstek een fenomeen van het platteland, maar dat kan ook gezegd worden over stropen, veeverminking en houtdiefstal. We kunnen besluiten dat brandstichting niet zomaar aan dit rijtje kan worden toegevoegd. Stropen kon geïnterpreteerd worden enerzijds als een daad gepleegd uit economische noodzaak of anderzijds als een statement tegen de jachtwetgeving. In beide gevallen was het dark number enorm hoog en moeten conclusies met de nodige voorzichtigheid gemaakt worden.130 Archer beschouwde veeverminking als toppunt van geheime protestcrime en in economische termen ook het succesvolste, omdat de landbouwer vaak niet verzekerd was tegen veeverminking. Verder was wraak volgens Archer een belangrijk motief. Er waren echter grote verschillen met brandstichting. Veeverminking was geen publieke of goed zichtbare daad van terreur, zoals een brand. Er was een element van intimiteit tussen dader en slachtoffer en meestal was de dader niet algemeen bekend in de gemeenschap. 131 Volgens Shakesheff werd ontevredenheid over lage lonen of werkloosheid, veel subtieler geuit dan door het in brand steken van een schuur of het verminken van een schaap. Ook bij hout- en gewassendiefstal kon protest een deel van de motivatie zijn.132 Dit is alvast een mogelijke piste voor verder onderzoek. De motivatie bij brandstichting kende gelijkaardige elementen: loon, economisch moeilijke omstandigheden, werkloosheid. Brandstichting werd door John Archer geïnterpreteerd als een reactie van de arbeiders, vooral de jongeren, op de drukkende sociale en economische condities van de rurale samenleving.133 In de literatuur was geen eensgezindheid over het motief bij brandstichtingen. Volgens Archer was brandstichting een uiting van ontevredenheid over de werkloosheid en lage lonen.134 Volgens Schulte daarentegen “the most dominant motive in most of the cases studied was revenge.”135 Mijn onderzoek wees uit dat het niet zo eenvoudig is. Er waren vaak andere motieven, zoals familieruzies, erfeniskwesties en oplichting van de verzekering. Ook dacht de dader niet verder dan zijn eigen economische situatie.
J. Archer, op.cit., pp. 148, 155. J. Archer, op.cit., pp. 138-144. 132 T. Shakesheff, op.cit., p. 14. 133 J. Archer, op.cit, p. 108. 134 J. Archer, op.cit., p. 129. 135 R. Schulte, op.cit., p. 27. 130 131
38
Hoofdstuk 4: De relatie tussen brandstichter en slachtoffer De volgende hoofdstukken zijn het resultaat van een gedetailleerde archiefstudie van 54 zaken van brandstichting en het dreigen met brandstichting die voor het Hof van Assisen in Antwerpen verschenen zijn in de periode van 1812 tot 1867. In dit hoofdstuk staat de relatie tussen dader en slachtoffer centraal. Eerst ga ik dieper in op enkele cijfergegevens betreffende de leeftijd en beroep van de verdachten. Verder deel ik de strafdossiers op in vier groepen, bepaald door de relatie tussen de brandstichter en zijn slachtoffer. De eerste groep betreft de dossiers waarin de dader werkte of gewerkt had voor het slachtoffer. Welke motieven zetten deze personen aan tot brandstichting? En is er sprake van protest? In de tweede groep wordt de brand gesticht om de verzekering op te lichten. Waarom worden deze personen gedreven tot brandstichting? Ruzie is het belangrijkste motief bij de derde groep strafdossiers. Waarom is er ruzie en tussen wie? Er is niet enkel ruzie tussen broers, broer en zus, maar ook tussen man en vrouw. Bij de vierde groep verzamel ik strafdossiers waarin de brand werd gesticht, of waarin er gedreigd werd met brandstichting uit armoede en ellende. Landlopers en bedelaars zijn in dit onderdeel oververtegenwoordigd en werden het slachtoffer van strenge staatsrepressie.
4.1 Daders en slachtoffers Voordat dieper ingegaan wordt op de relatie tussen dader en slachtoffer, schets ik een algemeen beeld van de gemiddelde verdachte136 die brand stichtte of een brandbrief schreef, op basis van de strafdossiers die in een periode van 1812 tot 1867 voor het Antwerpse Hof van Assisen verschenen zijn. Onderstaande tabel toont het aantal zaken, opgedeeld in mannelijke en vrouwelijke verdachten en naargelang de aanklacht brandstichting of dreigen met brandstichting was. Tabel 1: overzicht van het aantal processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen.137 Aantal brandstichting dreigen met brand
Totaal
vrouw 5 3
man 29 17
8
46
Totaal 34 20 54
Niet al deze personen werden effectief veroordeeld! Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 136 137
39
Er zijn opvallend minder vrouwen dan mannen voor het gerecht gebracht wegens brandstichting of dreigen met brandstichting. Slechts 15% van de strafvervolgingen betrof een vrouwelijke verdachte. Hieruit volgt logischerwijze dat het in 85% van de gevallen om mannelijke verdachten ging. Er werden meer zaken van effectieve brandstichting dan van dreigen met brandstichting voor het Assisenhof gebracht. Dit betekent niet dat er in de realiteit ook minder dreigementen waren. Allicht vonden vele slachtoffers van een dreigbrief het niet nodig om dit aan te geven. Naar de redenen hiervoor blijft het gissen, maar een mogelijke verklaring is dat de slachtoffers geen waarde hechtten aan de dreigementen. Een brandstichting zorgde voor schade, waardoor het slachtoffer ongetwijfeld meer geneigd was om aangifte te doen. We moeten dus steeds in het achterhoofd houden dat er een hoog dark number is. De 54 zaken die voor het Hof van Assisen verschenen, zijn slechts het topje van de ijsberg. Bovendien waren er ook onopzettelijke branden. Volgens John Archer werden die vooral veroorzaakt door mensen de zichzelf probeerden te verwarmen of door onvoorzichtigheid met verlichting.138 Er zijn een aantal ‘symptomen’ die wijzen op kwaadwillige brandstichting, zoals het tijdstip – opzettelijke brandstichtingen vonden vooral ’s nachts plaats en tijdens het weekend –, het type gebouw en de eigenaar van het gebouw.139 Archer zei “the most vulnerable, and in many ways the most rebellious, were the young single male labourers.”140 Mannen waren inderdaad de grote meerderheid bij de verdachten. De leeftijd wordt getoond in onderstaande tabel en grafiek. De leeftijdspiek ligt duidelijk tussen de eenentwintig en vijfendertig jaar, zowel bij de mannen als bij de vrouwen. Zo’n 52% procent van de verdachten waren tussen eenentwintig en vijfendertig jaar oud op het moment dat ze voor het Hof van Assisen verschenen. Tabel 2: leeftijden van de verdachten, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn.141 Leeftijd 0-15 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 geen info
Totaal
vrouw 0 0 1 3 1 1 0 1 0 0 1
man 2 6 9 7 7 7 1 4 1 2 0
8
46
Totaal 2 6 10 10 8 7 1 5 1 2 1 54
J. Archer, “By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, pp. 19, 45. 139 Idem, p. 46. 140 Idem, p. 20. 141 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 138
40
Grafiek 1: leeftijden van de verdachten op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn 142 12 10 8 6
Leeftijd vrouw Leeftijd man
4 2 0 0-15
16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60
geen info
Deze gegevens lopen parallel met de resultaten van John Archers onderzoek in Groot Brittannië. Zijn onderzoeksperiode liep van 1815 tot 1870, waarin er 623 mannen en 26 vrouwen werden aangeklaagd voor brandstichting of dreigen met brandstichting. Net geen 80% van de verdachten waren tussen negen en achtentwintig jaar oud. 143 Onderstaande tabel en grafiek tonen de leeftijd van de personen die effectief veroordeeld werden en maakt duidelijk dat de daders erg jong waren. 38% van de daders behoorde tot de leeftijdsgroep van zestien tot vijfentwintig jaar. Tabel 3: leeftijden van de effectief veroordeelden van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn.144 Leeftijd daders 0-15 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 geen info
Totaal
vrouw 0 0 1 1 0 1 0 0 0 0 1 4
man 2 6 5 2 5 1 1 3 0 2 0 27
Totaal 2 6 6 3 5 2 1 3 0 2 1
31
Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 143 J. Archer, op.cit., pp. 117-118. 144 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 142
41
Grafiek 2: leeftijden van de daders, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn.145 7 6 5 4 Leeftijd veroordeelden vrouw
3
Leeftijd veroordeelden man
2 1 0 0-15 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 geen info
De mannelijke verdachten vormden in Archers onderzoek een doorsnede van de lagere rurale klasse.146 Ook in mijn onderzoek weerspiegelen de beroepen van de verdachten een doorsnede van de lagere plattelandsklasse. Mannen waren vooral knechten in een ondergeschikte positie tegenover hun werkgever, vaak een landbouwer. De vrouwen waren meestal dienstmeiden. Uit dit overzicht van beroepen mogen echter geen voorbarige conclusies getrokken worden. Een beroep zegt immers niets over hoe de dader ingebed was in de gemeenschap of over zijn motieven om brand te stichten. Het kwam voor dat er een beroep vermeld werd, maar dat uit de ondervragingen bleek dat de verdachten ontslagen was en dus geen werk had. Tabel 4: overzicht van de beroepen van de vrouwelijke verdachten.147 Beroepen vrouwelijke verdachten dienstmeid arbeidster winkelierster handwerkster tuinierster geen info
3 1 1 1 1 1
Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 146 J. Archer, op.cit., pp. 117-118. 147 Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 145
42
Tabel 5: overzicht van de beroepen van de mannelijke verdachten.148 Beroepen mannelijke verdachten knecht 9 landbouwer 4 klompenmaker 4 wever 3 zonder 3 kleermaker 3 koopman 3 dagloner 3 werkman 2 soldaat 2 varia 8
De meeste slachtoffers van brandstichting waren landbouwers149 en maakten deel uit van de bezittende klasse. Met andere woorden, de slachtoffers behoorden tot een hogere klasse dan de daders. Vaak werden houtmijten, gezien als een teken van rijkdom en macht, in brand gestoken. Brandstichting kan daardoor geïnterpreteerd worden als een psychologisch wapen dat de landbouwer in zijn kern wou raken. Niet enkel zijn eigendom, maar zijn identiteit als landbouwer werd vernield.150 Regina Schulte geloofde dat het slachtoffer negatieve gevolgen kon ondervinden van de brandstichting, naast de evidente materiële schade. De landbouwer werd door het vuur ‘gebrandmerkt’ voor de hele gemeenschap en kon op die manier een slechte naam krijgen.151 John Archer was van mening dat “any study of rural protest take as its starting point the enormous numbers of men, women and children who worked on the land.”152 Dit werd bemoeilijkt doordat deze landarbeiders zelf niet veel geschreven bronnen hebben nagelaten.153 Ik heb Archers aanmaning proberen opvolgen door in de strafdossiers de getuigenverslagen en vooral de ondervraging van de verdachte met grote nauwkeurigheid te onderzoeken. Ik kon in de strafdossiers vier soorten relaties tussen dader en slachtoffer achterhalen, die ook bepalend waren voor het motief. De eerste groep betreft daders die in een ondergeschikte positie stonden tegenover het slachtoffer, in een relatie van werknemer en werkgever. Vaak gingen deze personen over tot brandstichting of het dreigen ermee nadat ze ontslagen werden. Een tweede groep bestaat uit de strafdossiers waarbij sterke vermoedens bestonden dat het om verzekeringsfraude ging. Een volgende groep zijn de (familie)ruzies, maar ook in deze groep nam de dader vaak een ondergeschikte positie in tegenover het slachtoffer. De laatste groep Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 149 J. Archer, op.cit., p. 97 en uit Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (18111939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 150 J. Archer, op.cit., pp. 98, 107 en R. Schulte, “The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910.”, Cambrigde, Cambrigde University Press, 1994, p. 26. 151 R. Schulte, op.cit., pp. 26, 31. 152 J. Archer, op.cit., p. 17. 153 R. Schulte, op.cit., p. 7. 148
43
deelde ik in onder de titel ‘armoede’, wat een brede lading dekt. Het gaat om mensen met schulden en honger, maar ook om bedelaars en vagebonden. Deze daders kenden hun slachtoffer meestal niet persoonlijk. Ik tracht na te gaan in welke gevallen er sprake was van protest en wat de motieven waren om tot brandstichting of het dreigen ermee over te gaan. Deze verdeling in groepen is niet altijd wenselijk, gezien de complexiteit van sommige zaken. Het kwam voor dat een motief zowel bij het onderdeel familieruzies als bij ellende hoorde. Op zo’n moment koos ik het in te delen bij de groep waar de zaak naar mijn mening het meest in thuishoorde. Deze opdeling in groepen vond ik nodig om beter inzicht in de motieven te krijgen.
4.2 Werknemer en werkgever. Eén van John Archers bevindingen was dat 44% van de daders gewerkt had voor het slachtoffer waar brand gesticht werd.154 In mijn onderzoek waren er slechts zes strafdossiers waarin de dader werkte bij of gewerkt had voor het slachtoffer en in één ervan is dit niet het enige mogelijke motief. In de helft van de zaken werd de verdachte vrijgesproken, in de overige drie zaken kreeg de verdachte de doodstraf. Volgens Archer was het motief van deze personen eenvoudig te verklaren: “The unemployed were the most desperate and had the least to lose.”155 Deze redenering gaat zeker en vast op voor Jacques Neefs, een man van eenendertig jaar oud, die de boerderij van Pierre Vervoort in brand stak. Jacques had bij het slachtoffer gewerkt als dienstbode, tot hij enkele dagen voor de brand ontslagen werd, onder andere omdat hij de zonen van Pierre niet correct zou hebben behandeld. Bij de ondervraging zei Jacques: “Je l’ai fait pour me venger de ce que quelque temps aux avant, il m’avait decharge de son service.” Hij voegde eraan toe dat hij zonder dit werk geen bestaansmiddelen had en niet wist waar hij heen kon. Op 9 februari 1857 werd Jacques Neefs veroordeeld tot de doodstraf.156 Ook Jean Ceusters werkte als dienstbode op de boerderij van zijn slachtoffer, landbouwer Corneille Glorie. Sinds Jean ontslagen werd, had hij evenmin een verblijfplaats of bestaansmiddelen. Bij zijn familie was hij niet meer welkom door zijn ‘slecht gedrag’. Wat dit gedrag precies was, komen we niet te weten, net als de reden van zijn ontslag. Hij bekende aan zijn broer dat hij de schuur van Corneille in brand gestoken had en was ook door verschillende getuigen op de plaats van de brand gezien. Jean Ceusters werd net als Jacques Neefs veroordeeld tot de doodstraf op 7 juli 1840.157 Ruzie om het loon was een veel voorkomende reden om brand te stichten, wees onderzoek van Regina Schulte uit. Arbeiders werden vaak niet correct betaald, waardoor ze het gevoel kregen dat hun werk niet gewaardeerd werd. Bezit van de werkgever in brand steken, gebeurde uit wraak en moest dit onrecht rechtzetten.158 Schulte besloot hieruit dat de J. Archer, op.cit., p. 125. J. Archer, op.cit., p. 124. 156 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2245. 157 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1946. 158 R. Schulte, op.cit., p. 30. 154 155
44
werkrelatie tussen landbouwer en arbeider voor een groot deel gestructureerd werd door emoties. Het niet krijgen van een correct loon werd door de arbeider geassocieerd met niet gewenst zijn.159 Dit gevoel had ook Anna Vandenberg, een achtentwintigjarige dienstmeid uit Emblem die werkte voor Jean Ceulemans. Daags voor de brand was Anna ontslagen en werd haar gezegd dat ze twee weken had om te vertrekken. Volgens getuigen was ze hierdoor erg van streek en bracht ze de dag door zonder met iemand te praten. Toen ze net terug was uit de stal nadat ze de dieren had gevoederd, stond het dak in brand. Uit de ondervragingen bleek haar onbegrip voor het ontslag na vijf jaar trouwe dienst. Ze kreeg hiervoor geen goede reden, zo zei ze zelf. In een tweede ondervraging werd duidelijk dat Anna al negen maanden niet betaald werd door Jean Ceulemans, omdat hij haar ervan verdacht geld gestolen te hebben. Anna ontkende deze diefstal met klem, net als de brandstichting, maar werd op 23 juni 1821 toch veroordeeld tot de doodstraf. Ze was in mijn onderzoek de enige vrouw die ter dood werd veroordeeld.160 Een andere dienstmeid had meer geluk. Rosalie Steurs, één jaar jonger dan Anna, werd beschuldigd van brandstichting op de boerderij van landbouwer De Ryck in Meerhout. Rosalie werd net als Anna ontslagen de dag voor de brand uitbrak. Rosalie was zwanger en zei dat de zoon van haar werkgever de vader van het kind was. Getuigen verklaren dat ze zeer boos was om haar ontslag en zelfs gedreigd had de schuur in brand te steken. Toen dit ook effectief gebeurde, werd Rosalie meteen verdacht. De brand zorgde voor veel schade. Zowel de schuur waarin het graan bewaard werd, als het woonhuis brandden volledig af. Rosalie ontkende alle beschuldigingen en werd op 3 november 1858 vrijgesproken.161 Een zaak die ik hier slechts kort vermeld omdat ik er dieper op inga in hoofdstuk 6, is de zaak van Mattheas Hoefnagels. Mattheas werkte voor Jean Govers, die de molen van Jean Van Kriekingen uitbaatte, maar werd zo’n tien dagen voor de brand ontslagen na een ruzie met een andere knecht. Hij had vijf maanden voor Govers gewerkt. De molen brandde volledig af, net als de 125 zakken rogge die in de molen opgeslagen waren. Bij het onderzoek dacht men aan Mattheas omdat hij kort voor de brand ontslagen was. Uitbater Govers had een goede relatie met de eigenaar van de molen, dus hij had geen reden om de brand te stichten, redeneerde men tijdens het onderzoek. Mattheas Hoefnagels had wel een motief, maar bleef zijn onschuld staande houden en werd op 16 januari 1840 vrijgesproken.162 Een laatste voorbeeld is de zaak van Anne Marie Van de Craen, maar hierin is de relatie tussen verdachte en slachtoffer enigszins complexer dan die van werknemer en werkgever. Anne Marie werkte als dienstmeid bij Franciscus Luyten en had ook een kind samen met hem. Franciscus had in zijn testament geregeld dat Anne Marie elke maand geld zou krijgen van zijn zoon Petrus Luyten. Zo’n vier maand na de dood van Franciscus brandde de schuur van Petrus af. Anne Marie werd meteen verdacht, omdat veel mensen wisten dat deze geldkwestie tot ruzie leidde. Petrus weigerde het geld te betalen, waardoor Anne Marie niet genoeg middelen had om haar kind te onderhouden. Verschillende getuigen verklaarden dat Anne Marie vaak haar beklag deed over Petrus en dat ze vaak zei zich te zullen wreken. Anne
R. Schulte, op.cit., p. 192. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1208. 161 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2278. 162 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1928. 159 160
45
Marie ontkende de beschuldigingen en had getuigen om te bevestigen waar ze de avond van de brand was. Ze werd op 25 september 1828 vrijgesproken.163 De vraag die we ons vervolgens moeten stellen is in welke van bovenstaande gevallen er sprake was van protest. Ik besprak in een vorig hoofdstuk hoe Charles Tilly, George Rudé, Roger Wells en Andrew Charlesworth de lijnen uittekenden waarbinnen het debat over protest plaatsvond. Ondertussen zijn veel van hun theorieën genuanceerd en werden rechtlijnige, teleologische ontwikkelingsmodellen van protest als ontoereikend bestempeld. George Rudé’s ideeën, die hij uiteenzette in zijn werk ‘Protst and punishment’, bleven echter van groot belang. In dit werk wees hij erop dat we een onderscheid moeten maken tussen misdrijven die gepleegd werden uit protest en misdrijven die gepleegd werden uit andere motieven, zoals honger, winstbejag of armoede. Indien er brand gesticht werd uit protest, dan was de relatie tussen slachtoffer en dader bijna zonder uitzondering die van werkgever en werknemer.164 Hoe zit het nu in mijn onderzoek? In de dossiers van Jacques Neefs, Jean Ceusters en Anna Vandenberg is naar mijn mening duidelijk sprake van protest. Uit onderzoek van John Archer en Regina Schulte bleek al dat werkcondities en werkloosheid een belangrijk element zijn om over te gaan tot een daad van protest.165 Jacques Neefs werd ontslagen omdat hij de zonen van zijn werkgever niet correct zou behandeld hebben. Zonder werk had hij geen bestaansmiddelen. Jean Ceusters raakte op de dool na zijn ontslag als dienstbode, hij had immers geen verblijfplaats meer. Anna Vandenberg werd na vijf jaar trouwe dienst zonder goede reden ontslagen als dienstmeid en kreeg te horen dat ze binnen twee weken weg moest zijn. Bovendien was ze al negen maanden niet meer betaald. Dit zijn stuk voor stuk goede redenen om over te gaan tot een protestdaad. In de andere gevallen is het veel moeilijker een uitspraak te doen, omdat de verdachten werden vrijgesproken. Nochtans hadden Rosalie Steurs en Mattheas Hoefnagels evengoed een duidelijk motief om uit protest de brand te stichten. Rosalie Steurs werd als dienstmeid ontslagen omdat ze zwanger was van de zoon van de werkgever. Mattheas Hoefnagels werd ontslagen na ruzie met een andere knecht. Welke elementen de jury in overweging nam bij haar oordeel, valt niet te achterhalen. De Code d’Instruction Criminelle bepaalde dat de deliberatie van rechters en juryleden geheim bleef. De jury sprak zich uit over de schuld van de verdachte, maar dit hoefde niet gemotiveerd te worden. De rechters bepaalden de zwaarte van het misdrijf en de strafmaat.166 Protest was dus wel degelijk het motief in verschillende zaken van brandstichting. In mijn onderzoek bleven dit echter individuele uitingen van onvrede en was er geen sprake van een collectieve actie, waarin de brandstichter de mening uitte van de hele gemeenschap. Nochtans was de brandstichter volgens John Archer “(…) not simply setting a personal score, he was acting for the whole community.”167
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1545. G. Rudé, ‘Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868’, Oxford, Clarendon Press, 1978, pp. 2-4, 147-149. 165 J. Archer, op.cit., pp. 15, 26 en R. Schulte, op.cit., p.28. 166 J. Monballyu, op.cit., p. 369. 167 J. Archer, op.cit., p. 168, mijn nadruk. 163 164
46
4.3 Verzekeringsfraude. De motivatie van deze groep was niet te vergelijken met die van de vorige groep, waarin gehandeld werd uit protest om een ontslag of om een niet betaald loon. In deze gevallen stak de dader zijn eigen huis in brand of een stal in de buurt van zijn huis, met als doel de verzekering op te lichten. Van protest was in deze gevallen geen sprake, het motief was eerder winstbejag, vaak met geldproblemen als onderliggende oorzaak. Volgens Archer deden verzekeringsmaatschappijen het goed in Groot Brittannië. Tegen 1840 hadden ‘de meeste’ landbouwers een verzekering afgesloten, meestal nadat er in de buurt een brand was geweest.168 Exacte cijfers geeft hij echter niet. Uit het onderzoek van Regina Schulte bleek dat brandstichting met verzekeringsoplichting als motief slechts een klein deel uitmaakte van het totaal aantal zaken, maar ook zij geeft geen exacte cijfers. De meeste boerderijen in Beieren waren niet verzekerd, waardoor een brand vaak hun bankroet betekende. 169 In mijn onderzoek waren er vijf zaken waarin er mogelijk sprake was van verzekeringsfraude. In vier van de vijf gevallen werd de verdachte vrijgesproken, in het overige geval werd de verdachte veroordeeld tot de doodstraf. Jean Louis Keghels, een zesentwintigjarige bakker uit Mechelen, was verzekerd bij ‘La Belgique, Maetschappy van verzekeringen tegen den brand’, gevestigd in de Koninglijke Straet in Brussel. Het contract werd afgesloten op 26 september 1859 voor tien jaar. Op 25 september van elk jaar moest Jean Louis vier franken en veertig centiemen betalen en het eerste jaar ook nog twee franks voor de kosten van de polis. In het gebouw dat gedekt werd door de verzekering mocht ‘geen bedryf uitgeoefend word[en dat] de gevaren vergroot, tenzij broodbakker’. Hij had zijn huis dus nog maar enkele maanden verzekerd toen de brand uitbrak. Volgens verschillende getuigen heeft Jean Louis rond zes uur ’s morgens zijn eigen huis in brand gestoken. De politiecommissaris verklaarde dat het vuur ontstaan was in een achterkamer op de eerste verdieping, maar dat het vuur snel geblust kon worden door de buren. Jean Louis werd maar liefst zes keer uitgebreid ondervraagd, maar bleef ontkennen dat hij iets met de brandstichting te maken had. Hij stelde voor dat ‘ratten aldaar phosphorique bollekens moeten gebracht hebben en dat alzo er brand is ontstaan.’ Er waren een aantal tegenstrijdigheden in de getuigenissen van Jean Louis en zijn vrouw, Thérèse, maar op 28 februari 1860 werd hij vrijgesproken.170 Jean Cuypers liet zich een maand voor er brand uitbrak, verzekeren bij de Maetschappy der Belgische Vereeniging van brand- en levensverzekering, gevestigd in de Lange-Waegen-Straet te Brussel. Het contract tussen de maatschappij en Jean Cuypers was relatief uitgebreid, opgebouwd uit negentien artikels met allerlei formaliteiten en bepalingen. Artikel drie bijvoorbeeld eiste dat “den gewaerborgden moet verklaeren en in de polis melding doen maeken, indien de gebouwen in steenen of kareelen met hout of leemaerde vervaerdigd zijn, indien eenen oven of ovenhuys in of by de verzekerde gebouwen bestaet, indien er andere gebouwen bestaen in den afstand van twintig meters, en welke daervan de J. Archer, op.cit., p. 100. R. Schulte, op.cit., p. 27. 170 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2305. 168 169
47
vervaerdiging, de dakking en de bestemming zyn.” Het contract begon met de bepaling dat de maatschappij de persoon verzekert tegen brand, “zelfs tegen dien welke door bliksem ontstaet”, maar kwam hier in artikel twee op terug. Daarin werd bepaald dat niet elke brand in aanmerking komt voor terugbetaling van de schade. “De Maetscgappy waerborgt geenen brand ten gevolge van oorlog, vyandelyke invallen, oproer of volksopstand ontstaen, noch door de gewapende magt of op last van eenig openbaer gezag aengestoken.” Jean pachtte een boerderij, maar stond achter met zijn betalingen. Hij had zijn boerderij en goederen laten verzekeren voor zesduizend franks bij bovenvermelde maatschappij, maar dit was volgens het expertiseverslag na de brand een zeer overschat bedrag. Getuigen waren het er over eens dat Jean de dader moet zijn. Hij stond bekend als oneerlijk man, en vroegere werknemers vertelden dat hij zijn dieren te weinig eten gaf wegens geldproblemen. Jean verklaarde dat hij om zes uur ’s avonds was gaan slapen en niets van de brand gehoord had. Ondanks dit zwak alibi, werd Jean Cuypers op 22 december 1852 vrijgesproken.171 Michaël Selleslagh, een vierenvijftigjarige schoenmaker uit Blaasveld, werd ook vrijgesproken. Zijn huis was voor tweeduizend en driehonderd franks verzekerd tegen brand, maar werd slechts op duizend en tweehonderd franks geschat. Michaël werd ervan verdacht de schuur van zijn buurman, Joannes Doms, in brand gestoken te hebben in de hoop dat zijn eigen woning zou afbranden om de verzekeringspremie op te strijken. Volgens Joannes Doms sprak Michaël vaak over brandverzekering en had hij hem aangemaand om zich ook te laten verzekeren. De schade werd berekend op duizend en achthonderd franks. De jury sprak Michaël vrij op 20 januari 1842.172 Als laatste werd ook Jean De Ceuster vrijgesproken, maar op deze zaak ga ik later in.173 De enige persoon die de doodstraf kreeg bij vermoedens van verzekeringsfraude was Joseph Leysen, een vijvendertigjarige arbeider uit Antwerpen. De verhuurder van het huis waarin Joseph met zijn gezin woonde, had gemeld dat ze moesten verhuizen. Volgens getuigen wou Joseph het huurhuis en zijn meubelen laten verzekeren tegen brand voor duizend en vijfhonderd gulden. Dit was echter een veel te hoog bedrag, waardoor het niet lukte een verzekering af te sluiten. De dag van de brand maakte hij met zijn gezin een uitstap, iets wat ze zelden deden. Toen ze die avond in de herberg iets aten, ging Joseph terug naar huis. Even later stond dit in brand. Joseph verdedigde zich dat het niet uit kwaad opzet was, maar dat hij uit onvoorzichtigheid een brandende kaars had aangelaten. Joseph werd op 2 juli 1828 ter dood veroordeeld.174 Brandstichten met als doel het oplichten van de verzekering had weinig te maken met protest. De enige zaak waarin protest een onderliggend motief kon zijn, is deze die ik laatst vermelde, van Joseph Leysen. Zelf zei hij dat de brand veroorzaakt werd uit onvoorzichtigheid, maar het kon evengoed een daad van protest zijn tegen het feit dat hij moest verhuizen. De overige zaken hadden eerder winstbejag als motief, met de nuance dat dit geen kwaadwillige fraude was, maar eerder een wanhoopsdaad uit geldnood. In die zin pasten deze strafdossiers ook in het onderdeel over ellende. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2159. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1989. 173 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2391. 174 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1534. 171 172
48
4.4 Familieruzies. De sterke emotionele lading die rond brandstichting hangt, was het duidelijkst bij zaken waar de brandstichting gericht was tegen een familielid. Dit toonde heel goed de spanningen in de rurale gemeenschap aan, bijvoorbeeld rond erfeniskwesties en de noodzaak om de familie-eigendom samen te houden. 175 Eigendom was veel meer dan een materiële kwestie. Het werd beschouwd als de basis van het rurale bestaan.176 In mijn onderzoek vond ik maar liefst acht strafzaken waarin er sprake was van een (familie)ruzie. Vier daders werden ter dood veroordeeld, de andere vier werden vrijgesproken. De verdachten die werden vrijgesproken, hadden meestal geen motief of er was niet genoeg bewijs tegen die personen. Bij deze zaken komen we bijgevolg minder te weten over de toenmalige levensomstandigheden. Om die reden concentreer ik me op de zaken waarin de verdachte werd veroordeeld. Het strafdossier van Joannes Schilders was een goed voorbeeld van een familieruzie om een erfeniskwestie. Deze landbouwknecht uit Deurne stak rond zeven uur ’s avonds een houtmijt op de boerderij van zijn oom Corneille in brand. Het vuur verspreidde zich zo snel, dat de aanpalende schuur en woonhuis ook in vlammen opging. Toen zijn oom Corneille enkele maanden ervoor stief na een val uit een boom, kwam de boerderij in handen van Joannes’ broer Henricus. Deze moest Joannes eigenlijk 300 frank per jaar betalen ter compensatie voor de erfenis van de boerderij. Dit gebeurde niet, en Henricus verjoeg Joannes zelfs met geweld van de boerderij na een ruzie, waarop Joannes “uit groot chagrijn” diezelfde boerderij in brand stak. Hij vertelde dat hij zonder dat geld geen dak boven zijn hoofd had en in armoede moest leven. De dag nadien ging hij naar de Grote Markt om zichzelf aan te geven en betuigde hij ook zijn grote spijt. Joannes werd op 4 november 1846 veroordeeld tot de doodstraf.177 Desiré Jacobs had ruzie met zijn zus Josephine, al ging het niet om een erfeniskwestie. Desiré was een zwerver zonder woonplaats, die zich in de steek gelaten voelde door zijn zus, omdat zij wel een dak boven haar hoofd had. Ze hadden elkaar al vier jaar niet meer gesproken. Desiré was al veroordeeld geweest voor slagen en verwondingen, diefstal en landloperij en bekende schuld bij de eerste ondervraging. Hij zei lucifers te hebben gekocht met de idee het huis van zijn zuster in brand te steken. Reden hiervoor was dat ze hem ‘op den dompel laten lopen en gansch verlaten hebben.’ Hij zei indien hij zou vrijgelaten worden, hij het huis zelfs opnieuw in brand zou proberen steken. Hij werd daarom op 14 augustus 1850 veroordeeld tot de doodstraf.178 Deze zaak was een voorbeeld van een meer complex motief dan louter ruzie, en zou evengoed bij het onderdeel over landloperij passen. Ik behandelde het hier, omdat Desiré ervoor koos bij zijn zus brand te stichten en niet bij een persoon die hij niet kende.
R. Schulte, op.cit., pp. 44-46. R. Schulte, op.cit., p. 41. 177 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2072. 178 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2125. 175 176
49
Familieruzies kwamen niet enkel voor tussen broers of tussen broers en zussen, ook tussen man en vrouw konden ruzies hoog oplopen. Josephus Heinckens, een schipper van zevenenvijftig jaar, leefde in onenigheid met zijn vrouw en kinderen. Door hun luide ruzies werd de rust in de buurt vaak verstoord. Op 2 augustus 1827 vluchtte zijn vrouw na een zoveelste ruzie weg naar het huis van Pieter-Jan Van Der Veeken. Josephus liep de hele dag rond in het dorp, zoekend naar zijn vrouw en kinderen. Hij vond haar uiteindelijk in het huis van Pieter-Jan en begon ruzie te maken en te vechten. Pieter-Jan kon hem samen met zijn kinderen het huis uitdrijven, waarop Josephus zou geroepen hebben: “ Van Der Veeken zo ik het op mijn vrouw en kinderen niet kan wreken, zal ik het op u wreken! Deze nacht zal het uw laatste nacht zijn!” Getuigen die hem in de herberg zagen, bevestigden zijn dreigementen, zoals “Ik zal het huis boven hun kop afbranden.” ’s Nachts werden Pieter-Jan en zijn echtgenote wakker van geritsel. Niet veel later stond het dak in brand en brandde de woning volledig af. Van Josephus was geen spoor meer te bekennen. De dag nadien werd hij opgepakt door de politie, maar hij ontkende met klem dat hij Pieter-Jan had bedreigd of zijn huis in brand gestoken had. Hij zei dat hij om half tien ‘s avonds naar zijn boot was gegaan en niet meer was weggegaan. Er bleken echter genoeg bewijzen te zijn tegen Josephus om hem op 12 april 1828 tot de doodstraf te veroordelen.179 Ook toen Jean Bal brand stichtte bij de familie Van Dievel en Anne Claes, waren voorafgaande ruzies deel van de oorzaak. Deze zaak was echter complexer dan dat. Jean werd door eerdere veroordelingen wegens diefstal en slagen en verwondingen uitgesloten uit de gemeenschap.180 Ik behandel deze zaak daarom verder in volgend hoofdstuk. Of het motief in deze zaken kan beschouwd worden als protest, hangt af van de interpretatie. In de strafdossiers van Joannes Schilders en Desiré Jacobs kan het motief naar mijn mening wel degelijk als protest gedefinieerd worden. Joannes was boos en gefrustreerd omdat hij in een erfeniskwestie niet juist behandeld werd door zijn broer. Bovendien werkte hij voor zijn broer. Toen hij ontslagen werd, had hij net als de daders die zich tot hun slachtoffers verhielden als werknemer en werkgever, geen middelen van bestaan meer. Dit zetten hem aan tot een wanhoopsdaad die tegelijkertijd zijn gevoel van onrecht moest verzachten. Desiré reageerde zijn woede en ontevredenheid over zijn economisch moeilijke situatie af op zijn zus, omdat ze het beter had dan hem. Dit kan geïnterpreteerd worden als een daad van protest. De zaak van Josephus Heinckens heeft weinig met protest te maken, omdat het motief niet verder gaat dan een familieruzie.
179 180
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1530. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2112. 50
4.5 Armoede. De laatste groep verzamelde ik onder de noemer ‘armoede’, hoewel dit een brede lading dekt Het stichten van brand of dreigen ermee heeft in deze gevallen weinig te maken met wraak, verzekeringsfraude of familieruzies. De drijfveer is armoede, honger of niet hebben van een dak boven het hoofd. Landloperij en bedelarij neemt in dit hoofdstuk een aparte plaats in, waar ik als eerste dieper op inga. Nadien komen de dossiers aan bod waarin landarbeiders wel degelijk een huis hebben, maar toch in armoede leefden. Ze hadden schulden en niet genoeg geld om eten te kopen, wat hen aanzette tot het schrijven van brandbrieven waarin geld werd geëist.
4.5.1 Landloperij en bedelarij. Landloperij en bedelarij was strafbaar. Naast deze staatsrepressie werden bedelaars en landlopers ook het slachtoffer van stigmatisering. De overheid en de gemeenschap, beschouwden vagebonden als een groep personen die buiten de maatschappij stonden en dus gevaarlijk waren.181 Hun mobiele levenswijze werd beschouwd als een bedreiging voor de gevestigde orde van de samenleving.182 De Code Pénal, waar ik in een later hoofdstuk op terugkom, maakte een onderscheid tussen landlopers (vagabonds) en bedelaars (mendiants). Vagebonden werden beschreven als: “gens sans aveu sont ceux qui n’ont ni domicile certain, ni moyen de subsistence, et qui n’exercent habituellement ni métier ni profession.”183 De term ‘mendiants’ werd niet wettelijk verduidelijkt. De C.P. bestraft landloperij en bedelarij met drie tot zes maanden opsluiting. Vaak werden ze opgesloten in werk- en tuchthuizen,184 zoals Guillielmus Berrewaerts, een man van twintig jaar oud die beschuldigd werd van brandstichting in het bedelaarsgesticht van Merksplas. Dit gesticht werd opgericht in 1823 met als doel te voorzien in onderhoud, voeding en godsdienstig onderwijs. Om ontsnappingen tegen te gaan, moesten de inwoners een uniform dragen en werden ze bewaakt door een militaire wacht.185 Guillielmus Berrewaerts woonde nog maar pas in het gesticht van Merksplas nadat hij veroordeeld was voor landloperij. Andere inwoners verklaarden dat Guillielmus de dag ervoor gezegd had dat hij het gesticht in brand zou steken indien hij niet snel zijn vrijheid terug zou krijgen. Hij werd er ook van verdacht verschillende voorwerpen te hebben gestolen in de bakkerij waar hij werkte. Reeds bij zijn eerste ondervraging bekende hij de feiten. Hij had honger en werd mishandeld en vertelde dat de inwoners geslagen worden op het hoofd en met handen en voeten vastgebonden. Hij stichtte de brand zodat hij in de gevangenis zou E. Steegen, ‘Kinderen van vagebonden in plattelandsbenden tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw’, In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001, p. 161. 182E. Steegen, op.cit., p. 144. 183 D. Weber, “Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940.”, Brussel, VUBPress, 1996, pp. 125-126. 184 J. Christiaens, “De geboorte van de jeugddelinquent (België 1830-1930)”, Brussel, VUB press, 1999, p. 165. 185 W. Depreeuw, “Landloperij, bedelarij en thuisloosheid: een socio-historische analyse van repressie, bijstand en instellingen.” Antwerpen, Kluwer, 1988, pp. 297-298. 181
51
terechtkomen, volgens hem een beter leven dan een leven in het bedelaarsgesticht. Hij verklaarde niet te weten dat brandstichting bestraft werd met de dood. Op 23 april 1841 werd Guillielmus Berrewaerts ter dood veroordeeld.186 In crisisjaren gebeurde het regelmatig dat bedelaars en landlopers een lichte overtreding begingen om op die manier in de gevangenis te raken, waar ze dachten een beter leven te hebben.187 Een andere inwoner van het bedelaarsgesticht in Merksplas was Dionisius Vaessen. Hij verbleef er nadat hij veroordeeld was voor landloperij en bedelarij in dezelfde periode als Guillielmus. Dionisius was ontsnapt en dwaalde rond op zoek naar eten en kleren. Op een half uur van de plaats waar hij eten had gevraagd, brak brand uit. Het slachtoffer bleek de broer van Dionisius te zijn, Joannes Vaessen. Bij de ondervraging bekende hij onmiddellijk. Dionisius had ook kleren gestolen bij Jacobus en Adrianus Dickens. Het motief achter de brand is onduidelijk. Dionisius zelf zei dat hij enkel vuur had gemaakt om zichzelf op te warmen, maar volgens Joannes had hij al vaker gedreigd het huis in brand te steken, omdat ze hem geen onderdak gegeven hadden. Op 21 oktober 1841 werd Dionisius Vaessen veroordeeld tot de doodstraf.188 De Belgische wetgeving heeft landlopen en bedelen altijd gereglementeerd of verboden, en ook bestraft, maar is er niet in geslaagd om dit fenomeen te doen verdwijnen. Tot die vaststelling kwam Wim Depreeuw, auteur van een rechtshistorisch boek over landloperij en bedelarij.189 Er werden bijna onafgebroken wetten uitgevaardigd om landloperij en bedelarij de kop in te drukken. In deze wetgeving onderscheidde hij drie patronen die de relatie tussen de landlopers en bedelaars enerzijds en de samenleving anderzijds structureerden. Een eerste patroon verbond landloperij en bedelarij als ongewenst gedrag met criminaliteit. De wet definieerde ondubbelzinnig het verboden gedrag en de straffen die hierop stonden. Een tweede patroon beschreef landloperij en bedelarij als misdrijf, omdat personen die zich hieraan schuldig maken zich onttrokken aan hun sociale plichten. In een laatste patroon omschreef de wet landloperij en bedelarij als gevaarlijk, waartegen de maatschappij beschermd moest worden.190 Landlopers konden bijgevolg niet rekenen op liefdadigheid en bijstand. 191 De Belgische statisticus Adolph Quetelet publiceerde in 1827 gegevens over de populatie, de mortaliteit en de financiering van de bedelaarsgestichten, zoals deze waar Guillielmus en Dionisius opgesloten zaten. In 1821 bedroeg de populatie van alle bedelaarsgestichten in België gemiddeld 2022 personen. Quetelet deelde de inwoners in drie klassen in, al naargelang de arbeidsgeschiktheid. De helft van de bewoners waren volgens zijn onderzoek arbeidsgeschikt, maar hadden geen werk of woonplaats.192 Belgische jurist en hervormer van het gevangeniswezen, Edouard Ducpétiaux gaf in de jaren 1850 een statistisch overzicht van R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1965. L. Schegers, “De inwerking van de economische en sociale crisistoestanden op de criminaliteit in de provincie Antwerpen.”, onuitgegeven masterproef, 1971, promotor: J. Dhont, p. 97 en C. Lis & H. Soly, “Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw” In: C. Lis en H. Soly (eds.) “Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief”, VUBPress, Brussel, 2001, p.33. 188 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1984. 189 W. Depreeuw, op.cit., p. 552 190 W. Depreeuw, op.cit., p. 548. 191 W. Depreeuw, op.cit., p. 562-564. 192 W. Depreeuw, op.cit., p. 264. 186 187
52
de werking van de bedelaarsgestichten. Op dat ogenblik waren er nog vijf gestichten in gebruik, met name Ter Kameren voor de provincie Brabant, Hoogstraten voor Antwerpen, Bergen voor Henegouwen, Namen voor Luxemburg, Rekem voor Limburg en Luik en ten slotte Brugge voor Oost- en West-Vlaanderen.193 Volgens het thesisonderzoek van Luc Schegers volgde het aantal veroordelingen wegens bedelarij de trend van de voedselprijzen veel meer dan bijvoorbeeld het aantal diefstallen. Bedelarij had duidelijk een link met de economische situatie.194 Kort na de grote crisis van 1846-1848 werden twee kolonies voor jonge bedelaars en landlopers geopend. Dit waren geen strafinrichtingen, maar heropvoedinggestichten.195 Twee kinderen, Jean Ceuppens en Jean Baptiste De Wever, twaalf en vijftien jaar oud, die beschuldigd werden van brandstichting werden veroordeeld tot verblijf in zo’n ‘correctiehuis’ tot ze twintig jaar oud waren. Ze hadden stro in brand gestoken in een poging om zich op te warmen, maar het liep uit de hand. Het vuur sloeg over op het karrenhuis, de schuur en de woning van landbouwer Joseph Vanhove. Een derde dader in deze zaak heette Jean Ooms, een jongen van zestien. Hij was reeds veroordeeld voor bedelarij en kreeg in deze zaak de doodstraf.196 De C.P. had een aparte regeling voor minderjarigen, een uiting van de klassieke leer, waar ik later op terugkom. Er moest een onderscheid gemaakt worden tussen jongeren onder de zestien jaar die geen ‘onderscheidingsvermogen’ hadden en zij die dat wel hadden. Indien het kind geen vermogen van onderscheid tussen goed en kwaad bezat, dan werd hij of zij in een correctiehuis geplaatst tot maximaal twintig jaar oud. Indien het kind dat vermogen wel had, dan kon het veroordeeld worden zoals een volwassene, maar alle straffen werden omgezet in gevangenisstraf. 197 Vagebonden hadden een aantal strategieën om in de meest levensnoodzakelijke behoeften te voorzien. Dit kon gaan van bedelen om geld en voedsel, tijdelijk werken, het plegen van kleine diefstallen, vaak bij boeren in wiens schuren ze overnacht hadden, tot inbreken en het dreigen met brandstichting als vorm van afpersing.198 Antoon De Marez en Sebastiaan Sneep waren beiden gewezen soldaten zonder vaste woonplaats. Ze kwamen elkaar tegen en besloten samen een slaapplek te zoeken. Ze vroegen bij verschillende personen in de buurt van Brasschaat om er te mogen overnachten, maar bij weigering dreigden ze ermee hun huis in brand te steken. Toen de schuur en stal van weduwe Remy daadwerkelijk in brand stond, werden Antoon en Sebastiaan verdacht. De zoon van de weduwe vertelde hoe deze personen de avond voordien om logement waren komen vragen. Toen hij dit weigerde, begon Sebastiaan te roepen dat hij het zich zou beklagen. De hele inhoud van de stal, twee paarden, vijf koeien, een kalf, stro, aardappelen, hout en gereedschap ging in vlammen op. Zowel Antoon als Sebastiaan ontkenden de feiten. Volgens Sebastiaan hadden ze de nacht doorgebracht in een tuin. Op 25 augustus 1821 werden beiden vrijgesproken.199
W. Depreeuw, op.cit., p. 267. L. Schegers, op.cit., p. 102. 195 C. Lis & H. Soly, op.cit, p. 33. 196 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2173. 197 D. Weber, op.cit., p. 146. 198 E. Steegen, op.cit., pp. 156-157. 199 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1214. 193 194
53
Bedelaars en landlopers werden het slachtoffer van stigmatisering en strenge repressie. In deze zaken was zeker niet altijd sprake van protest. De zaak van Jean Ceuppens, Jean Baptiste De Wever en Jean Ooms was zo’n geval. Deze kinderen stichtten per ongeluk brand toen ze zich probeerden opwarmen. In de andere strafdossiers was echter wel duidelijk sprake van protest. Guillielmus Berrewaerts stak het bedelaarsgesticht van Merksplas in brand uit onvrede met de levensomstandigheden daar. Hij werd immers mishandeld en de inwoners kregen niet genoeg eten. Hij hoopte in de gevangenis een beter leven te hebben. Dionisius Vaessen ontsnapte uit datzelfde gesticht en stak de boerderij van zijn broer in brand. De reden hiervoor was allicht omdat de broer Dionisius onderdak geweigerd had. Ook de zaak van Antoon De Marez en Sebastiaan Sneep leek mij een typisch voorbeeld van een protestdaad tegen hun uitsluiting uit de gemeenschap. Ze vroegen aan verschillende mensen onderdak, maar kregen die niet. Één van de personen waaraan ze onderdak gevraagd hadden, werd niet veel later het slachtoffer van brandstichting.
4.5.2 Ellende. Honger en werkloosheid was bij de laagste klasse het meest voorkomende motief om brand te stichting. Dat weten we dankzij de studie van John Archer.200 Ik gaf dit onderdeel de naam “ellende”, omdat honger de lading niet voldoende dekt. Opvallend was dat in deze gevallen de daders enkel dreigden met brandstichting en hun dreigementen nooit effectief uitvoerden. Deze dreigbrieven bevatten een schat aan informatie, vooral over de motieven achter het schrijven ervan. In het strafdossier van Jan Marien, een vijftigjarige klompenmaker, zaten maar liefst vijf brandbrieven, geschreven naar Elisabeth Vertessen en naar de zusters van het gasthuis te Geel. In de eerste brandbrief werden twintig kroonen geëist “voor eenen ermen mensch dien sijn brood niet meer winnen en kan” en ging gepaard met de nodige dreigementen: “aldien dat gij dat niet en doet dan sal het sleght met u huys gaen dan kunt gij alle dagen maer afwagten wat daer van komt”. De tweede brandbrief was van dezelfde toon: “ [ik] versoeke van u twintig kroonen gelt voor eenen ermen mensch dien zijn brood niet meer winnen en kan. Gij sijt eenen mensch die eenen kan hulpen in den tijd van nood.” De persoon werd gewaarschuwd niet naar de politie te gaan: “gij sult misschien wel (…) u beklag gaen maken aen de wet om dien persoon doen te vangen maer ik sal dat goet weten of daer tegenstand is of te niet en ingeval dat daer tegenstand gedaen word dan sal dat gelt niet gehalt worden maer dan sal het sleght met u gaen”. In de laatste poging om de persoon te overtuigen het geld te geven, schreef hij: “ingeval dat gij met groote vrinschap geeft dan sal ik en mijne kinderen voor u bidden soo lang als wij sullen leven…”. De derde brandbrief klonk een stuk wanhopiger. De auteur eiste zeven kroonen, omdat hij naar eigen zeggen in nood is en al een deel schulden gemaakt heeft in brood. Hij probeerde de geadresseerde emotioneel te chanteren: “als gij eenen ermen niet en willen hulpen dan moet ik met mijn klijn kinders gaan sitten sterven van honger. Onse lieven heer heeft u soo veel gegeven dat gij eenen ermen mensch ook wat kont mede deelen in den tijd van noot.” Ook in de volgende dreigbrief heeft de eiser dringend geld nodig: “ik ben in noot ik sou u dat anders niet vragen want dat gij mij niet hulpt dan moet ik met mijn klijn kinders gaen sitten sterven van honger ik en heb geen patatten meer of geen gelt meer om brood te kopen soo dat wij moeten sterven…”. De laatste brief 200
J. Archer, op.cit., p. 123. 54
dreigde zelfs met moord: “ingeval dat gij daer een wagt stelt dan sullen wij die om ver schietten want sullen komen met vijf kloeke mannen, wij moet het geld hebben wilt gij het ons niet geven dan sullen wij het komen haelen en al mepakken wat wij kunnen krijgen.” Bij zijn ondervraging ontkende Jan alle betrokkenheid, maar kwam er wel een mogelijk motief naar boven. Zijn zoon van drieëntwintig jaar oud werd bij de loting getrokken om in het leger te gaan, maar Jan had niet genoeg middelen om zijn zoon vrij te kopen. Op 26 september 1823 werd Jan Marien veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, expositie op een publieke plaats in Turnhout en politietoezicht na het uitvoeren van zijn straf.201 Ellende was ook bij Augustinus Risboer de reden achter het schrijven van zijn dreigbrief. Augustinus was een schoenmakersgast van twintig jaar oud uit Turnhout, die juist zijn werk verloren was. In de dreigbrief stond dat het slachtoffer, Cornelis Coesmans, of iemand van zijn gezin, gedood zou worden en dat het huis in vlammen zou opgaan indien geen vijftig gulden gegeven werd. Een getuige had Augustinus de brief zien schrijven bij zijn moeder. Bij zijn eerste ondervraging bekende hij het schrijven van de brief en benadrukte dat zijn moeder van niets wist. Hij zei dat hij de bedreigingen nooit zou uitgevoerd hebben, ook al kreeg hij het geld niet. Als reden voor zijn daden gaf hij devolgende: “Ik heb dit gedaan omdat ik zonder werk was en omdat mijn moeder zich in armoede bevond”. Op 31 januari 1837 werd Augustinus Risboer veroordeeld tot vijf jaar opsluiting.202 Antonius Claessens werd een stuk strenger gestraft met vijf jaar dwangarbeid, expositie en politietoezicht na het uitvoeren van zijn straf. Deze wever van tweeëntwintig jaar oud werd beschuldigd van het schrijven van een brandbrief, waarin hij vijfentwintig franks eiste. Na enig aandringen van de ondervrager, bekende hij de auteur van de brief te zijn. Hij vertelde dat zijn ouders naar de kermis waren en hij alleen thuis was toen hij de brief schreef. Hij stak de brief onder de deur van zijn slachtoffer. Toen hij enkele uren later het geld kwam ophalen op de plaats die hij in de brief beschreven had, werd hij aangehouden door de politie. Over de reden van zijn daad, zei hij het volgende: “weinig van mijn ouders ontvangende, voor nu en dan een glas bier te drinken, dacht ik alzo wat geld te bekomen.” Antonius Claessens werd veroordeeld op 3 april 1826.203 Jean Lauwers werd nog strenger bestraft, namelijk met acht jaar dwangarbeid en expositie op een openbare plaats. Jean, een vijfentwintigjarige metser, werd beschuldigd van het dreigen met brandstichting aan het adres van vier verschillende personen, allen landbouwers. Bij zijn ondervraging bekende hij de feiten en vertelde dat hij de brieven aan willekeurige personen schreef. In het strafdossier is maar één brandbrief bewaard, geadresseerd aan pachter Verhulst. Hij eiste “van dezen dinsdag den 13 januarius [1835] savonds ten tien uren precies te draegen op den steenweg van meggelen naer dendermonde (…) de som van 5 fransche kroonen voor eenen mensch en in geval het soo niet en is dan kunde u verwagten alle ongeluken dat eenen pagter kan overkomen (…) geen malheur zal groot genoeg zijn om u aen te doen”. Iets meer dan een jaar later werd Jean Lauwers veroordeeld door het Antwerpse Hof van Assisen.204
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 203 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 204 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 201 202
dossier 1283. dossier 1840. dossier 1406. dossier 1802. 55
In de strafdossiers waarin het tot een vrijspraak kwam, werden dikwijls brandbrieven bewaard. Ondanks de vrijspraak, waren deze dossiers erg waardevol voor mijn onderzoek. De persoon die terechtstond was dan niet de auteur van de brieven volgens de jury, maar uit de brieven zelf kunnen we toch motieven afleiden. Joannes Herreyns werd vrijgesproken van het dreigen met brand aan het adres van Isabelle Wouters Geerts en Marie Anne Pottuck, beiden weduwes uit Mechelen. Joannes was een schilder die gewerkt had bij de dames kort voordat ze de brandbrief ontvingen. In het strafdossier zaten drie dreigbrieven. De eerste brief vroeg om geld, maar uitte geen bedreigingen. Omdat het een zeer goed voorbeeld was van welke eisen gesteld werden en welke redenen de schrijvers hiervoor aanhaalden, wordt de brandbrief hier integraal overgenomen.205 “Lieve baronnes, ik neme mijne toevlugt tot u omdat ik weet dat gij een goed mensch zijt voor iemand te helpe. Daer om koom tot u, lieve baronnes. Ik ben eenen wevenaer met 5 kinderen en geen werk meer in de stad. Daer 2 kinderen ziek, pijst tog wat ongeluk voor mij, lieve baronnes. Help mij tog eens. God zal het u vergelde wat goed werk dat u daer zal aen doen van mij te helpen. Het is maar 6 frang voor mijnen bakker te betaelen, dan kan ik wederom brood krijgen als ik hem betaele. Tis maer voor eenen keer mij te helpen, lieve baronnes. Gij moet niet pijzen dat ik nog zal komen. Neen, maer voor eens dan ben ik gered. Als u mij zoude wille helpe, legt het dan lieve baronnes aen u agter poort in een papier op donderdag avond om 6 uren, daer zal ik het komen alen. Ik ben niet geerne bekent. Zoo lieve baronnes vergeeft mijne stoutegheyd van mij aen u te adreseren, maer den onger jaegt den wolf uyt het bosch.” De redenen om geld te vragen waren, net als in de vorige dreigbrieven, honger en het hebben van schulden, in deze brief bij de bakker. Ook in dit geval benadrukt de auteur dat hij kinderen heeft plus het feit dat hij geen werk meer heeft. De tweede brief vroeg: “of gy mij het plezier niet zou wille doen van mij 15 frangs wille te geven het is voor mijne huyshuur en zit daer met 5 kinderen en mijn vrouw en word op maendag op de straat gezet als ik op zaterdag avond niet en breng. (…) Nog liever als dat afrond (…) brand ik mij door den kop.” De derde brief vroeg ook 15 frangs “zo niet moet ik tog sterven dan steek ik u huys in den brand boven uwen kop. (…) Klaegt gij mij aen de wet den dag naderhand staet u huys in den brand.” Bij alle brieven werd de politie verwittigd. Op de eerste twee brieven werden gereageerd door lood in een stuk papier te doen en het papier te bestrijken met zwarte olie. Vervolgens werden ze op de aangeduide plaats gelegd, bewaakt door de politie of veldwachter tot iemand het kwam ophalen. Deze pakketten werden echter niet meegenomen. Bij de derde brief werd enkel olie aan de onderkant van het pakket gedaan en werd de brief wel opgehaald. Joannes Herreyns werd betrapt toen hij het pakket ophaalde en had zwarte handen. Hij bleef ontkennen de auteur van de brieven te zijn en werd vrijgesproken.206 Een laatste voorbeeld is de zaak van Guillemus Aerts, een schippersgast van eenentwintig jaar oud, die beschuldigd werd van dreigen met brandstichting aan het adres van zijn vader, Petrus. De onsamenhangende brief eiste 110 guldens “of anders zal ik u huis in de brand steken 205 206
Hoofdletters en leestekens werden door mij toegevoegd om de leesbaarheid te verhogen. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1939. 56
wanneer gij het minst zult pijnzen” en dreigde zelfs met de dood: “dan zulle wij u huis in den brant steken dat gij er zelf zult inblijven want gij het verdient hebt.” Guillelmus Aerts ontkende iets met de brief te maken te hebben en werd op 6 juli 1830 vrijgesproken.207 Uit bovenstaande voorbeelden kunnen we besluiten dat niet enkel landlopers en bedelaars het economisch moeilijk hadden. Ook klompenmakers, wevers, schoenmakersgasten, metsers en schilders hadden niet voldoende inkomen om hun gezin te onderhouden. Deze meestal erg jonge personen probeerden via het schrijven van dreigbrieven aan de nodige levensmiddelen te geraken. Is dit te beschouwen als protest? Naar mijn mening eerder niet. In de brieven zijn de jonge mannen kwaad en wanhopig om hun eigen situatie, maar er is geen enkele aanwijzing dat ze zich als lagere rurale klasse verbonden voelden en deze brieven schreven uit naam van de hele gemeenschap. Eisen als een loonsverhoging voor alle landarbeiders werden niet gesteld.
Ik verdeelde de onderzochte strafdossiers in vier groepen. In elke groep waren er zaken waarin de brand gesticht werd of waarin de brandbrief geschreven werd uit protest. Er was het meeste kans op een brandstichting met protest als motief indien de dader gewerkt had voor het slachtoffer. Deze personen werden ontslagen en bevonden zich daardoor in een economisch precaire situatie. Ze hadden niets te verliezen met de brandstichting, want ze hadden geen woonplaats, noch vast werk. Sommigen stichtten de brand zelfs omdat ze hoopten een beter leven te hebben in de gevangenis. In deze groep waren er drie verdachten die werden vrijgesproken, de andere drie kregen de doodstraf. In een aantal zaken werd brand gesticht om geld van de verzekeringspremie te innen. Ze werden verzameld in een tweede groep. Het motief was echter niet puur winstbejag. Deze personen hadden geldproblemen en zagen dit als enige uitweg. Opmerkelijk bij deze strafdossiers is dat, op één persoon na, alle verdachten werden vrijgesproken. Alle strafdossiers waarin er sprake was van ruzie, deelde ik in bij de derde groep. Vier personen werden vrijgesproken, maar in vier andere zaken werd de verdachte veroordeeld tot de doodstraf. De motieven liepen sterk uiteen, van een erfeniskwestie tot een huishoudelijk dispuut tussen man en vrouw. Er was het meest sprake van protest bij de laatste groep, waarin ik alle dossiers samenbracht die iets te maken hadden met armoede. Personen die het economisch moeilijk hadden, maar zich wel nog binnen de gemeenschap bevonden, schreven dreigbrieven waarin ze om geld vroegen. Landlopers en bedelaars werden gestigmatiseerd door zowel de staat als de gemeenschap en werden streng gestraft. Zij gingen vaak over tot brandstichting uit protest tegen hun uitsluiting. Of een misdrijf ook een daad van protest is, om het nogmaals met de woorden van George Rudé te zeggen “ depends on the precise nature of the act and where and how and against who it was committed”.208 Er kan dus geen algemeen besluit genomen worden of brandstichting al dan niet een daad van protest was. Dit kan slechts besloten worden voor elke strafzaak apart, na nauwkeurig elementen zoals levensomstandigheden waarin de dader zich bevond en zijn relatie tot de gemeenschap onderzocht te hebben.
207 208
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1610. G. Rudé, op.cit., p. 3. 57
58
Hoofdstuk 5. De relatie tussen brandstichter en gemeenschap.
Via de getuigenverslagen in de strafdossiers onderzocht ik op welke manier de brandstichter ingebed was in de gemeenschap. Er werden in elke zaak veel mensen ondervraagd, maar een nog een veel groter aantal personen werd opgeroepen om te getuigen. In de zaak van Jean De Ceuster bijvoorbeeld, een achtentwintigjarige zonder beroep, werden maar liefst vierentwintig mensen ondervraagd.209 Ik tracht te achterhalen of, en hoe de dader ingebed was in de gemeenschap. Hoe oordeelden de ondervraagden over de verdachte? Welke elementen haalden ze hierbij aan? Regina Schulte ondervond in haar onderzoek dat attitude tegenover werk en eigendom enorm belangrijk was in de evaluatie van een persoon. Luiheid bijvoorbeeld werd gezien als een bedreiging.210 Zijn er gelijkenissen met de ondervraagden in de Antwerpse strafzaken? Welke personen werden uitgesloten uit de gemeenschap? Uiteraard blijven de getuigenverslagen een eenzijdige bron, opgesteld door de overheid om op deze vragen te antwoorden. Schulte onderscheidt om die reden twee lagen in de strafdossiers. De eerste laag is de manifeste laag, met de taal van het juridisch systeem. De tweede laag, de latente laag, bestaat uit de verklaringen van de verdachte en andere getuigen.211 Dit is een geschreven, voorgestructureerde tekst, een lijst met telkens een vraag en nadien een antwoord. Het is moeilijk te geloven dat het er werkelijk zo kalm en beheerst aan toeging. De strafdossiers moeten bijgevolg in de context van het alledaagse leven geplaatst worden.212 Niet alle getuigen die werden opgeroepen, werden ook ondervraagd en het is bovendien niet te controleren of de getuigen wel naar waarheid antwoordden. Het is opmerkelijk dat er nauwelijks getuigenissen waren die de verdachte in een positief daglicht plaatste. Bestonden deze getuigen gewoonweg niet of weigerden mensen die de verdachte steunden, om ondervraagd te worden? Het is tot mijn spijt onmogelijk om op deze laatste vraag te antwoorden. Toch zijn getuigenverslagen als bron waardevol, al was het maar omdat er geen andere bronnen zijn om mijn voorgaande vragen te onderzoeken. Hoe mensen oordeelden over een persoon, was voor een groot stuk gebaseerd op roddels. 213 Volgens John Archer heerste er grote solidariteit onder de werkende klasse en werd roddelen tegen de politie als verwerpelijk beschouwd.214 Ook Steve Poole zei dat er op informatie verschaffen aan de politie een sociaal stigma lag.215 Volgens Margo De Koster golden binnen arbeidersbuurten strenge codes van onderlinge solidariteit, waardoor klikken leidde tot een slecht aanzien in de buurt. Maar er speelde volgens De Koster meer dan dat. Door collectief R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2391. R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p.37. 211 Idem, p. 14. 212 Idem, p. 26. 213 C. Lis & H. Soly, 'Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’ In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001, p.14. 214 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p.104. 215 S. Poole, ‘A lasting and salutary warning: incendiarism, rural order and England’s last scene of crime execution’ In: Rural history, volume 19, issue 2, 2008, p. 170. 209 210
59
te zwijgen behield de gemeenschap het voorrecht om zelf de gepaste sanctie te kunnen bepalen en opleggen. Geen medewerking verlenen aan de politie had dus niet noodzakelijk te maken met een gebrek aan vertrouwen in justitie of een slechte verhouding tussen politie en bevolking, maar kon evenzeer het gevolg zijn van al te verschillende informele en officiële visies over afwijkend gedrag en de gepaste sociale reactie.216 Zoals meteen zal blijken, is in mijn onderzoek moeilijk vol te houden dat roddelen niet aanvaard werd en dat er een grote solidariteit heerste. De getuigenissen staan vol met roddels en de ondervraagden deinsden er niet voor terug om ongezouten hun mening te geven. Dit hoofdstuk is opgedeeld in drie delen, die staan voor drie elementen die belangrijk waren in het oordeel van de getuigen over de verdachte. Ten eerste zijn er de verdachten met een gebrek aan ‘sociaal kapitaal’. Ik ga niet in op de theoretische achtergrond van deze term, want dat zou ons te ver leiden. Belangrijk om weten is dat sociaal kapitaal enerzijds te maken heeft met de sociale netwerken waarover een individu beschikt, en anderzijds refereert aan het vertrouwen en de wederkerigheid die vervat zitten in deze sociale netwerken.217 Een tweede element die getuigen in overwegen namen bij hun oordeel is of de verdachte al eerder veroordeeld is geweest. Een laatste element is dronkenschap. In de dossiers gaf de dader zelf aan dronken te zijn geweest op het moment van de feiten, of getuigen gaven aan dat de dader vaak dronken was, om hun negatief oordeel over hem kracht bij te zetten.
5.1 Gebrek aan sociaal kapitaal. In de getuigenverslagen van de Antwerpse strafdossiers kwamen vaak sterke meningen over de brandstichter naar voor. In het onderzoek van Regina Schulte over brandstichting in Beieren, werd de verdachte door de getuigen geëvalueerd op basis van zijn attitude tegenover werk en eigendom. Iemand die lui was, werd gezien als een bedreiging voor de gemeenschap.218 Schulte kon achterhalen dat de daders vaak gekwetste partijen waren, die via hun overtredingen erkenning of vergelding wilden krijgen voor wat hun werd aangedaan219. Om het met Schulte’s eigen woorden te zeggen: “In many cases arson was revenge for exclusion from the village community”.220 In haar onderzoek waren twee derde van de daders van brandstichting ongehuwde mannen die bijgevolg geen familiebanden hadden.221 Uit onderzoek bleek dat deze ongehuwde mannen ook andere misdrijven pleegden, zoals bijvoorbeeld stropen. Volgens Lis en Soly kwam het in zo’n gevallen echter zelden tot een vervolging, omdat deze ongehuwde mannen goed geïntegreerd waren in de lokale gemeenschap en om die reden niet verklikt werden. Lis en Soly besloten hieruit dat het niet in eerste instantie de (mis)daad zelf was die bepaalde of er al dan niet juridisch werd opgetreden, maar wel de plaats van de dader
De Koster M., op.cit., p. 87. T. Buffel, D. Verté, et.al., “Netwerken, vertrouwen en wederkerigheid. Over de complexiteit van het concept sociaal kapitaal.”, In: Welzijnsgids, Mechelen, 2009, p. 26. 218 R. Schulte, op. cit., p. 37. 219 R. Schulte, op.cit., p. 11. 220 R. Schulte, op.cit., p. 38. 221 R. Schulte, op.cit., p. 55. 216 217
60
binnen een sociaal relatiepatroon.222 Niet armoede maakte een persoon kwetsbaar en verdacht, wel het feit dat een persoon niet geïntegreerd was in de gemeenschap, 223 of met andere woorden een gebrek aan sociaal kapitaal had. Mattheas Hoefnagels was een veertigjarige man zonder vast werk, sinds hij ontslagen werd bij Jan Govers na een ruzie met een andere knecht. Hij werd ervan beschuldigd de molen van Jan Govers in brand gestoken te hebben. De getuigen hadden hun oordeel over Mattheas snel klaar. Volgens Jan Govers was hij “een slecht persoon” en zou hij bij andere knechten geïnformeerd hebben of er ’s nachts mensen in de molen sliepen en wat er precies in de molen opgeslagen werd. Andere getuigen vertelden dat hij iemand om lucifers had gevraagd en dat hij verklaard had een lange reis te maken. Daardoor viel de verdenking op Mattheas, al ontkende hij zelf alle betrokkenheid. Doordat hij geen vast werk had, achtten de mensen hem in staat om de molen effectief in brand te steken. De reden van zijn ontslag was een ruzie met een andere knecht. Hierdoor geloofden de getuigen dat hij een opvliegend en onstabiel persoon zou zijn. Roddels genoeg dus, maar er waren geen geloofwaardige bewijzen. De jury van het Hof van Assisen sprak Mattheas Hoefnagels vrij op 16 januari 1840.224 Petrus Meir was een voorbeeld van hoe schulden je naar de rand van de maatschappij konden duwen. Ik kom in volgend hoofdstuk in detail op zijn zaak terug. De getuigenis van Henricus Heylen was erg belangrijk. Deze landbouwer verklaarde dat hij een jaar eerder aan Petrus een lening had gegeven van zo’n tweehonderd Brabantse gulden. Petrus wou het geld gebruiken om varkens mee te kopen. Een jaar na datum was nog steeds niets van het geld terugbetaald. Petrus had ook bij andere mensen schulden, zei Henricus. De basis van de identiteit in de gemeenschap was je economische positie en goede naam.225 Het hebben van schulden had duidelijk een negatieve connotatie en werd gekoppeld aan een onstabiel leven. Ook de link met dronkenschap werd snel gelegd. Petrus Meir werd gestraft met zeven jaar dwangarbeid en expositie. 226 Pierre Van Hecke, een dagloner van negentien werd tot de dood veroordeeld voor het stichten van brand bij Jean Loncke. Deze zaak was opnieuw een typisch voorbeeld van hoe een gebrek aan sociaal kapitaal leidde tot uitsluiting uit de gemeenschap. Pierre had geen vaste woonplaats en had al verschillende diefstallen gepleegd, zoals kledij, graan, brood, een muts en een kleine hoeveelheid geld. Hij had naar eigen zeggen geen middelen van bestaan meer, noch een thuis. Hij stamde af van een rijke landbouwersfamilie, maar omdat hij te kampen had met polderkoortsen was hij op de sukkel geraakt. De beschuldiging van vrijwillige brandstichting ontkende hij, maar zijn alibi bleek niet te kloppen. Hij zou ook tegen een knecht van Jean Loncke gedreigd hebben een houtmijt in brand te steken indien hij niet mocht overnachten in de schuur. Pierre’s broer Jan Van Hecke, een boomsnoeier van achtendertig, werd ondervraagd en oordeelde streng dat zijn broer lui en koppig is. Hun C. Lis & H. Soly, 'Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’ In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001.p. 21 223 C. Lis & H. Soly, op.cit.,p. 39. 224 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1928. 225 R. Schulte, op.cit., p. 43. 226 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1850. 222
61
ouders waren gestorven toen Pierre negen was, maar Pierre had maar wat meer zijn best moeten doen volgens de broer. Veldwachter Pieter Bollé verklaarde dat hij Pierre gezien had in de buurt van Jean Loncke’s eigendom vlak voor de brand en dat hij Pierre “een zeer slechten persoon” vond. Waarom hij dit vond, verduidelijkte hij niet. Andere getuigenissen vertelden het verhaal op dezelfde manier, maar geen enkele persoon had Pierre daadwerkelijk op de plaats van de brand gezien. Pierre zelf bleef ontkennen, maar het mocht niet baten. Op 14 maart 1853 werd hij veroordeeld tot de doodstraf.227 Eenzaten en bedelaars vormden een hele groep die weinig sociaal kapitaal bezat. In vorig hoofdstuk leerden we dat vagebonden niet werden beschouwd als gewone misdadigers. Hun mobiele levenswijze werd beschouwd als een bedreiging voor de gevestigde orde van de samenleving en werd daarom als deviant gedrag bestempeld.228 De Code Pénal bestrafte landloperij en bedelarij met drie tot zes maanden opsluiting.229 Jean Lauwers had vast werk en een dak boven zijn hoofd, dus kon niet ingedeeld worden bij de groep bedelaars. Toch was hij niet aanvaard in de dorpsgemeenschap. Verschillende getuigen vertelden over zijn slecht gedrag. Hij dronk veel, deed constant geld op en liep vaak alleen te gluren in het dorp. De burgemeester vermoedde dat Jean bij nog andere onopgeloste misdrijven die in het dorp plaatsvonden, betrokken was. Jean schreef vier brandbrieven, aan verschillende landbouwers van het dorp. In één van de brieven eiste hij “de som van 5 fransche kroonen voor eenen mensch en in geval het soo niet en is dan kunde u verwagten alle ongeluken dat eenen pagter kan overkomen. zijt voorzigtig van op te letten want geen malheur zal groot genoeg zijn om u aen te doen”. Wanneer Jean geconfronteerd werd met de brieven, bekende hij en werd veroordeeld tot acht jaar dwangarbeid en expositie.230 Dionisius Vaessen, een zaak die reeds eerder aan bod kwam, kon wel ingedeeld worden bij de groep van de bedelaars. Hij werd veroordeeld voor bedelarij en landloperij omdat hij geen vast beroep en geen vaste woonplaats had. Als straf xerd hij naar het bedelaarsgesticht van Merksplas gestuurd, maar hij kon ontsnappen. Toen er brand uitbrak niet ver van de plaats waar hij om eten had gevraagd, viel de verdenking onmiddellijk op hem. Dionisius bekende de feiten. Hij had naar eigen zeggen vuur gemaakt om zich op te warmen, niet om kwaadwillig iets in brand te steken, maar toch werd hij tot de doodstraf veroordeeld.231 Vagebonden werden vaak als schuldige aangeduid, hoewel ze niet altijd verantwoordelijk waren voor het misdrijf dat hun ten laste werd gelegd. Een vreemde persoon was verdacht louter door zijn aanwezigheid.232 Ik vond meerdere voorbeelden van personen die een slechte naam hadden zonder dat er een expliciete reden vermeld werd. In dit opzicht sluit mijn onderzoek aan bij dat van Regina Schulte, die ook ondervond dat getuigen vaak geen specifieke reden hadden om de verdachte als verdacht te beschouwen. De persoon werd geëvalueerd op basis van wat er over hem de R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2160. Steegen, ‘Kinderen van vagebonden in plattelandsbenden tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw’, In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001. p. 144. 229 J. Christiaens, op.cit., p. 165. 230 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1802. 231 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1984. 232 J. Archer, op.cit., p. 115. 227
228E.
62
ronde deed en deze getuigenverklaringen werden als bewijs aanvaard door de onderzoekers.233 De zaak van Jean Cuypers was hiervan een mooie illustratie. Jean werd ervan beschuldigd de schuur en stal die hij huurde in brand gestoken te hebben. Hij had enige tijd ervoor een brandverzekering afgesloten voor een veel hoger bedrag dan de eigenlijke waarde van de eigendom. De veldwachter van Postel vertelde in zijn ondervraging dat Jean Cuypers niet beschouwd werd als een eerlijk en rechtzinnig man, maar dat hij geen voorbeelden kon geven om dit gevoel te verklaren. Uit andere getuigenissen bleek dat Jean achterstond met het betalen van de huur waardoor hij geld nodig had. Dit kan een motief geweest zijn om de brand te stichten. De buurman vond het vreemd dat Cuypers niet was wakker geworden van het lawaai van de dieren en de volgende dag er helemaal niet droef uitzag. Op deze manier maakte hij Jean verdacht. De burgemeester benadrukte dat Jean nog niet lang in Postel woonde en dat zijn broer een straf uitzat voor diefstal van tarwe. Een vroegere dienstknecht van Cuypers omschreef hem als een lastig en moeilijk mens. Hij gaf zijn dieren niet genoeg eten en had hem eens toevertrouwd dat hij liever geen landbouwer meer wilde zijn omdat het te weinig opbracht. Hij wou liever handelaar zijn, maar daarvoor moest hij zich van de dieren kunnen ontdoen. Een brand loste dit probleem op, wat een tweede motief opleverde. Verschillende andere getuigen beschouwden Jean Cuypers als dader van de brand, maar gaven niet echt een reden hiervoor. Wellicht speelde zijn recente verhuis mee in het weinige vertrouwen dat de gemeenschap in hem had. De jury vond de bewijslast echter te licht en sprak Jean vrij.234 Casimerus Coomans, een strodekker van zevenentwintig jaar, werd wel streng gestraft. Hij werd beschuldigd van dreigen met brandstichting aan het adres van Joseph Voordekkers, een landbouwer uit Vorst, en werd veroordeeld tot zeven jaar dwangarbeid, expositie en politietoezicht. Zijn echtgenote Carolina werd als mededader veroordeeld tot zes jaar dwangarbeid, en dezelfde bijkomende straffen expositie en politietoezicht. In de eerste brief werd vier kroonen geëist “maar o wee u o wee u indien dat daer niet prisies en is dan hebt gij uwen lesten nagt geslapen.” In de tweede brief werd de eis verhoogd naar zes kroonen “en soo gij dat laet dan ligt gij in de assen”. Carolina hield haar onschuld staande, met als alibi dat ze net bevallen was en haar kerkgang nog niet gedaan had. Volgens de Akte van Inbeschuldigingstelling was Casimerus “zeer slecht befaamd”. De redenen hiervoor werden niet vermeld. Casimerus werd betrapt toen hij het geld kwam ophalen. Hij zei dat hij het geld toevallig gezien had en het daarom meenam. Hij werd nog meer verdacht toen hij en zijn echtgenote Carolina elkaar op verschillende vlakken tegenspraken. De jury oordeelde echter dat “het blijkt dat de beschuldigden Casimerus Coomans en zijne huisvrouw Caroline Schollen zich hebben pligtig gemaakt als daders van bij twee naamloze brieven den 24 oktober en den 11de november ten huize van den landbouwer Joseph Voordekkers te Vorst, aan denzelve bevolen te hebben zekere sommen gelds op eene aangeduide plaats te leggen, onder bedreiging van brandstichting en moord indien aan dit bevel niet werd voldaan.”235 In 1826 werd Jacobus Van Put, een achtenveertigjarige landbouwer uit Hoboken, aangeklaagd voor het dreigen met brandstichting. Het was merkwaardig dat Jacobus voor deze feiten voor het Hof van Assisen werd gedaagd, gezien de erg lichte bewijslast. In de R. Schulte, op.cit., p. 35. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2159. 235 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1458. 233 234
63
maand mei werden twee brandbrieven gevonden, één bij Jacobus Van Passen en één bij Fancis Van Hissenhoven, waarin duizendzeshonderd en vierhonderd franken geëist werden. Het expertiseverslag dat de brandbrieven vergeleek met het handschrift van Jacobus, concludeerde dat ze niet door dezelfde persoon geschreven waren. Jacobus Van Put ontkende alle betrokkenheid. Bij ondervraging van andere getuigen werd het duidelijk dat Jacobus enkel werd verdacht omdat hij de meest logische persoon leek om te verdenken. Waarom dit zo was, werd niet verduidelijkt. In dit geval was er een grote mate van willekeur. De jury sprak hem vrij, wegens compleet gebrek aan bewijzen.236 Ook Louis Montagne werd schijnbaar willekeurig aangeduid als dader van de brandstichting bij Adrien Struyts, de voormalige burgemeester van Berendrecht. Louis was veldwachter van de gemeente geweest, maar speelde deze positie kwijt. De reden hiervoor kwam ik niet te weten. Toen de schuur in brand stond, zei het slachtoffer Adrien Struyts meteen dat Louis dit gedaan moet hebben, omdat Louis hem haatte sinds hij ontslagen was als veldwachter. Louis ontkende de feiten met klem. Hij had net gesolliciteerd om bij de brandweer te gaan, dus zou hij nooit iets in brand steken, gaf hij als uitleg. Bovendien had hij een sluitend alibi dat door verschillende getuigen werd bevestigd. De dag van de brand had hij met vrienden gekaart, ’s avonds ging hij naar huis om met zijn echtgenote te eten en nadien ging hij drinken met vrienden. Hij was bij hen toen de brand uitbrak. Op 20 maart 1819 werd Louis Montagne vrijgesproken.237
We kunnen besluiten dat in een aantal strafzaken een persoon aangeduid werd als dader zonder enig bewijs. De politie ging af op wat er over die persoon verteld werd, welke roddels over hem de ronde deden, maar voor de jury was dit meestal niet genoeg om tot veroordeling over te gaan. Regina Schulte kon uit haar onderzoek besluiten dat mensen die hun goede naam en broodwinning verloren waren, met andere woorden, personen zonder sociaal kapitaal, naar de periferie van de gemeenschap werden geduwd. Ze werden outsiders, en wekten angst op bij de gemeenschap. Ze werden ook vaak in verband gebracht met gepleegde misdrijven.238 Deze conclusie geldt ook voor mijn onderzoek. In de getuigenverslagen werd het meest negatief geoordeeld over mensen aan de rand van de maatschappij, met andere woorden, mensen die geen vast werk hadden, die schulden hadden, die geen huishouden hadden en bedelaars. Om aanvaard te worden in de gemeenschap moest je een dak boven je hoofd hebben en deel uitmaken van een huishouden.239
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1438. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1093. 238 R. Schulte, op.cit., p. 39. 239 R. Schulte, op.cit., p. 192. 236 237
64
5.2 Eerdere veroordelingen. De gemeenschap baseerde haar oordeel over een persoon op verschillende elementen. Één ervan was of de persoon verdacht van brandstichting of dreigen met brandstichting al eerder veroordeeld was geweest. Indien dit zo was, werd dit door de getuigen als voorbeeld opgerakeld om de schuld van de verdachte in deze zaak te bewijzen. In de zaak van Jean De Ceuster kreeg de burgemeester van Hulshout, Joannes Celen, tijdens de ondervraging volgende vraag: “Welk is het algemeen gevoelen in Hulshout en in de omstreken aangaande den brand en wie wordt als den dader van deze beschouwd en waarop grondt en steunt zich dit gevoelen?” Zijn antwoord luidde: “Een ieder bij ons en in de onze streken van het dorp beschouwd den betichte [ Jean De Ceuster] als den dader van den brand”. Als reden hiervoor verklaarde hij dat het algemeen geweten was dat Jean zijn moeder onder druk zette om tegen haar zin haar huis te verkopen. De burgemeester besloot dat Jean het huis in brand moet hebben gestoken om geld van de verzekeringen te kunnen opstrijken. Er speelden echter ook andere factoren. Jean was zonder middelen van bestaan, want hij had geen vast werk en bovendien was hij al veroordeeld geweest wegens diefstal. Hij bleef ontkennen: “Gij moet toch wel begrijpen dat ik mijn eigen huis niet in brand zal gaan steken, want dit is altoos op alle wijze tot mijne schade.” De jury volgde de redenering van de burgemeester niet. Jean De Ceuster werd vrijgesproken. 240 Het was niet ongewoon dat in een ondervraging aan de burgemeester gevraagd wordt wie door de gemeenschap als de dader werd beschouwd. Deze zaak bewijst dat daarom de verdachte niet noodzakelijk schuldig werd bevonden. Op twaalf oktober 1851 stak Louis Deckers de oogstgewassen van Jean Heylen in brand en plaatste ze, volgens de Akte van Inbeschuldigingstelling, op een manier dat ook de boerderij zou afbranden. Omdat het vuur op tijd geblust werd, kon dit voorkomen worden. Er waren verschillende elementen die wezen op voorbedachtheid. Kort voor de brand nam Louis afscheid van zijn vrouw, schoonmoeder en broer. Hij probeerde lucifers te kopen bij Jean Baptiste Janssens, maar die wou ze hem niet verkopen wegens Louis’ slechte naam in het dorp. Daarop trok hij naar een verkoper in een ander dorp die hem de lucifers wel verkocht. De avond van de brand, ging Louis eerst naar de herberg om zich te bezatten. Toen hij meehielp met het blussen van de brand, vielen de lucifers uit zijn zak. De omstaanders riepen dat hij de schuldige moest zijn. De Akte van Inbeschuldigingstelling verklaarde dat algemeen werd aangenomen dat Louis Deckers verantwoordelijk was voor de brand, omdat hij door eerdere veroordelingen voor diefstal en geweldpleging een slechte reputatie had. Dit werd bevestigd door de getuigenis van de burgemeester van Wiekevorst. Hij verklaarde dat Louis Deckers de dader moest zijn, omdat zijn slecht karakter algemeen bekend was en hij vaak in staat van dronkenschap verkeerde. Louis ontkende de feiten, maar werd veroordeeld tot de doodstraf.241
240 241
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2391. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2149. 65
Jean Bal had een erg slechte reputatie in Schriek, zijn geboortedorp. Hij zou de familie Van Dievel regelmatig met de dood bedreigd hebben, omdat iemand van die familie was tussengekomen bij een ruzie tussen Jean en de dochter van Anne Claes, de buurvrouw van de familie Van Dievel. Ook was het iemand van die familie die ervoor zorgde dat de hele gemeenschap wist dat Jean hout had gestolen. Jean zelf zei dat hij goed overeenkwam met iedereen en niemand ooit bedreigd had. Hij ontkende iets met de brandstichting bij de familie Van Dievel te maken te hebben. De brand werd rond vier uur ’s morgens opgemerkt door een werkman van Anne Claes. Niet ver van het huis stond een schuur met een dak van stro. Het was deze schuur die in brand gestoken werd. Ze kon snel geblust worden zodat de schade goed meeviel. De echtgenote van Jean Bal ging de ochtend na deze brand naar een buurvrouw en vertelde al huilend dat haar man ’s nachts was opgestaan en het huis was uitgegaan met een brandende toorts. Ook andere getuigen verklaarden Jean gezien te hebben met deze toorts. Ze had hem proberen tegenhouden, maar hij dreigde haar te vermoorden als ze niet zweeg. Toen hij terugkwam zei hij tegen zijn vrouw: “zwijgt, het is niets, mijn vuur is uitgegaan, maar daar zal nog wat anders gebeuren binnen drie dagen, nu is het maar het voorgeborchte van de hel, maar later zal de gehele hel afbranden.” Hij was naast zijn eerdere veroordeling voor diefstal, ook al gestraft geweest voor slagen en verwondingen aan zijn echtgenote met een werkonbekwaamheid van twintig dagen tot gevolg. Jean ontkende deze feiten nog steeds, net als de brandstichting. Hij verklaarde dat hij die avond vroeg gaan slapen was en ’s nachts niet uit bed was gekomen. Er waren veel getuigen, vooral buurtbewoners. Ze verklaarden eenduidig dat Jean een slecht man was en dat iedereen wist dat hij de dochter van Anne Claes bedreigd had en hout had gestolen. Ook dat hij zijn vrouw mishandelde was algemeen geweten. Een buurman verklaarde dat hij ze eens naar huis heeft moeten dragen, omdat ze zo erg was toegetakeld dat ze niet meer kon stappen. Jean Bal werd op 23 april 1849 veroordeeld tot de doodstraf.242 Iemand die verdacht werd van brandstichting en al eerder was veroordeeld geweest, kon niet rekenen op de steun van de gemeenschap. In een bepaalde zaak werd de verdachte, zo vertelde de burgemeester, door het hele dorp als de dader beschouwd.
5.3 Dronkenschap. Een element dat regelmatig terugkwam in de strafdossiers was dronkenschap. De impact van alcohol moet echter niet overdreven worden, zegt Archer. “The most that can be said about alcohol and its relationship to arson is that it gave some men the courage to put words into actions.”243 Sommige daders probeerden dronkenschap te gebruiken als excuus voor hun daden. Zo zei Pierre Merlemont tijdens zijn ondervraging “ik was dronken en ik weet niet wat ik gedaan heb.” Pierre was een touwslager van vijfentwintig en werd beschuldigd van brandstichting in zijn huurwoning. Thérèse Vandenbroeck, de eigenares van de woning, ging kijken wat er aan de hand was toen ze geruzie hoorde. Pierre had zijn broek in brand gestoken en ook het bed en 242 243
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2112. J. Archer, op.cit, p. 87. 66
een kast stond in brand. De overige spullen konden gered worden. Volgens Thérèse was Pierre vaak dronken en gewelddadig tegenover zijn moeder. 244 Hij werd op 13 juli 1837 vrijgesproken.245 Dronkenschap werd ook door Jean Tiebackx als excuus gebruikt. Hij probeerde het huis van zijn grootouders in brand te steken na een ruzie met zijn oom. Bij zijn ondervraging zei hij zich niet te herinneren hoe hij het huis in brand gestoken heeft. Naar eigen zeggen deed hij dit niet uit wraak, maar uit dronkenschap.246 Een ander voorbeeld is de zaak van Joseph Peeters, een koopman van hout en geitenvellen uit Tielen. Hij stak de schuur van zijn buurman Corneille Leysen in brand waardoor ook de aanpalende opslagplaats van Joseph Neyts in vlammen opging. Even voor de feiten had Joseph in de lokale herberg gezeten en tegen de herbergierster gezegd dat hij het leven niet meer zag zitten. Volgens haar wist hij niet meer van welk hout pijlen maken. De burgemeester van Tielen getuigde over Joseph en vertelde dat hij lang boerenknecht was geweest. Pas recent werd hij handelaar, maar omdat de zaken niet goed gingen, was hij beginnen drinken. Volgens de burgemeester was hij elke dag dronken, waardoor hij zeer opvliegend kon zijn en niet voor zichzelf kon zorgen. De brand was gevaarlijk, omdat die uitbrak op een erg winderige dag. De brand bedreigde ook omliggende woningen en de kerk. In de Akte van Inbeschuldigingstelling werd Joseph beschreven als “[un personne] qui, depuis quelque temps menair un vie irregulière et se livrait a la boisson”. Bij zijn ondervraging kwam er geen motief naar boven. “Ik heb het gedaan in staat van dolligheid, zonder te weten wat ik deed, want ik was van mijn zinnen beroofd door den drank.” Wel nam hij het slachtoffer kwalijk dat hij hout bij een andere koopman had gekocht, omdat hij op die manier nog minder inkomsten had en het moeilijk had om de eindjes aan elkaar te knopen. Hij probeerde zijn verantwoordelijkheid te ontlopen door mee te helpen met de bluswerken, maar op 26 januari 1858 werd hij veroordeeld tot de doodstraf.247 Jacques Neefs, die het huis van Pierre Vervoort in brand stak, kon op weinig begrip van de gemeenschap rekenen door zijn drankmisbruik. Deze zaak kwam al ter sprake in het vorige hoofdstuk. Een landbouwer uit de buurt waar Jacques ook bij gewerkt had, verklaarde dat hij altijd geld te kort had door zijn drankverslaving en was hem om die reden ook nog geld verschuldigd. Op de avond van de brand had Jacques in de herberg zitten kaarten en drinken, verklaarden verschillende getuigen. Jacques Neefs werd veroordeeld tot de doodstraf.248 Alcoholisme was ook in de zaak van Joseph Leysen een belangrijke factor. Joseph was een werkman van vijfendertig jaar uit Antwerpen, die ervan beschuldigd werd zijn eigen huis in brand gestoken te hebben. Een werkgast getuigde dat Joseph en zijn vrouw in twist leefden, dat hij altijd dronken was en zijn vrouw van verdriet ook teveel dronk. Dit stond ook zo in de Akte van Inbeschuldigingstelling: “Hij leefde in onenigheid met zijn gezin en gaf zich aan den drank over”. Verschillende andere getuigen verklaarden dat het algemeen geweten was dat Joseph zijn eigen huis in brand gestoken had. Bovendien was hij nergens te vinden tijdens de R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 246 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 247 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 248 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 244 245
dossier 1855. dossier 1855. dossier 2147. dossier 2266. dossier 2245. 67
bluswerken, wat tot extra achterdocht leidde bij de gemeenschap. Joseph werd op 2 juli 1828 veroordeeld tot de doodstraf.249 Een laatste voorbeeld is de zaak van Ferdinandus Aerts, een hoefsmidsknecht uit Tongerlo die zijn oom Martinus zou bedreigd hebben. De veldwachter getuigde dat Ferdinandus regelmatig dronken was, maar dat hij niet wist of hij daardoor schulden had. De veldwachter wist dit niet uit eerste hand, maar “volgens dat [hij heeft] horen verhalen”. Nochtans genoot zijn broer “in onze gemeente van een goede faam”. Ferdinandus werd vrijgesproken op 1 mei 1844. 250 Mannen die bekend stonden als dronkaards, genoten geen goede naam in de gemeenschap. Dronkenschap werd door de getuigen als bewijs opgeworpen om aan te tonen dat de verdachte een onstabiel leven had en daardoor in staat was de misdrijf te plegen. Dronkenschap werd ook door de daders als verklaring voor hun daden naar voren geschoven bij hun ondervraging.
Het kwam zelden voor, maar ik vond een aantal zaken waarin positief geoordeeld werd over een persoon die verdacht werd van brandstichting. Dienstmeid Rosalie Steurs zou de stal van landbouwer De Ryck in brand gestoken hebben. Er was veel schade. Zowel de stal als het huis ging in vlammen op. Vroegere werkgevers van Rosalie werden ondervraagd en verklaarden allen dat Rosalie een harde werker was. Ze konden niets verkeerd over haar zeggen. Ze had nochtans een motief om de De Rycks te kwetsen. De ochtend van de brand was ze ontslagen, omdat ze naar eigen zeggen zwanger was van De Ryck’s zoon Victor. Ook zou de landbouwer haar naar de stal zien gaan hebben, waarna ze niet veel later in brand stond. Toch werd Rosalie op 3 november 1858 vrijgesproken.251 In de zaak van Augustinus Risboer, werd “de jonge leeftijd en het goede gedrag van de betichte in overweging genomen” tijdens het proces. De schoenmakersgast van twintig jaar was nog niet in aanraking geweest met het gerecht. Hij werd schuldig bevonden aan het dreigen met brandstichting, maar relatief mild gestraft met vijf jaar opsluiting. 252 De gebruikelijke straf voor het dreigen met brandstichting was dwangarbeid en de bijkomende straf expositie. Ik kom in volgend hoofdstuk terug op de strafmaat.
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 251 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 252 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, 249 250
dossier 1534. dossier 2041. dossier 2278. dossier 1840. 68
We kunnen besluiten dat in de grote meerderheid van de gevallen negatief geoordeeld werd over de verdachte. Hierbij waren verschillende elementen belangrijk. Er was een oververtegenwoordiging van zogenoemde ‘outsiders’ in deze strafdossiers, personen zonder sociaal kapitaal. Deze mensen hadden schulden, geen vast werk, of hadden een slechte reputatie zonder duidelijke redenen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat strafvervolging werd geassocieerd met oneer, waardoor ouders die in de gemeenschap geïntegreerd waren alles poogden te doen om hun kinderen informeel te laten corrigeren, zonder het gerecht erbij te betrekken. Individuen die zichzelf buiten de gemeenschap hadden geplaatst of door de gemeenschap waren uitgesloten, konden geen beroep doen op deze informele correctie en kwamen daarom meer en sneller in aanraking met het gerecht.253 Lis en Soly besloten daaruit dat niet de misdaad zelf bepaalde of er juridisch werd opgetreden, maar wel de plaats van de dader binnen de gemeenschap, met andere woorden, het sociaal kapitaal van de dader. 254 Mensen die al in aanraking gekomen waren met het gerecht, werden niet gesteund door de gemeenschap. De getuigen zagen deze eerdere veroordeling als bewijs van het slechte karakter van de verdachte en geloofden dat die persoon de dader moest zijn indien er in het dorp een nieuwe misdaad plaatsvond. Dronkenschap kwam in heel veel zaken voor. Iemand die vaak dronk, had volgens de ondervraagden een onregelmatig, onstabiel leven en was daardoor in staat om misdrijven te plegen. De verdachten verklaarden ook zelf dat ze dronken waren. Dit was in elk geval geen manier om een zware straf te ontlopen. Het was opvallend dat er nauwelijks voorbeelden waren van getuigen iets positiefs over de verdachte vertelden. Of er geen getuigen waren die de verdachte steunde, of deze personen gewoonweg niet meewerken met de politie is een vraag die ik niet kan beantwoorden. Wel waren er in elke zaak getuigen die beweerden dat ze niets aan de zaak hadden toe te voegen, omdat ze niets wisten. Was dit een verdoken manier om de verdachte te steunen? Wat ik wel kan besluiten is dat er een grote intolerantie was ten opzichte van brandstichting, zowel vanuit de gemeenschap als vanuit de staat. Een persoon werd sneller verdacht indien hij niet geïntegreerd was in de gemeenschap en dus geen sociaal kapitaal bezat.255 In volgend hoofdstuk ga ik dieper in op de reactie van de staat op brandstichting, maar ik kan hier al aanhalen dat er over brandstichting een morele consensus was tussen staat en gemeenschap.
C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 15 C. Lis & H. Soly, op.cit., .p. 21 255 C. Lis & H. Soly, op.cit.,p. 39. 253 254
69
70
Hoofdstuk 6. De relatie tussen brandstichter en staat. In dit hoofdstuk onderzoek ik de relatie tussen de brandstichter en de staat. Wat was de rol van de staat in het opsporen en vervolgen van brandstichting en dreigen met brandstichting? Door wie werd de strafvervolging geïnitieerd? Hoe liep de bewijsvoering? Op brandstichting en het dreigen met brandstichting stonden strenge straffen volgens de Code Pénal (C.P.), maar werd dit gereflecteerd in de rechtspraak? Eerst ga ik in op de nodige informatie over criminaliteit, de C.P. van 1810 en de relevante wetgeving, namelijk artikels 434 en 436 C.P., om daarna op bovenstaande vragen te antwoorden.
6.1 Ideeën over strafrecht en criminaliteit. Over de vraag waaruit de maatschappij het recht putte misdrijven te bestraffen, het zogenaamde ius puniendi, bestaan verschillende theorieën. De uitersten worden ingenomen door aan de ene kant de klassieke leer en de positivistische leer aan de andere kant. Het nieuw sociaal verweer trachtte beide te verzoenen, maar hier ga ik niet dieper op in omdat deze stroming pas in de jaren 1950 opkomt en dit niet meer binnen de tijdsafbakening van mijn onderzoek ligt. 256 De klassieke leer heeft het strafrecht vooral beïnvloed in de eerste helft van de negentiende eeuw en ligt aan de oorsprong van de strafwetboeken die dan zijn opgesteld. Deze leer is sterk beïnvloed door de Verlichting, wat tot uiting komt in de basis van het ius puniendi, namelijk het sociaal contract. Elke persoon die het sociaal contract schendt, mag door de staat bestraft worden. De klassieke leer gaat uit van de vrije wil van de mens. Een mens kan vrij kiezen tussen goed en kwaad en wie voor dat laatste kiest, verdient een bestraffing. Het schuldbegrip is daarom uitermate belangrijk. Als de vrije wil ontbreekt, zoals bij krankzinnigen of kinderen, dan is er geen straf.257 De Code Pénal, waar ik zo dadelijk verder op inga, is een product van de toen heersende opvattingen van de klassieke leer. Dit moet in het achterhoofd gehouden worden bij het onderzoeken van de strafdossiers. De zaak van Thérèse Feyen was een duidelijk voorbeeld van de doorwerking van de klassieke leer in de rechtspraak. Deze zevenenveertigjarige arbeidster werd beschuldigd van brandstichting bij de familie Bastiaensen-Denys. Er werd niet gesproken over een echte brand, want er was enkel rookontwikkeling. Toch had ze de intentie om brand te stichten, het in de klassieke leer zo belangrijke begrip ‘schuld’, waardoor ze dan ook beschuldigd werd van brandstichting. Ze ging maar liefst drie keer terug naar de woning van haar slachtoffers C. Van den Wyngaert, ‘Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen. Deel I: strafrecht.’, Antwerpen, Maklu, 2009, pp. 16-22. 257C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 17-19. 256
71
om het in brand te proberen steken. Door bepaalde omstandigheden buiten de wil van Thérèse, is de brandstichting niet goed gelukt, maar hiermee hield de klassieke leer geen rekening.258 De intentie was immers het belangrijkste, niet de uitvoering. Aan de andere kant van het spectrum staat het positivisme, al bestaat ‘het’ positivisme eigenlijk niet. Positivisme is een verzamelnaam voor alle denkrichtingen die de juridische benadering van de klassieke leer in vraag stellen. Wanneer iemand een misdrijf pleegt, is dit volgens deze theorieën deels het resultaat van factoren die buiten de dader liggen. Een dader is op die manier gedetermineerd tot delinquentie. Er is dus geen vrij mensbeeld meer zoals in de klassieke leer. Belangrijke naam in de positivistische leer is Cesare Lombroso. Het doel van de straf is de bescherming van de maatschappij.259 Bij historisch onderzoek naar brandstichting hoort een aanmaning tot voorzichtigheid. Criminaliteit is geen statisch begrip, maar verandert doorheen de tijd en heeft dus een historische lading.260 Wat op het ene moment strafbaar is, kan op een ander moment als immoreel beschouwd worden, maar niet noodzakelijk strafbaar, en kan op een nog ander moment normaal gedrag zijn.261 Het is een begrip dat door de machthebbers op bepaalde vormen van ongewenst gedrag gekleefd wordt. De term ‘criminaliteit’ is dus het resultaat van een proces van criminalisering, van het strafbaar stellen van een bepaald gedrag en heeft als gevolg dat er door de staat, desnoods met geweld, tegen gereageerd moet worden. 262 De kritische criminologie gaat uit van de idee dat bepaald gedrag gecriminaliseerd werd om de controle te handhaven en om de macht van de heersende klasse veilig te stellen.263 Elke criminaliteitsstudie moet oog hebben voor de motieven van de machthebbers om een gedrag strafbaar te stellen.264 Criminaliteit werd door wetenschappers ingedeeld in ‘social crime’, ‘rural crime’, ‘survival crime’, ‘protest crime’ enzovoort. Deze indelingen waren echter niet altijd accuraat, leidden tot verwarring en konden elkaar overlappen. Was brandstichting een ‘social crime’ of een ‘protest crime’, een combinatie ervan of overlappen deze benamingen elkaar? Belangrijker hier was de vraag hoe de gemeenschap aankeek tegen deze misdrijven. Bij ‘social crime’ was er een clash tussen de waarden van de gemeenschap en wet en werd de dader niet noodzakelijk negatief bekeken. 265 Een voorbeeld zijn de vele overtredingen van de jachtwetgeving. George Rudé gaf misdrijven het etiket ‘survival crime’ indien het ging om diefstal van kledij, voedsel of kleine sommen geld, gepleegd uit economische noodzaak.266 De Canadeese onderzoeker Douglas Hay besloot uit verschillende onderzoeken dat ‘survival crime’ in grote mate afhankelijk was
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2347. C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 20-24. 260D. Weber, ‘Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940.’, Brussel, VUBPress, 1996. pp. 11-12. 261 C. Lis & H. Soly, 'Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’ In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001C. Lis & H. Soly, p. 9. 262 D. Weber, op.cit., pp. 11-12. 263 C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 35. 264D. Weber, op.cit., p. 13. 265 J. Archer, op. cit., pp. 2-3. 266 G. Rudé, ‘Criminal and victim”, p. 118. 258 259
72
van economische factoren zoals prijsstijgingen en loonsverlagingen.267 Archer zei dat hij bij een oppervlakkig onderzoek tot het besluit kwam dat brandstichting geen ‘social crime’ was, want dat het zowel door de staat als door de gemeenschap als ontoelaatbaar beschouwd werd. Maar bij diepgaander onderzoek kwam hij tot het besluit dat “arson was viewed as a legitimate weapon of protest where the arsonist was expressing a collective grievance on such matters as low wages or unemployment.”268 In dit geval is brandstichting dus wel een ‘social crime’. Deze redenering kon niet volgehouden worden in mijn onderzoek. Enerzijds bleken de daders geen collectief gevoel van onvrede tegenover de gemeenschap te vertolken en anderzijds beschouwde de gemeenschap brandstichting helemaal niet als ‘legitiem wapen van protest’.
6.2 Geschiedenis van het strafrecht en de Code Pénal. Strafrecht is al lang geen privéaangelegenheid meer met als leidend principe ‘oog om oog, tand om tand’.269 Tot aan de Franse Revolutie hanteerde de staat de tactiek van de exemplarische straffen. Dit houdt in dat de straffen enorm zwaar waren, in de hoop op die manier anderen af te schrikken.270 Tijdens de Verlichting kwam er reactie op deze wrede straffen. Hieruit ontstond de klassieke leer met als belangrijkste inspiratiebron Rousseau ’s ideeën over een sociaal contract. De voornaamste codificaties die voortvloeiden uit de Verlichtingsideeën zijn de Code Lepeletier (1791) en de Code Merlin (1795).271 Kort na de Franse Revolutie, trok generaal Napoleon Bonaparte steeds meer macht naar zich toe. Napoleon heeft een onuitwisbaar spoor nagelaten op vele aspecten van de geschiedenis. Het recht was er één van.272 Hij voerde verschillende codificaties door. Aangezien België toen deel uitmaakte van het Franse grondgebied, gold de Franse wetgeving ook in onze contreien. 273 Op strafrechtelijk gebied voerde Napoleon de Code d’Instruction Criminelle (1808) en de Code Pénal (1810) in. 274 Beiden gingen van kracht op 1 januari 1811275. Het nieuwe strafwetboek werd in België in gebruik genomen van zodra de Criminele Gerechtshoven werden omgevormd tot Hoven van Assisen. In de praktijk gebeurde dit in oktober 1811.276 Deze Code Pénal was volgens velen een teruggang. Het wetboek was repressiever en strenger dan de Code Lepeletier en de Code Merlin. Zo werd een poging tot een misdaad bestraft alsof de
D. Hay, “Albion's fatal tree : crime and society in eighteenth-century England”, New York, Pantheon books, 1975. In G. Rudé, op.cit., p. 118. 268 J. Archer, op.cit., p. 4, mijn benadrukking. 269 C. Van den Wyngaert, op.cit., p. 6. 270 D. Weber, op.cit., p. 25. 271 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 11-12. 272 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 12-13. 273 D. Heirbaut, ‘Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden.’, Gent, Academie Press, 2005, p. 138. en J. Monballyu, ‘Zes eeuwen strafrecht. De geschiedenis van het Belgische strafrecht.’ Leuven, Acco, 2006, p. 48 274 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 12-13. 275 J. Monballyu, op.cit, p. 48. 276 I. Rotthier, ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001, p. 4. 267
73
misdaad gepleegd werd, en werden medeplichtigen even zwaar gestraft als de dader.277 Ook enkele wrede en vernederende straffen werden opnieuw ingevoerd, maar daar tegenover stond dat de rechter meer beoordelingsmarge kreeg door de wettelijk bepaalde minimum- en maximumstraf.278 In dit strafwetboek vinden we de nog steeds bestaande indeling van misdrijven in overtredingen, wanbedrijven en misdaden279 en de opdeling van de straffen in politiestraffen, correctionele straffen en criminele straffen. De criminele straffen werden nog eens opgesplitst in twee groepen, de ‘lijfstraffen en onterende straffen’ en de ‘louter onterende straffen’. De eerste groep bestond uit de doodstraf, levenslange dwangarbeid, deportatie, tijdelijke dwangarbeid en opsluiting. Bij de tweede groep hoorde de kaakstraf, verbanning en burgerlijke degradatie.280 Andere straffen waren onder andere het brandmerken, expositie of tentoonstelling, politietoezicht en boete.281 Er werden sinds de Belgische onafhankelijkheid tal van initiatieven ondernomen ter ontwikkeling van een eigen strafwetboek, maar toch duurde het tot in 1867 vooraleer dit gerealiseerd werd.282 De Code d’Instruction Criminelle is zelfs nog steeds niet herzien283. Het nieuwe Strafwetboek had enkele formele vernieuwingen, maar inhoudelijk veranderde er niets fundamenteel ten opzichte van de Code Pénal van 1810. Vooral de belangen van de vermogende burgerij werden erdoor beschermd.284 Hoewel het jaar 1867 dus geen breekpunt is, liet ik deze studie er toch eindigen, omdat ik een diepgaand onderzoek over een korte tijdsperiode verkoos boven een, in dit geval noodzakelijk, oppervlakkig onderzoek op lange termijn.
6.3 Artikel 434 en 436 Code Pénal. De Code Pénal van 1810 werd zo’n honderd jaar na de eerste uitgave geannoteerd door de Fransman Emile Auguste Garçon.285 Hierdoor kreeg ik meer inzicht in de artikels relevant voor mijn onderzoek. De artikels die brandstichting en dreigen met brandstichting strafbaar stelden zijn art. 434 en 436 C.P. Ze vielen onder de derde sectie van het strafwetboek, de ‘destructions, dégradations, dommages’. Artikel 434 C.P. stelde vrijwillige brandstichting strafbaar:
P. De Win, “De kaakstraf in België van de Franse tijd tot 1867.” Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, wetenschappelijk comité voor rechtsgeschiedenis, 1992, pp.58-63. 278 C. Van den Wyngaert, op.cit., pp. 12-13 en J. Monballyu, op.cit., p. 48. 279 J. Monballyu, op.cit., p. 48. 280 J. Monballyu, op.cit., pp. 141-142. 281 D. Weber, op.cit., p. 47. 282 I. Rotthier, op.cit., p. 5. 283 C. Van den Wyngaert, op.cit., p.13. 284 J. Monballyu, op.cit., p. 52. 285 Emile Auguste Garçon werd geboren in 1851. Hij stierf in 1922. 277
74
« Quiconque aura volontairement mis le feu à des édifices, navires, bateaux, magasins, chantiers, quand ils sont habités ou servent à l’habitation, et généralement aux lieus habités ou servant à l’habitation, qu’ils appartiennent out n’appartiennent pas à l’auteur du crime, sera puni de mort. (…) Quiconque aura volontairement mis le feu à des édifices, navires, bateaux, magasins, chantiers, lorsqu’ils ne sont ni habités ni servant à l’habitation, ou à des forêts, bois taillis ou récoltes sur pied, lorsque ces objets ne lui appartiennent pas, sera puni de la peine des travaux forcés à perpétuité. (…) Dans tout les cas, si l’incendie a occasionné la mort d’une ou de plusieurs personnes se trouvant dans les lieux incendiés au moment où il a éclaté, la peine sera la mort. »286 Vrijwillige brandstichting was een zeer ernstig misdrijf en werd beschouwd als ‘un des crimes les plus graves que réprime la loi pénale’.287 Het werd dan ook bestraft met de doodstraf of met dwangarbeid. Vooral op het platteland, waar brandstichting het frequentst voorkwam, was men volgens Garçon erg bang voor brand. De vrees was zo groot omdat het vinden van de dader en het bewijzen van de schuld zeer moeilijk was, waardoor er ook brandstichtingen onbestraft bleven. Garçon benadrukte dat het aantal onbestrafte branden echter klein was, gezien een brand altijd werd opgemerkt.288 Indien de dader niet het opzet had brand te stichten, maar dit deed uit roekeloosheid of onoplettendheid, werd hij minder zwaar gestraft, namelijk met een correctionele boete.289 Dit is een vertaling van het grote belang dat de klassieke leer hecht aan de notie schuld. Volgens Garçon moest men de ernst van vrijwillige brandstichting echter niet overdrijven door het misdrijf in te delen bij de misdrijven tegen personen. Om van een overtreding van art. 434 C.P. te kunnen spreken moesten een aantal voorwaarden voldaan zijn. Ten eerste moest er effectief iets in brand gestoken zijn, de materiële component van het misdrijf. Ten tweede was het van belang wat er precies in brand gestoken werd en wie het slachtoffer was. Ten derde moest er sprake zijn van een crimineel opzet, de morele component van het misdrijf. Op welke manier de brand aangestoken werd, maakt geen verschil voor de bestraffing.290 Dreigen met brandstichting werd strafbaar gesteld door art. 436 C.P.: « La menace d’incendier ou de détruire, par l’effet d’une mine ou de toute substance explosible, les objets compris dans l’énumération de l’art. 435 du Code Pénal, sera punie de la peine portée contra la menace d’assassinat (…).»291 Dreigen met brandstichting werd beschouwd als een ernstig misdrijf tegen de veiligheid van personen en werd zwaar bestraft. Dreigen met brandstichting moest volgens art. 436 C.P. bestraft worden alsof er gedreigd werd met moord, ook al had de schrijver van de dreigbrief niet de intentie om zijn dreigement uit te voeren.292 Na deze juridische en criminologische uitwijding ga ik dieper in op de rol van de staat. E. Garçon, ‘Code Pénal, annoté par E. Garçon’, Parijs, Larose et Tenin, 1911, p. 205, mijn benadrukking. E. Garçon, op.cit., p. 206. 288 E. Garçon, op.cit., p 207. 289 E. Garçon, op.cit., pp. 208 en 225. 290 E. Garçon, op.cit., pp. 208-210. 291 E. Garçon, op.cit., p 242. 292 E. Garçon, op.cit., p. 242. 286 287
75
6.4 De staat in actie. In de loop van de negentiende eeuw werd in alle Europese landen een meer gecentraliseerd, betaald, geüniformeerd en rationeel georganiseerd politieapparaat uitgebouwd. Vooral in de grote steden waar lokale overheden geconfronteerd werden met problemen zoals armoede, slechte hygiënische omstandigheden en overbevolking als gevolg van een versnelde industriële en demografische groei, werd sterk geïnvesteerd in de uitbouw van een professionele publieke politie.293 Bij de opsporing en vervolging van rurale misdrijven speelde de veldwachter, of garde champêtre, de belangrijkste rol. Hij werd bijgestaan door hulpveldwachters en boswachters.294 De veldwachter stond onder toezicht van de burgemeester, die veel invloed uitoefende op de weinig professionele landelijke politie. Hij dankte zijn benoeming meestal aan een goede relatie met leden van de gemeenteraad. Elke gemeente moest op zijn minst één veldwachter hebben. Veldwachters hadden in de eerste plaats de taak om eigendommen, oogsten en opbrengsten van het land beschermen. Verder waren ze ook verantwoordelijk voor de rust en orde in de gemeente Onderstaande voorbeelden tonen aan dat veldwachters ook een rol vervulden bij het opsporen rurale misdrijven. Petrus Meir was een koopman van varkens uit Olen. Hij schreef een brandbrief naar Josephus Heylen waarin hij 725 franks eiste tegen tien uur ’s avonds met bedreigingen om het hele gezin te doden en het huis in brand te steken indien er niet aan zijn eis werd voldaan. Josephus besloot de dreigbrief te gehoorzamen, maar lichtte de burgemeester in. Die beloofde het geld te laten bewaken door een veldwachter. Het geld werd op de plaats gelegd die Petrus beschreven had en iets na middernacht dook hij op aan de stal. Na goed gekeken te hebben of hij niet bespied werd, nam hij het geld en zette het op een lopen. De alerte veldwachter had hem echter goed in de gaten gehouden en kon hem inrekenen. Petrus werd op 26 april 1837 veroordeeld tot zeven jaar dwangarbeid en expositie. 295 Ook Ferdinandus Aerts werd opgepakt door een veldwachter. Deze hoefsmid zou zijn oom Martinus Diels bedreigd hebben met een brandbrief. Hij eiste dat er tweehonderd frank aan een boom vlakbij het water gelegd zou worden. Indien dit niet gebeurde “dan zal uw huys in den vol brand staen”. Het geld werd op de geëiste plaats gelegd en ook in dit geval bewaakt door een veldwachter. Toen Ferdinandus het geld kwam ophalen, werd hij opgepakt. Uiteindelijk werd hij vrijgesproken.296 Naast de veldwachter, speelde ook de burgemeester een belangrijke rol bij het oplossen van rurale misdrijven. In de strafdossiers zat correspondentie tussen de burgemeester en de onderzoeksrechter en de burgemeester werd ook opgeroepen om te getuigen over de verdachte. Soms vergezelde hij de politie om een dader in te rekenen. Zo kreeg Josephus De Koster M., “De verhouding politie-bevolking in historisch perspectief: wederzijdse afhankelijkheid en stilzwijgende contracten.”, In: Justitiële Verkenningen, vol. 36, issue 2, 2010, p. 83. 294 J. Christiaens, “De geboorte van de jeugddelinquent (België 1830-1930)”, Brussel, VUB press, 1999, p. 83. 295 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1850. 296 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2041. 293
76
Heinckens, een zevenenvijftigjarige schipper, bezoek van de politie en burgemeester nadat de woning van Pieter-Jan Van Der Veeken was afgebrand. Hij werd opgepakt en later tot de doodstraf veroordeeld.297 Volgens Catharina Lis en Hugo Soly is er op rechtshistorisch vlak nog maar weinig aandacht geschonken aan de vraag wie een strafvervolging initieerde, maar volgens hen wijst alles erop dat de meeste misdrijven in de negentiende eeuw (en ook voordien) door de slachtoffers werden aangeklaagd en niet door de staat.298 Het gerecht was in de negentiende eeuw dus voor een groot stuk afhankelijk van de aangiftebereidheid van de bevolking. 299 Margo De Koster, als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de universiteit van Leuven en als docent aan de universiteit van Amsterdam, benadrukte het feit dat de politie in haar dagelijkse taakuitvoering van meet af aan afhankelijk was van de medewerking van de bevolking.300 Daarnaast bleef de politie ook voor het opsporen van daders en het ophelderen van misdrijven, ondanks nieuwe technieken van opsporing en informatieverzameling, sterk aangewezen op klassieke getuigenverhoren, buurtonderzoeken, observaties en informanten. De meerderheid van de opgehelderde misdrijven was het resultaat van een aangifte door het slachtoffer, een identificatie van de dader door getuigen of verklaringen van buurtbewoners en niet door slim opsporingswerk. Delicten die niet werden gemeld of waarvoor getuigen ontbraken, bleven gewoonlijk onopgehelderd.301 Ook in geval van brandstichting of dreigen met brandstichting was de politie in grote mate afhankelijk van de bevolking. Er waren jammer genoeg te veel dossiers waarin geen expliciete informatie gegeven werd over de initiatie van de strafvervolging om een statistisch overzicht te kunnen geven. In verschillende zaken deed het slachtoffer van de brandstichting aangifte. Jean Loncke werd in maart 1853 het slachtoffer van brandstichting. De dader was Pierre Van Hecke, een dagloner van amper negentien zonder vaste woonplaats die gestraft werd met de dood. Deze zaak kwam al uitgebreid aan bod in het vorige hoofdstuk. Pierre bleef de brandstichting ontkennen en er was geen enkele getuige die hem daadwerkelijk gezien had voor of tijdens de brand. Jean ging echter meteen na de brand naar de politie om klacht neer te leggen en zijn vermoedens te uiten dat Pierre de dader was.302 Ook Pierre Vervoort beschuldigde vlak na de brand zijn gewezen knecht, Jacques Neefs. Jacques werd net als Pierre veroordeeld tot de doodstraf.303 In de strafdossiers waar geld bewaakt werd om de auteur van de dreigbrief te vatten, kwam deze bewaking er op verzoek van de burgemeester na aangifte van het slachtoffer. De vervolging werd zeker niet altijd door het slachtoffer geïnitieerd. Ik ondervond, net als Regina Schulte in haar onderzoek, dat de dader na een brandstichting schuldgevoelens kon krijgen, waardoor hij of zij het vuur nog probeerde te doven, of indien dit niet lukte,
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1530. C. Lis & H. Soly, 'Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw’ In: C. Lis en H. Soly (eds.) ‘Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief’, VUBPress, Brussel, 2001, p. 14. 299 Idem, p. 27. 300 De Koster M., op.cit., p. 82. 301 De Koster M., op.cit., p.85. 302 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2160 303 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2245. 297 298
77
meehielp met blussen en zelf zover ging om zichzelf aan te geven bij de politie.304 Desiré Jacobs was een wever zonder woonplaats die in 1850 brand stichtte bij zijn zus Josephine. De reden hiervoor was dat Desiré zich in de steek gelaten voelde door zijn zus, die immers wel een dak boven haar hoofd had. Hij had al vier jaar niet meer met haar gesproken. De dag na de brand bekende Desiré aan een voorbijganger dat hij de dader was. Deze persoon kon Desiré overtuigen om samen naar de politie te gaan en zichzelf aan te geven. Omdat hij al eerdere veroordelingen had opgelopen, onder andere voor slagen en verwondingen, diefstal en landloperij, en omdat hij brand stichtte met voorbedachte rade werd hij veroordeeld tot de doodstraf.305 Ook Jean Tiebackx gaf zichzelf aan bij de politie. Jean was een dagloner van eenentwintig jaar oud die het huis van zijn oom en grootouders in brand stak, nadat hij ruzie kreeg met diezelfde oom in een herberg. Jean verklaarde dat hij zonder problemen het huis binnenraakte, naar de keuken ging, lucifers nam en op de zolder een zak graan in brand stak. Op dat moment sliepen de grootouders van Jean. Gelukkig kon het vuur snel geblust worden, waardoor niemand gewond raakte. Jean kreeg spijt van zijn daden en gaf zichzelf aan bij de politie. Hij werd, ondanks zijn bekentenissen, vrijgesproken.306 Joannes Schilders had minder geluk. Ik besprak deze zaak al bij het onderdeel over familieruzies. Joannes stak “uit groot chagrijn” de boerderij van zijn oom Corneille in brand na ruzie om een erfeniskwestie. De dag nadien ging hij naar de Grote Markt om zichzelf aan te geven. Hij betuigde ook zijn grote spijt. Dit alles mocht niet baten; Joannes werd op 4 november 1846 veroordeeld tot de doodstraf.307 Jezelf aangeven bij de politie was dus geen verzachtende omstandigheid waardoor je een mildere straf kreeg. Brandstichting was moeilijk te bewijzen. Net zoals in het onderzoek van John Archer, had het Antwerpse gerecht vaak enkel bewijs dat afhing van toevalligheden, zoals voetafdrukken, roddels en getuigen die vaag iets gezien hadden. Archer voegde hieraan toe dat het vatten van de dader nog bemoeilijkt werd doordat vele arbeiders uit solidariteit geen getuigenissen wilden afleggen.308 Dit was moeilijk te onderzoeken. De kennissen, familie en buren van de daders die in mijn onderzoek ondervraagd werden, hielden zich vaak niet in om hun mening te uiten en roddels te vertellen tegen de ondervragers. De lijst ter oproeping van getuigen, opgesteld door de eerste deurwaarder in opdracht van de Procureur des Konings, was echter meestal veel langer dan het aantal effectief ondervraagde mensen. Ook moest een oproep tot getuigen meerdere keren herhaald worden. Het blijft gissen naar de redenen. Het gerecht zette sterk in op expertiseverslagen om de moeilijke bewijsvoering te ondersteunen. In elk dossier zat een verslag van een brandexpert met uitleg over waar het vuur precies ontstaan was, hoe het vuur uitbreidde, de weersomstandigheden, de grootte van het afgebrande gebouw, de inhoud van het afgebrande gebouw, de totale schade enzovoort. R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 45. 305 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2125. 306 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2147. 307 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2072. 308 J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 103. 304
78
Dit werd gestaafd door verschillende tekeningen en plannen van het gebouw en de omgeving. Dreigbrieven werden door experts in handschriften letter per letter onderzocht, zoals het geval was bij Joseph Vanderstraeten. Deze kleermaker van zesendertig jaar werd beschuldigd van dreigen met brandstichting, onder andere aan het adres van André Segers. Het waren typische brandbrieven waarin geld geëist werd, zo niet zou hun huis in brand gestoken worden. Het expertiseverslag over deze brieven was zeer uitgebreid. Elke letter uit het alfabet werd nauwkeurig bestudeerd. Om de brandbrief te kunnen vergelijken met het geschrift van de verdachte, werd deze gevraagd om iets te schrijven, meestal zijn of haar naam. Sommigen bleven dit weigeren met als uitleg dat ze niet konden schrijven. Deze verslagen moeten niet onderschat worden, maar vaak kwamen ze niet tot een eenduidig besluit. Joseph Vanderstraeten werd dan ook vrijgesproken.309 Over klompenmaker Jan Marien was de expert wel duidelijk. Jan was drie jaar ervoor, in 1820, reeds veroordeeld tot gevangenisstraf voor het schrijven van een brandbrief aan mijnheer Boone. Hierdoor konden de brandbrieven gemakkelijk vergeleken worden qua schrijfstijl. De expert was van mening dat de brandbrieven in deze zaak, gestuurd naar Elisabeht Vertessen en naar de zusters van het gasthuis in Geel, ook geschreven waren door Jan. Hij werd veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, openbare tentoonstelling op een publieke plaats in Turnhout en politietoezicht.310 In de zaak van Anne Catherine Bruegelmans, een zevenendertigjarige dienstmeid die beschuldigd in 1865 werd van brandstichting zat ook een medisch verslag. Ze zei de houtmijt in brand gestoken te hebben omdat ze door het politietoezicht waaronder ze stond door eerdere veroordelingen, geen werk kon vinden. Ze moest vijf keer voor de correctionele rechtbank van Antwerpen komen en vijf keer voor de correctionele rechtbank van Mechelen, ofwel voor diefstal ofwel voor het overtreden van haar politietoezicht. Ze stak een houtmijt van rijke mensen (“van arme menschen zou ik het niet gedaan hebben”) in brand om niet meer uit de gevangenis te komen. Ze lette er ook op dat er geen wind was, zodat de brand niet kon overwaaien naar huizen en voerde haar plannen overdag uit zodat er niemand gewond zou raken. In deze zaak werd ook Anna Cornelia Aernouts ondervraagd, een spinster van negenenzestig jaar die Anne al kende toen ze een klein meisje was, en lang naast haar woonde. Ze vertelde dat Anne als kind door haar moeder mishandeld werd en vaak te weinig eten kreeg, wat haar doet besluiten dat Anne niet meer bij haar verstand kan zijn geweest toen ze de houtmijt in brand stak. Het medisch expertiseverslag, dat trouwens enkel in dit dossier te vinden was, spreekt dat tegen. “La fille Breugelmans ne présente pas de signes d’alientation mentale, et qu’elle a conscience de ses actions”. Hoe dan ook slaagde Anne niet in haar opzet, niet meer uit de gevangenis vrijkomen, want ze werd slechts tot zeven dagen gevangenisstraf en een bijkomende boete veroordeeld, een erge milde straf.311 Na het vonnis van het Hof van Assisen, was nog Cassatieberoep mogelijk. In acht zaken vond ik documenten van een Cassatieberoep. Martinus Everaerts, een knecht van twintig jaar uit Loenhout, werd veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, expositie en politietoezicht voor het dreigen met brandstichting tegen Joanna Van Dijck, een weduwe. Hij ging in R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1761. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1283 311 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 2388 309 310
79
Cassatieberoep, maar zoals meestal verklaarde het Hof dat “de vervolging regelmatig is en de straf toegepast”.312 Joseph Leysen ging ook in Cassatieberoep tegen het vonnis van Assisen, maar zijn verzoek werd afgewezen. Deze werkman van vijvendertig werd beschuldigd van het in brand steken van zijn eigen huurhuis en werd tot de dood veroordeeld.313 Een laatste voorbeeld is de zaak van Augustinus Risboer, een schoenmakersgast van twintig jaar. Hij werd veroordeeld tot vijf jaar opsluiting voor het schrijven van een brandbrief naar hoedenmaker Cornelis Coesmans. Het Hof van Cassatie besloot “la procédure est régulière et qu’aux fait déclaré constant par le jury, la loi pénale a été justement appliquée”.314 In mijn onderzoek kwam ik geen enkele uitspraak tegen van het Hof van Cassatie dat oordeelde dat er procedurefouten gemaakt werden of dat de wet niet correct werd toegepast, waardoor de rechtszaak moest worden overgedaan. Op het platteland speelde vooral de burgemeester en de veldwachter een rol in het opsporen en vervolgen van misdrijven. Personen stapten met dreigbrieven naar de burgemeester, die het geld liet bewaken door de veldwachter. Burgemeester en personen waren ook belangrijke contactpersonen voor de onderzoekers. Ze werden ondervraagd over het karakter van de verdachte en over de gevoelens van de gemeenschap jegens deze persoon. De strafvervolging werd niet ingezet door de politie, maar door het slachtoffer of de dader zelf. De politie was immers in grote mate afhankelijk van deze aangiftebereidheid. De bewijsvoering steunde vooral op getuigenverklaringen en expertiseverslagen, al droegen deze laatste niet veel bij.
6.5 Straffen. Brandstichting en dreigen met brandstichting werden beschouwd als ernstige misdaden die berecht werden door de Hoven van Assisen. Het Hof van Assisen was geen permanent Hof, maar werd samengeroepen wanneer de Kamer van Inbeschuldigingstelling een zaak naar Assisen doorverwees.315 Dit is vandaag nog steeds zo. Assisenhoven bestonden uit vijf rechters, met een voorzitter en een jury van twaalf leden.316 Juryleden moesten voldoen aan enkele voorwaarden. Ze moesten de Belgische nationaliteit hebben, van alle burgerlijke en politieke rechten genieten, minstens dertig jaar oud zijn en een bepaalde kiescijns betalen. In de jury zaten bijgevolg enkel mannen van de hogere klasse.317 Ze hadden beroepen als ‘notaire’, ‘docteur en droit’, ‘avocat’, ‘industriel’, ‘directeur’, ‘pharmacien’, ‘entrepreneur’ enzovoort. In november 1814 werd de jury afgeschaft door Willem van Oranje. Het Hof boog zich voortaan zelf over de schuldvraag. Bij de onafhankelijkheid van België werd deze beslissing meteen ongedaan gemaakt en werd de jury opnieuw ingevoerd voor de ergste misdaden. 318
R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1257. R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1534. 314 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1840. 315 C. Van den Wyngaert, op.cit., p. 644. 316 I. Rotthier, op.cit., p. 4. 317 C. Lis & H. Soly, op.cit., p. 25. 318 I. Rotthier, op.cit., p. 5. 312 313
80
In het korte tijdsbestek van mijn onderzoek kwamen er 54 zaken van brandstichting en het dreigen met brandstichting voor het Hof van Assisen in Antwerpen. In 16 gevallen, of 30% van de zaken, werd de verdachte veroordeeld tot de doodstraf. Dit lijkt zeer streng, maar er moet aan worden toegevoegd dat in 23 gevallen, of in 42%, de verdachte werd vrijgesproken. Uit onderstaande tabel leren we ook dat er voor het dreigen met brandstichting geen enkele keer de doodstraf werd uitgesproken. Dreigen met brandstichting werd bestraft met dwangarbeid, met de vernederende straf expositie en politietoezicht als bijkomende straf. Een bijkomende straf wordt nooit alleen uitgesproken, maar is als het ware een verzwaring van de hoofdstraf. Tabel 6: overzicht van de straffen, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn. 319 STRAFMAAT
HOOFDSTRAFFEN doodstraf vrijspraak dwangarbeid gevangenis correctiehuis BIJKOMENDE STRAFFEN expositie politietoezicht boete straf bij verstek
dreigen met brandstichting vrouw man
brandstichting vrouw man
0 1 1 0 0
0 7 8 2 0
1 3 0 1 0
15 12 0 0 2
1 1 0 1
8 5 0 0
0 0 1 0
0 0 0 0
Expositie behoorde tot het onderdeel onterende straffen, een subcategorie van de criminele straffen. Ook de verbanning en burgerlijke degradatie behoorden tot die groep. Expositie werd als bijkomende straf opgelegd bij veroordelingen tot dwangarbeid of opsluiting. Wie gestraft werd met expositie, verloor het recht om als gezworene, expert, getuige in akte of in rechte op te treden, alsook het recht om wapens te dragen, legerdienst te verrichten en om als voogd of curator op te treden, tenzij voor zijn eigen kinderen.320 Bij het opleggen van een onterende straf werd rekening gehouden met de leeftijd van de delinquent. Er werd uitdrukkelijk bepaald dat veroordeelden jonger dan zestien jaar, deze straf niet mochten ondergaan. De tenuitvoerlegging van de straf werd duidelijk voorgeschreven door de wet en stond onder toezicht van de procureur-generaal. De veroordeelde moest één uur Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking 320 P. De Win, “De kaakstraf in België van de Franse tijd tot 1867.” Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, wetenschappelijk comité voor rechtsgeschiedenis, 1992, pp. 58-63. 319
81
tentoongesteld worden op een openbare plaats, met boven zijn hoofd een bord met in grote, leesbare letters zijn naam, beroep, woonplaats, straf en reden van zijn veroordeling geschreven. In de provincie Antwerpen gebeurde de uitvoering van de veroordeling tot expositie meestal op de Antwerpse Grote Markt, hoewel er ook voorbeelden zijn van tepronkstellingen in Mechelen, Hoogstraten, Turnhout, Lier en Westerlo. 321 Het was in Antwerpen de gewoonte dat de straf rechtstaand werd uitgevoerd. Slechts zeer uitzonderlijk kregen de veroordeelden een bankje om op te zitten.322 Tentoonstelling werd het lot van Martinus Everaerts, de zopas genoemde knecht van twintig jaar die in november 1822 werd veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid, expositie en politietoezicht voor het dreigen met brandstichting aan het adres van Joanna Van Dijck en Jan van den Hoek, zijn voormalige werkgever. Martinus wou tweehonderd gulden en gaf als reden “het is voor eenen aermen man die zijn brood niet winnen kan”.323 Ook Jan Marien, een klompenmaker van vijftig jaar, werd veroordeeld tot expositie als bijkomende straf bij de tien jaar dwangarbeid. Het arrest van het Hof van Assisen besloot “dat alvorens zijn straf wordt ondergaan, hij gedurende een uur openbaarlijk tentoon zal gesteld worden op een schavot op de grote markt te Turnhout, hebbende boven zijn hoofd een opschrift behelzende in grote en in leesbare letters zijn naam, beroep en woonplaats, zijn straf en de oorzaak van zijn vervolging.”324 De tentoonstelling mocht niet plaatsvinden op nationale feestdagen, religieuze feestdagen of op zondag. Meestal was de plaats van tentoonstelling de hoofdplaats van het departement (later provincie) en was het plein één van de belangrijkste van de stad. 325 In het midden van het gekozen plein werd een houten schavot opgericht met één of meerdere houten staken met halsijzers, afhankelijk van het aantal veroordeelden die de onterende straf moesten ondergaan. Meestal was er maar één veroordeelde, maar er zijn zaken waar ze met twee of meer tegelijkertijd de tentoonstelling ondergingen. Op het wettelijk voorgeschreven uur werd het halsijzer door de beul rond de nek van de veroordeelde vastgemaakt. Expositie werd in principe uitgevoerd rond het middaguur en duurde een vol uur. Er kon van deze richtlijnen afgeweken worden door onvoorziene omstandigheden. Bij grote hitte bijvoorbeeld, werd het uur vervroegd. Wanneer de expositie was afgelopen, werd de veroordeelde afgevoerd naar de plaats waar hij zijn hoofdstraf moest ondergaan.326 Uit het onderzoek van Paul De Win bleek dat de veroordeelden de expositie meestal gelaten of onverschillig ondergingen, maar hij kwam ook zaken tegen waarbij ze weenden, ziek werden, tegenstribbelden en zelfs al lachend en zingend hun straf ondergingen. Soms bleven ze hun onschuld uitschreeuwen, wat ertoe kon leiden dat het publiek projectielen gooide.327 Tijdens het Nederlands bewind vaardigde Koning Willem I een besluit uit dat de Hoven van Assisen toeliet om vrijstelling van expositie te verlenen in geval van verzachtende omstandigheden. In een tweede besluit kregen de Hoven van Assisen opnieuw de mogelijkheid tot strafvermindering, namelijk door vrijstelling te verlenen voor de expositie in P. De Win, op.cit., pp.64-67. P. De Win, op.cit., p. 78. 323 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1257. 324 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1283. 325 P. De Win, op.cit., pp.64-67. 326 P. De Win, op.cit., pp.68-70. 327 P. De Win, op.cit., pp.71-73. 321 322
82
geval van veroordeling tot tijdelijke dwangarbeid. Er werd aangedrongen dat men deze strafverminderingen met de nodige omzichtigheid moest toepassen.328 Vanaf de Belgische onafhankelijkheid werd een nieuw strafwetboek in het vooruitzicht geplaatst. Dit kwam er uiteindelijk in 1867. Zowel de tentoonstelling, de verbanning, de burgerlijke degradatie als het brandmerk werden hierin geweerd. Meer nog, het strafwetboek verwierp het hele principe van de onterende straffen.329 De invloedrijke Gentse hoogleraar J. Haus was van mening dat de wettelijke eerloosheid kunstmatig en willekeurig was, en dat eerloosheid het best aan de opinie van de bevolking werd overgelaten. 330 Expositie was niet enkel vernederend voor de veroordeelde, ook de familie werd erdoor gestigmatiseerd. Toen Antonius Claessens veroordeeld werd tot expositie als bijkomende straf bij de dwangarbeid voor het schrijven van een brandbrief met de eis tot vijfentwintig frank, schreef een vriend van de familie naar de procureur-generaal met de vraag om Antonius niet tentoon te stellen. Hij kwam immers van een goede familie en de ouders hadden al genoeg geleden door de misdaad van hun zoon. Of de expositie al dan niet plaatsvond is niet duidelijk.331 De iure heeft het strafwetboek van 1867 geen schandstraffen meer, maar dat neemt niet weg dat sommige straffen de facto nog een onterend karakter hebben.332 De kaakstraf kon nog tot midden 1867 uitgesproken worden, maar ze werd al een tijdlang niet meer toegepast. De laatste effectieve tentoonstelling in België vond plaats op 10 oktober 1851 in Brussel. De veroordeelde was een tweeënveertigjarige dagloner die wegens diefstal met verzwarende omstandigheden gestraft werd met tien jaar dwangarbeid met expositie.333 In mijn onderzoek werd expositie het laatste uitgesproken op 26 april 1837. Het betrof de zaak van Petrus Meir, hierboven beschreven. Indien je werd veroordeeld voor brandstichting, had je het meeste kans om gestraft te worden met de doodstraf. Onderstaande grafieken vormen de grafische neerslag van de opgelegde straffen. Ik besloot de grafieken op te splitsen in hoofdstraffen en bijstraffen, in brandstichting en dreigen met brandstichting en in mannen en vrouwen. Zodoende zijn er twee grafieken met elk vier kleurencodes. Uiteraard zijn de balken voor de mannelijke daders veel hoger omdat er veel meer mannen waren, maar je kan ook zien dat mannen procentueel gezien vaker strenger gestraft werden dan vrouwen. In mijn onderzoek kwam ik weliswaar maar acht zaken tegen met een vrouwelijke dader, wat algemene uitspraken doen bemoeilijkt, maar volgend voorbeeld toont wel de algemene tendensaan : er waren vijf vrouwen die brand stichtten, waarvan slechts één ter dood werd veroordeeld. In diezelfde periode zijn er negenentwintig mannen die brand stichten, waarvan maar liefst vijftien de doodstraf opgelegd krijgen. Dit betekent dat twintig procent van de vrouwen werd veroordeeld tot de doodstraf, tegenover net geen tweeënvijftig procent van de mannen.
P. De Win, op.cit., pp. 78-79. P. De Win, op.cit., pp. 81-82. 330 P. De Win, op.cit., pp. 83-85. 331 R.B., Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79, dossier 1406. 332 P. De Win, op.cit., pp. 83-85. 333 P. De Win, op.cit., pp. 83-87 328 329
83
Grafiek 3: overzicht van de hoofdstraffen, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen.334 16 14 12 10 8 dreigen met brand vrouw 6
dreigen met brand man
4
brandstichting vrouw brandstichting man
2 0
Grafiek 4: overzicht van de bijkomende straffen, op basis van processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen.335 9 8 7 6 5 4 3
dreigen met brand vrouw
2
dreigen met brand man
1
brandstichting vrouw
0
brandstichting man
Rotthier I., ‘Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (17951811)’, Brussel, ARA, 2001. Eigen bewerking. 335 Idem. 334
84
Brandstichting en dreigen met brandstichting werd volgens de C.P. streng bestraft. De rechtspraak bevestigde deze strenge straffen. In 30% van de zaken werd de verdachte veroordeeld tot de doodstraf en in 15% van de zaken tot dwangarbeid met als bijkomstige straf expositie. 5% van de verdachten werd veroordeeld tot gevangenisstraf.
In dit hoofdstuk stond de relatie tussen brandstichter en staat centraal. De basis waaruit de staat het recht haalt om mensen te bestraffen, is het sociaal contract, voorgekomen uit ideeën van de Verlichting. Ik herhaal de aanmaning tot voorzichtigheid bij elk onderzoek naar criminaliteit. De term ‘criminaliteit’ heeft een historische lading en reflecteert de visie van de staat. Brandstichting werd door John Archer beschouwd als een ‘social crime’. Hij beweerde dat brandstichting dus wel strafbaar is gesteld door de staat, maar dat de gemeenschap dit als ‘legitiem wapen van protest’ beschouwde en helemaal niet als criminaliteit. Dit is in mijn onderzoek helemaal niet vol te houden, zoals ook al bleek uit vorig hoofdstuk. Brandstichting werd zowel door de staat als door de gemeenschap veroordeeld en als inacceptabel beschouwd. Het was erg moeilijk om brandstichting te bewijzen en de staat was ook erg afhankelijk van de aangiftebereidheid van de bevolking. Ondanks het opstellen van vele expertiseverslagen om de bewijsvoering te staven, zorgden getuigen voor de doorbraak in het oplossen van de zaak. Het Hof van Assisen was verantwoordelijk voor het berechten van brandstichting en dreigen ermee. Tegen een vonnis was nog Cassatieberoep mogelijk, maar in dit onderzoek besloot het Hof van Cassatie altijd dat de wet correct was toegepast. Brandstichting werd bestraft door art. 434 C.P. en dreigen met brandstichting door art. 436 C.P. De voorgeschreven straffen zijn de doodstraf en dwangarbeid met tentoonstelling als bijkomende straf. Ook in de praktijk werd brandstichting streng bestraft. Indien niet werd vrijgesproken, was de meest uitgesproken straf de doodstraf. De uitzonderingen zijn twee minderjarigen die naar een correctiehuis gestuurd werden en een vrouw die werd veroordeeld tot een gevangenisstraf. Brandstichting werd dus zowel door de staat als door de gemeenschap veroordeeld.
85
86
Besluit. In de periode 1811-1867 verschenen 54 personen voor het Hof van Assisen in Antwerpen voor brandstichting en dreigen met brandstichting, al moet opgemerkt worden dat het reële aantal zaken ongetwijfeld veel hoger lag. Het doel van dit werk was om een dieper inzicht te verwerven in de rurale spanningen in Antwerpen tijdens de 19de eeuw. Eerst stelde ik de vraag in hoeverre er brand gesticht werd uit. Uiteraard hangt het antwoord op deze vraag af van de invulling die de term ‘protest’ kreeg. Toen ik ten rade ging in de literatuur, bleek al gauw dat elke auteur protest op een andere manier interpreteert. Charles Tilly heeft het niet over protest, maar over collectieve actie. De ideeën van Tilly konden niet worden toegepast om de eenvoudige reden dat brandstichting geen collectieve daad was. Met uitzondering van één strafdossier, was er telkens maar één dader. De ideeën van George Rudé waren wel waardevol en toepasbaar in deze studie, maar bleken te bipolair te zijn door een opdeling te maken in pre-industrieel en industrieel protest. Bovendien was Rudé’s visie van protest te rechtlijnig om vandaag nog stand te houden. Ook het Wells-Charlesworth debat is niet meer nuttig om verder te voeren. Het debat stelde de vraag of protest in de eerste helft van de 19de eeuw overt (open en collectief), dan wel covert ( geheim en individueel) was. Hiermee onderschreef het debat impliciet de idee dat protest een evolutionair verloop kende. Volgens John Archer was de opdeling van protest in overt en covert vormen een artificiële constructie van historici en heeft dit debat vooral onze onwetendheid benadrukt. Ten tweede werd brandstichting onderzocht in relatie tot andere rurale misdrijven. Brandstichting was dan wel een typisch ruraal fenomeen, het was niet louter een verlengde van andere rurale criminaliteit, zoals stropen of houtdiefstal. De grote meerderheid van de stropers en houtdieven handelden uit armoede, maar enkel armoede bood geen voldoende verklaring. Een minderheid van de daders gingen over tot stropen of brandstichting als uiting van onvrede met hun economische positie en dus als daad van protest. Protest werd in deze studie bijgevolg gedefinieerd als onvrede, kwaadheid, wanhoop met de, vaak economisch moeilijke, levensomstandigheden waarin de landarbeiders zich bevonden. Stropen werd volgens historici als Eric Hobsbamn gedefinieerd als ‘social crime’. Deze gedraging was door de staat strafbaar gesteld, maar in de ogen van de gemeenschap was dit geen overtreding. Bij ‘social crime’ is er met andere woorden een conflict tussen de staat en de gemeenschap over de aanvaardbaarheid van een bepaalde gedraging. Brandstichting is in geen geval een ‘social crime’. De motivatie was niet hetzelfde als bij stropen en houtdiefstal, om de reden dat een brandstichting geen enkel economisch voordeel voor de dader opleverde. Bovendien werd brandstichting door streng bestraft de staat en door de gemeenschap als verwerpelijk beschouwd. Vervolgens werd de relatie van de dader tot achtereenvolgens het slachtoffer, de gemeenschap en de staat onderzocht.
87
John Archer en Regina Schulte kwamen in hun onderzoek naar brandstichting in respectievelijk Groot-Brittannië en Beieren tot een aantal dezelfde conclusies, zeker over de sociale achtergrond van de daders. De daders waren vooral jonge mannen zonder gezin, van de lagere plattelandsklasse. Hierop vormen de Antwerpse daders geen uitzondering. 38% van de daders behoorde tot de leeftijdsgroep van zestien tot vijfentwintig jaar en mannen maakten zo’n 85% van de verdachten uit. John Archer en Regina Schulte hadden opvallend verschillende conclusies over de motivatie om tot brandstichting of dreigen met brandstichting over te gaan. Volgens Archer “the individual arsonist was not simply setting a personal score, he was acting for the whole community.”336 Hij sprak over de enorme solidariteit in de gemeenschap en hoe ze de identiteit van de dader verborgen hielden, ondanks soms grote beloningen.337 Schulte beweerde het omgekeerde. Volgens haar was brandstichting en het dreigen met brandstichting geen aanvaardbare manier om eisen kracht bij te zetten. Vele brandstichters die uit de rangen van de boerderijarbeiders kwamen, handelden alleen en raakten nadien geïsoleerd. “The fact that, according to the records, little solidarity with the arsonists was shown by the other farm servants does not rule out the possibility that everyone knew the cause and to a certain extent understood why the farmhand started the fire, yet it was his affair. Farmhands who set fire to their masters’ farms were not questioning working conditions on farms in general but only the individual case.” 338 Na het bestuderen van de Antwerpse Assisendossiers van brandstichting en het dreigen met brandstichting kan ik me aansluiten bij Regina Schulte en niet akkoord verklaren met John Archer. In mijn onderzoek deelde ik de strafdossiers op in vier groepen, al naargelang de relatie tussen dader en slachtoffer en daarmee samenhangend het motief. Indien de dader voor het slachtoffer gewerkt had, was er het meeste kans op een brandstichting uit protest. Deze personen hadden immers niets te verliezen omdat ze zich na hun ontslag in economisch erg moeilijke omstandigheden bevonden. Vaak hadden ze geen bestaansmiddelen meer, noch een vaste verblijfplaats. Er waren ook strafdossiers waarin het eigen huis in brand gestoken werd om de verzekeringspremie op te strijken. Dit was meestal een wanhoopsdaad gepleegd uit geldnood. Ook ruzies konden beslecht worden met een brandstichting, maar dit gebeurde nauwelijks met protest als motief. Het ging om erfeniskwesties en jaloezie omdat een familielid het beter had. Het meest kreeg ik met protest te maken indien de dader het economisch moeilijk had en in armoede verkeerde. Deze daders kenden hun slachtoffer vaak niet persoonlijk, maar werden tot hun misdrijven aangezet door armoede, ellende en honger, zo verklaarden ze bij hun ondervraging. Landlopers en bedelaars werden het slachtoffer van stigmatisering zowel door de staat als door de gemeenschap. Zij stichtten brand als protest tegen hun uitsluiting nadat ze logement of eten geweigerd werden. In al deze gevallen was er geen enkele aanwijzing dat de dader handelde voor iemand anders dan zichzelf. De dreigbrieven spraken nooit over J. Archer, ‘By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.’ Londen, Breviary Stuff Publications, 2010, p. 168, mijn benadrukking. 337 S. Poole, ‘A lasting and salutary warning: incendiarism, rural order and England’s last scene of crime execution’ In: Rural history, volume 19, issue 2, 2008, p. 164 en J. Archer, op.cit., p. 5. 338 R. Schulte, ‘The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910’, Cambridge, Cambridge University Press, 1994, p. 31, mijn benadrukking. 336
88
werkcondities of te lage lonen in het algemeen. De dader handelde enkel voor zichzelf en niet uit een gevoel de hele gemeenschap te moeten redden. Ik onderzocht hoe en op welke manier de brandstichter ingebed was in de gemeenschap op het moment dat hij - of in een kleine minderheid van de gevallen, zij- de brand stichtte of de dreigbrief schreef. In de onderzochte getuigenverslagen werden verdachten zeker niet beschermd door de gemeenschap, integendeel, ze waren het voorwerp van roddel en achterklap. Het was opvallend dat er geen getuigen waren die de verdachte verdedigden. Een persoon werd sneller verdacht indien hij niet geïntegreerd was in de gemeenschap, of met andere woorden geen sociaal kapitaal bezat. Vooral eerdere veroordelingen en dronkenschap waren elementen die de getuigen aanhaalden om hun negatieve mening te verantwoorden. ‘Outsiders’, zoals landlopers, dronkaards, mensen met schulden, zijn bijgevolg oververtegenwoordigd in de strafdossiers. Brandstichting werd dus zowel door de staat als door de gemeenschap streng veroordeeld. Het laatste hoofdstuk onderzocht de reactie van de staat op brandstichting en dreigen met brandstichting. De staat was bij het vervolgen van brandstichting en vooral bij dreigen met brandstichting in grote mate afhankelijk van de aangiftebereidheid van de slachtoffers. Nadat het slachtoffer de politie op de hoogte bracht van de dreigbrief, werd het geld bewaakt. Dit leidde tot meerdere arrestaties en veroordelingen. De bewijsvoering was nochtans moeilijk door gebrek aan moderne technieken en steunde vooral op getuigenissen van buurtbewoners die iets hadden opgemerkt. Brandstichting werd streng bestraf, zowel de iure als de facto. 53% van de veroordeelden werd veroordeeld tot de dood, 30% werd gestraft met dwangarbeid. Hieruit kunnen we besluiten dat er tussen staat en gemeenschap een morele consensus heerste wat betreft brandstichting en dreigen met brandstichting. Om meer genuanceerde uitspraken te doen over brandstichting als indicator van rurale spanningen in België is veel meer onderzoek nodig. Deze thesis had een erg beperkte geografische en chronologische afbakening, namelijk Antwerpen van 1811 tot 1867. Niet enkel moet de tijdsafbakening verruimd worden, ook geografisch is nog heel wat te onderzoeken. Een veelgemaakte fout van historici die protest bestuderen, is dat er teveel nadruk gelegd wordt op de ‘grote momenten’ van protest, zoals bijvoorbeeld betogingen. Volgens John Archer geeft dit een vertekend beeld, omdat de landarbeiders ten allen tijde protesteerden. Dit kan echter ook mijn onderzoek verweten worden. Om een beter en vollediger begrip te krijgen van protest op het platteland, moet ook aandacht geschonken worden aan misdrijven die tot nu toe over het hoofd gezien werden, zoals houtdiefstal, stropen en veeverminking. Ook deze misdrijven, die veel subtieler zijn dan brandstichting, kunnen een indicator zijn van rurale spanningen en kunnen gemotiveerd worden door protest. Tot slot maande John Archer historici die protest bestuderen aan om ook de eenvoudige, maar vaak vergeten vraag ‘Hoe?’ te stellen in plaats van enkel te focussen op de wie- vraag. Volgens hem was de toegang tot lucifers een essentieel element in de studie van brandstichting.339 Het was wegens tijdsdruk niet mogelijk om deze aanmaning hier op te volgen, maar het is alvast een idee dat ik doorgeef aan andere historici in spe.
339
J. Archer, op.cit., p. 48. 89
90
Literatuuropgave. Onuitgegeven bronnen Rijksarchief Beveren, Hof van Assisen Antwerpen, toegang R79 Dossiernummers op basis van de nadere toegang van Isabel Rotthier. Dossier 763, 6 oktober 1812. Dossier 835, 4 november 1814. Dossier 890, 9 december 1815. Dossier 1093, 2 maart 1819. Dossier 1208, 23 juni 1821. Dossier 1214, 25 augustus 1821. Dossier 1257, 30 november 1822. Dossier 1283, 26 september 1823. Dossier 1303, 20 oktober 1823. Dossier 1406, 3 april 1826. Dossier 1438, 6 september 1826. Dossier 1458, 21 februari 1827. Dossier 1530, 12 april 1828. Dossier 1534, 2 juli 1828. Dossier 1545, 25 september 1828. Dossier 1610, 6 juli 1830. Dossier 1693, 10 september 1832. Dossier 1761, 24 maart 1835. Dossier 1802, 5 maart 1836. Dossier 1840, 31 januari 1837. Dossier 1850, 26 april 1837. 91
Dossier 1855, 13 juli 1837. Dossier 1892, 12 november 1838. Dossier 1928, 16 januari 1840. Dossier 1939, 4 mei 1840. Dossier 1946, 7 juli 1840. Dossier 1965, 23 april 1841. Dossier 1984, 21 oktober 1841. Dossier 1989, 20 januari 1842. Dossier 2041, 1 mei 1844. Dossier 2072, 4 november 1846. Dossier 2112, 23 april 1849. Dossier 2125, 14 augustus 1850. Dossier 2149, 5 februari 1852. Dossier 2159, 22 december 1852. Dossier 2160, 14 maart 1853. Dossier 2173, 8 maart 1854. Dossier 2196, 17 maar 1855. Dossier 2245, 9 februari 1857. Dossier 2266, 26 januari 1858. Dossier 2274, 27 oktober 1858. Dossier 2278, 3 november 1858. Dossier 2284, 7 februari 1859. Dossier 2305, 28 februari 1860. Dossier 2347, 5 mei 1863. Dossier 2388, 6 november 1865. Dossier 2391, 9 februari 1866. Dossier 2401, 3 augustus 1866.
92
Literatuur Archer J., “By a flash and a scare. Arson, animal maiming and poaching in East Anglia 1815-1870.”, Londen, Breviary Stuff Publications, 2010. Archer J., “The Wells-Charlesworth debate: a personal comment on arson in Norfolk and Suffolk.”, In: M. Reed & R. Wells, (eds.) “Class, conflict and protest in the English countryside, 17001880”, Londen, Frank Cass, 1990. Buffel T., Verté D., et.al., “Netwerken, vertrouwen en wederkerigheid. Over de complexiteit van het concept sociaal kapitaal.”, In: Welzijnsgids, Mechelen, 2009. Charlesworth A., “An atlas of rural protest in Britain 1548-1900”, Londen, 1983 Christiaens J., “De geboorte van de jeugddelinquent (België 1830-1930)”, Brussel, VUB press, 1999. De Koster M., “De verhouding politie-bevolking in historisch perspectief: wederzijdse afhankelijkheid en stilzwijgende contracten.”, In: Justitiële Verkenningen, vol. 36, issue 2, 2010, pp. 81-93. Depreeuw W., “Landloperij, bedelarij en thuisloosheid: een socio-historische analyse van repressie, bijstand en instellingen.” Antwerpen, Kluwer, 1988. De Win P., “De kaakstraf in België van de Franse tijd tot 1867.” Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, wetenschappelijk comité voor rechtsgeschiedenis, 1992. Deneckere G., “Sire, het volk mort. Sociaal protest in België [1831-1918]”, Antwerpen, Hadewijch, 1997. Garçon E., “Code Pénal, annoté par E. Garçon” , Parijs, Larose et Tenin, 1911 Griffin C. J., “Knowable geographies? The reporting of incendiarism in the eighteenth- and nineteenth-century English provincial press.”, In: Journal of Historical Geography 32 (2006) pp. 38-56. Heirbaut D., “Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden.”, Gent, Academie Press, 2005. Hobsbawm E., “Bandits”, Londen, Weidenfeld & Nicolson, 1969. Hobsbawm E. & Rudé G., “Captain Swing”, Londen, Lawrence & Wishart, 1969. Lis C. & Soly H., “Jeugd, criminaliteit en sociale netwerken: veertiende tot twintigste eeuw” In: Lis C. & Soly H. (eds.) “Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief”, VUBPress, Brussel, 2001. McAdam D. & Tilly C. & Tarrow S. (eds.), “Dynamics of contention”, New York, Cambrigde University Press, 2003.
93
Monballyu J., “Zes eeuwen strafrecht. De geschiedenis van het Belgische strafrecht.” Leuven, Acco, 2006. Ploux F., “Violence in France’s past: an anthropological approach”, In: Body-Gendrot S. & Spierenburg P. (eds), “Violence in Europe. Historical and contemporary Perspectives.” New York, Springer, 2009. Poole S., “A lasting and salutary warning: incendiarism, rural order and England’s last scene of crime execution”, In: Rural history, volume 19, issue 2, 2008, pp. 163-177. Reed M., “Class and conflict in rural England: some reflections on a debate.”, In: M. Reed & R. Wells, (eds.) “Class, conflict and protest in the English countryside, 1700-1880”, Londen, Frank Cass, 1990. Rotthier I., “Inventaris van het archief van her Hof van Assisen te Antwerpen (1811-1939) en rechtsvoorgangers (1795-1811)”, Brussel, ARA, 2001.G. Rudé G., “The crowd in history : a study of popular disturbances in France and England : 1730-1848”, New York, Wiley, 1964. Rudé G., “Paris and London in the eighteenth century : studies in popular protest”, Londen, Collins, 1970. Rudé G., “Criminal and victim. Crime and society in early nineteenth-century England”, Oxford, Clarendon Press, 1985. Rudé G., “Protest and punishment. The story of the social and political protesters transported to Australia 1788-1868”, Oxford, Clarendon Press, 1978. Schegers L., “De inwerking van de economische en sociale crisistoestanden op de criminaliteit in de provincie Antwerpen.”, onuitgegeven masterproef, 1971, promotor: J. Dhont. Schulte R., “The village in court. Arson, infanticide, and poaching in the court records of Upper Bravaria, 1848-1910”, Cambridge, Cambridge University Press, 1994. Scott J., “Domination and the arts of resistance”, New Haven, Yale University Press, 1990. Shakesheff T., “Wood and crop theft in rural Herefordshire, 1800-60”, In: “Rural History”, Vol 13, issue 1, 2002, pp. 1-17. Steegen E., “Kinderen van vagebonden in plattelandsbenden tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw”, In: Lis C. en Soly H. (eds.) “Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief”, VUBPress, Brussel, 2001. Thompson E.P., “Whigs and hunters : the origin of the Black Act”, Londen, Penguin Press, 1975. Thompson E.P., “The making of the English working class”, New York, Vintage books, 1966. Tilly C., “From mobilization to revolution.”, Reading, Addison-Wesley, 1978. Tilly L. A. & Tilly C. (eds.), “Class conflict and collective action”, Sage publications, London, 1981. 94
Tilly C. (ed.), “Strikes, wars, and revolutions in an international perspective : strike waves in the late nineteenth and early twentieth centuries”, Cambridge, Cambridge university press,1989 Tilly C., “Social movements, 1768-2004”, Boulder, Paradigm, 2004. Tilly C., “Contention and democracy in Europe, 1650-2000”, Cambridge, Cambridge university press, 2004. Tilly C. & Tarrow S., “Contentious politics and social movements”, Paradigm Publishers, 2007. Van den Wyngaert C., “Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen. Deel I: strafrecht.”, Antwerpen, Maklu, 2009. Van der Linden A., “Wij moeten rap zijn. Over stropers en plattelandse normen (Oost-Vlaanderen, tweede helft negentiende, begin twintigste eeuw)”, Onuitgegeven masterproef, 1999, promoter: E. Vanhoutte. Van Outrive L. et. al., “Sire, ik ben ongerust : geschiedenis van de Belgische politie 1794-1991.” Leuven : Kritak, 1991. Velle K. & Drossens P., “De rechterlijke macht” In: P. Van Den Eeckhout & G. Vanthemsche (eds.), “Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, 19de- 21ste eeuw”, Brussel, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, 2009. Weber D., “Homo criminalis. Belgische parlementsleden over misdaad en strafrecht, 1830-1940.”, Brussel, VUBPress, 1996.
95
96
Bijlagen: Overzicht van grafieken en tabellen Tabel 1: overzicht van het aantal processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen. Tabel 2: leeftijden van de verdachten, op basis van de die processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn. Grafiek 1: leeftijden van de verdachten op basis van de die processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn Tabel 3: leeftijden van de effectief veroordeelden van de processen die tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn. Grafiek 2: leeftijden van de daders, op basis van de die processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn. Tabel 4: overzicht van de beroepen van de vrouwelijke verdachten. Tabel 5: overzicht van de beroepen van de mannelijke verdachten. Tabel 6: overzicht van de straffen, op basis van de die processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen verschenen zijn. Grafiek 3: overzicht van de hoofdstraffen, processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen. Grafiek 4: overzicht van de bijkomende straffen, processen tussen 1811-1867 voor het Hof van Assisen te Antwerpen.
97
98
99
100